28 020
Wijziging van een aantal bepalingen van de Flora- en faunawet in verband met een verbod op de drijfjacht

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 december 2001

HOOFDSTUK 1: ALGEMEEN

Paragraaf 1: Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag zoals dat door de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is vastgesteld.

Bij de beantwoording van de vragen houd ik de indeling en volgorde van het verslag aan. Voorzover in het verslag een onderwerp op meer plaatsen aan de orde is gesteld, heb ik er bij de beantwoording echter naar gestreefd, de op dat onderwerp betrekking hebbende vragen zoveel mogelijk te bundelen.

De in het verslag gestelde vragen hebben mij aanleiding gegeven om wijzigingen van het wetsvoorstel voor te stellen. In een nota van wijziging wordt voorgesteld een wettelijk verbod op te nemen waarbij in beginsel elke vorm van drijven op edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen verboden is, maar waarbij nog slechts een zeer beperkte vorm van drijven (één-op-één, zonder inzet van een hond) op wilde zwijnen wordt toegestaan.

Daarnaast wordt in de nota van wijziging een verbod op het bijvoeren van edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen voorgesteld met een geclausuleerde ontheffingsmogelijkheid voor gedeputeerde staten.

Deze voorgestelde wijzigingen worden afzonderlijk nader toegelicht bij de behandeling van de verschillende onderwerpen in het algemeen deel van deze nota.

Paragraaf 2: Methoden om dieren te doden en de voorgestelde verbodsbepaling

De leden van de fracties van GroenLinks, de PvdA, D66 en de SP vragen of en waarom de drukjacht op edelherten, damherten en reeën weer mogelijk wordt gemaakt in het onderhavige wetsvoorstel.

In het kader van de Jachtwet geldt geen algemeen verbod op de drijf- of drukjacht. Wel zijn sinds jaar en dag de drijf- en drukjacht op edelherten, damherten en reeën in het kader van de vergunningverlening op grond van de artikelen 27 en 53 van de Jachtwet niet toegestaan. Deze methoden werden tot voor kort bij vergunning wel toegestaan voor afschot van wilde zwijnen.

In het kader van de Flora- en faunawet wordt in het onderhavige wetsvoorstel een wettelijk verbod hoefdieren te doden door middel van drijven geïntroduceerd. Door de in het wetsvoorstel opgenomen definitiebepaling van drijven blijft echter een zeer beperkte vorm van drijven (één op één, zonder inzet van honden) toegestaan. Anders dan onder de Jachtwet het geval is, worden ontheffingen voor het vangen of doden van hoefdieren op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet verleend door gedeputeerde staten. Artikel 79 van de Flora- en faunawet geeft gedeputeerde staten de mogelijkheid ontheffingen onder beperkingen te verlenen. Gelet op de decentralisatie van bevoegdheden in het kader van de Flora- en faunawet kunnen gedeputeerde staten dus bij het verlenen van een ontheffing van het verbod edelherten, damherten en reeën te doden bepalen dat de nog toegestane beperkte vorm van drijven op deze dieren niet is toegestaan.

In dit verband wijzen de leden van de fractie van de PvdA er terecht op, dat vanwege de decentralisatie continuering en eenheid van beleid bij het afgeven van dergelijke ontheffingen niet op voorhand gegarandeerd is.

Benadrukt wordt dat niet beoogd is in het beleid ten aanzien van edelherten, damherten en reeën verandering te brengen. Teneinde ook voor de praktijk zeker te stellen dat dit beleid in een gedecentraliseerd systeem kan worden gecontinueerd, wordt thans bij nota van wijziging in onderdeel A voorgesteld alle vormen van drijven op reeën, damherten, edelherten en wilde zwijnen te verbieden, waarbij slechts een zeer beperkte vorm van drijven (één op één, zonder inzet van een hond) wordt toegestaan op wilde zwijnen.

De leden van de fracties van de VVD, D66 en GroenLinks verbazen zich over de omschrijving van drijf- en drukjacht in het voorstel van wet, die afwijkt van de in de jachtliteratuur gebruikte terminologie.

Gezocht is naar een omschrijving die helder maakt wat de wetgever er voor de toepassing van de wet onder verstaat, uiteraard in de context van het wettelijke stelsel als geheel. In het onderhavige wetsvoorstel is niet getracht drijf- of drukjacht te definiëren, zoals deze termen in de jachtliteratuur en jachtkringen gebezigd worden. In onderdeel A van de nota van wijziging is de verbodsbepaling zodanig gewijzigd, dat geen omschrijving meer wordt gegeven wat onder drijven wordt verstaan. In de nota van wijziging voorgestelde bepaling zijn alle vormen van drijven op edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen verboden, waarbij nog een zeer beperkte vorm van drijven wordt toegestaan voor wilde zwijnen (één op één, zonder inzet van een hond).

Door de leden van de fracties van GroenLinks, D66, SP en de ChristenUnie zijn kanttekeningen geplaatst bij de handhaafbaarheid van de voorgestelde bepalingen. De leden van de fracties van GroenLinks, D66, de SP en de ChristenUnie vragen hoe gecontroleerd kan worden dat met niet meer dan één formatie van twee personen wordt geopereerd. De leden van de fracties van GroenLinks, SP en ChristenUnie vragen daarbij of het mogelijk is een limiet te stellen aan het aantal mensen dat tegelijkertijd in één jachtgebied actief is.

Ingevolge de in de nota van wijziging opgenomen verbodsbepaling is het doden van edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen door middel van drijven in het algemeen verboden, waarbij nog slechts een zeer beperkte vorm van drijven op wilde zwijnen is toegestaan. De methode die nog is toegestaan voor het doden van wilde zwijