Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28024 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28024 nr. 3 |
I. ALGEMEEN DEEL | 2 | |
Hoofdstuk 1. Inleiding | 2 | |
1.1. | Algemeen | 2 |
1.2. | Wijzigingen in de structuur van het hoger onderwijs noodzakelijk | 2 |
1.3. | Invoering van de bachelor-masterstructuur | 4 |
1.4. | Openheid van het stelsel | 5 |
Hoofdstuk 2. Hoofdlijnen van het stelsel van hoger onderwijs | 6 | |
2.1. | Consequenties voor het huidige stelsel | 6 |
2.2. | Verschil in oriëntatie tussen wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs | 7 |
2.3. | Postinitiële masteropleidingen | 8 |
Hoofdstuk 3. Accreditatie in een open stelsel van hoger onderwijs | 9 | |
3.1. | Inleiding | 9 |
3.2. | Accreditatie van bachelor- en masteropleidingen | 10 |
3.3. | Accreditatie van postinitiële masteropleidingen | 11 |
Hoofdstuk 4. Bacheloropleidingen | 12 | |
4.1. | Inleiding | 12 |
4.2. | Bachelorfase in het wetenschappelijk onderwijs als aparte opleiding | 13 |
4.3. | Positie van de propedeutische fase | 14 |
Hoofdstuk 5. Masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs | 15 | |
5.1. | Inleiding | 15 |
5.2. | Toelating tot de masterfase | 15 |
5.3. | Differentiatie in studielast | 17 |
5.4. | Differentiatie in collegegelden | 18 |
5.5. | Universitaire lerarenopleidingen | 19 |
Hoofdstuk 6. Masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs | 20 | |
6.1. | Inleiding | 20 |
6.2. | Graden van postinitiële hbo-masteropleidingen op grond van de wet | 20 |
6.3. | Voortgezette opleidingen | 22 |
Hoofdstuk 7. Graden en titulatuur | 22 | |
7.1. | Inleiding | 22 |
7.2. | Naamgeving van graden in wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs | 23 |
7.3. | Graadverlening door instellingen | 24 |
7.4. | Rechtsbescherming | 25 |
Hoofdstuk 8. Studiefinanciering | 25 | |
8.1. | Inleiding | 25 |
8.2. | Het bachelorgetuigschrift wetenschappelijk onderwijs als tussengetuigschrift | 26 |
8.3. | Resterende rechten | 27 |
Hoofdstuk 9. Invoering | 27 | |
9.1. | Wetenschappelijk onderwijs | 27 |
9.1.1. | Omzetting van bestaande opleidingen | 28 |
9.1.2 | Accreditatie en registratie | 29 |
9.2. | Hoger beroepsonderwijs | 29 |
9.3. | Postinitiële masteropleidingen | 30 |
Hoofdstuk 10. Financiële gevolgen | 30 | |
10.1. | Studiefinanciering | 30 |
10.2. | Bekostiging | 30 |
10.3. | Invoeringskosten | 31 |
Hoofdstuk 11. Gevoerd overleg | 32 | |
II. ARTIKELEN | 33 | |
Dit wetsvoorstel – waarvan de memorie van toelichting mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij wordt ondertekend – schept de condities voor brede invoering van een bachelor-masterstructuur in het Nederlandse hoger onderwijs. Oogmerk is studenten meer keuzemogelijkheden te bieden en instellingen de ruimte te geven onderwijs te ontwikkelen dat flexibel, open en internationaal georienteerd is. Invoering van een bachelor-masterstructuur is daarvoor een essentiële stap. Dit perspectief voor de ontwikkeling van het hoger onderwijs is geschetst in de notitie «Naar een open hoger onderwijs» (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 1).
Het hoger onderwijs in Nederland en de meeste andere landen van Europa ondergaat grote veranderingen. Grenzen tussen de onderwijsstelsels vervagen als gevolg van grotere mobiliteit en internationalisering van de arbeidsmarkt. Overal leidt de ontwikkeling van de kenniseconomie tot een grotere vraag naar hoger opgeleiden. Dit stelt hoge eisen aan zowel de kwaliteit als de variëteit van opleidingen in het hoger onderwijs. Snelle maatschappelijke veranderingen en de ontwikkeling van kennis en technologie maken het noodzakelijk om te blijven leren op alle leeftijden. Daarbij neemt de concurrentie in het hoger onderwijs toe door aanbod van buitenlandse instellingen, maar ook door nieuwe binnenlandse private aanbieders.
Om in te spelen op deze ontwikkelingen zal ons hoger onderwijs flexibeler, meer internationaal georiënteerd en opener moeten worden. Flexibiliteit komt tegemoet aan de gevarieerde behoefte aan leren op alle leeftijden. Studenten zullen moeten kunnen instromen en terugkeren in het hoger onderwijs op latere leeftijd na een aantal jaren werkervaring. Studenten zullen gemakkelijker moeten kunnen kiezen voor overstap naar een andere instelling, bijvoorbeeld voor het volgen van een bepaalde specialisatie. Zij zullen daarbij niet gebonden moeten zijn aan nationale grenzen.
Omgekeerd is het ook nodig om het Nederlandse hoger onderwijs aantrekkelijker en herkenbaar te maken voor buitenlandse studenten. Het gaat dus zowel om het bieden van optimale mogelijkheden aan Nederlandse studenten voor internationale mobiliteit, als voor instellingen om zich een stevige positie te verwerven op de internationale onderwijsmarkt. Tegelijkertijd zal ons onderwijsstelsel voldoende open moeten zijn, opdat ook nieuwe aanbieders van hoger onderwijs een heldere positie in Nederland kunnen verwerven.
1.2. Wijzigingen in de structuur van het hoger onderwijs noodzakelijk
In 1999 ondertekenden de ministers verantwoordelijk voor hoger onderwijs uit 29 Europese landen de Bologna-verklaring (brief aan de Tweede Kamer van 22 juni 1999). De kern van de Bologna-verklaring is het streven naar grotere vergelijkbaarheid in het Europese hoger onderwijs, uitgaande van een onderwijssysteem met twee cycli. Sindsdien is in Europa een brede convergentie zichtbaar in de richting van een hoger onderwijsbestel volgens twee cycli (undergraduate en graduate).
De Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs spelen zeer voortvarend op deze ontwikkeling in. Belangrijkste reden hiervoor is het verbeteren van de internationale herkenbaarheid van de huidige opleidingen in het hoger onderwijs.
Het huidige wettelijke kader gaat uit van een ongedeelde opbouw. De huidige opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs in Nederland hebben in de regel een cursusduur van vier of vijf jaar (dat is in termen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek een studielast van 168 of 210 studiepunten), zonder onderbreking. Deze structuur is in een aantal opzichten beperkend. Dit blijkt in de eerste plaats bij de internationale erkenning van de doctoraal opleiding. Opleidingen in Angelsaksische landen kennen een gefaseerde opbouw met een eerste en een tweede graad: Bachelor en Master. Sommige Angelsaksische landen, zoals de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, erkennen onze opleidingen daardoor niet altijd op het juiste niveau. Landen in het continentale Europa waarderen het Nederlandse doctoraalgetuigschrift meestal wel op het juiste niveau. Men is er vertrouwd met universitair onderwijs dat één onderwijsniveau kent. Dit is echter aan het veranderen als gevolg van de ontwikkelingen in het verlengde van de Bologna-verklaring. Een opbouw in twee cycli van de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs geeft minder problemen bij internationale vergelijking en bij uitwisseling van studenten.
In de tweede plaats bestaan er binnen de huidige opleidingen geen natuurlijk momenten voor instap, (tijdelijke) uitstap en overstap, of voor internationale uitwisseling. Dit stelt beperkingen aan zij-instroom en bemoeilijkt switchen tussen instellingen of terugkeer in het hoger onderwijs op latere leeftijd na een aantal jaren werkervaring. Een opbouw in twee cycli van de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs geeft grote mogelijkheden tot flexibiliteit.
In de derde plaats is in het wetenschappelijk onderwijs sprake van een ontwikkeling naar verbreding van studies. Dit draagt bij aan een brede academische vorming die past bij de behoeften van onze kennissamenleving, maar geeft soms spanning met de bestaande inrichting van ongedeelde opleidingen die door de sterke disciplinaire gerichtheid van meet af aan tot specialisatie leiden. Het huidige wettelijke kader is op dit punt te beperkend, ook wanneer instellingen een kandidaatsfase vormgeven. Hierbij is immers wel steeds sprake van een één-op-één relatie tussen kandidaatsfase en doctoraalfase.
Ten slotte zijn er in het huidige systeem geen mogelijkheden voor bepaalde soorten van differentiatie in het onderwijs (bijvoorbeeld extra intensief en extra begeleiding). Dit beperkt onze internationale concurrentiekracht.
Het ontbreken van een wettelijke mogelijkheid om graden te verbinden aan het groeiende aantal masteropleidingen is een ander knelpunt in de internationale positionering van het hoger onderwijs. De afgelopen jaren zijn in Nederland in hoog tempo nieuwe typen masteropleidingen tot ontwikkeling gekomen aan hogescholen, maar ook aan universiteiten, commerciële onderwijsinstellingen en instellingen voor internationaal onderwijs (zie paragraaf 2.3). De ontwikkeling van deze masteropleidingen is een logisch gevolg van internationalisering en van de noodzaak te blijven leren na afronding van het initieel onderwijs. De graden van deze nieuwe masteropleidingen worden in tegenstelling tot de titels van de huidige universitaire opleidingen niet verleend op grond van de wet. Het wettelijk stelsel is gericht op het initieel onderwijs aan de hoger onderwijsinstellingen die in de wet zijn geregeld: de bekostigde en aangewezen instellingen. Wettelijke graadverlening schept zekerheid omtrent de kwaliteit van het onderwijs van deze nieuwe masteropleidingen die van belang kan zijn voor de student of voor de toekomstige (eventueel buitenlandse) werkgever van de student, en vormt een prikkel voor het volgen van postinitieel onderwijs in het kader van een leven-lang-leren. De Nuffic, de HBO-raad, de Vereniging voor Samenwerkende Nederlandse Unversiteiten (VSNU) en de Federation of Institutes for International Education in the Netherlands (FION) hebben daarom in 1998 aandacht gevraagd voor een systeem van kwaliteitszorg en erkenning van de verschillende masteropleidingen in Nederland.
1.3. Invoering van de bachelor-masterstructuur
Als een eerste stap naar een meer flexibel en internationaal georiënteerd hoger onderwijsbestel zal een bachelor-masterstructuur (undergraduate-graduate structuur) worden ingevoerd. Een gefaseerde opbouw van opleidingen in het hoger onderwijs biedt ruimere in- en overstapmogelijkheden, vergroot de flexibiliteit van leerwegen, biedt nieuwe mogelijkheden voor vernieuwing en verbreding van curricula, en voor differentiatie in masteropleidingen. Ook sluit Nederland hiermee aan bij ambities geformuleerd in de Bologna-verklaring over een onderwijsstructuur die is gebaseerd op twee cycli in Europa.
De voornemens uit de notitie «Naar een open hoger onderwijs» met betrekking tot de invoering van een bachelor-masterstructuur, die leiden tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), worden in dit wetsvoorstel uitgewerkt. Het onderscheid in oriëntatie tussen wetenschappelijk onderwijs (wo) en hoger beroepsonderwijs (hbo) blijft daarbij het uitgangspunt. In het wo wordt een bachelor- en masterstructuur de regel, waarbij de bachelor- en masterfasen op zichzelf staande opleidingen worden. Ongedeelde opleidingen blijven voorlopig mogelijk, maar in het perspectief dat alle opleidingen binnen afzienbare tijd gedeeld zullen zijn. Dit vraagt wetswijziging. De huidige wet biedt weliswaar ruimte voor een «bachelor-masterstructuur», maar daarbij is het niet mogelijk de bachelor- en masterfase als aparte opleidingen vorm te geven. In het wo wordt in de wet differentiatie mogelijk gemaakt in masteropleidingen in de vorm van variatie in studielast, mogelijkheden tot selectie van studenten en differentiatie in collegegelden. In dit wetsvoorstel worden verder ter facilitering van de bachelor-masterstructuur op het terrein van de studiefinanciering enkele wijzigin- gen aangebracht. De belangrijkste is dat de student het wo-bachelorgetuigschrift als omzettingsmoment mag benutten.
Invoering van een bachelor-masterstructuur staat niet op zich zelf. Deze ontwikkeling past binnen een breder pakket van maatregelen gericht op het versterken van de internationale oriëntatie in het hoger onderwijs en het vergroten van de transparantie van het hoger onderwijssysteem. Voorbeelden hiervan zijn het streven naar internationalisering van het nieuwe stelsel van accreditatie en de voorgenomen verruiming van mogelijkheden om met studiefinanciering in het buitenland te studeren. Daarnaast wordt de mogelijkheid verkend van invoering van een studielastsysteem gebaseerd op het zogenaamde European Credit Transfer System (ECTS). De invoering van studiepunten gebaseerd op het ECTS vergemakkelijkt de internationale vergelijkbaarheid van opleidingen en modules en wordt als zodanig in de Bologna-verklaring ook gepropageerd.
Naast de ontwikkelingen op het gebied van het onderwijs wordt binnen Europa de transparantie van en mobiliteit op de internationale arbeidsmarkt ook vergroot door EU-Richtlijnen op het gebied van diploma-erkenning. Het aangrijpingspunt bij de Richtlijnen Algemeen Stelsel is niet het onderwijs(stelsel) maar de beroepen. In casu gaat het daarbij om het erkennen van kwalificaties van afgestudeerden in de EU-landen daar waar voor beroepen specifieke eisen zijn geformuleerd. In Nederland gaat het daarbij onder meer om bepaalde juridische en paramedische beroepen en leraren. Daarnaast bestaan de zogenaamde sectorale richtlijnen voor vijf medische beroepen, dierenartsen en architecten die voorzien in een minimale harmonisatie van de opleidingen.
Ook in de andere Europese landen zal het hoger onderwijs naar verwachting de komende jaren sterk in beweging blijven. Ondanks het feit dat de Bologna-verklaring niet juridisch afdwingbaar is, blijken ook andere Europese landen voortvarend het gedachtegoed om te zetten in (wetgevings-)daden. Het gaat hierbij bovendien om een zichzelf versterkend proces. Naarmate meer landen tot veranderingen overgaan, wordt de noodzaak voor verandering ook voor de overige landen groter. Grote hervormingen vinden plaats in Duitsland en Italië. In andere landen zijn diverse acties gestart. Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben stappen ondernomen om hun kwalificatiestructuur te verhelderen. Oostenrijk heeft een bachelor-masterstructuur wettelijk mogelijk gemaakt. Een aantal landen zal nog stappen nemen; dit geldt ook voor Vlaanderen. Landen die al min of meer een systeem van twee cycli kennen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Zweden, zijn bezig hun systeem beter te positioneren of af te stemmen op de internationale omgeving. Tegen de achtergrond van de grote dynamiek in het hoger onderwijs in Europa is in dit wetsvoorstel gekozen voor een benadering die maximale ruimte biedt voor ontwikkelingen in het veld.
De invoering van een bachelor-masterstructuur heeft in de nabije toekomst nog andere wetgevingsconsequenties dan op dit moment in het wetsvoorstel zijn te vinden.
In de eerste plaats wordt in een aantal wetten buiten het terrein waarvoor ik verantwoordelijkheid draag, een verband gelegd met bepaalde door het volgen van hoger onderwijs of het promoveren te behalen opleidingseisen. Het voldoen aan die eisen is dan voorwaarde voor het mogen toetreden tot een bepaalde beroepsgroep of het mogen uitoefenen van een bepaalde functie. De invoering van de bachelor-masterstructuur noodzaakt tot het – veelal vermoedelijk technisch – opnieuw definiëren van deze eisen, hetgeen zal resulteren in voorstellen voor aanpassing van de desbetreffende wetten. Bij dit proces is een aantal departementen betrokken en soms is ook een afstemming met de desbetreffende beroepsgroep wenselijk. Deze aanpassingsactiviteiten zullen hun weerslag vinden in een voorstel voor een aparte aanpassingswet dat binnen afzienbare tijd in procedure zal worden gebracht.
In de tweede plaats zal, naar het zich laat aanzien, nog rekening moeten worden gehouden met andere wetsvoorstellen die thans in de voorbereidingsfase verkeren of bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn ingediend. Het gaat dan om het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs (Kamerstukken II 2000/01, 27 848, nr. 2), het wetsvoorstel betreffende het kunstonderwijs («Zicht op kwaliteit») en het wetsvoorstel betreffende de beroepen in het onderwijs.
In de derde plaats zal mogelijk nog aanvullende wetgeving worden ontwikkeld naar aanleiding van besluitvorming over de korte opleidingen in het hoger onderwijs. Deze opleidingen zijn thans overgangsrechtelijk geregeld in artikel VII van de wet van 2 april 1998 (Stb. 216).
Invoering van een bachelor-masterstructuur zal de openheid van het Nederlandse hoger onderwijs vergroten voor buitenlandse instellingen en nieuwe typen aanbieders die met name actief zijn op het terrein van een leven-lang-leren. Het stelsel zal op deze ontwikkelingen moeten anticiperen.
Het huidige bestel is al open in het initieel onderwijs in die zin dat nieuwe aanbieders kunnen toetreden door zich te laten «aanwijzen». Aanwijzing heeft als gevolg dat de instelling de in de wet bedoelde examens kan afnemen en door de overheid erkende getuigschriften kan afgeven waaraan in voorkomende gevallen dezelfde titels zijn verbonden als in het overeenkomstige bekostigde onderwijs. De studenten komen in aanmerking voor studiefinanciering, voorzover er sprake is van voltijds of duaal onderwijs net als in het bekostigd onderwijs. Daarom is in het initieel onderwijs naast accreditatie van de opleidingen ook aanwijzing van de instelling nodig. De overheid is verantwoordelijk voor de toegankelijkheid en de kwaliteit van het initieel onderwijs (wettelijke bepalingen met name omtrent de kwaliteitszorg, toelatingseisen voor het vooropleidingsniveau en minimale studielast) inclusief het toezicht door de inspectie.
Voor het postinitieel onderwijs is «aanwijzing» niet mogelijk en ligt het ook niet in de rede. De overheid is niet, zoals bij het initieel onderwijs, verantwoordelijk voor de toegankelijkheid van het postinitieel onderwijs. Initieel onderwijs is bedoeld om toe te rusten voor de arbeidsmarkt, postinitieel onderwijs bouwt daarop voort. De overheid heeft primair een verantwoordelijkheid om te bevorderen dat burgers zich kunnen toerusten voor het betreden van de arbeidsmarkt. De verantwoordelijkheid van de overheid voor postinitieel onderwijs reikt dan ook minder ver als voor het initieel onderwijs. In dit wetsvoorstel wordt de stap gezet om mogelijk te maken dat ook postinitiële opleidingen, die geen onderdeel uitmaken van het wettelijk systeem, zich kunnen laten accrediteren. Het bestel zal aldus meer ruimte bieden voor aanbieders van postinitieel onderwijs dat opleidt tot mastergraden, uit oogpunt van consumentenbescherming en kwaliteitsborging. Door accreditatie zullen ook zij in de gelegenheid worden gesteld mastergraden te verlenen.
Kwaliteitsborging is een absolute voorwaarde voor een meer open bestel. De kwaliteit van het gehele hoger onderwijs, ongeacht de institutionele achtergrond, moet transparanter worden. Het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs (Kamerstukken II 2000/01, 27 920, nr. 2) voorziet in de mogelijkheid dat het accreditatieorgaan beoordelingen uitvoert van de kwaliteit van opleidingen die niet onder de WHW vallen. De verwachting is dat bestaande institutionele grenzen in de toekomst zullen verschuiven. Dit kan het gevolg zijn van nieuwe ontwikkelingen zoals toename van het aantal buitenlandse instellingen in Nederland die niet altijd eenduidig zijn te typeren als universiteit of hogeschool, en fusies tussen Nederlandse universiteiten en hogescholen. Bedoeling is dat het gehele hoger onderwijs in Nederland van hoge kwaliteit is, ongeacht de institutionele achtergrond, met meer ruimte voor kwalitatieve uitschieters of «toppen». Bij de verdere ontwikkeling van het stelsel zal kwaliteit van opleidingen dan ook het leidende principe zijn. Dit stelt hoge eisen aan het nationale kwaliteitszorgsysteem en de systematiek van accreditatie die daarop voortbouwt. Consequentie van deze redenering is dat de aard van de opleiding bepalend is voor de vraag of het gaat om een wetenschappelijke opleiding dan wel om een hogere beroepsopleiding. Dit principe dat accreditatie is gebaseerd op de kwaliteit en de aard van de opleiding, wordt in dit wetsvoorstel verder uitgewerkt.
HOOFDSTUK 2. HOOFDLIJNEN VAN HET STELSEL VAN HOGER ONDERWIJS
2.1. Consequenties voor het huidige stelsel
Voor het wetenschappelijk onderwijs betekent de invoering van een bacheloren masterfase dat de huidige ongedeelde opleidingen zullen bestaan uit afzonderlijke bachelor- en masteropleidingen. Het blijft tijdelijk mogelijk voor universiteiten om ongedeelde wo-opleidingen in stand te houden. Op dit moment is de ontwikkeling naar een bachelor-masterstructuur in Nederland bij enkele opleidingen, bijvoorbeeld geneeskunde, minder ver gevorderd dan bij andere studies. Het algemene beeld is dat de universiteiten van plan zijn de nieuwe structuur reeds het komend jaar voor het grootste deel van de opleidingen in te voeren.
Hoofdregel wordt dat iedere wo-bachelor automatisch kan doorstromen naar ten minste één aansluitende masteropleiding. Dat de wo-bachelor primair doorstroomt en niet uitstroomt, past bij de Nederlandse structuur van het hoger onderwijs. In de hbo-sector zal de bachelor in beginsel uitstromen. De hbo-sector is in vergelijking met andere landen relatief groot: van de studenten in het hoger onderwijs is 63% in het hbo ingeschreven, en deze studenten betreden de arbeidsmarkt met een bachelorgraad. Ook in een aantal andere landen met een binair onderscheid, zoals in Finland en Zwitserland en ook in Vlaanderen, wordt gekozen voor een bachelorgraad in het wo met primair een doorstroomfunctie. Dit betekent dat het bachelorniveau dient als platform voor keuze en mobiliteit, en dat de verwachting is dat het merendeel van de studenten de studie zal voortzetten in een masteropleiding. Een instelling dient voor elke bacheloropleiding een doorstroommasteropleiding aan te wijzen. Naast deze doorstroommasteropleidingen zullen masteropleidingen kunnen worden ingesteld die niet voor automatische doorstroom zijn bedoeld voor alle bachelors, maar die wel toegankelijk zijn voor een selectieve groep bachelors. Bij deze masteropleidingen zal selectie van studenten en differentiatie van het collegegeld mogelijk zijn.
Voor het hoger beroepsonderwijs betekent de invoering van een bachelor-masterstructuur dat de huidige hbo-opleidingen bacheloropleidingen worden en dat de huidige voortgezette opleidingen in het hbo (onder andere de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst) initiële masteropleidingen in het hbo worden.
De toegang tot de promotie is de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van het college voor promoties. Daarbij blijft het recht op toegang tot de promotie voor een ieder met een wo-master gehandhaafd. De wo-master is immers mede gericht op de voorbereiding op een eventuele promotie. Dit recht wordt bij de invoering van de bachelor-masterstructuur verbreed naar een ieder met een mastergraad. De bestaande praktijk dat sommige hbo-bachelors in hun werk zodanig relevant onderzoek doen dat zij kunnen worden toegelaten tor de promotie kan in stand blijven, in zoverre dat de toegang tot de promotie van de hbo-bachelor ter beoordeling van het college van promoties zal zijn.
2.2. Verschil in oriëntatie tussen wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs
Een kenmerk van het Nederlandse hoger onderwijs is het onderscheid in oriëntatie tussen wo en hbo. Dit onderscheid voorziet in een maatschappelijke behoefte en sluit aan op het verschil in vooropleiding van studenten (hoger algemeen voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs respectievelijk voorbereidend wetenschappelijk onderwijs). De ontwikkelingen van de afgelopen jaren sinds de ondertekening van de Bologna-verklaring leren dat een bachelor-masterstructuur zeer wel te combineren valt met een binair stelsel. In Europa is er consolidatie van binaire systemen in landen die al een binair systeem hebben. In een aantal andere landen is sprake van introductie van elementen van een «binair systeem» door de introductie van de «professional bachelor», zoals in Denemarken en Frankrijk.
Bachelor- en masteropleidingen zullen óf een hbo- óf een wo-oriëntatie hebben. Op dit moment is de instelling van herkomst, universiteit of hogeschool, bepalend voor de vraag of een opleiding behoort tot het wo dan wel hbo. De bedoeling is dat de aard van de opleidingen bepalend wordt of het gaat om wo dan wel hbo, niet of de opleidende instelling een universiteit of hogeschool is. Dit zal via het systeem van accreditatie moeten worden vastgesteld. Het zal dan kunnen voorkomen dat een universiteit een hbo-opleiding aanbiedt of een hogeschool een wo-opleiding. Dit is niet expliciet de bedoeling en het hoort ook niet tot de kerntaak van respectievelijk de universiteit of de hogeschool, maar het wordt ook niet langer uitgesloten. De taakomschrijving van de universiteiten en hogescholen in dit wetsvoorstel is hierop aangepast.
2.3. Postinitiële masteropleidingen
Met initieel onderwijs wordt in dit wetsvoorstel onderwijs bedoeld dat gericht is op het toerusten voor het betreden van de arbeidsmarkt. Dat wil zeggen de wo-bachelor- en wo-masteropleidingen die voortkomen uit de huidige doctoraalopleidingen, de hbo-bachelor-opleidingen en de hbo-masteropleidingen die voortkomen uit de voortgezette opleidingen in het hbo.
Alle overige masteropleidingen zijn postinitiële opleidingen. Postinitiële opleidingen bouwen voort op een reeds behaalde initiële kwalificatie. Ze zijn gericht op studenten die werkzaam zijn of werkzaam zijn geweest op de arbeidsmarkt. Bij de postinitiële opleidingen reikt de verantwoordelijkheid van de overheid minder ver dan bij de initiële opleidingen. Specifieke verantwoordelijkheid heeft de overheid hier alleen voor de transparantie van het aanbod, zodat niveau en kwaliteit van deze opleidingen helder zijn.
De aanduiding initieel of postinitieel is een kenmerk van de opleiding en wordt bepaald door de plaats die een opleiding heeft in de onderwijsstructuur: een traject dat voorbereidt op het betreden van de arbeidsmarkt c.q. voortbouwt op een initiële kwalificatie. De aanduiding initieel of postinitieel heeft geen betrekking op het individu dat het onderwijs volgt. Een wo-masteropleiding behoort tot het initieel onderwijs, ook al kan de opleiding in bepaalde gevallen ook gevolgd worden door studenten die bijvoorbeeld een bachelorgraad in het hbo hebben behaald. Het verschil initieel-postinitieel is van belang, omdat het consequenties heeft voor de bekostiging en studiefinanciering. Overheidsbekostiging en reguliere studiefinanciering zijn beperkt tot initiële opleidingen.
Sinds midden jaren tachtig heeft zich zowel in het wo als in het hbo een aanbod van postinitiële masteropleidingen ontwikkeld die bedoeld zijn als na-ervaringsonderwijs. Een beeld van dit type masteropleidingen wordt gegeven in «The Official Master Guide» van Millian/P&O. De bekendste postinitiële masteropleiding is de Master of Business Administration (MBA). Aan de universiteiten komen postinitiële masteropleidingen voor die zijn gericht op verbreding of verdieping van de beroepsvaardigheden en de beroepskennis. In veel gevallen gaat het om managementopleidingen. Postinitiële masteropleidingen in het wo zijn verder veelal internationaal georiënteerd, zoals de speciaal voor buitenlandse studenten bedoelde Access-opleidingen van de Universiteit van Amsterdam of de diverse masteropleidingen van Wageningen Universiteit. Met name bij de hogescholen is het aanbod de laatste jaren sterk toegenomen. De masteropleidingen zijn sterk op de praktijk gericht. Een voorbeeld is de masteropleiding Advanced Nursing Practice voor verpleegkundigen. Tot nu toe voorziet de Nederlandse wetgeving niet in de mogelijkheid voor postinitiële masteropleidingen om graden te verlenen. Masteropleidingen in het hbo worden daarom veelal in samenwerking met Britse universiteiten (de zogenaamde U-bocht constructie) gegeven of geaccrediteerd door de Dutch Validation Council.
Invoering van de bachelor-masterstructuur betekent dat instellingen wettelijk in de gelegenheid worden gesteld voor een postinitiële masteropleiding een mastergraad te verlenen, mits deze geaccrediteerd is. Voor het overige zullen deze masteropleidingen niet in de wet worden geregeld. Postinitiële masteropleidingen in het wo zullen van een minimaal gelijkwaardig niveau moeten zijn als de initiële masteropleidingen. Net als bij initiële masteropleidingen zal bij accreditatie van postinitiële masteropleidingen een onderscheid tussen wo en hbo worden gemaakt. Op termijn zal moeten blijken of dit een realistische handelswijze is en er blijvend een betekenisvol onderscheid gemaakt kan worden in postinitiële masteropleidingen met een wo- dan wel met een hbo-oriëntatie.
Masteropleidingen van het internationaal onderwijs
Het internationaal onderwijs (IO) is een verzameling instellingen (de instituten IHE, IHS, ISS, ITC en MSM1 ) die in het Engels onderwijs verzorgen voor overwegend studenten uit ontwikkelingslanden. Sinds enkele jaren kunnen er ook Europeanen terecht. Het IO wordt gesubsidieerd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze zogenaamde basissubsidie valt onder de bijdrage van Nederland aan ontwikkelingssamenwerking. De masteropleidingen van het IO variëren in lengte van 1 tot 2 jaar en zijn met name gericht op landbouw, management, techniek en sociale wetenschappen. Het zijn probleemgerichte wetenschappelijke opleidingen; van studenten wordt vrijwel altijd werkervaring gevraagd en de gang van zaken in ontwikkelingslanden staat centraal. Het IO doet mee aan hetzelfde visitatiesysteem (gecoördineerd door de VSNU) als het bekostigd onderwijs. De mastergraden van het IO zijn op dit moment niet wettelijk erkend. Het IO zal bij de invoering van een bachelor-masterstructuur masteropleidingen kunnen laten accrediteren, op basis waarvan hij wettelijk graden zal kunnen verlenen.
Masteropleidingen van overige instellingen
Masteropleidingen kunnen ook voorkomen aan private instellingen die niet worden bekostigd of zijn aangewezen. Voorbeelden zijn BSN Nederland, Webster University, Nimbas of Echelon University (alle aanbieders van MBA-opleidingen). De WHW is niet van toepassing op instellingen die niet-bekostigd en niet-aangewezen zijn. De wettelijk bepaalde vooropleidingseisen zijn niet van toepassing en er is geen gereguleerde kwaliteitszorg, behalve die van de eigen instelling.
Invoering van een bachelor-masterstructuur betekent dat ook voor deze masteropleidingen de ruimte zal ontstaan om zich te laten accrediteren, waarmee transparant wordt dat de opleiding aan de kwaliteitsstandaarden voldoet.
HOOFDSTUK 3. ACCREDITATIE IN EEN OPEN STELSEL VAN HOGER ONDERWIJS
Zoals in de notitie «Naar een open hoger onderwijs» is aangegeven, vormt accreditatie een voorwaarde voor de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs. Immers, zonder een garantie voor kwaliteit en zonder transparantie wordt de noodzakelijke herkenbaarheid van de bachelor-masterstructuur, met name ook in internationaal perspectief, niet gerealiseerd. Om die reden zal de invoering van de bachelor-masterstructuur gepaard gaan met verdere initiatieven om het Nederlandse systeem van accreditatie zoveel mogelijk internationaal in te bedden. Voor internationaal vergelijkbare bachelor- en mastergraden dienen procedures en standaarden voor kwaliteitszorg en accreditatie in de diverse landen beter op elkaar te worden afgestemd. In de bijeenkomst van Europese onderwijsministers in Praag in mei 2001 zijn hier nadere voorstellen voor gedaan. Nederland neemt op dit punt verschillende initiatieven. Er wordt gestreefd naar nauwe samenwerking met Vlaanderen bij de invoering van het systeem van accreditatie. Daarnaast wordt op initiatief van Nederland en Vlaanderen gezocht naar afstemming en samenwerking met kwaliteitsborgende instanties uit een brede groep landen in Europa.
De basis voor de accreditatiesystematiek is neergelegd in het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs. Hoofdlijn van de nieuwe accreditatiesystematiek is dat een onafhankelijk en deskundig orgaan, voortbouwend op het bestaande kwaliteitszorgsysteem, een keurmerk verleent aan opleidingen die aan de kwaliteitsstandaarden voldoen. Het accreditatieorgaan baseert zich daarbij op de oordelen van visitatiecommissies over de kwaliteit van opleidingen. Daarnaast onderwerpt het accreditatieorgaan voorstellen voor het starten van nieuwe opleidingen aan een toets vooraf. De toets moet aannemelijk maken dat een nieuw te starten opleiding van voldoende kwaliteit zal zijn.
De invoering van de bachelor-masterstructuur heeft consequenties voor de accreditatiesystematiek in het Nederlandse hoger onderwijs. Daarbij gaat het om de volgende elementen:
– Voor de opleidingen in wo en hbo betekent invoering van een bachelor-masterstructuur dat afzonderlijke accreditatie zal gaan plaatsvinden van bachelor- en masteropleidingen. Daarbij is de kwaliteit en de aard van opleidingen het leidend principe, niet de institutionele achtergrond.
– Accreditatie van postinitiële opleidingen wordt toegevoegd als een nieuw element in het accreditatiesysteem.
– Middels accreditatie krijgen instellingen met dit wetsvoorstel de bevoegdheid graden te verlenen. Dit vergt aanpassingen die in hoofdstuk 7 van deze memorie nader worden toegelicht.
3.2. Accreditatie van bachelor- en masteropleidingen
Uitgangspunt is dat bachelor- en masteropleidingen in Nederland afzonderlijk worden geaccrediteerd. De bachelor- en masterfase zijn immers zelfstandige eenheden, waarbij er qua inhoud en aard geen één-op-één relatie is tussen de bachelor- en de masteropleiding. Studenten zullen na een bacheloropleiding ten minste één masteropleiding moeten kunnen volgen, maar bij voorkeur moeten zij kunnen kiezen uit meerdere masteropleidingen. De accreditatie vindt conform het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs plaats door het accreditatieorgaan. Accreditatie van bachelor- en masteropleidingen van bekostigde en aangewezen instellingen is voorwaarde voor het verlenen van graden en het recht op studiefinanciering. Voor bekostigde instellingen is accreditatie ook voorwaarde voor bekostiging.
De invoering van de bachelor-masterstructuur brengt met zich mee dat het accreditatieorgaan in de onderscheiden accreditatiekaders voor wo en hbo afzonderlijke specificaties hanteert voor bachelor- en masteropleidingen. Het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs voorziet reeds in de ruimte hiervoor. De Commissie Accreditatie Hoger Onderwijs, die is ingesteld om de invoering van accreditatie in Nederland voor te bereiden, heeft in overleg met partijen en deskundigen in het veld een voorstel voor de inhoud van de accreditatiekaders voor bachelor- en masteropleidingen in wo en hbo ontwikkeld.
De inhoud van de opleiding bepaalt bij de accreditatie of het gaat om een bachelor- of masteropleiding met een wo- of hbo-oriëntatie. De context waarbinnen een opleiding wordt aangeboden, zal uiteraard een belangrijke factor zijn bij het beoordelen van het karakter als wo of hbo. De criteria die het accreditatieorgaan hanteert bij de accreditatie en bij de toets nieuwe opleiding, zullen daarop toegesneden moeten zijn. De instelling zal bij het verzoek om accreditatie moeten aangeven of de opleiding beoordeeld moet worden als een bacheloropleiding dan wel als een masteropleiding in wo of hbo.
De kaders voor de accreditatie van bachelor- en masteropleidingen worden in beginsel nationaal gedefinieerd; ieder land is daarin autonoom. In Nederland zal hiervoor het in te stellen accreditatieorgaan verantwoordelijk zijn. Voor ieder land zullen deze kaders naar verwachting vooralsnog uiteenlopen, aangezien internationaal geen eenduidige kaders voor een bachelor- of een masteropleiding bestaan. Om transparantie te bewerkstelligen wordt voorzien dat het Nederlandse accreditatieorgaan van meet af aan afstemt met organen die actief zijn in andere Europese landen. Mogelijke internationale standaarden voor kaders voor bachelor- en een masteropleidingen kunnen immers het beste worden ontwikkeld binnen een internationaal referentiekader. Dit betekent niet dat we toe gaan naar één Europese standaard, wel naar afstemming en transparantie.
3.3. Accreditatie van postinitiële masteropleidingen
Dit wetsvoorstel maakt mogelijk dat postinitiële masteropleidingen kunnen worden geaccrediteerd door het Nederlandse accreditatieorgaan. Daarbij gaat het om postinitiële masteropleidingen van bekostigde universiteiten en hogescholen, aangewezen instellingen en andere instellingen waaronder buitenlandse instellingen en het internationaal onderwijs. Oogmerk is de transparantie van de markt van postinitieel onderwijs te vergroten door middel van kwaliteitsborging en vergelijkbare condities te scheppen voor de diverse aanbieders van postinitieel onderwijs wat betreft erkenning van graden door de Nederlandse overheid. Sommige postinitiële opleidingen, zoals MBA-opleidingen, worden immers door verschillende categorieën aanbieders verzorgd.
Accreditatie van postinitiële opleidingen wordt niet wettelijk verplicht. Reden hiervoor is dat een dergelijke verplichting niet past bij het karakter van dit onderwijsaanbod, dat in belangrijke mate op de vrije, vaak internationale, markt tot stand komt. Bovendien kan een dergelijke verplichting niet opgelegd worden aan buitenlandse instellingen die in Nederland op grond van buitenlandse regelgeving vergelijkbare masteropleidingen verzorgen.
Ik ga er vanuit dat de meeste instellingen die postinitiële masteropleidingen aanbieden in Nederland, hun opleidingen zullen laten accrediteren. Voor de hogescholen biedt accreditatie de mogelijkheid mastergraden te verlenen; hierop is vanuit het hbo-veld reeds geruime tijd aangedrongen. Maar ook voor de andere aanbieders zal accreditatie door het Nederlandse accreditatieorgaan voor de eigen marktpositie van groot belang zijn, wanneer het accreditatieorgaan zich heeft ontwikkeld tot een gezaghebbend kwaliteitsinstituut voor het Nederlandse hoger onderwijs.
Bovendien zullen aan de accreditatie door het Nederlandse accreditatieorgaan formele rechten zijn verbonden die een stimulans vormen om postinitiële opleidingen aan accreditatie te onderwerpen. Accreditatie zal voorwaarde zijn voor het verlenen van wettelijke graden. Voor postinitieel onderwijs wordt op zichzelf geen studiefinanciering beschikbaar gesteld, omdat de verantwoordelijkheid van de overheid voor dit type onderwijs een andere is dan voor initiële opleidingen. Wel zullen studenten aan geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen resterende studiefinancieringsrechten (zie ook hoofdstuk 8) kunnen inzetten die men overhoudt na afsluiting van het initieel onderwijs. Het inzetten van eventuele resterende rechten voor postinitiële opleidingen na afronding van een initiële opleiding kan voor de student een interessante optie zijn.
Naast deze in dit wetsvoorstel opgenomen rechten valt te verwachten dat accreditatie door het Nederlandse accreditatieorgaan van belang zal zijn voor de toepassing van andere overheidsregelingen. In het bijzonder valt te denken aan de regelingen met betrekking tot toelating van buitenlandse studenten op grond van de vreemdelingenwetgeving.
Om te worden geaccrediteerd zullen de desbetreffende opleidingen eerst de toets voor goedkeuring van een nieuwe opleiding moeten ondergaan. Net als in het initieel onderwijs zal accreditatie slechts worden verleend op basis van een kwaliteitsoordeel van externe deskundigen waarbij rekening wordt gehouden met de accreditatiekaders zoals die door het accreditatieorgaan zijn opgesteld. Vanuit haar algemene toezichtstaak ten aanzien van de accreditatiesystematiek zal de inspectie ook toezien op de accreditatie van postinitiële masteropleidingen. Met het mogelijk maken van accreditatie van postinitiële masteropleidingen in dit wetsvoorstel vervalt de noodzaak van de eerder in de notitie «Keur aan kwaliteit» voorgestelde registratie van deze opleidingen.
Naar verwachting zal het accreditatieorgaan geen aparte accreditatiekaders voor postinitiële opleidingen hoeven te ontwikkelen, maar kan worden aangesloten bij de kaders voor wo- en hbo-masteropleidingen. Wel zullen inhoudelijke accentverschillen moeten worden aangebracht ter onderscheiding van initiële en postinitiële masteropleidingen. Elementen daarvoor zijn bijvoorbeeld de vereiste instroomkwalificaties voor de opleiding, eventuele vereisten ten aanzien van werkervaring en het inhoudelijk karakter van de opleiding, bijvoorbeeld specifiek gericht op professionele verdieping, of ook voorbereiding op de wetenschappelijke promotie. De beoordeling door het accreditatieorgaan vindt plaats op basis van een beredeneerd voorstel van de instelling om een opleiding te karakteriseren als initiële dan wel postinitiële masteropleiding. Gelet op de internationale markt waarop veel van de aanbieders van postinitiële opleidingen actief zijn, ligt het in de rede dat accreditatie zal plaatsvinden op basis van een internationale visitatie of visitatie door een internationale organisatie.
In het wetsvoorstel zijn geen voorschriften opgenomen voor de inrichting van postinitiële opleidingen anders dan met betrekking tot accreditatie, kwaliteitszorg en het verlenen van graden. Afgezien is van voorschriften met betrekking tot de inrichting van het onderwijs. Reden is dat deze opleidingen een grote variëteit hebben en vanwege hun aard sterk gericht zijn op het leveren van maatwerk. Bovendien verschaft de overheid geen bekostiging of reguliere studiefinanciering.
HOOFDSTUK 4. BACHELOROPLEIDINGEN
Bacheloropleidingen in het wo en het hbo verschillen in oriëntatie. De hbo-bacheloropleiding is er in eerste instantie op gericht dat een beroepskwalificatie wordt behaald. Bij de bacheloropleiding in het wo ligt het accent op brede academische vorming.
De bacheloropleiding in het wo omvat 126 studiepunten. Dit is in overeenstemming met de Bologna-verklaring en de brede trend die zich in Europa aftekent. Er is afgezien van de mogelijkheid van verhoging van de studielast van de wo-bacheloropleidingen, omdat een uniforme studielast bijdraagt aan het vergroten van de mobiliteit van studenten tussen instellingen. De wo-bachelorgraad heeft een doorstroomfunctie en markeert het moment waarop de student een keuze maakt voor zijn verdere opleiding in de masterfase.
Hoewel een wo-bacheloropleiding niet is gericht op het behalen van een beroepskwalificatie, kan een wo-bachelor er echter ook voor kiezen om toe te treden tot de arbeidsmarkt. De vraag van de arbeidsmarkt zal hierin een grote rol spelen. De organisatie van de opleiding zal zo flexibel moeten zijn dat de student in de gelegenheid zal worden gesteld zich ook enigermate voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Voor doorstroming naar masteropleidingen in het wo met een duale vormgeving (een combinatie van leren en werken) kan tussentijdse uitstroom naar de arbeidsmarkt na het afsluitend examen van de bacheloropleiding (het bachelorexamen) in bepaalde gevallen nuttig zijn. Daarom is er behoefte aan een gedifferentieerd en flexibel aanbod van masteropleidingen, waarbij rekening wordt gehouden met erkenning van elders verworven competenties. De voornaamste stimulansen voor doorstroom naar een masteropleiding zijn verder de beschikbaarheid van studiefinanciering (voor degenen die hun prestatiebeurs nog niet hebben omgezet op basis van het bachelorgetuigschrift; zie hoofdstuk 8) en het recht op toegang tot een masteropleiding met een afgeronde bacheloropleiding in het wo.
Voor het hbo betekent de invoering van de bachelor-masterstructuur dat de huidige hbo-opleidingen als bacheloropleidingen worden aangemerkt, uitgezonderd de opleidingen die als masteropleiding zijn aangemerkt. De bacheloropleiding in het hbo omvat 168 studiepunten. Dit laat onverlet dat er voor bepaalde studenten – bijvoorbeeld instromers vanuit het beroepsonderwijs dan wel uit het vwo – vrijstellingen kunnen zijn. In de regel zal de hbo-bachelor uitstromen naar de arbeidsmarkt. Hbo-bachelors hebben echter ook de mogelijkheid om in te stromen in een masteropleiding in het hbo dan wel het wo.
4.2. Bachelorfase in het wetenschappelijk onderwijs als aparte opleiding
In dit wetsvoorstel wordt de bacheloropleiding binnen het wo als aparte opleiding vormgegeven. Dit gaat een stap verder dan de mogelijkheid die sinds 1998 in de wet bestaat voor een kandidaatsfase. Die fase is een onderdeel van de doctoraalopleiding, terwijl de bacheloropleiding als een aparte opleiding wordt aangemerkt.
Het vormgeven van de bachelorfase als aparte opleiding draagt bij aan het vergroten van de mobiliteit en de keuzemogelijkheden van studenten. Nadat het bachelorexamen in het wo is behaald, zal een student kunnen kiezen voor:
– het volgen van een masteropleiding aan de eigen instelling;
– het switchen naar een masteropleiding aan een andere universiteit;
– het vervolgen van de studie aan een buitenlandse instelling.
Het vormgeven van aparte bacheloropleidingen maakt inhoudelijke vernieuwing van de huidige opleidingen in het wo mogelijk; in het bijzonder is ook verbreding van die opleiding mogelijk. Brede bacheloropleidingen bieden bij uitstek de mogelijkheid meer inhoud te geven aan academische vorming. Onder academische vorming vallen niet alleen de typisch academische vaardigheden aangepast aan de eisen van deze tijd, maar ook persoonlijke ontplooiing, maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en uitdrukkingsvaardigheid. Door verkorting van de studieduur in de afgelopen decennia zijn studies vaak smaller geworden. De noodzaak van hernieuwde aandacht voor academische vorming wordt steeds meer erkend, temeer daar een eigentijdse academische vorming steeds meer een vereiste is om op de arbeidsmarkt te functioneren. Men moet voorbereid zijn op een leven lang leren en men moet zich steeds opnieuw kunnen specialiseren.
Instellingen hebben reeds initiatieven genomen tot de ontwikkeling van bijvoorbeeld brede propedeuses of major-minorstructuren. Een andere uitwerking om de aandacht voor academische vorming te versterken is het model van «convergente curricula», zoals voorgesteld door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid («Hoger onderwijs in fasen», 1995). Dit model gaat uit van een brede bachelorfase waarin ruime aandacht is voor academische vorming, gevolgd door een masterfase toegespitst op een specialisme.
In de bachelor-masterstructuur is ruimte voor een grote variëteit in vormgeving van de bacheloropleiding. Zo kunnen naast elkaar bestaan:
– Brede bacheloropleidingen of «liberal arts colleges», waarvan het University College van de Universiteit Utrecht nu een bekend voorbeeld is. Steeds meer andere universiteiten denken na over invoering van een vergelijkbaar «collegemodel». Voorbeelden hiervan zijn de Universiteit Maastricht en de Universiteit Twente.
– Major-minormodellen, waarbij men in de bacheloropleiding naast een hoofdvak (de «major») een groot bijvak (de «minor») volgt in een andere studie. In de Verenigde Staten is het niet ongebruikelijk dat na het bachelorexamen kan worden gekozen voor een masteropleiding die aansluit op het bijvak in plaats van op het hoofdvak.
– Discipline-georiënteerde bacheloropleidingen, waarbij als regel sprake zal zijn van doorstroom naar een masteropleiding in dezelfde discipline, maar waarbij doorstroom naar een masteropleiding in een andere discipline niet uitgesloten hoeft te worden.
4.3. Positie van de propedeutische fase
Met de invoering van de bachelor-masterstructuur wordt er een extra examen – het bachelorexamen – in het wo ingevoerd. Handhaven van het propedeutisch examen na één jaar plus het bachelorexamen na drie jaar kan het beeld oproepen van opeenvolgende hordes. Om deze reden zal een propedeutisch examen binnen het wo niet meer verplicht zijn. Instellingen kunnen zelf bepalen of ze binnen de bachelorfase van het wo al dan niet een propedeutische fase instellen waaraan een propedeutisch examen is verbonden.
De functies die thans zijn verbonden aan de propedeuse (selectie, verwijzing en oriëntatie) dienen wel behouden te blijven. Instellingen zullen zelf kunnen bepalen hoe zij deze functies invullen. Overigens zullen er geen wijzigingen in de studiefinanciering komen als het propedeutisch examen in het wo niet meer verplicht zal zijn. Het eerste toets- en omzettingsmoment voor de studiefinanciering na 12 maanden blijft bestaan.
Het ISO en de LSVb hebben in Studentenkamer aangegeven dat het vervallen van een verplicht propedeutisch examen gevolgen heeft voor het toepassen van het bindend studieadvies. Nu is bepaald dat instellingen een bindend studieadvies mogen geven zolang het propedeutisch examen niet is behaald. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat het bindend studieadvies nog kan worden uitgebracht, zolang een student nog geen 42 studiepunten heeft behaald. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van de studentenorganisaties.
Anders dan in het wo blijft in het hbo wel behoefte aan een propedeutisch examen. Dit is van belang vanwege het doorstroomrecht naar een wo-opleiding dat is verbonden aan het bezit van het getuigschrift van het propedeutisch examen.
HOOFDSTUK 5. MASTEROPLEIDINGEN IN HET WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS
Een belangrijk oogmerk van de invoering van een bachelor-masterstructuur is het bieden van ruimte voor een breed palet van masteropleidingen, dat aansluit op de gevarieerde behoeften van deelnemers en de arbeidsmarkt en een uitdagende leeromgeving biedt aan alle categorieën studenten. Daarbij wordt naast studenten die doorstromen met een wo-bachelorgraad bijvoorbeeld gedacht aan studenten met een hbo-bachelorgraad, buitenlandse studenten en studenten die al werkzaam zijn of zijn geweest. Masteropleidingen kunnen in voltijd worden aangeboden, maar ook in deeltijd of duaal (in combinatie met werk).
In de notitie «Naar een open hoger onderwijs» is een benadering geschetst waarbinnen ruimte wordt geboden voor verdergaande differentiatie. Ook is de wens uitgesproken dat in verschillende vakgebieden masteropleidingen uitgroeien tot internationaal geprofileerde opleidingen, om tegemoet te komen aan de specifieke behoefte van excellente studenten. Dit is van belang vanwege de toenemende internationale concurrentie.
De hoofdstructuur zal bestaan uit bacheloropleidingen waaruit de student kan doorstromen naar een aansluitende masteropleiding. Parallel aan deze hoofdstructuur kunnen masteropleidingen worden ingesteld die niet bedoeld zijn voor automatische doorstroom. De overheid wil een gunstig speelveld scheppen voor differentiatie in masteropleidingen. Daartoe worden in dit wetsvoorstel nieuwe mogelijkheden geboden. Bij bepaalde masteropleidingen zal het mogelijk zijn om te selecteren bij de instroom en het collegegeld te verhogen. Differentiatie zal in aanvulling op het bestaande stelsel tot ontwikkeling moeten komen, niet in plaats daarvan. Ik heb dat nog eens benadrukt in het overleg op 19 maart 2001 met de vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
5.2. Toelating tot de masterfase
Hoofdregel is dat iedere wo-bachelor zonder selectie kan doorstromen naar één of meer masteropleidingen. In Nederland vervult de wo-bachelorgraad in eerste instantie een doorstroomfunctie en markeert het moment waarop de student een keuze maakt voor zijn verdere opleiding in de masterfase. De instelling is ervoor verantwoordelijk dat de eigen studenten kunnen doorstromen naar een masteropleiding. Dit «doorstroomrecht» is in het wetsvoorstel vastgelegd. In de wet zal worden geregeld dat de instellingen in de onderwijsen examenregeling voor elke bacheloropleiding tenminste één masteropleiding moeten aanwijzen aan de eigen of een andere instelling die aansluit op die bacheloropleiding. Binnen de bacheloropleidingen zal, zeker bij brede bacheloropleidingen, het naar verwachting veelal mogelijk zijn om binnen het curriculum te kiezen voor een bepaalde richting of tussen keuzevakken. In de masteropleiding zal dan de verdere specialisatie plaatsvinden. Voor de instroom in de masteropleiding is het van belang dat de studenten beschikken over de kennis die over de desbetreffende specialisatie verkregen kan worden in de desbetreffende bacheloropleiding, met andere woorden dat de student de desbetreffende richting of keuzevakken in de bacheloropleiding heeft gevolgd. De op de bacheloropleiding aansluitende masteropleiding kan dan ook per differentiatie of keuzevakken verschillen. In de praktijk komt het erop neer dat de eindtermen van de bacheloropleiding dan wel van de richting binnen de opleiding (differentiatie, keuzevakken) aan dienen te sluiten op de instroomeisen van een masteropleiding aan de eigen of aan een andere instelling. Tot deze «aansluitende» masteropleiding moet de student op grond van zijn behaalde bachelorgraad direct, dat wil zeggen zonder aanvullende selectie, toegelaten kunnen worden. Hiervan moeten de studenten vooraf op de hoogte zijn. Sluit een bacheloropleiding aan op een opleiding aan een andere instelling, dan dient er door afspraken met die andere instelling een garantie te zijn dat de masteropleiding aan de andere instelling gevolgd kan worden. Het«doorstroomrecht» betekent verder dat de instelling ervoor moet zorgen dat voor de eigen studenten voldoende plaatsen beschikbaar zijn in de «aansluitende» masteropleiding aan de eigen of een andere instelling.
Toelating tot de masterfase van studenten afkomstig van een niet-aansluitende bacheloropleiding is niet automatisch. Daarvoor zijn er teveel verschillen tussen bacheloropleidingen. De toelating zal ter beoordeling zijn van de ontvangende instelling. De universiteit dient in de onderwijs- en examenregeling de instroomeisen voor toelating tot masteropleidingen vast te leggen. Het gaat daarbij om inhoudelijke eisen die betrekking kunnen hebben op kennis en competenties. Het gaat daarbij wel om eisen die overeenkomen met de eisen die aan de bachelor van de corresponderende bacheloropleiding zijn gesteld. Zo zullen studenten van een niet-aansluitende bacheloropleiding, studenten van een andere instelling, buitenlandse studenten en studenten die na een aantal jaren werkervaring weer een masteropleiding willen volgen, dus moeten aantonen dat zij aan de instroomeisen voldoen.
Bij masteropleidingen die in de onderwijs- en examenregeling niet zijn aangemerkt als aansluitende masteropleiding, kunnen aanvullende selectiecriteria worden gehanteerd. Universiteiten kunnen zelf bepalen waar de selectiecriteria betrekking op hebben. Selectiecriteria kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op motivatie en cijfers behaald tijdens de bacheloropleiding. Selectieve opleidingen zullen zich qua inhoudelijk profiel onderscheiden van niet-selectieve opleidingen. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat «plus»- en «min»-varianten ontstaan van dezelfde opleiding. Selectieve opleidingen zullen bijvoorbeeld verschillen in eisen die aan de afgestudeerden worden gesteld, in curriculumopzet, in zwaarte en in opzet (duaal of multidisciplinair). Op deze manier biedt selectie de universiteit ook de mogelijkheid om bijvoorbeeld opleidingen te ontwikkelen voor excellente studenten.
De instelling kan de capaciteit van een masteropleiding beperken, als de opleiding zich vanuit overwegingen van kwaliteit van het onderwijs niet leent voor onbeperkte inschrijving. De verwachting is dat het in de regel nodig zal zijn dat instellingen de capaciteit van afzonderlijke masteropleidingen reguleren om de planning beheersbaar te houden. Capaciteitsbeperking is niet bedoeld om in Nederland minder academisch gevormde masters op te leiden. Integendeel, in onze kennissamenleving is juist behoefte aan een grotere deelname. Ik ga er vanuit dat de instellingen de capaciteit van de opleiding zodanig reguleren dat studenten niet alleen zullen kunnen instromen vanuit de eigen instelling, maar ook vanuit andere (eventueel buitenlandse) instellingen of dat studenten zullen kunnen terugkeren naar het onderwijs na gewerkt te hebben.
Indien voor een «aansluitende» masteropleiding een capaciteitsbeperking is ingesteld, moet de instelling ervoor zorgdragen dat eigen studenten uit de voorafgaande bacheloropleiding automatisch kunnen instromen. Voor andere studenten is er een toelatingsprocedure. De instelling kan de toelatingsprocedure zelf invullen; daarbij kan gedacht worden aan een wachtlijst of loting. Ik ga er vanuit dat de instelling de toelatingsprocedure en het aantal beschikbare plaatsen tijdig bekend maakt, zodat studenten daar bij hun studiekeuze rekening mee kunnen houden.
Samenvattend zullen wo-bachelors dus kunnen kiezen uit een aansluitende masteropleiding waartoe zij direct toelaatbaar zijn en masteropleidingen waarvoor aanvullende selectiecriteria worden gehanteerd. Masteropleidingen kunnen een beperking van de inschrijving hebben, maar ook dan moet het «doorstroomrecht» geëffectueerd worden.
5.3. Differentiatie in studielast
In het publieke en politieke debat over de invoering van een bachelor-masterstructuur is veel discussie geweest over de noodzaak van een masteropleiding met een cursusduur van twee jaar (studielast: 84 studiepunten), onder andere vanuit de ambitie de inhoud van het onderwijs te verbreden en te verdiepen en vanuit de gedachte dat internationaal gezien de duur van bachelor- en masteropleiding gezamenlijk vijf jaar (studielast: 210 studiepunten) zou moeten zijn. Een masteropleiding van twee jaar zou een algehele verlenging van de cursusduur betekenen van de huidige vierjarige opleidingen (studielast: 168 studiepunten).
Ik zie geen aanleiding voor algehele wettelijke verlenging van de cursusduur van de huidige vierjarige opleidingen. Er is geen eenduidige internationale standaard voor cursusduur. De ontwikkelingen in Europa laten zien dat de masteropleiding tussen de één en twee jaar duurt. Bovendien zal het initieel onderwijs steeds minder eindonderwijs zijn. In het kader van een leven-lang-leren past het niet om al het onderwijs in de beginfase te concentreren.
Als algemene regel zal gelden dat de wettelijke cursusduur van de masteropleiding gelijk is aan de huidige cursusduur minus de cursusduur van de bachelorfase, zijnde drie jaar (studielast: 126 studiepunten). Algemeen uitgangspunt bij het vaststellen van de wettelijke cursusduur is internationale vergelijkbaarheid en erkenning. Niveau en kwaliteit van opleidingen dienen daarbij maatgevend te zijn. De cursusduur is daarbij één van de bepalende elementen. In het nabije verleden is voor de technische en bèta-opleidingen gebleken dat verlenging van de wettelijke cursusduur noodzakelijk was ten behoeve van internationale vergelijkbaarheid en de eisen op de arbeidsmarkt. Op dit moment zijn er geen signalen dat dit ook bij andere disciplines aan de orde is. Gegeven de snelle dynamiek in het Europese hoger onderwijs als gevolg van de invoering van een structuur van twee cycli, zal de internationale vergelijkbaarheid en erkenning wel nadrukkelijk gevolgd moeten worden. Afhankelijk van de ontwikkelingen is niet uitgesloten dat ook voor andere opleidingen de discussie gevoerd zal moeten worden, als zou blijken dat de kwaliteit van de opleiding(en) ontoereikend is vanwege de cursusduur. Met name zal moeten worden beoordeeld of aan een aantal zware criteria wordt voldaan. Er zal met name moeten worden aangetoond dat de verhoging van de studielast nodig is om aan de nationale en internationale kwaliteitseisen bij accreditatie te voldoen. Er zal dan ook prioriteit worden gegeven een internationale inbedding van het accreditatiesysteem.
Er is geen behoefte aan verlenging van de cursusduur over de hele linie van opleidingen. Er is echter wel behoefte aan differentiatie in de cursusduur. Voor bepaalde type masteropleidingen kan een verlenging van de cursusduur zeker wenselijk zijn. Daarbij gaat het met name om onderzoekstrajecten. De commissie-Rinnooy Kan en de Koninklijke Akademie van Wetenschappen pleiten hiervoor. Een verlengde masteropleiding kan een betere voorbereiding bieden voor de latere promotieopleiding. Verder valt te denken aan een hogere studielast bij leren-werken trajecten in de masterfase. De behoefte daartoe is gebleken bij de experimenten die plaatsvinden met duale trajecten in het wo. Ook kan gedacht worden aan verlengde masteropleidingen voor internationaal geprofileerde opleidingen of verlengde masteropleidingen voor hbo-bachelors of bachelors uit een niet-verwante studie.
De huidige mogelijkheid voor differentiatie van de cursusduur blijft daartoe gehandhaafd. De huidige wetgeving biedt via artikel 7.4, zevende lid, de mogelijkheid aan instellingen om de studielast van een opleiding met een studielast van 168 studiepunten te verhogen. Deze mogelijkheid zal worden gecontinueerd. Door een variatie in studielast in de masterfase is het mogelijk om in de masterfase een sterkere differentiatie naar aard en functies aan te brengen dan bij de huidige ongedeelde opleidingen.
Wanneer instellingen er zelf voor kiezen de studielast te verhogen, zullen zij – net als thans – moeten voorzien in de kosten van levensonderhoud voor studenten. Het recht op studiefinanciering is immers gekoppeld aan de wettelijke studielast. Voor de bekostiging en de studiefinanciering kunnen instellingen ook alternatieve bronnen aanboren, zoals dualisering van leerwegen, betalende buitenlandse studenten of betalende studenten in het kader van een leven-lang-leren. Ook is het denkbaar dat instellingen het laatste jaar van de masteropleiding laten samenvallen met het eerste jaar van de promotieopleiding.
Verlenging van de cursusduur kan dus in twee gevallen plaatsvinden:
– wettelijke verlenging;
– verlenging door de instelling zelf.
In beide gevallen is er een directe koppeling tussen cursusduur en de kosten van levensonderhoud voor studenten. In het eerste geval geheel via studiefinanciering. In het tweede geval via studiefinanciering (wettelijke cursusduur) en een voorziening van de instelling zelf (periode van verlenging). Dit laatste vraagt om een goed financieringsarrangement voor de opleiding. In de verkenning naar financieringsarrangementen van de masterfase (zie hoofdstuk 10) zal dit worden meegenomen. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de motie over koppeling van studieduur en studiefinanciering na invoering van de bachelor-masterstructuur (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 8).
Hoewel mogelijkheden voor differentiatie in de toekomst gewenst blijven, en misschien zelfs in belang toenemen, is het bij de overgang naar een bachelor-masterstructuur zaak te zorgen voor beheersing van ontwikkelingen. Eerst moet prioriteit worden gegeven aan het goed ontwikkelen van de hoofdstructuur en dan pas aan de ontwikkeling van differentiatie. Bij de invoering van de bachelor-masterstructuur zullen opleidingen dan ook niet automatisch kunnen worden verlengd. Differentiatie in studielast door de instelling zelf «op eigen kosten» zal alleen mogelijk zijn, voorzover het niet gaat om een «doorstroommasteropleiding». In het debat in de Tweede Kamer op 19 maart 2001 heb ik benadrukt dat het niet de bedoeling is dat opleidingen hun studielast verlengen zonder dat internationale ontwikkelingen daarvoor aanleiding geven en vooruitlopend op een (door hen) verwachte wettelijke verlenging.
5.4. Differentiatie in collegegelden
Hoofdregel is dat de wo-bachelor kan doorstromen naar een masteropleiding waarvoor hij direct zonder selectie toelaatbaar is. Voor deze opleidingen gelden wettelijk vastgestelde collegegelden. Dit wetsvoorstel introduceert voor instellingen de mogelijkheid voor masteropleidingen die niet in de onderwijs- en examenregeling zijn aangemerkt als «aansluitend», het collegegeld te verhogen tot maximaal vijf keer het wettelijk collegegeld. Dit vergroot de «earning capacity» van de opleiding. Via differentiatie in collegegelden kunnen extra middelen aangeboord worden die nodig zijn voor een kwaliteitsimpuls in de opleiding.
Oogmerk is ten eerste de instellingen in de gelegenheid te stellen door differentiatie tegemoet te komen aan specifieke behoeften van studenten of afnemers van het hoger onderwijs en ten tweede de internationale concurrentiepositie te versterken. Differentiatie van het collegegeld zal binnen de instelling beargumenteerd moeten worden vanuit extra voorzieningen die worden aangeboden om een hogere kwaliteit van het onderwijs te realiseren. Dit beginsel wordt in het wetsvoorstel vastgelegd. De meerinkomsten zijn een aanvulling op de rijksbijdrage en dienen te worden benut voor extra voorzieningen in het onderwijs, zoals extra intensieve studiebegeleiding of extra studiebelasting. Differentiatie in collegegelden is niet bedoeld om collegegelden onder invloed te brengen van een marktmechanisme, waarbij de hoogte van het collegegeld wordt bepaald door vraag naar en aanbod van onderwijs. Daarom ook zal het collegegeld niet ongelimiteerd mogen zijn.
In het overleg met de vaste kamercommissie op 19 maart 2001 is uitvoerig gesproken over differentiatie van het collegegeld en is een motie ingediend over handhaving van het lage ongedifferentieerde collegegeld (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 6). Ik deel de opvatting dat de hoogte van het collegegeld geen belemmering mag vormen voor de keuze voor een initiële opleiding. Dit is ook het uitgangspunt voor het beleid op het terrein van de studiefinanciering. Ik heb dan ook begrip voor het standpunt van de Tweede Kamer. Daarom wordt in dit wetsvoorstel nadrukkelijk geregeld dat er een goede inkomensregeling komt die de toegankelijkheid waarborgt. Instellingen die ervoor kiezen om het collegegeld voor een bepaalde opleiding te verhogen, zullen een regeling moeten treffen die de verhoging van het collegegeld compenseert voor degenen die wel aan de instroomeisen en eventuele selectiecriteria voldoen, maar die financieel niet in staat zijn om de verhoging te betalen. Het wetsvoorstel schrijft de verplichting tot compensatie voor. De wijze waarop de compensatie moet plaatsvinden, wordt niet voorgeschreven. Dit biedt de instellingen ruimte om daar een eigen invulling aan te geven, net zoals bij het afstudeerfonds of het studiefonds.
De verhoging van het collegegeld wordt aan een maximum gebonden. Met een dergelijke toepassing van een gedifferentieerd collegegeld is nog geen ervaring opgedaan. Een maximum van vijf keer het wettelijk collegegeld acht ik om een aantal redenen gepast. Ten eerste is het hoog genoeg voor instellingen om zich internationaal te profileren. Ten tweede is het maximum echter duidelijk lager dan wat gebruikelijk is in de commerciële sector. Het is immers niet de bedoeling dat de instellingen markttarieven gaan vragen. Ten slotte is het van belang dat met dit regime ervaring door de instellingen kan worden opgedaan met name om na te gaan of de toegankelijkheid van de desbetreffende opleidingen gewaarborgd zal zijn. Tegen deze achtergrond zal worden voorzien in zorgvuldige monitoring van de praktijk. Het beeld is overigens dat het om een beperkt aantal opleidingen zal gaan, zodat een hoger collegegeld eerder een uitzondering is dan regel.
5.5. Universitaire lerarenopleidingen
Voor de universitaire lerarenopleidingen biedt invoering van de bachelor-masterstructuur een kans voor verdere integratie tussen de lerarenopleiding en de vakinhoudelijke opleidingen. Volledige indaling van de universitaire lerarenopleiding in de masterfase, gecombineerd met een vakinhoudelijke opleiding, ligt in het verlengde van het in 1999 afgesloten convenant.
Een dergelijke gecombineerde masteropleiding omvat zowel de vakinhoudelijke specialisatie als de voorbereiding op de bekwaamheidseisen van het beroep van eerstegraads leraar voortgezet onderwijs. Tegen deze achtergrond is een langere cursusduur met behoud van studiefinancieringsrechten vereist dan voor andere masteropleidingen. Uitgaande van de convenantsafspraken uit 1999 zal een dergelijk gecombineerde masteropleiding doorgaans een half jaar tot een jaar langer duren dan de reguliere masteropleidingen in het desbetreffende vakgebied. Voor duale lerarenopleidingen zal in de praktijk, net als nu, sprake kunnen zijn van een 3+2 model.
Integratie van lerarenopleiding en vakinhoudelijke specialisatie in de masterfase betekent niet dat de in de Wet modernisering universitaire lerarenopleidingen (Stb. 2000, 304) neergelegde variëteit in leerwegen zal worden beperkt. De huidige postdoctorale ulo zal overgangsrechtelijk blijven bestaan voor studenten van de thans nog ongedeelde opleidingen die eerst over enkele jaren toe zijn aan een lerarenopleiding. Daarnaast functioneert de huidige ulo echter als «zij-instroom»-route op latere leeftijd van zogenaamde «spijtoptanten». Deze doelgroep van oudere aspirant-leraren vormt tegenwoordig de sterkst groeiende doelgroep aan de universitaire lerarenopleidingen. Op langere termijn zal deze leerweg in de masterfase ondergebracht worden, zodat op maat gesneden onderwijs aan deze doelgroep aangeboden kan blijven worden.
Integratie van de lerarenopleidingen in de masterfase betekent dat er geen afzonderlijk toelatingsregime meer hoeft te bestaan voor de universitaire lerarenopleidingen. De toelating tot de educatieve masteropleidingen zal overeenkomstig de andere masteropleidingen worden vormgegeven.
HOOFDSTUK 6. MASTEROPLEIDINGEN IN HET HOGER BEROEPSONDERWIJS
Masteropleidingen in het hbo kunnen worden beschouwd als «kop» op de kolom van beroepsopleidingen. Dit geeft een onderscheid in oriëntatie aan ten opzichte van de masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs die meer wetenschappelijk georiënteerd zijn. In tegenstelling tot het wetenschappelijk onderwijs is het uitgangspunt in het hoger beroepsonderwijs dat het afronden van een bacheloropleiding mensen reeds afdoend kwalificeert voor de arbeidsmarkt. De masteropleidingen in het hbo zijn te onderscheiden in voortgezette opleidingen en postinitiële masteropleidingen.
6.2. Graden van postinitiële hbo-masteropleidingen op grond van de wet
De postinitiële masteropleidingen zijn bedoeld ter verbreding en verdieping van de kennis die in het initiële onderwijs en ook tijdens het daaropvolgende werkverband is opgedaan. Het aanbod van postinitiële masteropleidingen in Nederland is de afgelopen jaren sterk gegroeid. De graden van deze in Nederland verzorgde masteropleidingen worden tot op heden niet verleend op grond van de wet. Het gaat om masteropleidingen die worden verzorgd door hogescholen, universiteiten, commerciële onderwijsinstellingen en instellingen voor internationaal onderwijs. De opleidingen vertonen onderling grote verschillen in duur, programmaopbouw en oriëntatie. Dit alles heeft geleid tot onduidelijkheid over de status, het niveau en de kwaliteit van deze opleidingen. Aangezien deze situatie een serieus obstakel dreigde te worden voor zowel de herkenbaarheid van het Nederlandse onderwijs als de erkenning van de betreffende diploma's in binnen- en buitenland, is door de Nuffic, de VSNU, de HBO-raad en de Federatie Internationale Onderwijsinstellingen in Nederland bij brief van 25 juni 1998 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verzocht om deze masteropleidingen een herkenbare plaats te geven in het Nederlandse onderwijs. Het onderhavige wetsvoorstel is mede bedoeld om aan deze wens gehoor te geven.
De mogelijkheid tot het verlenen van wettelijke graden voor postinitiële masteropleidingen ontbreekt tot nu toe. De hogescholen verzorgen deze opleidingen dikwijls in samenwerking met een buitenlandse universiteit. Via de buitenlandse universiteit kunnen dan mastergraden verleend worden aan degenen die de masteropleiding in Nederland succesvol hebben afgerond. Dit wordt wel de «U-bocht constructie» genoemd. Door de invoering van de bachelor-masterstructuur krijgen hogescholen de mogelijkheid om wettelijke mastergraden te verlenen, mits de betreffende opleiding als zodanig geaccrediteerd is.
De mogelijkheid tot het verlenen van wettelijke graden voor hbo-masteropleidingen voorziet in de vraag van de markt naar beroepsopleidingen op het niveau van master, met een duidelijke kwaliteitsborging en titulatuur. Voor studenten die overwegen een postinitiële opleiding te gaan volgen, is het van groot belang van te voren te weten welk niveau een opleiding heeft en tot welke graad deze opleidt. Ook voor werkgevers is het belangrijk te weten welk niveau verbonden is aan een bepaalde postinitiële opleiding. Daarnaast is het ook in het licht van de internationale ontwikkelingen van belang dat de graden van postinitiële masteropleidingen een duidelijke status krijgen. De hbo-masteropleidingen zullen hierdoor beter herkenbaar worden. De verwachting is dat instellingen daardoor gemakkelijker buitenlandse studenten aan zullen trekken en dat werkgevers in het buitenland eerder personen met een Nederlandse hbo-mastergraad in dienst zullen nemen.
Een van de uitgangspunten bij het regelen van de graden van hbo-masteropleidingen is dat niet meer geregeld wordt dan wat strikt noodzakelijk is. Dit sluit niet alleen aan bij het algemene streven naar een grotere autonomie en de daarbij behorende grotere zelfregulering van instellingen, maar dit past ook bij de aard en positie van de huidige postinitiële hbo-masteropleidingen. De thans bestaande grote diversiteit binnen de verschillende hbo-masteropleidingen is ontstaan door de vrijheid voor de aanbieders om deze opleidingen in te richten zoals zij zelf wensen. Dat betekent in de praktijk dat de cursusinhoud en duur steeds gemakkelijk kunnen worden aangepast aan nieuwe ontwikkelingen en aan nieuwe doelgroepen. Gezien de aard van deze opleidingen past hier geen centrale regelgeving met betrekking tot toelatingsvoorwaarden, cursusduur of cursusinhoud. De thans bestaande flexibiliteit en marktgerichtheid zouden daarmee in gevaar kunnen komen.
Waar maatschappelijk wel sterk behoefte aan is, is dat het niveau van de postinitiële hbo-masteropleidingen duidelijk herkenbaar en transparant wordt. Vandaar dat voor de postinitiële hbo-masteropleidingen accreditatie geregeld wordt, met daaraan gekoppeld het recht om wettelijke mastergraden te verlenen. In hoofdstuk 7 (graden en titulatuur) wordt nader ingegaan op deze mastergraden. Accreditatie is, behalve voorwaarde voor het verlenen van graden, ook voorwaarde voor het benutten van resterende studiefinancieringsrechten door studenten; verwezen wordt naar hoofdstuk 8 (studiefinanciering).
Een belangrijk kenmerk van deze hbo-masteropleidingen is het postinitiële karakter. De bacheloropleidingen in het hbo bieden studenten reeds een gedegen kwalificatie voor de arbeidsmarkt. Hbo-masteropleidingen zijn daarentegen niet noodzakelijk als arbeidsmarktkwalificatie. Deze zijn eerder te zien als mogelijkheid tot extra verdieping en uitbreiding van de reeds opgedane kennis en vaardigheden. Degenen die een hbo-masteropleiding volgen, hebben doorgaans eerst een hbo-bacheloropleiding afgerond en vervolgens enige tijd gewerkt in hun vakgebied. Werkervaring wordt door de hogeschool dan ook vaak als een van de voorwaarden gesteld voor de toelating tot de hbo-masteropleiding. Hbo-masteropleidingen voorzien in een behoefte van de markt aan mensen die hun basiskennis, opgedaan in een afgeronde bacheloropleiding en in werkervaring, verder willen ontwikkelen. Werknemers volgen een hbo-masteropleiding vaak op verzoek van een werkgever die behoefte heeft aan deze kennis en vaardigheden. De kosten voor het volgen van dit postinitiële onderwijs worden dan ook vaak gedragen door de werkgever. De opleidingen tot Master of Business Administration (MBA) vormen hiervan een voorbeeld.
De postinitiële hbo-masteropleidingen worden vanwege het postinitiële karakter niet van overheidswege bekostigd. Voor de bekostiging van postinitiëel onderwijs draagt de overheid in beginsel geen verantwoordelijkheid.
De huidige voortgezette opleidingen in het hbo zijn de lerarenopleidingen speciaal onderwijs, de voortgezette kunstopleidingen, de voorgezette opleidingen bouwkunst, en de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken en de hogere kaderopleidingen pedagogiek die volgen of mede volgen op opleidingen gericht op het beroep van leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in algemene vakken.
Deze voortgezette opleidingen in het hoger beroepsonderwijs vormen een aparte categorie binnen de hbo-masteropleidingen. In de WHW zijn bepalingen opgenomen inzake de voortgezette opleidingen, bijvoorbeeld met betrekking tot vooropleidingseisen, studielast en bekostiging. Dat bovengenoemde voortgezette opleidingen – in tegenstelling tot de postinitiële masteropleidingen – worden bekostigd, heeft te maken met het «voortgezette» in plaats van het «postinitiële» karakter van de opleidingen. Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het betreffende onderwijs heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen regels gesteld voor de voortgezette lerarenopleidingen. Vanuit de verantwoordelijkheid voor cultuur geldt hetzelfde voor de regeling van de voortgezette (bouw-)kunstopleidingen.
De invoering van de bachelor-masterstructuur betekent voor de categorie voortgezette opleidingen dat voortaan aan de afronding van de opleiding een mastergraad wordt verbonden, uiteraard onder voorwaarde dat de betreffende opleiding als zodanig geaccrediteerd is. Hiermee wordt tevens gevolg gegeven aan de aankondiging in de nota «Zicht op Kwaliteit» van juni 1999 dat de afgestudeerden van de voortgezette kunstopleidingen de titel Master behoren te krijgen. Accreditatie is voor de voortgezette opleidingen overigens niet alleen voorwaarde voor het verlenen van mastergraden, maar tevens een van de voorwaarden voor bekostiging, indien de opleiding aan een bekostigde instelling wordt gegeven.
HOOFDSTUK 7. GRADEN EN TITULATUUR
Consequentie van de invoering van een bachelor-masterstructuur is dat de internationale graden in Nederland een gelijkwaardige positie krijgen ten opzichte van de Nederlandse titels. Vanwege de transparantie op de Nederlandse arbeidsmarkt blijven de Nederlandse titels gehandhaafd. Het is aan de afgestudeerde om te kiezen of hij de internationale graad dan wel de Nederlandse titel wil voeren. De keuze om de Nederlandse titulatuur te handhaven is in de reacties op de notitie «Naar een open hoger onderwijs» breed onderschreven.
Op de regel dat studenten kunnen kiezen voor een Nederlandse of internationale titel, bestaat een uitzondering voor de postinitiële masteropleidingen en de masteropleidingen in het hbo. Hier zijn alleen de internationale graden ingeburgerd en bestaan geen Nederlandse alternatieven. Aan het nu bij wet introduceren van nieuwe Nederlandse titels voor deze opleidingen bestaat geen behoefte.
7.2. Naamgeving van graden in wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs
In de notitie «Naar een open hoger onderwijs» is het voorstel opgenomen om in de bachelor- en mastergraden mede het onderscheid tussen wo en hbo tot uitdrukking te laten komen. In navolging van het advies van de commissie-Rinnooy Kan is in de notitie voorgesteld de graden Bachelor of Arts, Master of Arts, Bachelor of Science en Master of Science voor te behouden aan wetenschappelijke opleidingen. De HBO-raad heeft aangegeven dat dit voorstel afwijkt van de gang van zaken in Angelsaksische landen en dus de transparantie van het Nederlandse hoger onderwijs internationaal gezien niet zou bevorderen. In het overleg met de vaste kamercommissie op 19 maart 2001 heb ik aangegeven mij te beraden op dit voorstel.
Geconstateerd kan worden dat ook andere Europese landen zoeken naar een wijze waarop in de graden en diploma's die afgestudeerden ontvangen de oriëntatie van de studie tot uitdrukking wordt gebracht. Daarbij is echter sprake van zeer verschillende benaderingen. In Nederland is gezocht naar het voorbehouden van bepaalde graden aan wetenschappelijke opleidingen. In Denemarken is juist de omgekeerde weg bewandeld. Daar worden juist beroepsgerichte opleidingen voorzien van een extra predikaat als «professional bachelor». Soms wordt het beroepsgerichte karakter vastgelegd in het diploma, zoals in Frankrijk het diploma «licence professionnelle». Daarnaast wordt in veel landen gebruikt gemaakt van het zogenaamde diplomasupplement om de internationale vergelijkbaarheid van graden en diploma's te bevorderen. Het diplomasupplement is door de Europese Unie en UNESCO ontwikkeld en heeft tot doel een helder inzicht te geven in de inhoudelijke oriëntatie van de opleiding. De landen kunnen op deze wijze verschillen in oriëntatie inzichtelijk maken.
Naast deze ontwikkelingen die uitgaan van nationale overheden is voor een aantal beroepen ook sprake van initiatieven vanuit het academische veld en het beroepenveld om te komen tot transparantie in de naamgeving van opleidingen en graden.
Ik trek uit de Europese ontwikkelingen de volgende conclusies. In de eerste plaats dat het voorbehouden van de toevoegingen «Arts» en «Science» aan graden van wetenschappelijke opleidingen internationaal niet gangbaar is. Weliswaar zijn deze graden internationaal gezien bij uitstek verbonden aan wetenschappelijke opleidingen, echter niet exclusief. De toevoegingen verwijzen niet zozeer naar de academische oriëntatie van de opleiding, maar vormen grofweg het onderscheid tussen enerzijds alfa/gamma-opleidingen en anderzijds bèta/technisch/-medische opleidingen.
In de tweede plaats concludeer ik dat een benadering die ervan uitgaat dat zelfregie door de instellingen bij het bepalen van toevoegingen van «Arts» en «Science» aan de bachelor- en mastergraden goed aansluit bij de bredere trend om gebruik te maken van het diplomasupplement. Opleidingen moeten met hun naamgeving en graden kunnen aansluiten bij wat in andere landen gangbaar is.
In de derde plaats is mijn conclusie dat, conform het voorstel van de HBO-raad, bijzondere aandacht nodig is voor opleidingen in wo en hbo die opleiden voor gereglementeerde beroepen. Voorbeelden hiervan zijn de opleidingen in de gezondheidszorg waaraan een registratie krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg verbonden is, en beroepen waarover in de Europese Unie afspraken zijn gemaakt. In dat geval zouden vaste afspraken moeten bestaan over de te hanteren toevoegingen aan graden. Het lijkt wenselijk als de VSNU en HBO-raad ook in dit opzicht zich zouden inspannen om te komen tot afstemming tussen de instellingen over dit type toevoegingen aan de graden.
Tegen deze achtergrond is in het wetsvoorstel de volgende benadering uitgewerkt:
– De graden Bachelor en Master worden door de instellingen verleend; op grond van de WHW komt deze bevoegdheid toe aan het instellingsbestuur.
– Instellingen bepalen de toevoegingen aan deze graden, waarbij in ieder geval wordt aangeven op welk vakgebied dan wel beroepenveld de opleiding is gericht. Voor opleidingen in wo en hbo waaraan een titel of graad verbonden is die recht geeft op gereglementeerde beroepsuitoefening zouden – ook in overleg met de betrokken departementen – vaste afspraken kunnen worden gemaakt over te hanteren beroepsgerichte graden.
– Bij de accreditatie en bij de toets nieuwe opleiding wordt de naamgeving van de graad onderworpen aan de beoordeling door het accreditatieorgaan. Dit gebeurt om te voorkomen dat de titel niet past bij de inhoud en oriëntatie van de opleiding.
7.3. Graadverlening door instellingen
In het onderhavige wetsvoorstel wordt het mogelijk gemaakt dat instellingen graden verlenen aan degenen die met goed gevolg het afsluitend examen hebben afgerond. In de bestaande systematiek is het recht om een bepaalde titel te voeren na het met goed gevolg afgelegde afsluitende examen, neergelegd in de wet. De instelling verleent geen titel; het recht ontstaat van rechtswege na afsluiting van het examen. Met de bachelor-masterstructuur is ervoor gekozen de graden te laten verlenen door de instellingen. Hierbij gaat het om een duiding van het niveau dat betrokkene heeft behaald, aangevuld met de vermelding van het vakgebied of het beroepenveld waarop de graad betrekking heeft. De instellingen bepalen de desbetreffende toevoeging. In de Angelsaksische wereld is het van oudsher gebruikelijk dat graden worden verleend door instellingen met «degree awarding power». Het beschikken over degree awarding power is een uitdrukking van de autonomie en het vertrouwen in de kwaliteit van de instelling. In de praktijk blijkt het in de internationale context een attribuut waarmee instellingen in de Angelsaksische landen zich profileren. Nederlandse instellingen kunnen dat nu op grond van de wet niet en de praktijk heeft geleerd dat er wel behoefte aan bestaat. Bovendien past het verlenen van graden door instellingen bij het streven naar verdere deregulering en versterking van de zelfstandigheid van instellingen.
Voorwaarde voor het verwerven van degree awarding power is in de Angelsaksische wereld doorgaans een bepaalde erkenningsregeling vanwege de overheid. In Nederland wordt met het nieuwe systeem van accreditatie bij dit principe aangesloten. Een instelling kan graden verlenen, wanneer de desbetreffende opleidingen zijn geaccrediteerd.
De rechtsbescherming van de huidige Nederlandse titels blijft gehandhaafd. Dat betekent dat iemand die ten onrechte een Nederlandse titel voert, strafbaar is en een sanctie opgelegd kan worden. Een dergelijke rechtsbescherming is met het oog op het voeren van Nederlandse titels in Nederland goed werkbaar. Voor de internationale graden Bachelor en Master is dat echter niet het geval, met als achtergrond dat bachelor- en mastergraden in veel gevallen buiten Nederland zullen zijn verworven. Wettelijke bescherming in Nederland kan dan belemmerend zijn voor mobiliteit van personen die buiten Nederland een graad hebben verworven. Dit zou een ongewenste consequentie zijn van invoering van een bachelor-masterstructuur in Nederland die juist tot doel heeft internationale mobiliteit te bevorderen.
Om deze reden zal rechtsbescherming wat betreft de internationale graden niet aangrijpen op het individu dat al dan niet terecht deze graden voert, maar op instellingen die in Nederland ten onrechte graden verlenen aan studerenden. Instellingen die graden verlenen zonder dat de opleidingen bijvoorbeeld zijn geaccrediteerd, riskeren strafrechtelijke sancties. Het blijft mogelijk dat instellingen op grond van een affiliatie naar buitenlands recht een bachelor- of een mastergraad kunnen verlenen.
HOOFDSTUK 8. STUDIEFINANCIERING
Het invoeren van de bachelor-masterstructuur brengt geen wijzigingen aan in de structuur van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), namelijk dat studiefinanciering wordt verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs voor de cursusduur en een leenperiode van 3 jaar na de cursusduur. De invoering van de WSF 2000 heeft ertoe geleid dat studenten grote flexibiliteit wordt geboden in de manier waarop zij studiefinanciering kunnen genieten. Studenten krijgen meer bewegingsvrijheid en kunnen flexibeler studeren op een manier die bij hun leer- en leefstijl past, nu zij 10 jaar de tijd hebben hun afsluitend getuigschrift te behalen. De studiefinanciering faciliteert daarmee onderwijskundige en maatschappelijke ontwikkelingen in plaats van deze te sturen. Dit heeft als voordeel dat nu ook geen majeure aanpassingen nodig zijn in het studiefinancieringssysteem om de voorstellen voor invoering van de bachelor-masterstructuur te faciliteren. Voor de aanspraak op studiefinanciering voor initiële opleidingen zullen geen veranderingen optreden: studenten die een opleiding volgen aan een bekostigde of aangewezen instelling of aan een instelling die krachtens de WSF 2000 is aangewezen, blijven aanspraak op studiefinanciering behouden. Voor zowel de bachelor- als de masteropleiding zal de diplomatermijn van 10 jaar gelden. Ook voor het overige blijft de systematiek van de WSF 2000 onveranderd.
De belangrijkste wijziging op het terrein van de studiefinanciering betreft het creëren van een extra tussen-moment in het wetenschappelijk onderwijs door de introductie van het bachelorgetuigschrift. In de WSF 2000 bestond al een bepaling voor de omzettingsprocedure van de prestatiebeurs bij het behalen van het kandidaatsexamen als afsluitend examen. Deze bepaling komt te vervallen en wordt vervangen door een soortgelijke bepaling voor het behalen van het bachelorgetuigschrift. Een tweede wijziging betreft uitbreiding van de opleidingen waarvoor resterende rechten kunnen worden ingezet. Studenten zullen deze rechten – behalve voor de opleidingen in de zin van de WSF 2000 – ook kunnen inzetten voor geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen.
8.2. Het bachelorgetuigschrift wetenschappelijk onderwijs als tussengetuigschrift
Voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift bestaan er twee afrekenmomenten:
– na de eerste 12 maanden studiefinanciering, en
– bij het behalen van een diploma binnen 10 jaar.
Deze afrekenmomenten blijven onveranderd. Het blijft nodig voldoende studiepunten in het eerste jaar te behalen. Door dit wetsvoorstel komt een verplichte propedeutische fase in het wo vervallen. Dit heeft echter geen invloed op het afrekenmoment voor de studiefinanciering. Indien de student voldoende studiepunten behaalt, kan hij zijn prestatiebeurs voor het eerste jaar laten omzetten. Haalt de student te weinig studiepunten in het eerste jaar, dan bestaat alsnog de mogelijkheid om na het behalen van het bachelor- of mastergetuigschrift (afhankelijk van de keuze van de student) binnen 10 jaar het eerste jaar prestatiebeurs om te laten zetten in een gift.
Het wetenschappelijk onderwijs blijft in principe gericht op het behalen van een mastergetuigschrift. Studenten krijgen echter een extra mogelijkheid om op aanvraag de prestatiebeurs na het behalen van het bachelorgetuigschrift om te laten zetten in een gift. Het systeem dat de student de prestatiebeurs maar één maal mag laten omzetten in een gift blijft onveranderd. Kiest de student dus voor omzetting van de prestatiebeurs op basis van een bachelorgetuigschrift, dan verliest hij zijn aanspraak op een prestatiebeurs voor een wo-masteropleiding. Studenten zullen daar naar verwachting alleen voor kiezen, als zij na de bachelorfase besluiten definitief de arbeidsmarkt te betreden of verder te studeren aan een instelling waarvoor geen aanspraak op studiefinanciering bestaat. Uiteraard blijft de student wel het recht behouden om na het behalen van het bachelorgetuigschrift zijn studiefinanciering tijdelijk stop te zetten bijvoorbeeld om een opleiding te volgen waarvoor geen aanspraak op studiefinanciering bestaat. In het geval van een tussentijdse stopzetting vindt er geen omzetting plaats en blijft de student aanspraak behouden op een prestatiebeurs voor het volgen van een wo-masteropleiding.
Het invoeren van een tussenmoment in het wetenschappelijk onderwijs levert een belangrijk voordeel op voor de student. Iemand die in de huidige situatie wel het eerste jaar haalt maar uiteindelijk niet het getuigschrift, moet zijn prestatiebeurs, die nu een definitieve lening is geworden, over het tweede en derde jaar terugbetalen. Dit is niet het geval in een eventuele nieuwe situatie waar de student – als hij het bachelorgetuigschrift binnen de diplomatermijn heeft gehaald – die twee jaar van de bachelorfase krijgt omgezet.
Bij de uitvoering door de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) zal na het behalen van het wo-bachelorgetuigschrift overigens geen automatische omzetting van de prestatiebeurs in een gift volgen; de studiefinanciering loopt gewoon door. Dit was bij het behalen van het kandidaatsexamen ook het geval. Indien de student wel omzetting wenst, moet hij dit aanvragen bij de IB-Groep. Na het behalen van het wo-mastergetuigschrift volgt automatisch de omzetting van de prestatiebeurs: de instelling meldt het behalen van het getuigschrift aan de IB-Groep waarna omzetting volgt.
Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk dat studenten hun resterende rechten op studiefinanciering ook voor postinitieel onderwijs kunnen inzetten. De resterende rechten betreffen dat deel van de prestatiebeurs dat over is, omdat de student minder prestatiebeursmaanden heeft gebruikt dan de daarvoor vastgestelde cursusduur. Daarnaast kan het gaan om de resterende maanden van de 36 maanden beschikbare lening die over zijn na het behalen van het getuigschrift. Voorts bestaat recht op een OV-studentenkaart als gift, omdat het afsluitend diploma reeds is behaald.
Bij de inzet van studiefinanciering voor het volgen van postinitieel onderwijs, gaat het alleen om resterende rechten: er komt geen zelfstandige aanspraak op studiefinanciering voor postinitieel onderwijs. Tot nu toe was het niet mogelijk om resterende rechten in te zetten voor een postinitiële opleiding. De student kon de resterende rechten studiefinanciering alleen aanwenden voor een opleiding in de zin van de WSF 2000, dus een initiële opleiding in het wo of hbo. Dit blijft nog steeds mogelijk. Het kan voor de student echter doelmatiger zijn om de resterende rechten te kunnen inzetten voor een vervolgopleiding. Zo ligt het voor een student die het hbo-bachelorgetuigschrift heeft gehaald, bijvoorbeeld meer voor de hand te kiezen voor een hbo-masteropleiding in plaats van voor een tweede hbo-bacheloropleiding. Om juist die doelmatige leerwegen te stimuleren zal de student de resterende rechten, in de toekomst ook kunnen inzetten voor geaccrediteerde postinitiële voltijdse of duale opleidingen.
Een voorbeeld hiervan is een student die na 3½ jaar zijn 4-jarige hbo-bacheloropleiding afrondt. Hij laat zijn prestatiebeurs daarna omzetten. Indien hij later besluit om toch door te studeren voor een hbo-masteropleiding, kan hij daarvoor nog een half jaar prestatiebeurs inzetten (die dan als gift wordt verstrekt) en daarna heeft hij nog aanspraak op 36 maanden lening. Aanspraak op de OV-studentenkaart als gift bestaat dan gedurende 42 (= 36 + 6) maanden.
9.1. Wetenschappelijk onderwijs
Het neerzetten van de hoofdstructuur van bachelor- en (aansluitende) masteropleidingen heeft onze prioriteit. Het beeld dat ik daarbij voor ogen heb, is dat door inhoudelijke vernieuwing van de huidige wo-opleidingen de bachelor- en masterfasen als aparte opleidingen worden vormgegeven. Het gaat dan om vernieuwingen zoals verbreding van het curriculum van de bachelorfase en grotere differentiatie en specialisatie in de masterfase.
Parallel aan deze hoofdstructuur wil ik ruimte bieden voor differentiatie in masteropleidingen: voor verlengde masteropleidingen, voor selectieve masteropleidingen en voor masteropleidingen met gedifferentieerde collegegelden. De instellingen zullen zich met name moeten richten op het ontwikkelen van goede bachelor- en masteropleidingen voor de meerderheid van de studenten. Het is niet de bedoeling (zie paragraaf 5.3) dat instellingen, vooruitlopend op ontwikkelingen in Europa, voor een groot aantal opleidingen de studielast gaan verhogen. Differentiatie van de studielast bij selectief toegankelijke masteropleidingen zal wel mogelijk zijn.
9.1.1 Omzetting van bestaande opleidingen
In de invoeringsfase zullen de universiteiten hun huidige opleidingen kunnen omzetten in een bachelor- en masterstructuur. Het is daarbij mogelijk dat óók direct de masteropleiding(en) worden ingesteld, omdat deze aan dienen te sluiten op de ingestelde bacheloropleiding (zie paragraaf 5.2). Het is echter aan de instelling om te bepalen of de masteropleiding ook daadwerkelijk al operationeel is.
Bachelor- en masteropleidingen die voortkomen uit bestaande opleidingen, worden niet als nieuwe opleidingen beschouwd. Daarbij geldt een aantal spelregels. Het gaat als regel om één bacheloropleiding. Verbreding van de bacheloropleiding door één of meer (delen van) bestaande opleidingen samen te voegen is daarbij mogelijk. De brede bacheloropleiding moet echter voortkomen uit bestaande opleidingen. Er kunnen geen geheel nieuwe bacheloropleidingen ingesteld worden. Daarnaast zullen bij de omzetting de bestaande «liberal arts colleges», zoals het University College van de Universiteit Utrecht, als afzonderlijke bacheloropleiding in het CROHO kunnen worden opgenomen.
Het aantal masteropleidingen dat bij omzetting kan ontstaan mag wel minder, maar niet meer zijn dan het aantal afstudeerrichtingen zoals beschreven in de onderwijs- en examenregeling op 31 augustus 2002. Instellingen hebben de ruimte om afstudeerrichtingen samen te voegen en zo nieuwe combinaties te maken. Voorzover het niet gaat om een «doorstroommasteropleiding», kan het gaan om selectieve masteropleidingen of masteropleidingen met een hogere studielast of een hoger dan wettelijk collegegeld. De masteropleidingen zullen qua inhoud terug te voeren moeten zijn op de bestaande opleidingen. Deze handelswijze acht ik gerechtvaardigd. De opleidingen zijn bezig hun curriculum te vernieuwen en bevinden zich, zij het in verschillende mate, in een transitiefase. Het gaat dus niet slechts om nieuwe labels voor een bestaand curriculum.
De Technische Universiteit Delft, de Technische Universiteit Eindhoven en Wageningen Universiteit lopen voorop met de ontwikkeling van een bachelor-masterstructuur. Zij werken al universiteitsbreed met een bachelor-masterstructuur. Ook de bèta-faculteiten zijn in het kader van de vernieuwing van hun opleiding al een aantal jaren bezig met de ontwikkeling van een bachelor-masterstructuur. De overige faculteiten zijn eveneens druk bezig te beraden op de bachelor-masterstructuur, soms gezamenlijk zoals de letterenfaculteiten. De instellingen spelen voortvarend in op de invoering van een bachelor-masterstructuur. Verschillende instellingen hebben de afgelopen jaren reeds stappen in die richting gezet. Inmiddels zijn van alle universiteiten plannen ontvangen over de voornemens met betrekking tot de invoering. De universiteiten streven er naar na aanvaarding van het wetsvoorstel de nieuwe structuur voor het overgrote deel van de opleidingen volgend jaar in te voeren. Voor de uitvoering van deze plannen heeft het kabinet in 2001 en 2002 in totaal 100 miljoen gulden beschikbaar gesteld. De middelen voor de eerste tranche worden in oktober 2001 op basis van de ingediende plannen van de universiteiten toegekend. Ook de IB-Groep is reeds aangevangen met de voorbereiding van invoering. Deze voortvarende aanpak biedt garanties dat na een positieve parlementaire behandeling van het wetsvoorstel de invoeringsdatum van 1 september 2002 ook daadwerkelijk haalbaar is.
Het Nederlandse kwaliteitszorgsysteem en het nieuwe systeem van accreditatie geven het vertrouwen dat bestaande opleidingen in staat zijn hun curriculum zodanig te herzien dat de daaruit voortkomende bachelor- en masteropleidingen van voldoende niveau en kwaliteit zijn, ook in internationaal perspectief. De vereiste relatie met het aantal bestaande afstudeerrichtingen waarborgt dat de marktverhoudingen niet veranderen. Er komen geen masteropleidingen bij die voorheen qua inhoud nog niet werden aangeboden.
Er moet voor worden gewaakt dat variëteit in de masteropleidingen niet synoniem wordt aan een groot aantal masteropleidingen. Er is geen behoefte aan een wildgroei aan masteropleidingen. Het is ook niet nodig dat alle huidige afstudeerrichtingen masteropleidingen worden. Bij het proces van omzetting in masteropleidingen wordt een sterk beroep gedaan op de zelfregie van de instellingen.
9.1.2 Accreditatie en registratie
Uiterlijk zes jaar na de start van het onderwijs in een opleiding die aldus is omgezet, doch uiterlijk 31 december 2007, zal via accreditatie beoordeeld worden of de bachelor- en masteropleidingen voldoen aan de accreditatie-eisen. Met de instellingen zal ik afspraken maken over een hanteerbaar accreditatieschema waarbij de accreditaties zoveel mogelijk in de tijd gespreid worden, uitgaande van de bestaande planning van visitaties.
Omzetting mag er niet toe leiden dat studenten die voor de oude opleiding staan ingeschreven, daarvan nadeel ondervinden. Als zij hun studie in de oude opleiding willen vervolgen, moet die keuze gerespecteerd worden. Het heeft echter de voorkeur dat studenten naar de bachelor- of masteropleiding(en) kunnen overstappen. Indien dit niet mogelijk is, zal de instelling de studenten in de gelegenheid moeten stellen de oude opleiding aan de eigen instelling of een andere instelling binnen een redelijke termijn te voltooien. Voor de oude opleidingen zullen dan echter geen nieuwe studenten meer worden ingeschreven.
Opleidingen die zijn geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO), kunnen worden omgezet in bachelor- en masteropleidingen. Indien het gaat om de start van een opleiding in het studiejaar 2002–2003, zal aanmelding voor registratie in het CROHO bij de IB-Groep uiterlijk op 1 augustus 2002 moeten plaatsvinden. Voor 1 september 2002 zal de IB-Groep een aanvulling op het CROHO 2002–2003 publiceren. Ook voor 2003 zal een afwijkende CROHO-procedure gelden: aanmelding uiterlijk op 28 februari 2003 en publicatie van wijzigingen in het CROHO voor 1 juli 2003. Hiervoor zijn speciale procedures in dit wetsvoorstel opgenomen.
Bachelor- en masteropleidingen die niet voortkomen uit een bestaande opleiding, kunnen niet «automatisch» ingesteld worden. Deze worden beschouwd als nieuwe opleidingen. Met de invoering van het stelsel van accreditatie is geregeld dat nieuwe opleidingen een toets nieuwe opleiding moeten ondergaan. Deze toets moet aannemelijk maken dat de opleiding van voldoende kwaliteit is.
Bij invoering van de bachelor-masterstructuur zullen de opleidingen in het hbo die geregistreerd zijn in het CROHO, van rechtswege bacheloropleidingen worden en zullen de instellingen aan afgestudeerden van deze opleidingen bachelorgraden kunnen verlenen. De in het CROHO geregistreerde voortgezette opleidingen in het hbo zullen van rechtswege masteropleidingen worden. De instellingen hoeven daartoe geen actie te ondernemen; volstaan kan worden met het doorgeven van een nieuwe naamgeving van de opleiding inclusief de daarbij behorende graden aan de IB-Groep. De IB-Groep zal de wijzigingen voor 1 september 2002 in het CROHO publiceren.
9.3. Postinitiële masteropleidingen
Bekostigde of al dan niet aangewezen particuliere instellingen die postinitiële masteropleidingen verzorgen, kunnen deze bij invoering van dit wetsvoorstel blijven verzorgen. Zij zullen echter niet «automatisch» bevoegd zijn op grond van de wet mastergraden te verlenen. Zoals in hoofdstuk 3 is beschreven, dienen deze opleidingen daarvoor eerst een toets nieuwe opleiding te ondergaan. Studenten aan deze opleidingen zullen dan hun resterende studiefinancieringsrechten mogen inzetten; verwezen wordt naar hoofdstuk 8.
Reden hiervoor is dat voor de bestaande reguliere bachelor-opleidingen een systeem van externe kwaliteitszorg functioneert; daarvan is voor de postinitiële masteropleidingen in algemene zin geen sprake. Postinitiële masteropleidingen dienen derhalve eerst de toets vooraf te doorlopen alvorens het recht te verkrijgen graden te verlenen. Het ligt voor de hand dat het accreditatieorgaan rekening houdt met eventuele kwaliteitsoordelen zoals die door gezaghebbende visiterende organisaties (zoals de Dutch Validation Council) over deze opleidingen zijn geformuleerd, indien deze oordelen naar de mening van het accreditatieorgaan gevalideerd kunnen worden.
HOOFDSTUK 10. FINANCIËLE GEVOLGEN
Dit wetsvoorstel impliceert geen verandering in de systematiek van de studiefinanciering. Wel komt er een extra tussenmoment in het wetenschappelijk onderwijs. Studenten krijgen zo de keuze om hun prestatiebeurs al na het bachelorgetuigschrift om te laten zetten of pas na het mastergetuigschrift. De inschatting is dat dit geen extra uitgaven met zich meebrengt en daarmee binnen de OCenW-begroting kan worden gedekt.
Daarnaast zullen de opleidingen waarvoor studenten hun resterende studiefinancieringsrechten kunnen inzetten, uitgebreid worden tot (geaccrediteerde) postinitiële masteropleidingen. Het gaat hier om studiefinancieringsrechten (prestatiebeurs, lening en OV-studentenkaart) die studenten over hebben na omzetting van hun prestatiebeurs. In de regel gaat het met name om de lening en de OV-kaart. Ook deze wijziging is budgettair neutraal. Studenten hebben die rechten nu ook al. Dit wetsvoorstel breidt het aantal mogelijkheden uit waar de rechten ingezet kunnen worden met het oog op een doelmatiger benutting van de rechten.
Bij de invoering van een bachelor-masterstructuur blijft de omvang van de totale bekostiging ongewijzigd. De masterfase in het wo wordt gerekend tot het initieel onderwijs en blijft bekostigd. Andere financieringsbronnen zoals gedifferentieerde collegegelden zijn aanvullend op de huidige overheidsfinanciering. Ook de huidige voortgezette opleidingen in het hbo worden, zij het als masterfase, gerekend tot het initieel onderwijs en blijven bekostigd. De overige masteropleidingen in het hbo worden gerekend tot het postinitieel onderwijs en worden dus niet bekostigd.
De invoering van een bachelor-masterstructuur heeft gevolgen voor de wijze van bekostigen in het wetenschappelijk onderwijs op zowel de korte als de lange termijn. De bekostiging wordt niet in dit wetsvoorstel geregeld maar in een algemene maatregel van bestuur: het Bekostigingsbesluit WHW. Op korte termijn zal de bekostigingssystematiek van de universiteiten zo aangepast worden dat naast mastergetuigschriften ook bachelorgetuigschriften worden meegeteld bij het berekenen van de rijksbijdrage. Dit is van belang, omdat op basis van de huidige systematiek alleen mastergetuigschriften mee zouden tellen in de bekostiging. Studenten die er na het behalen van het bachelorgetuigschrift voor zouden kiezen een masteropleiding te volgen aan een andere instelling, zouden dan niet meetellen in de bekostiging. Dit zou een belangrijke belemmering voor invoering van een bachelor-mastermodel zijn. De wijziging zal naar verwachting per 1 januari 2003 worden doorgevoerd.
Op langere termijn wordt de financiering van de masterfase doordacht, in samenhang met de studiefinanciering. Eerste aanleiding hiervoor is dat in de toekomst, zoals geschetst in de nota «Naar een open hoger onderwijs», differentiatie in de masterfase wat betreft cursusduur – ook op initiatief van de instellingen zelf – een veel breder voorkomend verschijnsel zal zijn dan thans. Financieringsarrangementen zullen hierop toegesneden moeten zijn. Bij differentiatie in de masterfase zijn de instellingen er thans voor verantwoordelijk dat wordt voorzien in de kosten van levensonderhoud van studenten. Het is de vraag of deze benadering op termijn, bij meer differentiatie, nog houdbaar zal blijken te zijn. Een andere aanleiding is dat er een reden kan zijn om een extra afrekenmoment in de studiefinanciering in te bouwen, als het bachelorgetuigschrift in de toekomst sterker als springplank gaat fungeren naar een studie in het buitenland of naar de arbeidsmarkt. Er is een werkgroep «Financiering master wo» ingesteld waarin overheid en VSNU participeren. De werkgroep verkent scenario's voor de wijze van bekostigen van de masterfase en de gevolgen voor de studiefinanciering op de lange termijn. Het gaat daarbij ondermeer om mogelijkheden voor meer vraagfinanciering en publiek-private samenwerking. Ook voor het hbo vindt een vergelijkbare verkenning plaats. Deze verkenning bestaat uit twee onderdelen: een verkenning naar financieringsarrangementen voor maatschappelijk relevante hbo-masteropleidingen en een verkenning naar scenario's voor de lange termijn, voor het stelsel in het algemeen en de positionering van hbo-masteropleidingen daarbinnen. De verkenningen voor wo en hbo worden vervolgens geïntegreerd om conclusies in samenhang te kunnen trekken.
Op termijn zal bezien moeten worden wat de consequenties zijn van het voorstel dat de aard van de opleidingen bepaalt of het gaat om een wo- dan wel hbo-opleiding, niet of de opleidende instelling een universiteit dan wel hogeschool is. Ik verwacht dat dit voorstel slechts voor een klein aantal opleidingen consequenties zal hebben, aangezien een en ander niet hoort tot de kerntaak van respectievelijk de universiteit of hogeschool. Accreditatie als wo- of hbo-opleiding is pas over enkele jaren mogelijk. In ieder geval is het uitgangspunt bij de invoering dat het financiële macrokader voor wo en hbo door dit voorstel thans niet wijzigt. Ook zal als gevolg van dit wetsvoorstel geen wijziging plaatsvinden ten aanzien van de bestaande onderzoeksfinanciering gerelateerd aan het onderwijs zoals thans plaatsvindt bij de universiteiten. Uiteraard zullen de bovengenoemde verkenningen kunnen aangeven of de betreffende macrobudgetten van de universiteiten en hogescholen nog worden aangepast.
Het kabinet heeft bij de Voorjaarsnota 2001 100 miljoen gulden beschikbaar gesteld ten behoeve van de universiteiten voor de invoering van de bachelor-masterstructuur, waarvan 50 miljoen gulden in 2001 en 50 miljoen gulden in 2002. De middelen zijn bedoeld voor een hoogwaardige en snelle invoering van het bachelor-masterstelsel. Dit bedrag is een gedeeltelijke compensatie voor de invoeringskosten. Reden voor gedeeltelijke compensatie van deze kosten is dat de instellingen zelf ook een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan de invoering van de bachelor-masterstructuur. Vernieuwing is voor instellingen van hoger onderwijs een constant gegeven, waarvoor middelen in de rijksbijdrage zijn bestemd. Daarbij is meegewogen dat eventuele extra kosten door het gedurende een bepaalde tijd naast elkaar laten bestaan van het oude en het nieuwe systeem, waarop door de VSNU is gewezen, door de instellingen zelf beperkt kunnen door een snelle invoering van de nieuwe structuur. Tegen die achtergrond is bij de aanwending van de 2 x 50 miljoen gulden die beschikbaar zijn gesteld door het kabinet prioriteit gegeven aan curriculumontwikkeling en inhoudelijke vernieuwing. De eerste tranche van 50 miljoen gulden wordt in oktober 2001 toegekend aan de universiteiten. Voor de tweede tranche zal in de loop van dit najaar een bestedingsvoorstel worden uitgewerkt.
Daarnaast zullen CFI en de IB-Groep hun administraties moeten aanpassen als gevolg van de invoering van de bachelor-masterstructuur. De extra invoeringskosten komen ten laste van artikel 22 van de OCenW-begroting.
Over het ontwikkelingsperspectief voor het hoger onderwijs heeft intensief overleg plaatsgevonden in het kader van de ondertekening van de Bologna-verklaring (brief aan de Tweede Kamer van 22 juni 1999), in het kader van het Hoger onderwijs- en onderzoeksplan 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 807, nr. 15) en naar aanleiding van het «Advies inzake de invoering van een bachelor-master systeem in het Nederlandse hoger onderwijs» van 5 juli 2000 van de commissie onder voorzitterschap van dr. A.H.G. Rinnooy Kan. Tal van betrokkenen, zowel van binnen als van buiten het hoger onderwijs hebben zich uitgesproken over de toekomstige invoering van een bachelor-masterstructuur. Verder heeft de Onderwijsraad zich in zijn adviezen «Hoger Onderwijs in internationale context» en «HOOP 2000» van respectievelijk 31 mei 1999 en 3 december 1999 uitgesproken voor invoering van een bachelor-masterstructuur en voorstellen gedaan voor een uitwerking daarvan.
Op 14 november 2000 heb ik de notitie «Naar een open hoger onderwijs» uitgebracht. Over deze notitie is overleg gevoerd met de instellingen voor hoger onderwijs, de studentenorganisaties en de werkgeversorganisaties Verbond van Nederlandse Ondernemingen/Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (VNO-NCW) en Midden en Klein Bedrijf-Nederland (MKB-Nederland). Hierover is de Kamer separaat geïnformeerd (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 2). Met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft op 19 maart 2001 overleg plaatsgevonden over de notitie. In deze memorie van toelichting is bij de diverse onderdelen aan dit overleg gerefereerd. De Eerste Kamer heeft de notitie betrokken bij de behandeling van de begroting van OCenW voor 2001 op 24 april 2001.
In het gevoerde overleg is brede overeenstemming gebleken over de gewenste hoofdrichting van de ontwikkeling voor het hoger onderwijs. Tevens was er steun om te komen tot een spoedige invoering van een bachelor-masterstructuur.
Artikelen I en III. Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (algemeen)
De voorstellen met betrekking tot de invoering van de structuur van bachelor- en masteropleidingen in het hoger onderwijs en de invoering van de graden Bachelor en Master zijn vervat in de artikelen I en III van het wetsvoorstel. Beide artikelen strekken tot wijziging van de WHW.
Artikel I behelst de wijzigingen van de WHW die samenhangen met het voorstel in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs afzonderlijke bachelor- en masteropleidingen te introduceren.
In artikel III zijn met name de wijzigingen van de WHW opgenomen die verband houden met het verlenen van de graden Bachelor en Master. Andere onderwerpen die in dat artikel regeling hebben gevonden, zijn de aanpassingen die gerelateerd zijn aan het stelsel van een open hoger onderwijs, en de erkenning van postinitiële masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en in het hoger beroepsonderwijs.
De reden dat bovenvermelde aangelegenheden niet in één artikel zijn ondergebracht, is de volgende. In de beleidsnotitie «Naar een open hoger onderwijs» is aangegeven dat het recht om graden te verlenen voortvloeit uit de accreditatie van een opleiding. Ook voor de beide andere onderwerpen die in artikel III zijn opgenomen, geldt dat het systeem van accreditatie tot stand moet zijn gekomen. Waar het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs aanhangig is bij de Tweede Kamer, is slechts een «voorwaardelijke» wijziging van de WHW mogelijk met betrekking tot de voorstellen die met accreditatie samenhangen, en dienen deze voorstellen in een afzonderlijk artikel van dit wetsvoorstel te worden neergelegd. Indien genoemd wetsvoorstel, na behandeling door de beide Kamers der Staten-Generaal, tot wet is verheven en in werking is getreden, zullen de artikelen I en III – indien het onderhavige wetsvoorstel nog bij de Tweede Kamer aanhangig is – door middel van een nota van wijziging tot één artikel worden samengevoegd. Indien dat niet meer mogelijk zou zijn, treden beide genoemde artikelen op het zelfde tijdstip in werking, waardoor bedoeld effect eveneens wordt bereikt.
Artikel I. Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
In het huidige onderdeel e van artikel 1.1 is de definitie van «initieel onderwijs» opgenomen. Initieel onderwijs wordt daarin omschreven als hoger onderwijs dat aansluit op de tweede fase van het voortgezet onderwijs. De WHW heeft echter niet alleen betrekking op onderwijs dat aansluit op het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs, maar ook op een beperkt aantal opleidingen die in beginsel volgen op opleidingen met een studielast van ten minste 168 studiepunten, zoals de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad en de voortgezette kunstopleidingen (artikel 7.4, vierde en vijfde lid). In het stelsel van de WWO 1986 en de WHBO behoorden deze opleidingen tot de zogenoemde tweede fase van het hoger onderwijs.
Blijkens de bewoordingen van artikel 1.1 onder e kunnen de opleidingen, genoemd in artikel 7.4, vierde en vijfde lid, (formeel) niet worden aangemerkt als initieel onderwijs. Met uitzondering van artikel 1.3 worden de bepalingen van de WHW waarin sprake is van «initieel onderwijs», evenwel op bedoelde opleidingen toegepast. Naar mijn mening verdient het daarom aanbeveling deze feitelijke situatie te formaliseren. Gekozen is voor een begripsbepaling waarin wordt verwezen naar de opleidingen die thans materieel tot het initieel onderwijs worden gerekend. Verder heeft het initieel onderwijs als functie toe te rusten voor het betreden van de arbeidsmarkt. Als zodanig zijn initiële opleidingen verbonden aan zowel bekostigde instellingen als aan aangewezen instellingen. Dit blijkt overigens uit de huidige artikelen 1.9 (bekostigde instellingen) en 1.12 (aangewezen instellingen).
In onderdeel m is in de definitie van «opleiding» tot uitdrukking gebracht dat dit begrip betrekking heeft op zowel een bacheloropleiding als een masteropleiding. Tenzij anders bepaald, heeft «opleiding» in de WHW betrekking op beide categorieën opleidingen.
De wijziging in onderdeel o houdt verband met de mogelijke opsplitsing in de toekomst van de opleiding voor het beroep van arts in een wo-bacheloropleiding geneeskunde en een wo-masteropleiding geneeskunde.
Dit artikel behoeft aanpassing in verband met het voorgestelde artikel 7.3a (artikel I, onderdeel J) waarin de nieuwe structuur van bachelor- en masteropleidingen in de WHW wordt geïntroduceerd. Op grond van het tweede lid van dat artikel kunnen in het hoger beroepsonderwijs bepaalde, in de wet benoemde masteropleidingen worden verzorgd. Deze opleidingen kunnen slechts aan een deel van de hogescholen worden verbonden, hetgeen in de wettekst tot uitdrukking komt door de woorden «in voorkomende gevallen».
In artikel 1.3 is op verschillende plaatsen sprake van initiële opleidingen. Dit moet elke keer worden gelezen in relatie tot de taakstelling die in het desbetreffende lid wordt beschreven voor een bepaald soort instelling. Als het bijvoorbeeld in het eerste lid dat betrekking heeft op de universiteiten gaat om de initiële opleidingen, dan worden daar de initiële opleidingen voor het wetenschappelijk onderwijs bedoeld.
C, E en Z (artikelen 1.9, 6.5 en 7.23a)
Hoofdstuk 7, titel 2, van de WHW is geheel gewijd aan de vooropleidingseisen die gelden voor de inschrijving aan een universiteit of een hogeschool. De invoering van het bachelor-masterstelsel brengt op zichzelf geen wijzigingen aan in de vooropleidingseisen die met het oog op de toegang tot het hoger onderwijs worden gesteld. Door het vervangen van de huidige ongedeelde opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs door nieuwe gedeelde opleidingen ontstaat er een tweede moment van inschrijving, namelijk voor de masteropleidingen. Een logische vertaling van deze systeemwijziging is dat de huidige vooropleidingseisen zullen gelden voor de bacheloropleidingen en dat voor de masteropleidingen aparte toelatingseisen van kracht zullen worden. Op dit laatste wordt ingegaan in de toelichting op onderdeel FF (artikelen 7.30a, 7.30b en 7.31). De wijzigingen in de artikelen 1.9 en 6.5, het nieuwe artikel 7.23a en de voorgestelde opschriften zijn alle slechts technische aanpassingen om de nieuwe tweedeling in vooropleidingseisen voor de bacheloropleidingen en toelatingseisen voor de masteropleidingen in de wet op te nemen.
Het vervallen van het eerste lid houdt verband met het vervallen van artikel 7.5. Niet langer wordt wettelijk voorgeschreven dat een universitaire lerarenopleiding wordt ingesteld op basis van een overeenkomst van samenwerking met een hogeschool waaraan lerarenopleidingen zijn verbonden. Dit brengt mee dat er geen behoefte meer is aan het eerste lid van artikel 2.11.
De wijziging in het derde lid is nodig, omdat in artikel 7.4a, vijfde lid, masteropleidingen op het gebied van de gezondheidszorg worden vermeld.
Voor de wijziging in het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting op onder meer onderdeel O.
Deze wijziging is het gevolg van het feit dat de bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs geen verplichte propedeutische fase meer kent. Zie ook artikel I, onderdeel N (artikel 7.8) en de toelichting daarop.
Het huidige artikel 7.4 wordt vervangen door drie nieuwe artikelen (zie onderdeel K). In verband daarmee dient de verwijzing in artikel 6.16 naar artikel 7.4 te worden aangepast.
In het eerste lid wordt, gelet op de nieuwe opleidingenstructuur en de nieuwe begripsbepaling van «opleiding» (onderdeel A van artikel I), dat begrip vervangen door bachelor- en masteropleiding.
Het vierde en vijfde lid van artikel 7.3 worden geschrapt. De reden hiervan is dat deze bepalingen niet zien op een opleiding in de zin van het eerste lid van dat artikel. Het verdient daarom de voorkeur de bepalingen over de «vrije studierichting» in het wetenschappelijk onderwijs elders in paragraaf 1 van titel 1 van hoofdstuk 7 op te nemen (artikel 7.3b).
Artikel 7.3a is te beschouwen als een structuurbepaling. In dit artikel is vermeld dat er bachelor- en masteropleidingen (undergraduate en graduate) in het wetenschappelijk onderwijs en in het hoger beroepsonderwijs kunnen voorkomen.
Over dit artikel wordt nog het volgende opgemerkt. In het wetenschappelijk onderwijs zullen de thans bestaande opleidingen in beginsel worden omgezet in bachelor-opleidingen en masteropleidingen. Daarnaast blijft het mogelijk dat universiteiten enige tijd ongedeelde opleidingen in stand houden; zie hiervoor artikel 17.7. Bij het handhaven van ongedeelde opleidingen kan worden gedacht aan studies die ook in andere Europese landen vooralsnog buiten de bachelor-masterstructuur lijken te vallen. In het hoger beroepsonderwijs is er eveneens sprake van een tweedeling (bachelor- en masteropleidingen). De masteropleidingen zijn de voortgezette hbo-opleidingen, genoemd in het huidige artikel 7.4, vierde en vijfde lid.
De tekst van het artikel komt overeen met het huidige artikel 7.3, vierde en vijfde lid. De regeling van het vrije onderwijsprogramma is alleen van toepassing op het wetenschappelijk onderwijs en daarom was de plaatsing in artikel 7.3, dat algemene bepalingen voor opleidingen en onderwijseenheden in het hoger onderwijs bevat, minder voor de hand liggend. De invoering van het bachelor-masterstelsel heeft op zichzelf voor het wettelijk kader van het vrije onderwijsprogramma geen gevolgen. Of er onder het nieuwe stelsel behoefte bestaat aan een dergelijk programma, staat ter beoordeling aan de universiteiten.
K (artikelen 7.4, 7.4a en 7.4b)
In het huidige artikel 7.4 zijn alle voorschriften betreffende de concrete studielast van de opleidingen in het hoger onderwijs te vinden. In deze voorschriften dienen wijzigingen te worden aangebracht, omdat voor de verschillende soorten nieuwe opleidingen (bacheloropleiding wo, masteropleiding wo, bacheloropleiding hbo en masteropleiding hbo) verschillende studielasten zullen gaan gelden. Het gaat hier, in vergelijking met de huidige voorschriften, voor het overgrote deel om een technische vertaling. Zo geldt voor een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs altijd een studielast van 126 studiepunten (zie artikel 7.4a, eerste lid) en zal de wettelijk bepaalde studielast van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs afhankelijk van de vraag of het op dit moment een ongedeelde opleiding van 168 of 210 studiepunten betreft, 42 of 82 studiepunten bedragen op het moment van invoering.
De voorschriften over de studielast worden in mijn voorstel verdeeld over drie bepalingen; artikel 7.4 bevat de algemene regels voor het gehele hoger onderwijs en de artikelen 7.4a en 7.4b regelen de situatie in het wetenschappelijk onderwijs respectievelijk het hoger beroepsonderwijs.
Het huidige zesde lid van artikel 7.4 bevat een catalogus van alle opleidingen waarvan de studielast 210 studiepunten bedraagt en voor de studenten aanspraak op studiefinanciering bestaat. In het verleden is gebleken dat aan deze opzet bezwaren kleven. Elke wijziging in het desbetreffende onderwijsaanbod (en dat kan dus ook een wijziging van de naam zijn) leidt tot een aanpassing van de wet. Om dit bezwaar te ondervangen wordt nu voorgesteld om de «catalogus» op te nemen in een algemene maatregel van bestuur. Hoewel het uit oogpunt van flexibiliteit aantrekkelijk zou zijn om die materie te delegeren naar het niveau van de ministeriële regeling, wordt dit niet voorgesteld. De studielast van een opleiding is een element van groot belang voor een opleiding, temeer omdat de omvang van de studielast nauw is verbonden met het regime van studiefinanciering. Bovendien zou het niet evenwichtig zijn de studielast ten dele op het niveau van de wet te regelen en ten dele op een aanzienlijk lichter niveau. Al met al lijkt het niveau van de algemene maatregel van bestuur, waarbij ik denk aan een uitbreiding van het Uitvoeringsbesluit WHW, een verantwoorde tussenweg.
Ongewijzigd blijven de afzonderlijk in de wet aangeduide hogere studielast van de opleidingen voor het beroep van tandarts, wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied, arts, dierenarts en apotheker. Eveneens ongewijzigd blijft de bevoegdheid voor het instellingsbestuur in het wetenschappelijk onderwijs om voor bepaalde studies de studielast te verhogen, mits daarvoor overeenkomstig artikel 7.51a, tweede lid, financiële voorzieningen worden getroffen.
Dit artikel vervalt, omdat de universitaire lerarenopleidingen als voortgezette opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs als zodanig ophouden te bestaan. Deze opleidingen zullen naar verwachting worden aangeboden als masteropleidingen. Voor de bestaande universitaire lerarenopleidingen zal door middel van overgangsrecht worden gewaarborgd dat zij kunnen blijven bestaan. Verwezen wordt naar paragraaf 5.5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Verwezen wordt naar de toelichting op onder meer onderdeel P.
In het algemeen deel van deze memorie van toelichting is reeds beargumenteerd waarom op het vlak van de propedeutische fase in het wetenschappelijk onderwijs veranderingen worden voorgesteld. Ik verwijs daarvoor naar paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze toelichting. Dit vindt in de wet vertaling in de nieuwe opzet van artikel 7.8 waar de algemene regel voor het gehele hoger onderwijs dat een opleiding een propedeutische fase kent, voor het wetenschappelijk onderwijs wordt verlaten. De instelling die evenwel de behoefte behoudt om in de wo-bacheloropleiding een propedeutische fase in te stellen, kan daartoe gebruik maken van de in artikel 7.8, eerste lid, neergelegde bevoegdheid. Voor het hoger beroepsonderwijs blijven de voorschriften ongewijzigd.
O, CC, DD en PP (artikelen 7.8a, 7.28, 7.30 en 7.52)
Zoals toegelicht in paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting, worden de kandidaatsfase en het kandidaatsexamen in het wetenschappelijk onderwijs geschrapt uit de opleidingenstructuur. Dit leidt tot het laten vervallen van artikel 7.8a waarin deze onderwerpen zijn geregeld. Daarnaast worden enkele artikelen aan de nieuwe situatie aangepast.
Het betreft in de eerste plaats de vrijstellingsmogelijkheden op grond van bepaalde diploma's waarbij het getuigschrift verbonden aan het kandidaatsexamen uit artikel 7.28 wordt verwijderd. Overgangsrechtelijk zal in dit verband een voorziening worden getroffen. Daarnaast leidt dit tot een kleine opschoning van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (artikel 6.13) en een vereenvoudiging van het Centraal register inschrijving hoger onderwijs waaruit in de toekomst de informatie over het behalen van het kandidaatsexamen kan vervallen (artikel 7.52). De laatste technische wijziging betreft een aanpassing in de regeling van de bevoegdheden van de examencommissies op het punt van de toegang tot bepaalde examens, voordat het voorafgaande examen geheel is behaald (artikel 7.30).
P, Q, BB, JJ, KK, RR en SS (artikelen 7.8b, 7.9, 7.25, 7.37, 7.42, 7.54 en 7.57a)
Het niet meer verplicht stellen van de propedeutische fase in het wetenschappelijk onderwijs heeft een aantal technische aanpassingen tot gevolg, omdat in de wet de term «propedeutische fase» een aantal keren voorkomt en er dus mee moet worden gerekend dat in een groot aantal wo-bacheloropleidingen de propedeutische fase niet meer zal worden ingesteld. In de bepalingen waarin niettemin, in plaats van de propedeutische fase, een «ijkpunt» nodig is, wordt nu geregeld dat als die fase niet is ingesteld, voor de toepassing van de desbetreffende bepaling uit moet worden gegaan van een eerste periode in de opleiding met een studielast van 42 studiepunten. Deze constructie wordt voorgesteld voor regelingen over de duale opleidingen (artikel 7.7a), het studieadvies en de afwijzing (artikel 7.8b), de verwijzing in de postpropedeutische fase (artikel 7.9), de regeling voor het op een later moment voldoen, ter compensatie van het niet geheel voldoen aan nadere vooropleidingseisen, aan bepaalde inhoudelijk daarmee vergelijkbare eisen (artikel 7.25), bepaalde voorschriften voor de eerste inschrijving (artikel 7.37) en de beëindiging van de inschrijving (artikel 7.42). In een bepaald geval is een aanpassing nodig, omdat de wet een regeling bevat over de postpropedeutische fase en die als het ware in de lucht komt te hangen bij afwezigheid van een propedeutische fase. Dit doet zich voor bij de beperking van de inschrijving voor de postpropedeutische inschrijving (artikel 7.54).
De tekst van artikel 7.10 wordt gepreciseerd om misverstanden te voorkomen. Alleen in een bacheloropleiding is een propedeutische fase mogelijk en dit wordt nu voor alle duidelijkheid in de wettekst vermeld.
Deze wijziging betreft de aanpassing van een verwijzing die nodig is in verband met wijzigingen op grond van de onderdelen I en J van artikel I.
Het nieuwe derde lid van artikel 7.13 houdt verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het wetenschappelijk onderwijs. Zoals reeds in paragraaf 5.2 van het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, kan een wo-bachelor zonder selectie doorstromen naar een wo-masteropleiding. Er dient in elk geval één masteropleiding te zijn waarvoor de afgestudeerde uit de bachelorfase zich zonder nadere toelatingseisen op grond van het behaalde bachelorgetuigschrift kan laten inschrijven. Welke masteropleiding (of eventueel masteropleidingen) dit zal zijn, dient per bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs in de desbetreffende onderwijs- en examenregeling te worden vastgelegd. Daar waar er binnen de bacheloropleiding keuzemogelijkheden in het curriculum worden geboden – zoals in de vorm van differentiaties of keuzevakken – kunnen er verschillende masteropleidingen als aansluitende masteropleiding worden aangewezen, afhankelijk van de gekozen richting binnen de bacheloropleiding.
Voor de goede orde wordt nog het volgende opgemerkt. Het eerste lid van artikel 7.13 schrijft voor dat voor elke opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling wordt vastgesteld. Gelet op de definitie van «opleiding» kan een «groep van opleidingen» ook betrekking hebben op bijvoorbeeld een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs en één of meer (verwante) masteropleidingen in het wo.
In verband met de aanvulling van de definitiebepalingen in artikel 1.1 wat betreft de betekenis van het begrip «opleiding», behoeft de redactie van artikel 7.18 aanpassing. De voorgestelde wijziging is nodig om te regelen dat het recht om toegelaten te worden tot de promotie wordt beperkt tot degenen die met goed gevolg het afsluitend examen van een wo-masteropleiding dan wel een hbo-masteropleiding hebben afgelegd. Welke opleiding is genoten voorafgaand aan de wo- of hbo-masteropleiding, is niet relevant. Een en ander laat onverlet dat op basis van artikel 7.18, derde lid, de promotiecommissie toegang tot de promotie kan verlenen aan personen die niet aan dit vereiste voldoen.
Als gevolg van de invoering van de bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs vervallen de kandidaatsfase en het kandidaatsexamen. De titel «kandidaat» blijft gehandhaafd, zolang er nog geen stelsel van accreditatie in het hoger onderwijs is geïntroduceerd. Immers, de universiteiten wordt de bevoegdheid toegekend alsdan graden in te voeren. Na aanvaarding van het desbetreffende wetsvoorstel vervalt artikel 7.20a (zie artikel III, onderdeel CC).
Als gevolg van de invoering van het bachelor-masterstelsel zullen voor bachelor- en masteropleidingen afzonderlijke toelatingseisen gelden. De toelatingseisen, zoals neergelegd in artikel 7.24, hebben voortaan uitsluitend betrekking op de bacheloropleidingen. Hiertoe zijn in het eerste lid en de tweede volzin van het tweede lid de woorden «voor een opleiding» ingevoegd. Om welke opleiding het gaat, is in het nieuwe artikel 7.23a geregeld.
Met betrekking tot het derde lid wordt er op gewezen dat de drempelloze toegang tot de Open Universiteit beperkt is tot de door die instelling verzorgde bacheloropleidingen. Voor de toegang tot de masteropleidingen van de Open Universiteit gelden dezelfde eisen als voor de toegang tot de masteropleidingen in het overige hoger onderwijs.
Voor de inzichtelijkheid zijn de toelatingsregimes voor de doorstroommasteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs enerzijds en de toelatingseisen voor de overige masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en de masteropleidingen in het hbo anderzijds in aparte artikelen opgenomen. Tussen beide regimes bestaan overeenkomsten en verschillen.
Voor de toelatingseisen voor de doorstroommasteropleidingen is in artikel 7.30a allereerst het inschrijvingsrecht van de bezitter van het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde afsluitend examen van de daarmee «corresponderende» bacheloropleiding gewaarborgd. Deze bachelor heeft zonder meer inschrijvingsrecht en de wet bevat daarvoor ook geen nadere formaliteiten. De geldigheid van dit recht is niet aan een tijdlimiet gebonden. Deze regeling geldt niet alleen voor het geval dat zowel de bacheloropleiding als de doorstroommasteropleiding van dezelfde instelling uitgaan, maar ook als er afspraken zijn gemaakt dat een masteropleiding van een andere instelling als doorstroommasteropleiding zal fungeren.
Met de instroom van de bachelors van de «corresponderende» bacheloropleiding behoeft de capaciteit van een bepaalde doorstroommasteropleiding natuurlijk niet geheel te zijn opgebruikt. Het derde tot en met het vijfde lid van artikel 7.30a bevat de procedure hoe de inschrijving van anderen, bijvoorbeeld van studenten die een soortgelijke bacheloropleiding aan een andere universiteit hebben afgerond, gestalte moet worden gegeven. Daarvoor is een bewijs van toelating nodig dat op verzoek door het instellingsbestuur wordt verstrekt, mits de verzoeker aan de gestelde eisen voldoet en de capaciteit van de opleiding de inschrijving toelaat. Wat betreft de door het instellingsbestuur te stellen eisen wordt de beslissingsruimte van het instellingsbestuur op twee manieren begrensd. In de eerste plaats doordat de eisen overeen moeten komen met de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die moeten zijn verworven bij de beëindiging van de «corresponderende» bacheloropleiding. In de tweede plaats doordat die eisen moeten worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling en op die wijze zowel de bekendheid als de wijze van besluitvorming is vastgelegd. Anders dan de geldigheid van de rechten die aan artikel 7.30a, eerste lid, kunnen worden ontleend, is het bewijs van toelating slechts beperkt in de tijd geldig, namelijk in het studiejaar na het studiejaar waarin het bewijs van toelating is verkregen.
Het toelatingsregime voor de overige masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en de masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs loopt altijd via een bewijs van toelating. Ook hierbij geldt dat het instellingsbestuur eisen mag stellen, doch anders dan de regeling op grond van artikel 7.30a bevat artikel 7.30b geen inhoudelijk criterium daarvoor. Of er redenen zijn om eisen te stellen als bedoeld in artikel 7.27 is eveneens ter beoordeling aan het instellingsbestuur. Op het punt van de mogelijke capaciteitsbeperking en de verplichting tot het opnemen in de onderwijs- en examenregeling zijn de regimes gelijk.
Artikel 7.31 schrijft voor dat de procedureregeling tijdig wordt vastgesteld. Daarmee wordt beoogd dat de toelatingsprocedure soepel kan verlopen. In de regeling van het instellingsbestuur betreffende de toelating tot de masterfase dient in elk geval het tijdstip te worden vastgelegd waarvoor een aanvraag om een bewijs van toelating moet worden ingediend. Dit voorschrift is vergelijkbaar met het bepaalde inzake de aanmelding in artikel 7.37, derde lid.
GG, HH, JJ, QQ en SS (artikelen 7.31a, 7.31b, 7.37, 7.52a en 7.57a)
In de begripsbepalingen (onderdeel A van artikel I) wordt het begrip «opleiding» omschreven als bachelor- of masteropleiding. Dit ligt, gezien de strekking van dit wetsvoorstel, voor de hand. Daarmee samenhangend dient van elke bepaling waarin het begrip «opleiding» wordt gebezigd, te worden vastgesteld of die bepaling ziet op beide soorten opleidingen dan wel op één van beide. In het laatste geval dient in de desbetreffende bepaling de bedoelde opleiding te worden gespecificeerd. Een dergelijke wijziging dient in een aantal artikelen te worden doorgevoerd.
Deze wijziging houdt verband met onderdeel FF waardoor het huidige artikel 7.31 wordt vervangen door onder meer artikel 7.30a. Daardoor is een aangepaste verwijzing noodzakelijk.
In het wettelijk regime inzake het collegegeld worden de bevoegdheden voor het instellingsbestuur verruimd. Op grond van het huidige tweede lid van artikel 7.43 bestaat reeds de bevoegdheid om een instellingscollegegeld vast te stellen voor een beperkte groep van studenten die, kort gezegd, geen aanspraken (meer) hebben ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. De verruiming die mogelijk wordt gemaakt, betreft het collegegeld voor een beperkt deel van de opleidingen, namelijk de niet-doorstroommasteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs.
Het is van belang om in dit kader op een drietal overwegingen te wijzen. In de eerste plaats blijft het collegegeldregime voor de zogenaamde doorstroommasteropleidingen ongewijzigd: deze collegegelden vallen onverkort onder het huidige artikel 7.43. Daarnaast wordt een bevoegdheid geïntroduceerd ten aanzien van de niet-doorstroommasteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, doch blijft het evenzeer mogelijk dat een instellingsbestuur besluit daarvan geen gebruik te maken. In dat geval blijft het huidige collegegeldregime ook op de niet-doorstroommasteropleidingen van toepassing. Ten slotte wordt, door het maximaal te heffen bedrag aan collegegeld op vijf keer het wettelijk collegegeld te bepalen, het instellingsbestuur ook daadwerkelijke keuzevrijheid geboden. Het gaat om een maximaal bedrag, dus is het aan het instellingsbestuur om te bepalen hoe van de bevoegdheid gebruik wordt gemaakt.
Aan het gebruikmaken van de bevoegdheid om een hoger collegegeld vast te stellen wordt door de wetgever een aantal eisen gesteld. De algemene legitimatie daarvoor is gelegen in het feit dat de niet-doorstroommasteropleidingen behoren tot het initiële hoger onderwijs, waarvoor de overheid over de toegankelijkheid dient te waken.
Daarvoor bevatten het voorgestelde artikel 7.43a en de aanvulling op artikel 9.33 een viertal waarborgen: een begrenzing van de hoogte van het vast te stellen collegegeld, een wettelijke opdracht aan het instellingsbestuur om de verhoging te onderbouwen aan de hand van de extra voorzieningen die worden aangeboden, een zelfde opdracht om te waarborgen dat de toegankelijkheid niet wordt belemmerd doordat een student de extra middelen niet kan opbrengen, en ten slotte een aanvulling van het medezeggenschapsregime.
Het is onvermijdelijk dat de omvang van het maximaal vast te stellen bedrag tot op zekere hoogte willekeurig is. Aan de ene kant moet de bevoegdheid van het instellingsbestuur een zekere betekenis hebben, aan de andere kant moet de omvang niet zodanig zijn dat daardoor een groot deel van de studenten gebruik zou moeten gaan maken van het verkrijgen van een aanvullende financiële voorziening. Voor een goede «weging» van het maximale bedrag wijs ik erop dat het gaat om een masteropleiding met een studielast van 42 of 84 studiepunten, en op het feit dat het normaliter een kleinschaliger en daarom bijna vanzelfsprekend al wat duurdere opleiding betreft. Maar feit blijft vanzelfsprekend dat ook voor de niet-doorstroommasteropleidingen de reguliere bekostiging blijft bestaan. Deze overwegingen in ogenschouw nemend, lijkt de bovengrens van maximaal vijf keer het wettelijk collegegeld – overigens jaarlijks geïndexeerd – redelijk en verantwoord.
De tweede waarborg, de verplichting voor het instellingsbestuur om de verhoging van het collegegeld te onderbouwen aan de hand van een daarmee corresponderende verhoging van het extra voorzieningenniveau, betekent voor het instellingsbestuur in feite nauwelijks extra lasten, omdat bij het inrichten van de opleiding keuzes zullen moeten worden gemaakt over het voorzieningenniveau daarvan. Het expliciet maken van de extra voorzieningen verhoogt daarnaast de transparantie van de gemaakte keuzes. Het ligt overigens in de rede dat het instellingsbestuur bij het bepalen van de investeringen die voor een bepaalde niet-doorstroommasteropleiding nodig zijn, ook de uitgaven betrekt die gemoeid zijn met de financiële ondersteuning van de minder draagkrachtige studenten.
De derde belangrijke waarborg is gelegen in de wettelijke opdracht aan het instellingsbestuur om regels te stellen over de financiële ondersteuning van de studenten die zich anders niet voor de opleiding zouden inschrijven. Over de inrichting daarvan geeft de wetgever bewust geen verdere indicaties. Wel ligt het voor de hand dat dit een zaak is die voor de instelling als geheel dient te worden bepaald. Het is goed denkbaar dat er in verschillende faculteiten van één instelling verschillende collegegelden worden vastgesteld voor verschillende niet-doorstroommasteropleidingen. Daarbij past evenwel eenzelfde benadering ten aanzien van het bepalen van de financiële draagkracht van de studenten.
De laatste waarborg is gelegen in de vormgeving van de medezeggenschap. Ik heb ervoor gekozen om de regels die het instellingsbestuur opstelt ten aanzien van de financiële ondersteuning van studenten in dit verband, onderworpen te laten zijn aan instemmingsrecht door de universiteitsraad. Daarmee wordt aangesloten bij het medezeggenschapsregime dat nu al geldt voor de financiële ondersteuning van studenten (afstudeersteun) op grond van artikel 7.51 van de WHW.
MM en NN (artikelen 7.46 en 7.47)
Voor bepaalde masteropleidingen wordt op grond van het nieuwe artikel 7.43a (onderdeel LL) een apart collegegeldregime voorgesteld. De technische wijzigingen in de artikelen 7.46 en 7.47 strekken ertoe dit collegegeld voor de toepassing van die artikelen op één lijn te stellen met het wettelijke collegegeld. Het betreft daarbij het verbod om de inschrijving afhankelijk te stellen van een andere geldelijke bijdrage dan het desbetreffende collegegeld en de regeling over het voldoen van het collegegeld.
De wijziging in het eerste lid is van technische aard en het gevolg van artikel IV, onderdeel G. De wijzigingen in het tweede lid zijn eveneens van technische aard; de eerste wijziging vloeit voort uit het feit dat de regeling van de hogere studielast voortaan wordt geregeld in artikel 7.4a, zevende lid, terwijl de tweede wijziging het gevolg is van de invoering van het bachelor-masterstelsel.
De term «opleiding» in het derde lid van artikel 7.57b wordt ter voorkoming van misverstanden vervangen door het begrip «onderwijsvorm». Het gaat hier namelijk niet om een opleiding in de zin van de WHW maar om voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs.
Met deze wijziging wordt beoogd de tekst van artikel 7.59 te verduidelijken. In het studentenstatuut moet onder meer worden opgenomen de vastgestelde onderwijs- en examenregeling, dat wil zeggen nadat ten aanzien van dat document de desbetreffende procedures zijn doorlopen.
De wijziging betreft de aanpassing van een verwijzing in verband met de wijzigingen van onderdeel FF van dit artikel.
XX en AAA (artikelen 9.18 en 10.3c)
De gelijkluidende artikelen 9.18 en 10.3c schrijven voor dat in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs voor elke opleiding een opleidingscommissie moet functioneren. Door de invoering van het bachelor-masterstelsel zal het aantal opleidingen vanzelfsprekend aanzienlijk toenemen. De voorgestelde toevoegingen aan genoemde artikelen scheppen de bevoegdheid om de taak van een opleidingscommissie te verruimen tot een bacheloropleiding en één of meer aansluitende masteropleidingen. Door gebruik te maken van deze bevoegdheid kan een instelling de uitvoeringslasten op dit punt sterk beperken.
De wijziging houdt verband met het nieuwe artikel 7.43a dat het mogelijk maakt, onder een aantal voorwaarden, voor bepaalde masteropleidingen een hoger collegegeld vast te stellen. Eén van de voorwaarden is dat het instellingsbestuur een regeling treft voor de financiële ondersteuning van studenten die anders niet aan de opleiding zouden kunnen deelnemen. De wijziging in artikel 9.33 strekt ertoe die regeling onder het instemmingsrecht van de universiteitsraad te brengen. In dit verband wordt verder verwezen naar de toelichting op onderdeel LL van dit artikel.
De aanpassing van artikel 9.38 houdt verband met de wijziging van artikel 7.13 (artikel I, onderdeel T). Deze laatste wijziging betreft het vaststellen van in ieder geval één masteropleiding waarvoor de afgestudeerde in de bachelorfase zich zonder nadere toelatingseisen kan laten inschrijven. In artikel 9.38, onderdeel b, wordt geregeld dat de onderwijsen examenregeling de instemming behoeft van de faculteitsraad met uitzondering van een aantal in de wet aangeduide onderdelen van die regeling die betrekking hebben op de inhoud en de «zwaarte» van het onderwijsprogramma. Ook het nieuwe derde lid van artikel 7.13 hoort bij die uitzonderingen, aangezien de inhoud ervan nauw verwant is met de onderwerpen van artikel 7.13, eerste lid, onderdelen a en b.
Deze wijziging betreft een aanpassing die het gevolg is van de invoering van de bachelor-masterstructuur; in plaats van het bezit van het getuigschrift van een opleiding met een studielast van 168 studiepunten geldt als toegangseis voor de promotie het bezit van het getuigschrift van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs dan wel van een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs.
CCC (artikelen 17.1 tot en met 17.21)
In het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs is onder meer het voorstel gedaan het thans nog van kracht zijnde invoerings- en overgangsrecht behorend bij de wijzigingswetten van de WHW op te nemen in een nieuw hoofdstuk 17. Dat hoofdstuk zal op termijn worden ingericht als «aanbouwhoofdstuk» dat geschikt is om alle invoerings- en overgangsbepalingen behorend bij de toekomstige wijzigingswetten van de WHW te omvatten. Een belangrijk voordeel van deze opzet is dat van al het invoerings- en overgangsrecht – nu en in de toekomst – kennis kan worden genomen door raadpleging van de WHW zelf.
Waar echter het onderhavige wetsvoorstel nog geen wet is en bij wijziging van een wet dient te worden uitgegaan van de op dat moment geldende wettekst, is – in lijn met dit uitgangspunt – voor het invoerings- en overgangsrecht behorend bij dit wetsvoorstel eveneens gekozen voor de aanpak als hiervoor geschetst. Dit betekent dat ook in dit wetsvoorstel een nieuw hoofdstuk 17 is opgenomen (artikel I onder CCC). Zodra het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs tot wet is verheven of zoveel eerder als mogelijk, zal de in onderdeel CCC van artikel I geregelde materie worden ingepast in hoofdstuk 17, zoals voorgesteld bij dat wetsvoorstel.
Met ingang van het studiejaar 2002–2003 wordt het bachelor-masterstelsel in Nederland ingevoerd. Dat wil niet zeggen dat vanaf 1 september 2002 in beginsel alleen nog maar bachelor- of masteropleidingen zullen voorkomen.
In het wetenschappelijk onderwijs zal de invoering een geleidelijk proces zijn waarvan de instellingen het tempo zullen bepalen. In feite zullen er vanaf de invoeringsdatum drie mogelijkheden zijn: er worden bachelor- en masteropleidingen ingevoerd (zie artikel 17.2 in dit onderdeel), er zullen parallel aan de invoering bestaande opleidingen worden afgebouwd (zie artikel 17.6 in dit onderdeel) en er zullen, tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum, nog (bestaande) ongedeelde opleidingen kunnen zijn (zie artikel 17.7 in dit onderdeel).
Vanaf 1 september 2002 zullen er evenwel geen nieuwe ongedeelde opleidingen meer kunnen bijkomen. Daartoe strekt artikel 17.1. Nieuwe opleidingen zullen, na de invoering van het bachelor-masterstelsel, uitsluitend bachelor- of masteropleidingen kunnen zijn.
In het hoger beroepsonderwijs is sprake van een onmiddellijke invoering van het nieuwe stelsel: met ingang van het studiejaar 2002–2003 zijn de hbo-opleidingen en de voortgezette hbo-opleidingen van rechtswege onderscheidenlijk bacheloropleidingen en masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs.
Artikel 17.2 regelt langs welke weg in eerste instantie de bachelor- en masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs tot stand zullen komen. Voorgesteld wordt de instellingen betrekkelijk grote vrijheid te geven bij het instellen van opleidingen. Dat gebeurt door de instellingen de bevoegdheid te geven de nieuwe opleidingen zelf in te stellen, zonder dat daarvoor bepaalde procedures moeten worden gevolgd. Wel legt de wet de verplichting op (zie artikel 17.6) de bestaande ongedeelde opleidingen voor de «zittende» studenten te continueren; het zijn dan opleidingen «in afbouw». Daarnaast geeft de wet een zekere, zij het redelijk ruime, begrenzing aan van het aantal masteropleidingen: dat is maximaal gelijk aan het aantal bestaande, in de onderwijs- en examenregeling opgenomen afstudeerrichtingen per 31 augustus 2002. Dat is puur een kwantitatieve grens om te voorkomen dat bij de start van het nieuwe stelsel een te ongebreideld aantal masteropleidingen zou kunnen ontstaan. Welke soort masteropleidingen worden ingesteld, onverlet latend vanzelfsprekend de verplichting te voorzien in de zogenaamde doorstroom-masteropleidingen, is aan de instellingen om te bepalen; bij «soort» gaat het om selectieve masteropleidingen, verlengde masteropleidingen en masteropleidingen met een hoger collegegeld. De masteropleidingen zullen echter qua inhoud terug te voeren moeten zijn op de bestaande opleidingen. Mocht een instelling nog meer masteropleidingen willen instellen dan op basis van artikel 17.2 is toegestaan, dan dient hiervoor de procedure voor nieuwe opleidingen te worden gevolgd, zoals voorzien in de artikelen 6.2 tot en met 6.11 van de wet. Ten aanzien van een verhoging van de studielast van een opleiding is in de WHW (huidige artikel 7.4, zevende lid) de bevoegdheid neergelegd voor het instellingsbestuur om dit, voor eigen rekening, tot stand te brengen. Nu artikel 17.2 een «omzettingsprocedure» regelt, waarbij het mogelijk is om zonder nadere voorwaarden masteropleidingen in te stellen, wordt voorgesteld om ten aanzien van een doorstroommasteropleiding niet toe te staan dat tegelijkertijd de studielast wordt verhoogd. Deze regel geldt niet voor de zogenoemde niet-doorstroommasteropleidingen. Voor deze opleidingen kan desgewenst een gedifferentieerd collegegeld worden vastgelegd.
Het eerste lid van artikel 17.2 brengt tot uitdrukking dat met ingang van een bepaald tijdstip (1 september 2002) een begin kan worden gemaakt met het onderwijs in bekostigde en aangewezen bachelor- en masteropleidingen. Het artikel heeft geen betrekking op andere opleidingen, dus niet-aangewezen en niet-bekostigd.
CCC (artikelen 17.3, 17.4 en 17.5)
In artikel 17.2, vijfde lid, is bepaald dat bij het instellen van nieuwe wo- bachelor- en wo-masteropleidingen hoofdstuk 6 van de WHW niet van toepassing is. Voor een deel zijn specifieke vervangende regelingen nodig om ervoor te zorgen dat de nieuwe opleidingen worden geregistreerd in het CROHO. Deze procedure start met de aanlevering van de noodzakelijke gegevens door de instelling en eindigt met de bekendmaking door de IB-Groep van de wijzigingen in het CROHO.
Voor het studiejaar 2002–2003 is het tijdpad bijzonder krap en voor deuitvoering is een goed samenspel tussen de IB-Groep en de instellingen nodig. Dit zal ook goed mogelijk zijn, is mijn verwachting. Immers, de instellingen zullen normaal gesproken reeds in de loop van het voorafgaande studiejaar (2001–2002) al dan niet hebben gekozen voor een daadwerkelijke invoering van bachelor- en masterstructuur, zij het onder het voorbehoud van de totstandkoming van de noodzakelijke wetgeving. Een tijdige keuze is noodzakelijk in verband met de voorbereiding die een dergelijke invoering met zich brengt, en evenzeer van belang voor de voorlichting aan de aanstaande studenten. Het is dus daarnaast zaak dat de instellingen reeds zeer ruim voor de deadline van 1 augustus 2002 hun gegevens ook aan de IB-Groep doorgeven.
Voor het tweede studiejaar na invoering van het bachelor-masterstelsel (2003–2004) is een vergelijkbare aanpak in artikel 17.4 verwoord, zij het dat dan enigszins ruimere termijnen mogelijk zijn.
Vanaf het derde studiejaar (2004–2005) kan worden aangesloten bij de reguliere termijnen; zie hiervoor artikel 17.5.
Als pendant van artikel 17.2 regelt artikel 17.6 de bestaande ongedeelde opleidingen in afbouw naast de nieuwe bachelor- en masteropleidingen. Voor de opleidingen in afbouw gelden alle oorspronkelijke regelingen met één belangrijke uitzondering: het tweede lid verhindert dat voor die opleidingen in afbouw nieuwe studenten worden ingeschreven. Aldus wordt verzekerd dat de opleidingen ook daadwerkelijk zullen worden «afgebouwd». Er wordt op gewezen dat in de opleidingen in afbouw de eventueel ingestelde kandidaatsfase blijft bestaan.
Zoals hiervoor in de toelichting bij artikel 17.2 is aangegeven, blijft het – vooralsnog – mogelijk dat er in het wetenschappelijk onderwijs ook ongedeelde opleidingen blijven bestaan. Op zichzelf is dat logisch, omdat de invoering van het bachelor-masterstelsel aan de instellingen zelf wordt overgelaten en het dus goed mogelijk is die stap op een later moment dan met ingang van het studiejaar 2002–2003 te zetten. In de tussenliggende periode dient er een wettelijk kader te zijn voor die ongedeelde opleidingen. Daarin voorzien de artikelen 17.7 en 17.9. Anders dan geldt voor de opleidingen in afbouw, blijft het mogelijk voor de te continueren ongedeelde opleidingen nieuwe studenten in te schrijven.
De ongedeelde opleidingen kunnen blijven bestaan tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Die datum zal in het begin van een studiejaar liggen. Artikel 17.7 bevat als extra waarborg dat dit koninklijk besluit ten minste een jaar van tevoren in het Staatsblad moet zijn geplaatst.
Op de datum, bij koninklijk besluit te bepalen, dat de ongedeelde opleidingen niet meer kunnen bestaan, zal dus – op het niveau van de wet bezien – de invoering van het bachelor-masterstelsel zijn voltooid. Ook dan zullen, in het belang van de «zittende» studenten, overgangsperioden nodig zijn. Artikel 17.8 geeft aan de betrokken ministers de bevoegdheid om de omvang van die periode te bepalen, waarmee al snel enkele jaren zullen zijn gemoeid. In ieder geval moet de periode zodanig zijn dat de reguliere studieduur ter beschikking van de studenten staat maar dat hun daarnaast ook nog enig «respijt» wordt gegeven. In die periode kan ook eventuele noodzakelijke wetgeving tot stand worden gebracht.
Voor het hoger beroepsonderwijs is de invoering van het bachelor-masterstelsel veel eenvoudiger dan voor het wetenschappelijk onderwijs. Alle bestaande opleidingen worden van rechtswege bacheloropleidingen dan wel, voorzover het gaat om de zogenaamde voortgezette opleidingen als omschreven in artikel 7.4, vierde en vijfde lid, en voorzover deze op het hbo betrekking hebben, masteropleidingen.
Het artikel beschrijft een registratieprocedure die de IB-Groep kan uitvoeren zonder dat daarvoor uitvoerige wettelijke procedures behoeven te worden gecreëerd. Het lijkt wel zinvol dat de IB-Groep en de instellingen tijdig over de precieze gegevens communiceren, zodat het voor de IB-Groep mogelijk wordt feitelijk reeds ruim voor de publicatiedatum van 1 september 2002 met zijn werkzaamheden gereed te zijn.
Met deze bepaling wordt voorkomen dat een student die na een bindend studieadvies is afgewezen voor een bepaalde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, wordt ingeschreven voor de overeenkomstige wo-bacheloropleiding.
In verband met de start van de nieuwe onderwijs- en examenstructuur is het van belang dat tijdig voor de aanvang van het nieuwe studiejaar bekend is welke voorschriften op die terreinen voor de studenten van de opleidingen «nieuwe stijl» zullen gaan gelden.
Gelet op het feit dat momenteel niet goed valt in te schatten op welk tijdstip het wetsvoorstel in werking zal zijn getreden, kan een dergelijke verplichting nog geen betrekking hebben op de opleidingen die met ingang van het studiejaar 2002–2003 van start gaan. Artikel 17.13 geeft aan het instellingsbestuur twee instructies ter waarborging van tijdige informatieverstrekking.
Nu de toegang tot de promotie vanaf 1 september 2002 wordt gekoppeld aan het bezit van het getuigschrift van het afsluitend examen van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs dan wel dat van een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs, worden door middel van deze bepaling de rechten van onder meer degenen die voor genoemde datum een hbo-opleiding met een studielast van 168 studiepunten hebben voltooid, beschermd.
Als gevolg van het vervallen van artikel 7.8a betreffende de kandidaatsfase en het kandidaatsexamen is het nodig de rechten van de bezitters van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen te waarborgen. Hierin voorziet artikel 17.15.
Met deze bepaling wordt gewaarborgd dat degenen die voor 1 september 2002 de titel kandidaat hebben verworven, deze ook na die datum kunnen blijven voeren. Deze voorziening ziet ook op de opleidingen die op grond van het voorgestelde artikel 17.7 in ongedeelde vorm blijven bestaan en waarvoor een kandidaatsfase is ingesteld.
Op grond van artikel 7.37, derde lid, dienen degenen die zich voor de eerste maal als student voor de propedeutische fase dan wel de fase die daarmee gelijkgesteld wordt van een bepaalde opleiding willen laten inschrijven, zich bij de Informatie Beheer Groep voor die opleiding aan te melden. Op basis van de gegevens over de aanmelding kan zonodig een inschrijvingsbeperking worden ingesteld.
Omdat de aanmelding met name voor opleidingen waarvoor aanvullende eisen gelden, en voor fixusopleidingen ruim voor de aanvang van het nieuwe studiejaar dient plaats te vinden, is het niet uitgesloten dat op dat tijdstip nog geen beslissing is genomen over een eventuele splitsing van een wo-opleiding in een bacheloropleiding en één of meer masteropleidingen. Om te voorkomen dat studenten zich opnieuw zouden moeten aanmelden, wordt de onderhavige overgangsvoorziening getroffen.
Vanaf het studiejaar 2002–2003 kunnen binnen het wetenschappelijk onderwijs naast elkaar voorkomen bacheloropleidingen en ongedeelde opleidingen die wat betreft de inhoud van het onderwijs sterk verwant of vrijwel identiek zijn. Indien voor een bepaalde wo-bacheloropleiding een toelatingsbeperking is vastgesteld, dient deze maatregel ook te gelden voor een soortgelijke opleiding waarvoor nog geen beslissing tot splitsing in een bachelor- en een masterfase is genomen. Hierin voorziet artikel 17.18.
Dit artikel regelt dat de opleidingscommissies die zijn ingesteld voor de huidige opleidingen, van rechtswege mede zijn ingesteld voor de opleidingen waarvoor het instellingsbestuur een bachelor-masterstructuur heeft ingevoerd. Deze bepaling voorkomt dat het instellingsbestuur voor bachelor- en masteropleidingen nieuwe opleidingscommissies zou moeten instellen, terwijl die opleidingscommissies materieel de zelfde taak hebben. Door de wijze waarop de artikelen 9.18 en 10.3c zijn geformuleerd, geldt artikel 17.19 eveneens voor de opleidingen in afbouw, bedoeld in de artikelen 17.6 en 17.8, wanneer deze gedurende een korte tijd nog naast de nieuwe bachelor- en masteropleidingen blijven bestaan: ook hiervoor is er dus één opleidingscommissie mogelijk zowel voor de opleiding in afbouw als voor de bachelor- en masteropleidingen.
Indien iemand bezwaar of beroep wil instellen tegen een besluit dat is genomen voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, is het meest redelijk dat dit bezwaar of beroep wordt behandeld overeenkomstig het recht dat voor 1 september 2002 gold. Dit wordt geregeld in artikel 17.20.
Dit artikel verzekert dat over de invoering van het bachelor-masterstelsel een evaluatieverslag zal verschijnen.
Artikel II. Wijziging van het wetsvoorstel Invoering van de bachelor-masterstructuur
Dit artikel strekt er toe een wijziging in het onderhavige wetsvoorstel aan te brengen, nadat zowel het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs als dit wetsvoorstel wat betreft artikel II tot wet zijn verheven en in werking zijn getreden.
Bedoelde wijziging hangt samen met de introductie in de WHW door beide wetsvoorstellen van een nieuw hoofdstuk 17 betreffende overgangs- en invoeringsbepalingen van wijzigingswetten. Waar het overgangsrecht bij dit wetsvoorstel, zoals vervat in de artikelen 17.1 tot en met 17.21, eerder dan 1 september 2002 in werking moet treden, kan de vernummering van die artikelen in verband met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Invoering accreditatie in het hoger onderwijs niet met ingang van 1 september 2002 plaatsvinden. In die vernummering voorafgaand aan 1 september 2002 voorziet artikel II. Door het opnemen van dat artikel wordt bereikt dat de overgangs- en invoeringsbepalingen van zowel de Wet invoering van accreditatie in het hoger onderwijs als van de Wet invoering van de bachelor-masterstructuur in de juiste volgorde in het nieuwe hoofdstuk 17 worden geplaatst; zie in dit verband de toelichting op onderdeel CCC betreffende de artikelen 17.1 tot en met 17.21.
Hiervoor is wel een specifieke bepaling voor de inwerkingtreding van artikel II nodig; zie artikel X, derde lid.
Artikel III. Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
In de notitie «Naar een open hoger onderwijs» is onder meer aangegeven dat erkenning van bachelor- en masteropleidingen geschiedt op basis van inhoudelijke en kwalitatieve overwegingen in plaats van op basis van formele kenmerken zoals de studielast van de opleidingen of de herkomst van de instellingen. Op langere termijn zullen bestaande institutionele grenzen dan ook aan betekenis inboeten. Als voorwaarde voor een meer open stelsel geldt een goed functionerend systeem van accreditatie.
In het verlengde van de invoering van een systeem van accreditatie zal de universiteiten en hogescholen de mogelijkheid worden geboden onderscheidenlijk opleidingen in het hoger beroepsonderwijs en opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs te gaan verzorgen. Hiertoe dient onder meer artikel 1.3 te worden aangepast.
Voorgesteld wordt om in de tekst van het artikel niet meer uitsluitend bepaalde taken van de universiteiten en de hogescholen te omschrijven. In plaats daarvan wordt nu aangegeven dat een universiteit of een hogeschool op bepaalde activiteiten gericht is. Met de nieuwe tekst wordt beoogd het werkterrein van de universiteiten en de hogescholen te verruimen. Sinds de totstandkoming van de WHW wordt met de redactie van artikel 1.3 beoogd te bereiken dat een instelling zich ofwel tot het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek ofwel tot het verzorgen van hoger beroepsonderwijs dient te beperken. Een instelling kan zich tot nu toe niet – de Open Universiteit daargelaten; zie artikel 1.3, derde lid – op beide terreinen bewegen. De aan de voorgestelde redactie verbonden verruiming is op zijn beurt niet bedoeld als een belangrijke wijziging van het werkterrein van de universiteit of hogeschool. Dat blijft immers gericht op een bepaald veld. Echter de universiteit en de hogeschool zijn beide, zoals uit de begripsbepalingen in artikel 1.1 blijkt, instellingen voor hoger onderwijs. Daarmee wordt de «buitengrens» voor de activiteiten van beide soorten instellingen aangegeven. Door de voorgestelde verruiming wordt het in de toekomst mogelijk dat universiteiten ook bepaalde opleidingen uit het hoger beroepsonderwijs verzorgen en hogescholen zich enigszins op het terrein van het wetenschappelijk onderwijs en het daarmee verbonden wetenschappelijk onderzoek begeven. De maatvoering is hier evenwel belangrijk: de nieuwe redactie laat er geen twijfel over bestaan waaruit de «core business» van de onderscheiden instellingen dient te bestaan. De tot nu toe bestaande waterscheiding zal in het wetsvoorstel evenwel tot het verleden behoren voor de instellingen die dit wensen.
In het huidige tweede lid van artikel 1.9 is geregeld dat aan de met goed gevolg afgelegde examens, verzorgd door de bekostigde universiteiten en hogescholen, een getuigschrift is verbonden. Dat getuigschrift leidt tot het recht voor de bezitter daarvan om bepaalde wettelijk geregelde titels te voeren.
De invoering van het bachelor-masterstelsel introduceert voor de instellingen de bevoegdheid om de graden Bachelor en Master te verlenen en deze bevoegdheid noodzaakt tot de voorgestelde wijziging. Niet meer het getuigschrift staat centraal, maar de graadverlening. Overigens blijft het getuigschrift (verwezen wordt naar onderdeel U van artikel III) behoudens enige technische aanpassingen bestaan. Door de introductie van de bevoegdheid tot graadverlening verdwijnt de Nederlandse titulatuur op zichzelf niet. In de eerste plaats niet voor degenen die voor de invoering van het bachelor-masterstelsel het recht hebben verkregen een bepaalde titel te voeren, en, desgewenst, evenmin voor degenen aan wie na de invoering van dat stelsel een graad wordt verleend. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op de onderdelen AA tot en met GG van artikel III.
Met de wijziging wordt tot uitdrukking gebracht dat het voorgestelde artikel 7.3b (zie onderdeel Q van artikel III) geen regel voor het openbaar hoger onderwijs is en evenmin een voorwaarde voor bekostiging voor het bijzonder hoger onderwijs.
De wijziging betreft, voor de aangewezen instellingen, een vergelijkbare wijziging als is aangebracht voor de bekostigde instellingen in artikel 1.9 (artikel III, onderdeel B).
Door middel van artikel III, onderdeel Q, wordt artikel 7.3b in de WHW opgenomen. Daarin wordt de mogelijkheid van de zogenaamde postinitiële masteropleidingen in de wet geïntroduceerd. Uitgangspunt daarbij is dat deze opleidingen kunnen worden geaccrediteerd en dat verdere regelgeving tot het uiterste wordt beperkt. Het is wel noodzakelijk om, door middel van artikel 1.12a, in de WHW tot uitdrukking te brengen dat als gevolg van een verleende accreditatie, net zoals bij de bekostigde en de aangewezen instellingen het geval is, aan het met goed gevolg afleggen van een afsluitend examen een graad in de zin van de WHW zal worden verbonden.
F en G (artikelen 1.18 en 5a.1)
Op de postinitiële masteropleidingen zijn de voorschriften over accreditatie en de toets nieuwe opleiding van toepassing. Wordt aan de desbetreffende voorschriften niet voldaan, dan betreft het geen postinitiële masteropleidingen in de zin van de WHW en kan daaraan in geen enkel opzicht een recht worden ontleend en evenmin daaruit een verplichting voortvloeien. Om de postinitiële masteropleidingen onder het accreditatiestelsel te brengen zijn twee wijzigingen nodig. Allereerst is een uitbreiding van de reikwijdtebepaling van hoofdstuk 5a nodig. Daarnaast moet worden verzekerd dat het accreditatiestelsel dat voortbouwt op een stelsel van externe kwaliteitszorg in de vorm van visitatiecommissies, ook voor de postinitiële masteropleidingen geldt en dat de verdere aansluiting tussen beide stelsels is verzekerd door de bepaling dat bij de visitaties bepaalde voorschriften in acht worden genomen. Daartoe strekt het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 1.18, derde lid.
H en I (artikelen 5a.8 en 5a.11)
Het aantal wijzigingen dat de invoering van het bachelor-masterstelsel met zich brengt voor het accreditatiestelsel, waarvan de kern te vinden is in hoofdstuk 5a van de WHW, is beperkt. Het is duidelijk dat bij de gegevens die aan het accreditatieorgaan moeten worden overgelegd, allereerst informatie hoort over de aard van de opleiding waarvoor om accreditatie wordt verzocht. Daarbij hoort ook de eventuele aanduiding dat het een postinitiële masteropleiding betreft, omdat daaraan andere rechten in de zin van de WHW worden verbonden. Voor de toets nieuwe opleiding geldt eenzelfde aanvulling in artikel 5a.11.
De tweede aanvulling betreft de aanduiding van de graad die de instelling voornemens is te verlenen bij het met goed gevolg afronden van het afsluitend examen. De bevoegdheid tot het verlenen van de graden wordt geregeld in het nieuwe artikel 7.10a (zie onderdeel T van artikel III) waarbij de instellingen veel vrijheid wordt gegeven. Met de verplichting om de aanduiding van de graad onderdeel te laten uitmaken van de gegevens die bij de aanvraag om accreditatie of een toets nieuwe opleiding moeten worden overgelegd, krijgt het accreditatieorgaan de mogelijkheid om na te gaan of de aanduiding van de graad passend is bij de desbetreffende opleiding. Vanzelfsprekend moet er in de benaming geen onduidelijkheid besloten liggen over de soort opleiding (met een wo- of een hbo-oriëntatie). Verder lijkt het ongewenst als er een wildgroei aan gradenbenamingen zou ontstaan. Niettemin blijft de instelling verantwoordelijk voor de benaming, doch in het uiterste geval zou het accreditatieorgaan accreditatie kunnen weigeren als het van oordeel zou zijn dat er tussen de opleiding en de voorgestelde graadbenaming een discrepantie ontstaat.
Artikel 5a.12 regelt de gevolgen die automatisch intreden als niet tijdig voor het verlopen van de eerdere accreditatie een nieuwe accreditatie is verkregen. In dat verband wordt een aanvulling voorgesteld die erop neer komt dat de rechten die op grond van artikel 1.12a (artikel III, onderdeel E) worden verkregen, weer vervallen en verder dat het CROHO aan de nieuwe situatie wordt aangepast. De wijziging in het eerste lid is een technisch gevolg van de introductie van graadverlening.
K en M (artikelen 6.1 en 6.12a)
Door de eerste wijziging wordt in algemene zin bereikt dat, gelet op het uitgangspunt om voor de postinitiële masteropleidingen zo min mogelijk te regelen, voor die opleidingen, wat hoofdstuk 6 van de WHW betreft, alleen de voorschriften ten aanzien van de registratie in het CROHO zullen gelden. In samenhang hiermee is het nodig om enkele aanvullende definitiebepalingen in artikel 6.12a op te nemen.
Deze wijziging is technisch van aard en wat betreft de strekking te vergelijken met de wijzigingen in de artikelen 1.9 en 1.12 (onderdelen B en D van artikel III). Daarbij komt de regeling dat de wet aan het getuigschrift dat als gevolg van het met goed gevolg afleggen van examens wordt verworven, onder bepaalde omstandigheden voor de bezitter ervan leidt tot de bevoegdheid om bepaalde titels te voeren, te vervallen. In plaats daarvan wordt het instellingsbestuur door de wetgever bevoegd verklaard om in bepaalde gevallen de graden Bachelor of Master te verlenen. Met de aanpassing van artikel 6.10 wordt beoogd bij het zogenaamde ontnemen van rechten deze bevoegdheid te laten vervallen.
N en O (artikelen 6.13 en 6.15)
Als logisch sequeel van de wijzigingen van de onderdelen K en M van artikel III zijn enkele technische aanpassingen in de bepalingen over het CROHO en over de beëindiging van de registratieprocedure noodzakelijk om de postinitiële masteropleidingen, waar nodig, in het systeem in te passen. Het voorgestelde vijfde lid van artikel 6.13 bepaalt welke gegevens over die opleidingen in het CROHO worden opgenomen. De aanpassing van artikel 6.15 is het logische gevolg van het feit dat de postinitiële masteropleidingen in beginsel niet vallen onder hoofdstuk 6 van de WHW, behoudens de voorschriften die verband houden met het CROHO. Wel geldt voor die instellingen, door middel van de nadere omschrijving van het begrip «instellingsbestuur» in artikel 6.12a, dat de registratie van de instelling in het CROHO wordt beëindigd als het instellingsbestuur de opleiding niet langer wenst te verzorgen. De andere voor de hand liggende reden voor het beëindigen van de registratie, het niet langer beschikken over een geldende accreditatie, is elders geregeld (artikel 5a.12, vierde lid; onderdeel J van artikel III).
Deze reikwijdtebepaling wordt technisch aangepast in verband met het nieuwe artikel 7.3b dat de postinitiële masteropleidingen, zij het op uiterst beperkte wijze, in de WHW introduceert.
Deze structuurbepaling introduceert de postinitiële masteropleidingen in de WHW. Daarmee worden deze opleidingen maar tot op beperkte hoogte onderdeel van het gehele stelsel van hoger onderwijs gemaakt, zoals dat in de WHW is geregeld. De uitgangspunten voor de regeling voor deze opleidingen zijn tweeledig. In de eerste plaats wordt de «toegangspoort» tot het stelsel voor deze opleidingen gevormd door de accreditatie of de toets nieuw opleiding. Is dat niet het geval, dan is er ook geen sprake van postinitiële opleidingen in de zin van de WHW. In de tweede plaats wordt de regeling voor deze opleidingen tot het uiterste beperkt tot de voorschriften die onontkoombaar zijn voor een beperkte inpassing in het wettelijk systeem. Tegen die achtergrond zijn enige wijzigingen nodig in verband met het toepasselijk zijn van de accreditatiebepalingen in ruime zin (artikel III, onderdelen G, H, I en J), van de bepalingen over onder meer registratie in het CROHO (artikel III, onderdelen K, M, N en O) en vanzelfsprekend van de bepalingen over de met de accreditatie samenhangende rechten: de bevoegdheid binnen het WHW-kader graden te verlenen (artikel III, onderdeel T; artikel 7.10a, derde lid) en de daaraan door de wet verbonden rechten (artikel 1.12a; onderdeel E van artikel III). Tot slot is er nog een kleine bijzonderheid bij de graden. Daarvan bestaan geen Nederlandse equivalenten die betrokkenen zouden kunnen voeren (artikel III, onderdeel BB; artikel 7.20).
Artikel 7.3b introduceert uitsluitend de mogelijkheid voor graadverlening voor postinitiële masteropleidingen; de WHW kent daarentegen geen postinitiële bacheloropleidingen.
R en S (artikelen 7.7 en 7.7a)
Deze technische wijziging in artikel 7.7 houdt verband met de nieuwe redactie van artikel 1.3 (onderdeel A van artikel III) op grond waarvan het in de toekomst niet meer zo behoeft te zijn dat het verzorgen van hoger beroepsonderwijs tot het exclusieve domein van hogescholen behoort. Een min of meer spiegelbeeldige aanpassing wordt voorgesteld ten aanzien van artikel 7.7a waar het tot nu toe uitsluitend over universiteiten gaat.
Dit artikel belichaamt een centraal onderdeel van het bachelor-masterstelsel. De wet kent de instellingsbesturen de bevoegdheid toe graden te verlenen. Op dit moment is de situatie anders: aan degene die met goed gevolg een afsluitend examen van een bepaalde WHW-opleiding aflegt, kent de wet het recht toe een bepaalde, nauwkeurig in de wet omschreven titel te voeren. De bevoegdheid tot het verlenen van de graad is onlosmakelijk verbonden met het feit dat de opleiding beschikt over een geldige accreditatie dan wel de toets nieuwe opleiding met goed gevolg heeft ondergaan. Dit wezenlijke en onlosmakelijke verband is voor respectievelijk de bekostigde instellingen, de aangewezen instellingen en de postinitiële masteropleidingen neergelegd in de artikelen 1.9, 1.12 en 1.12a (de onderdelen B, D en E van artikel III). Een ander element is het recht van degene die de graad is toegekend, deze ook tot uitdrukking te brengen bij de eigen naamsvermelding. Dit is geregeld in artikel 7.19a (artikel III, onderdeel AA).
Er zijn verschillende soorten graden: de graad Bachelor in het wetenschappelijk onderwijs, de graad Master in het wetenschappelijk onderwijs, de graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs en de graad Master in het hoger beroepsonderwijs. Belangrijk is verder dat de wet aan het instellingsbestuur opdraagt om het vakgebied of het beroepenveld aan de te verlenen graad toe te voegen.
Onder het bereik van artikel 7.10a valt dus ook de graadverlening voor de postinitiële masteropleidingen.
Aan de gegevens die het getuigschrift in ieder geval dient te bevatten, worden er twee voor de hand liggende toegevoegd: welke graad door het instellingsbestuur is verleend en de datum van de meest recente accreditatie van de opleiding. Daarmee wordt ook op het getuigschrift impliciet tot uitdrukking gebracht dat de opleiding kan bogen op een geldende accreditatie. Dit is namelijk eenvoudig na te gaan door de datum van het getuigschrift te vergelijken met de geldigheidsduur van de accreditatie die immers is bepaald op 6 jaar na het verkrijgen daarvan. Het zelfde geldt mutatis mutandis voor de toets nieuwe opleiding.
De wijziging betreft slechts het aanpassen van een als gevolg van artikel III, onderdeel Q, onjuist geworden verwijzing.
Zoals onder meer is beschreven in de toelichting op artikel III, onderdeel B, schept de invoering van het bachelor-masterstelsel voor de instellingsbesturen de bevoegdheid om de graden Bachelor en Master te verlenen. Dit leidt tot de voorgestelde wijziging.
X en Y (artikelen 7.18 en 7.19)
Naast de introductie van de internationale graden Bachelor en Master wordt ook voorgesteld – naast de titel doctor – de graad Doctor in het hoger onderwijsstelsel in te voeren.In dit verband verwijs ik naar artikel III, onderdeel EE, waar de desbetreffende wijzigingen worden doorgevoerd. De wijzigingen in artikel 7.18, waarin onder meer de toegang tot de promotie wordt geregeld, is deels een logische vertaling van de invoering van het bachelor-masterstelsel. Nu in mijn voorstel het recht om te worden toegelaten tot de promotie wordt gekoppeld aan het bezit van een wo-mastergraad of een hbo-mastergraad, ontstaat ten opzichte van de huidige situatie een wijziging voor degenen die in de toekomst de graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs behalen. Deze graad geeft, anders dan voor degenen die voor 1 september 2002 een hbo-opleiding met een studielast van 168 studiepunten hebben voltooid geldt, geen automatische toegang meer tot de promotie. Dit laat onverlet dat de promotiecommissie in voorkomende gevallen toegang tot de promotie kan verlenen aan personen die een hbo-opleiding hebben voltooid. De beoordeling van de kandidaat uit het hbo wordt de uitsluitende verantwoordelijkheid en bevoegdheid van het college voor promoties van een universiteit.
De rechten ten aanzien van de toegang tot de promotie voor degenen die voor 1 september 2002 een hbo-opleiding met een studielast van 168 studiepunten hebben voltooid, zullen door middel van een overgangsbepaling worden beschermd (artikel I, onderdeel CCC; artikel 17.14).
AA, BB, CC, DD, EE, FF en GG algemeen (artikelen 7.19a tot en met 7.23)
Tot nu toe is het systeem van het voeren van titulatuur, samengevat, als volgt geregeld. Aan degene die een bepaald afsluitend examen met goed gevolg heeft afgelegd, kent de wet het recht toe een bepaalde in de wet aangeduide titel te voeren. Daarnaast schept de wet het recht voor degene die een titel heeft verworven in plaats daarvan de titel Bachelor of Master te voeren. Door dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd dat het instellingsbestuur de bevoegdheid krijgt een bepaalde bachelor- of mastergraad te verlenen als het afsluitend examen met goed gevolg wordt afgelegd; zie artikel III, onderdeel T (artikel 7.10a).
Uitgangspunt voor de invoering van het bachelor-masterstelsel ten aanzien van de titulatuur is om de Nederlandse titulatuur in stand te laten voor degene die dit wenst. Op dit moment kan een ieder die daartoe gerechtigd is, een Nederlandse of Engelstalige titel voeren dan wel het voeren daarvan achterwege laten. Om precies aan te geven hoe dit uitgangspunt gestalte is gegeven, dient onderscheid te worden gemaakt tussen degenen die voor de inwerkingtreding van het huidige wetsvoorstel hun titel hebben behaald, en degenen die na de inwerkingtreding hun afsluitend examen hebben behaald.
Degenen die na de inwerkingtreding van deze wet afstuderen aan een bachelor- of masteropleiding, wordt door het instellingsbestuur op grond van het voorgestelde artikel 7.10a (artikel III, onderdeel T) een graad toegekend. Het voorgestelde artikel 7.19a (artikel III, onderdeel AA) verschaft hen vervolgens het recht om, bij het vermelden van hun naam, de desbetreffende graad tot uitdrukking te brengen. Geven de afgestudeerden evenwel de voorkeur aan de Nederlandse titulatuur, dan geeft artikel 7.20 (artikel III, onderdeel BB) hen het recht om de desbetreffende titel te voeren. In feite verschaft de wet de afgestudeerden de keuzemogelijkheid uit twee verschillende systemen.
Degenen die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn afgestudeerd, hebben reeds een titel verworven. Zij hebben reeds de mogelijkheid (het huidige artikel 7.21) in plaats daarvan de titel Bachelor of Master te voeren. Beide regelingen worden voor deze grote groep afgestudeerden gecontinueerd door middel van het voorgestelde artikel 7.22a, eerste en tweede lid (artikel III, onderdeel FF).
Ten slotte is er nog een soort tussencategorie: degenen die afstuderen na de inwerkingtreding van de wet aan een bestaande ongedeelde opleiding maar niet aan een bachelor- of masteropleiding. Voor deze groep worden in het overgangsrecht de huidige regelingen eveneens gecontinueerd. Dit krijgt zijn beslag in de artikelen 17.6, vierde lid, en 17.9. Gemeten naar de feitelijke mogelijkheden is de uitkomst voor alle groepen afgestudeerden identiek.
Dit artikel is de pendant van artikel 7.10a (artikel III, onderdeel T). De door het instellingsbestuur verleende graad mag door de ontvanger tot uitdrukking worden gebracht bij het vermelden van de eigen naam. Hoe dat precies gebeurt, schrijft de wet – anders dan bij de Nederlandse titulatuur – niet voor. Voor de afwegingen die zijn gemaakt over de precieze benamingen voor de graden Bachelor en Master, verwijs ik naar het algemeen deel van deze memorie van toelichting waarin hoofdstuk 7 geheel gewijd is aan de graden en titulatuur en paragraaf 7.2 speciaal aan de naamgeving.
Wel zijn er door de wetgever voorzieningen getroffen om te bewerkstelligen dat er een zekere mate van uniformiteit ten aanzien van de aanduidingen van de graden in de praktijk zal ontstaan. In de eerste plaats schrijft artikel 7.10a, vierde lid (artikel III, onderdeel T), voor dat het instellingsbestuur aan de graad toevoegt het vakgebied of het beroepenveld waarop de graad betrekking heeft. In de tweede plaats bepalen de artikelen 5a.8, eerste lid onder a, en 5a.11, derde lid onder d (artikel III, onderdelen H en I), dat bij de gegevens die aan het accreditatieorgaan moeten worden overgelegd bij het verzoek om accreditatie van een opleiding, behoren de aanduiding van de te verlenen graad.
Op grond van het voorgestelde artikel heeft een ieder aan wie de graad Bachelor of Master na de invoering van het bachelor-masterstelsel op grond van de WHW is toegekend, de keuze om de internationale graad of de Nederlandse titel te voeren. Dat laatste is geregeld in het vijfde lid. Op deze algemene regel is één uitzondering: dit geldt niet voor degenen die hun graad hebben verkregen aan een postinitiële masteropleiding. Aan deze opleidingen kan, mits zij zijn geaccrediteerd, een mastergraad worden verleend. Er bestaat voor de postinitiële Master geen Nederlands equivalent.
Met de invoering van het bachelor-masterstelsel ontvalt de zin aan een aparte kandidaatsfase die tezamen met de propedeutische fase eenzelfde studielast als de wo-bacheloropleiding kent (126 studiepunten). Daardoor kan eveneens de bepaling vervallen die de kandidaatstitel regelt. Overgangsrechtelijk zal uiteraard worden gewaarborgd dat degenen die in het verleden deze titel hebben behaald, deze ook in de toekomst mogen voeren. Ook voor de opleidingen die op grond van artikel 17.7 (artikel I, onderdeel CCC) in ongedeelde vorm blijven bestaan en waarvoor een kandidaatsfase is ingesteld, zal een voorziening worden getroffen.
Het huidige artikel 7.21 bevat de regeling om de Nederlandse titulatuur te kunnen «omzetten» in een bachelor- of mastertitel. Deze regeling kan dus nu vervallen.
Het artikel introduceert de graad Doctor. Dit hangt samen met de introductie van de graden Bachelor en Master. Maar ook hier geldt dat de Nederlandse titulatuur, in de vorm van de titel doctor, daarnaast blijft bestaan en het ook nu weer aan de betrokkene is om de eigen keuze te maken. Dit geldt evenwel voor de situatie vanaf 1 september 2002. De huidige gepromoveerden behouden vanzelfsprekend het recht op het voeren van de titel doctor (zie artikel III, onderdeel FF; artikel 7.22a), maar daarbij is niet voorzien in de keuze voor een internationale graad.
In dit artikel wordt gewaarborgd zowel dat degenen die voor 1 september 2002 gerechtigd zijn tot het voeren van Nederlandse titels, dit ook na die datum mogen doen, als ook dat de huidige omzettingsregels naar de titels Bachelor en Master van kracht blijven.
Artikel 7.23 wordt inhoudelijk niet gewijzigd. Wel wordt de redactie aangepast aan de hand van het nieuwe stramien van titels en graden.
De voorgestelde technische wijziging ligt in het verlengde van de wijzigingen in de artikelen 7.7 en 7.7a (artikel III, onderdelen R en S). Ook hier gaat het om rekening houden met een – formele – verruiming van de taakomschrijving van de universiteiten en de hogescholen.
De inperking «van een hogeschool» wordt in beide artikelen geschrapt, nu het in de toekomst niet meer zo hoeft te zijn dat hoger beroepsonderwijs uitsluitend binnen hogescholen zal worden verzorgd. In dit verband verwijs ik naar artikel III, onderdeel A.
Het artikel wordt technisch aangepast in verband met de bevoegdheid van graadverlening waaraan in de toekomst de in artikel 7.28, eerste lid, geregelde vrijstellingen van de vooropleidingseisen zullen zijn verbonden. Overgangsrechtelijk zal erin worden voorzien dat deze vrijstellingen ook toekomen aan degenen die een getuigschrift bezitten van een voor 1 september 2002 met goed gevolg afgelegd propedeutisch, kandidaats- of afsluitend examen, dan wel aan hen die een dergelijk getuigschrift nog op grond van de wettelijke mogelijkheden na die datum behalen.
KK, LL en NN (artikelen 7.30a, 9.10 en 11.10)
Artikel 7.30a dat wordt opgenomen in de WHW als gevolg van artikel I, onderdeel FF, wordt eveneens technisch aangepast in verband met de bevoegdheid tot graadverlening. Artikel 9.10 ondergaat een vergelijkbare technische bewerking, zij het dat het daarbij gaat om de verlening van de bijzondere graad Doctor honoris causa. Ook voor de Open Universiteit wordt dezelfde wijziging aangebracht.
In de wijziging wordt tot uitdrukking gebracht dat voor het functioneren als bijzonder hoogleraar zowel het huidige doctoraat als ook de toekomstige graad Doctor gelijkelijk als eis gelden.
In verband met de strafrechtelijke bescherming van de Nederlandse titulatuur en van de afgifte van getuigschriften op grond van de WHW zijn op twee plaatsen in de Nederlandse wetgeving strafbepalingen opgenomen. In de WHW worden in de artikelen 15.5 tot en met 15.7 voorschriften gegeven die over het ten onrechte verlenen van titels en afgeven van getuigschriften gaan. Artikel 435 van het Wetboek van Strafrecht richt zich tot degene die een titel voert zonder daartoe gerechtigd te zijn.
Wat betreft de strafbepalingen die in de WHW zijn opgenomen, wordt het volgende opgemerkt. Het huidige artikel 15.5 dat samengevat strafbaar stelt het meewerken aan de afgifte van een getuigschrift aan iemand die zich daarvoor niet heeft gekwalificeerd, blijft ongewijzigd. Ook in de nieuwe systematiek waarin weliswaar de bevoegdheid om graden te verlenen centraal staat, hebben de getuigschriften dezelfde betekenis als nu het geval is. Op dit punt zijn geen wijzigingen nodig. Dit is wel het geval bij het huidige artikel 15.6 waarin twee wijzigingen worden voorgesteld. Het daarin geregelde, het strafbaar stellen van het verlenen van titels, blijft ongewijzigd. Wel is een technische aanpassing nodig in verband met de vernummering van de leden van artikel 7.22. Het artikel wordt verder aangevuld met een strafbaarstelling van het gebruikmaken van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 7.10a. Het verlenen van graden zonder dat de desbetreffende opleiding geaccrediteerd is of een toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan, is strafbaar. In het nieuwe stelsel is het gehele accreditatieproces van cruciale waarde. Daarop moet, nationaal en internationaal, kunnen worden vertrouwd.
Ook voor het Internationaal Instituut voor Sociale Studiën waarvan krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling het college voor promoties bevoegd is de huidige doctorstitel te verlenen, is een aanpassing nodig in verband met het in de toekomst verlenen van de graad Doctor. Verder wordt als toegangseis tot de promotie onder meer de wo-mastergraad en de hbo-mastergraad aangeduid. Op dit laatste punt zal door middel van overgangsrecht worden verzekerd dat dit ook mogelijk is voor een ieder die met goed gevolg het afsluitend examen als gepreciseerd in het geldende artikel 16.8, eerste lid, heeft behaald.
Artikel 17.2, zoals voorgesteld bij het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs, bepaalt dat de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs voor een beperkte periode van rechtswege worden geaccrediteerd. Hieraan ligt ten grondslag dat het bestaande systeem van kwaliteitszorg voldoende garanties biedt voor de kwaliteit van het onderwijs, en voorts dat door de accreditatie van rechtswege wordt voorkomen dat het accreditatieorgaan bij de start van zijn werkzaamheden overbelast zou raken.
Met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het wetenschappelijk onderwijs is een vertaalslag naar het accreditatiesysteem nodig, doordat – indien een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs wordt omgezet in een bacheloropleiding en één of meer masteropleidingen – er sprake is van twee typen opleidingen die zouden kunnen worden aangemerkt als nieuwe opleidingen met afzonderlijke onderwijsprogramma's. Als algemene lijn is ervoor gekozen om alle opleidingen die omdat zij worden omgezet een relatie hebben met op dit moment bestaande opleidingen, gedurende een bepaalde periode van rechtswege te accrediteren. De gevolgen daarvan zijn dat aan deze opleidingen de graden Bachelor en Master kunnen worden verworven, de bekostigde universiteiten en de Open Universiteit aanspraak op bekostiging verkrijgen en voor de studenten aanspraak op studiefinanciering is verzekerd. Uit een oogpunt van inzichtelijkheid wordt artikel 17.2 geschrapt en vervangen door drie nieuwe artikelen (artikelen 17.19, 17.20 en 17.21).
De bachelor- en masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs worden, zoals aangegeven in de toelichting op onderdeel QQ, van rechtswege geaccrediteerd. Door de accreditatie van rechtswege zijn aan deze opleidingen de rechten «nieuwe stijl» verbonden; dit zijn het recht op het verlenen van graden en, in het geval van een bekostigde instelling, de aanspraak op bekostiging en voor de studenten aanspraken op studiefinanciering. Het recht om graden te verlenen vloeit, gelet op de uitgangspunten van dit wetsvoorstel, in beginsel voort uit de verlening van accreditatie; verwezen wordt in dit verband naar de paragrafen 3.1 en 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat het ondergaan van een toets nieuwe opleiding (artikel 5a.11) achterwege blijft, omdat de bachelor- en masteropleidingen reeds in het CROHO zijn geregistreerd.
Het is de bedoeling dat de verzoeken om accreditatie gefaseerd in de tijd bij het accreditatieorgaan zullen worden ingediend. Voorafgaand aan het verzoek om accreditatie zal de desbetreffende opleiding moeten zijn gevisiteerd. Het ligt in de rede dat de planning daarvan en in het verlengde daarvan dus ook die van de verzoeken om accreditatie zullen worden afgeleid van de tijdstippen waarop de vorige visitatie heeft plaatsgevonden. Aldus zal een in de tijd gespreid patroon kunnen ontstaan.
De tweede volzin van het eerste lid brengt tot uitdrukking dat uitsluitend die masteropleidingen onder het regiem van artikel 17.19 vallen, die «overeenkomen met» de per 31 augustus 2002 in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding «oude stijl» vermelde afstudeerrichtingen.
Artikel 17.20 betreft de zogenoemde ongedeelde opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Indien het instellingsbestuur van een universiteit of van de Open Universiteit bij de invoering van het nieuwe bachelor-masterstelsel vooralsnog niet kiest voor de gedeelde structuur, blijven de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs als opleidingen «oude stijl» gehandhaafd. Omdat opzet en inhoud van de opleidingen niet wezenlijk veranderen, krijgen ook deze opleidingen van rechtswege de status van geaccrediteerde opleiding. De duur van deze status is afhankelijk van het tijdstip waarop de laatste beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid (visitatie), heeft plaatsgevonden. Vanaf het tijdstip waarop de accreditatie van rechtswege is vervallen, is accreditatie in de zin van artikel 5a.9 vereist. Bij het ontbreken daarvan vervallen het recht om graden te verlenen en, in het geval van een bekostigde instelling, de aanspraak op bekostiging.
Dit artikel bevat het overgangsrecht voor de bachelor- en masteropleidingen voor het hoger beroepsonderwijs. Aan dit artikel liggen dezelfde soort overwegingen ten grondslag als aan de artikelen 17.19 en 17.20.
Deze wijziging heeft betrekking op artikel 17.15 zoals dat op grond van artikel I, onderdeel CCC wordt ingevoegd.
Artikel IV. Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000
Dit onderdeel brengt twee nieuwe begripsbepalingen in de WSF 2000 aan: de bacheloropleiding en de masteropleiding. Bij de begripsbepaling «bacheloropleiding» gaat het om de hbo- en de wo-bacheloropleiding. Onder de begripsbepaling «masteropleiding» wordt verstaan de wo-masteropleiding die volgt op een wo-bacheloropleiding en enkele initiële hbo-masteropleidingen. De bedoelde initiële hbo-masteropleidingen (die in de huidige WSF 2000 zijn opgenomen in artikel 2.9, tweede lid) zijn de eerstegraads lerarenopleiding, de lerarenopleiding speciaal onderwijs, de voortgezette kunstopleiding en de voortgezette opleiding bouwkunst.
Dit onderdeel bepaalt dat een student aanspraak op studiefinanciering heeft, indien hij een voltijdse of duale bachelor- of masteropleiding volgt aan een bekostigde universiteit of hogeschool (zie voor duale opleiding: artikel 1.1, vierde lid, WSF 2000). Het gaat in wezen om dezelfde hbo- en wo-opleidingen als waarvoor nu aanspraak bestaat, ook al worden die door dit wetsvoorstel qua structuur omgezet in bachelor- en masteropleidingen. Voor het overige is het artikel redactioneel verduidelijkt door het artikel in twee leden te splitsen.
Uit de redactie van het huidige artikel 2.9 blijkt dat het in dit artikel gaat om opleidingen aan instellingen die op grond van de WHW zijn aangewezen (eerste lid). Het tweede lid beperkt de aanspraak tot initieel onderwijs of tot een eerstegraads lerarenopleiding, leraaropleiding speciaal onderwijs, voortgezette kunstopleiding of een voortgezette opleiding bouwkunst. Nu deze laatstgenoemde opleidingen in de voorgestelde begripsbepaling van «masteropleiding» in artikel 1.1 zijn opgenomen, is een aparte vermelding hier niet meer nodig. Aangezien de opleidingen aan aangewezen instellingen door dit wetsvoorstel worden omgezet in bacheloren masteropleidingen, wordt artikel 2.9 op overeenkomstige wijze als artikel 2.8 gewijzigd. De strekking van het artikel blijft echter hetzelfde.
Artikel 5.6 geeft de duur aan van de aanspraak op een prestatiebeurs voor een bachelor- of masteropleiding, voorzover er geen sprake is van een nominale cursusduur. Het uitgangspunt is en blijft dat een student aanspraak heeft op 4 jaar prestatiebeurs; artikel 5.2, eerste lid, wordt dan ook niet gewijzigd. Door de invoering van de bachelor-masterstructuur worden wo-opleidingen van 4, 5 of 6 jaar in principe vervangen door een opleiding van 3 jaar en een opleiding van 1, 2 onderscheidenlijk 3 jaar. Omdat in het wo het streven er op gericht is studenten na het behalen van een bachelordiploma verder te laten studeren voor een masterdiploma, loopt de prestatiebeurs na het behalen van het bachelordiploma in beginsel door (zie verder bij de artikelen 5.7, 5.8 en 5.9). Wanneer het gaat om een wo-bacheloropleiding met een daaropvolgende wo-masteropleiding, is de cursusduur van één opleiding dus niet bepalend voor de duur van de prestatiebeurs, maar de cursusduur van beide opleidingen. Wanneer het gaat om een hbo-bacheloropleiding is uiteraard de cursusduur van die ene opleiding van belang.
Het huidige eerste lid is verplaatst naar het voorgestelde (nieuwe) artikel 5.8 zodat hierdoor de bepalingen over de omzettingsprocedure van opleidingen van minder dan 4 jaar (dus inclusief de wo-bacheloropleidingen) bij elkaar staan. Het eerste lid van het voorgestelde artikel 5.6 is nieuw (zie hiervoor ook de toelichting bij het onderdeel van artikel I van dit wetsvoorstel dat artikel 7.4a in de WHW voegt). Studenten die na hun bacheloropleiding een masteropleiding voor het beroep van leraar voortgezet onderwijs gaan volgen, hebben aanspraak op een prestatiebeurs van maximaal 5 jaar. Het instellingsbestuur kan de studielast van deze wo-masteropleiding vaststellen tussen de 42 en 84 studiepunten. De hoogte van de studielast staat in het CROHO vermeld, zodat de IB-Groep het aantal maanden te verstrekken prestatiebeurs uit het CROHO kan afleiden. Vermeldt het CROHO een studielast van de masteropleiding van bijvoorbeeld 63 studiepunten, dan verstrekt de IB-Groep een prestatiebeurs van in totaal 4,5 jaar omdat één maand prestatiebeurs wordt verstrekt per studielast van 3,5 studiepunt.
Het huidige tweede lid is door het voorgestelde tweede lid aangepast aan de verwijzing naar de nieuwe artikelen in de WHW over bachelor- en masteropleidingen met een gezamenlijke cursusduur van 5 jaar. Het betreft dezelfde opleidingen als onder de huidige wet, namelijk op het gebied van tandheelkunde, wijsbegeerte, landbouw en natuurlijke omgeving, techniek, natuur en gezondheidszorg. Het betreft een wo-bacheloropleiding van 126 studiepunten met een daaropvolgende wo-masteropleiding van 84 studiepunten.
Het voorgestelde derde lid (huidige derde lid) gaat over een bachelor- en een masteropleiding met een gezamenlijke cursusduur van 6 jaar. Ook hier betreft het dezelfde soort opleidingen (voor het beroep van arts, dierenarts of apotheker) als onder de huidige wet.
Het voorgestelde vierde lid, dat overeenkomt met het huidige vierde lid, gaat over opleidingen op het gebied van theologie. Deze opleidingen blijven evenals onder de huidige WSF 2000 een prestatiebeurs van 6,5 jaar behouden. De invoering van de bachelor-masterstructuur in de WHW brengt hier geen verandering in.
Het voorgestelde vijfde lid regelt dezelfde materie als het huidige vijfde lid: de mogelijkheid van verlenging van de prestatiebeurs. Het gaat hier om studenten die zich na het behalen van hun hbo-bachelordiploma inschrijven voor een initiële hbo-masteropleiding. Deze studenten krijgen een verlenging van 1 jaar. Het gaat – evenals in het huidige vijfde lid – om de hbo-masteropleidingen speciaal onderwijs, voortgezette kunstopleiding en voortgezette bouwkunst. Nieuw is evenwel de verlenging van 1 jaar voor de hbo-masteropleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken en de hogere kaderopleiding pedagogiek. Deze opleidingen bestaan reeds onder het regime van de huidige WHW, maar slechts in deeltijd waardoor er geen aanspraak op studiefinanciering bestaat (zie de artikelen 2.8 en 2.9 van de WSF 2000). Nu deze opleidingen ook in de voltijdse variant worden gegeven, is het niet meer dan redelijk dat deze studenten aanspraak hebben op verlenging van de prestatiebeurs, evenals de andere hbo-masteropleidingen, bedoeld in artikel 7.3a van de WHW.
Het voorgestelde zesde lid komt overeen met het huidige zesde lid. Deze bepaling blijft de mogelijkheid regelen dat de IB-Groep de duur van de prestatiebeurs op verzoek van de student met 1 jaar verlengt, omdat die student als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis niet in staat is het afsluitend examen met goed gevolg af te ronden binnen het aantal jaren prestatiebeurs waarop hij aanspraak heeft. Deze bepaling geldt ook voor de student die slechts een wo-bacheloropleiding volgt, zonder dat hij zich daarna inschrijft voor een wo-masteropleiding.
E, F, G en H (artikelen 5.7, 5.8 en 5.9)
Om de student te stimuleren na het wo-bachelordiploma door te gaan met het wo-masterdiploma, wordt na het wo-bachelordiploma de prestatiebeurs niet automatisch omgezet, maar vindt omzetting alleen plaats op aanvraag van de student (artikelen 5.7, vierde lid, en 5.9, derde lid). De student hoeft voor zijn wo-masteropleiding dus niet opnieuw studiefinanciering aan te vragen, hoewel hij zich wel opnieuw voor deze opleiding moet inschrijven. Automatische omzetting vindt wel plaats, indien het gaat om een hbo-bachelor- of een wo-masterdiploma (artikel 5.7, eerste lid, en 5.9, eerste en tweede lid).
Indien de prestatiebeurs na het behalen van een hbo-bachelordiploma of wo-masterdiploma wordt omgezet, kan een student nog – evenals dat onder het huidige regime het geval is – resterende rechten hebben. Dat is bijvoorbeeld het geval als hij sneller studeert dan de vastgestelde cursusduur. Die resterende rechten bestaan dan uit eventueel een resterende prestatiebeurs, de resterende maanden van de in totaal 36 maanden lening en een reisvoorziening als gift. Indien een student het wenselijk acht zijn prestatiebeurs na het behalen van een wo-bachelordiploma om te laten zetten, behoudt hij wel zijn eventuele resterende rechten van de bacheloropleiding, maar heeft hij geen aanspraak meer op een prestatiebeurs voor zijn masterfase. Het systeem van de WSF 2000 blijft ongewijzigd: de prestatiebeurs kan slechts één maal worden omgezet (artikel 5.2, tweede lid, tweede volzin).
In het voorgestelde artikel 5.8 is ook het huidige artikel 5.6, eerste lid, opgenomen waardoor de bepalingen over de omzetting van een prestatiebeurs voor opleidingen die korter dan 4 jaar duren, bij elkaar staan. Wanneer een student zijn prestatiebeurs heeft laten omzetten na het behalen van zijn wo-bachelordiploma, heeft hij – overeenkomstig de studielast van een wo-bacheloropleiding – aanspraak op omzetting van zijn prestatiebeurs voor 3 jaar.
I, J en K (artikelen 10.5, 10.6 en 10.8)
Deze onderdelen brengen wijzigingen aan in drie artikelen van hoofdstuk 10 van de WSF 2000. Dit hoofdstuk is een overgangsrechtelijk hoofdstuk: de bepalingen over de tempobeurs zijn slechts van toepassing op studenten die na 31 juli 1991 en voor 1 september 1996 voor het eerst studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering ontvingen. Deze studenten (die overigens bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog een kleine groep vormen) zullen de bestaande opleidingen in hun huidige vorm afronden. De voorgestelde gewijzigde artikelen in hoofdstuk 10 betreffen de artikelen die de duur van de tempobeurs bepalen. De verwijzingen in die artikelen zijn derhalve aangevuld met verwijzingen naar hoofdstuk 17 van de WHW dat het overgangsrecht van de WHW bevat.
L, M en N (artikelen 12.1b, 12.10 en 12.11)
Deze artikelen zijn opgenomen in het overgangsrechtelijke hoofdstuk 12 van de WSF 2000. Bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden hbo-opleidingen van rechtswege hbo-bacheloropleidingen en worden voortgezette hbo-opleidingen van rechtswege hbo-masteropleidingen. Voor de studiefinanciering hoeft voor dit onderwerp derhalve niets geregeld te worden: de studiefinancieringsbepalingen hebben onmiddellijke werking. Alleen voor de hbo-opleidingen met een kortere studieduur dan 4 jaar, is er een uitzondering gemaakt. Deze opleidingen blijven op grond van artikel VII van de wet van 2 april 1998 (Stb. 1998, 216) bestaan tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Deze opleidingen worden niet omgezet in hbo-bacheloropleidingen. De aanspraak die studenten op dit moment hebben op studiefinanciering, blijft voortbestaan op grond van artikel 12.1b, tweede lid, juncto het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 5.8, eerste lid.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kan een universiteit de huidige structuur van de wo-opleidingen voortzetten. Op de studenten die een dergelijke opleiding volgen, zijn door hoofdstuk 12 de overige bepalingen van de WSF 2000 van toepassing.
Aangezien er tijdens de huidige opleiding geen bachelorfase is, is er halverwege de opleiding uiteraard geen extra tussenmoment waarop een student zijn prestatiebeurs in gift kan laten omzetten. Wel blijft de huidige bepaling gelden over de omzetting van de prestatiebeurs in gift na het met goed gevolg afleggen van het kandidaatsexamen voor degenen die de kandidaatsfase nog wensen af te ronden.
Artikel V. Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000
A en B (artikelen 1.1, 2.8 en 2.9)
Aan de definitie van bacheloropleiding en masteropleiding is toegevoegd dat het moet gaan om een opleiding die is geaccrediteerd of die de toets nieuwe opleiding heeft ondergaan. Hieruit blijkt dat een student aanspraak heeft op studiefinanciering in het hoger onderwijs, voorzover een opleiding geaccrediteerd is of voorzover de opleiding de genoemde toets heeft ondergaan.
Na de omzetting van zijn prestatiebeurs heeft een student de mogelijkheid om zijn resterende rechten aan studiefinanciering in te zetten voor een andere opleiding in de zin van de WSF 2000. Artikel 5.7 wordt door dit wetsvoorstel zodanig gewijzigd dat een student ook zijn eventueel resterende rechten kan inzetten voor een geaccrediteerde postinitiële masteropleiding. Omdat het verstrekken van studiefinanciering voor postinitiële masteropleidingen niet geschiedt om redenen van het waarborgen van de toegankelijkheid van het onderwijs, maar om de student de mogelijkheid te bieden zijn resterende aanspraak op studiefinanciering zo doelmatig mogelijk in te zetten, geldt voor het postinitiële onderwijs niet de eis dat het moet gaan om een opleiding aan een bekostigde of aangewezen instelling.
Een student kan zijn resterende prestatiebeurs voor een hbo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding (dat is bijvoorbeeld het geval als hij sneller studeert dan de vastgestelde cursusduur) inzetten voor een andere hbo- respectievelijk wo-opleiding of een postinitiële hborespectievelijk wo-opleiding. Naast zijn resterende prestatiebeurs, gaat het ook nog om de resterende maanden van de lening, bedoeld in artikel 5.2, derde lid, en om de reisvoorziening als gift als bedoeld in artikel 5.3.
D en E (artikelen 12.1 en 12.1b)
Voor de opleidingen die als gevolg van het overgangsrecht van de WHW nog niet opnieuw geaccrediteerd zijn, maar wel bijvoorbeeld gerechtigd zijn tot het verlenen van graden, geldt dat deze studenten aanspraak op studiefinanciering blijven behouden (zie de begripsbepaling van artikel 12.1). Evenals het voorgestelde artikel 12.1b van de WHW zoals dat in artikel IV van dit wetsvoorstel is opgenomen, wordt voor de huidige opleidingen aan universiteiten bepaald dat deze op grond van de WHW geaccrediteerd moeten zijn of een toets nieuwe opleiding hebben moeten doorstaan. Alleen voor de hbo-opleidingen met een kortere cursusduur dan 4 jaar, is de voorwaarde van de toets nieuwe opleiding niet opgenomen. De reden hiervan is dat uit artikel VII van de wet van 2 april 1998, Stb. 1998, 216 blijkt, dat er geen nieuwe opleidingen met een kortere cursusduur van 4 jaar bij kunnen komen.
Artikel VI. Wijziging van de Wet tegemoetkoming onderwijsbedrage en schoolkosten
In dit artikel is de lerarenopleiding gewijzigd in een bachelor- of masteropleiding voor het beroep van leraar. De redactie is voorts aangepast aan de overeenkomstige artikelen 2.8 en 2.9 van de WSF 2000.
In de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen van de WHW is bepaald dat de hbo-opleidingen van rechtswege worden omgezet in hbo-bacheloropleidingen en de voortgezette hbo-opleidingen in hbo-masteropleidingen. In het wo heeft de instelling tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de keuze om voor een opleiding de bachelor-masterstructuur in te voeren (artikel 17.2 van de WHW) of een opleiding in de ongedeelde structuur voort te zetten (artikel 17.7 van de WHW). Indien een instelling er voor kiest de bachelor-masterstructuur in te voeren, moet er voor de reeds ingeschreven studenten de mogelijkheid zijn de opleiding in de ongedeelde structuur voort te zetten. Dit zijn de zogenoemde opleidingen in afbouw (artikel 17.6 van de WHW). Door artikel 12.3a van de WTOS wordt gewaarborgd dat iemand die als student is ingeschreven voor een lerarenopleiding, aanspraak kan maken op tegemoetkoming, ongeacht de structuur waarin deze opleiding is vorm gegeven.
Artikel VII. Wijziging van de Wet tegemoetkoming onderwijsbedrage en schoolkosten
Dit onderdeel komt grotendeels overeen met de aanpassing van artikel 2.11 van de WTOS aan de bachelor-masterstructuur zoals dat wordt voorgesteld in artikel VI van dit wetsvoorstel. Hier is de eis dat de opleiding is geaccrediteerd of met positief gevolg de toets nieuwe opleiding heeft ondergaan, toegevoegd aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op tegemoetkoming.
Door de invoering van het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs, moeten de zogenaamde opleidingen in afbouw (artikel 17.6 van de WHW) en de opleidingen met de ongedeelde structuur (artikel 17.7 van de WHW), geaccrediteerd zijn of de toets nieuwe opleiding met goed gevolg hebben ondergaan. De aanspraak op tegemoetkoming ontstaat dan ook slechts wanneer een opleiding aan deze voorwaarden voldoet. Daarnaast ontstaat ook aanspraak op tegemoetkoming indien er sprake is van een lerarenopleiding die gestructureerd is overeenkomstig de bachelor-masterstructuur, maar nog niet is geaccrediteerd. Deze opleidingen behouden op grond van artikel 17.16 van de WHW het recht op bekostiging en het recht om getuigschriften uit te reiken waaraan de WHW civiel effect verbindt. De studenten die een dergelijke opleiding volgen, moeten hun aanspraak op tegemoetkoming behouden. Immers, het uitgangspunt is dat een ieder die een lerarenopleiding volgt en aan de overige voorwaarden van de WTOS voldoet, aanspraak moet kunnen maken op tegemoetkoming, ongeacht de structuur waarin de lerarenopleiding is vorm gegeven.
Artikel VIII. Wijziging van het Wetboek van Strafrecht
Uitgangspunt is geweest om de strafrechtelijke bescherming van de Nederlandse titulatuur, waarvan het bestaansrecht door de invoering van het bachelor-masterstelsel op zichzelf niet wordt aangetast, te continueren. Dit leidt tot een technische wijziging van artikel 435 van het Wetboek van Strafrecht. Een analoge aanpak ten aanzien van de graden Bachelor en Master wordt niet overwogen, omdat dit – in internationaal verband gezien – niet gebruikelijk is en daarnaast ook niet goed uitvoerbaar is. Er zijn immers ook andere wijzen waarop men het recht op die graden kan hebben verworven. Ook op dit moment is het in ons land, op basis van de huidige artikelen 7.21 en 7.23 van de WHW, reeds mogelijk deze graden te voeren zonder dat het voeren daarvan in het Wetboek van Strafrecht door middel van een specifiek daarop gerichte delictsomschrijving strafbaar is gesteld. Voor een verdere bespreking van de strafrechtelijke aspecten in verband met de titulatuur wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel OO (artikel 15.6) van artikel III.
De invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs wordt voorzien voor het studiejaar 2002–2003. Het wetsvoorstel dient daartoe met ingang van 1 september 2002 in werking te treden. Voor een aantal onderdelen van het wetsvoorstel geldt evenwel een afwijkend tijdstip van inwerkingtreding. Dit wordt hieronder toegelicht.
Bij de vormgeving van de inwerkingtredingsbepaling dient rekening te worden gehouden met de Tijdelijke referendumwet (Stb. 2001, 388). Nu in het wetsvoorstel een aantal vaste data staan genoemd, is het niet goed uitvoerbaar om de inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vast te stellen. Op dit moment is het evenmin precies in te schatten, welke tijdsbeslag de parlementaire behandeling zal vergen. Het studiejaar in het hoger onderwijs loopt van 1 september tot en met 31 augustus van het daaropvolgende jaar. Het ligt in de rede om voor de inwerkingtreding van een wetsvoorstel dat sterk met de inrichting van het onderwijs samenhangt (en daarvan is dit wetsvoorstel bij uitstek een voorbeeld) aan te sluiten bij de aanvang van het studiejaar. Voor de feitelijke voorbereiding is voorafgaand aan het studiejaar ook tijd nodig. Het is de bedoeling dat met ingang van 1 september 2002 het bachelor-masterstelsel kan worden ingevoerd. Daaraan voorafgaand moet een beperkt aantal invoeringsbepalingen van kracht worden. Als stramien is ervoor gekozen om in de inwerkingtredingsbepaling tot uitdrukking te brengen dat artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet van toepassing is. Deze bepaling kan worden gebruikt als de inwerkingtreding van een wet dan wel een of meer onderdelen daarvan waarover een referendum kan worden gehouden, geen uitstel kan leiden. Feitelijk geldt dit dus met name voor het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel X.
Tegen deze achtergrond is in het tweede lid bepaald dat de artikelen 17.2, 17.3, 17.11 en 17.13, tweede lid, in werking treden met ingang van de tweede dag na de datum van de uitgifte van het Staatsblad. Gezien de inhoud van deze artikelen ligt het van kracht worden ruim voor het studiejaar 2002–2003 in de rede, omdat deze artikelen onderwerpen betreffen die direct samenhangen met de start van het nieuwe stelsel in het studiejaar 2002–2003.
Het derde lid regelt dat artikel II onmiddellijk na de publicatie van het wetsvoorstel in het Staatsblad in werking treedt. Voor de reden hiervan wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Op grond van het vierde lid treden de wijzigingen in de artikelen 1.3, 7.7, 7.7a, 7.24, 7.26a en 7.29 in werking met ingang van 1 september 2004. Dit zijn voorstellen die verband houden met een meer open stelsel van hoger onderwijs. Verwezen wordt naar paragraaf 1.4 van het algemeen deel van deze toelichting.
International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE), Institute for Housing an Urban Development Studies (IHS), Institute of Social Studies (ISS), International Institute for Aerospace Survey and Earth Sciences (ITC) en Maastricht School of Management (MSM).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28024-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.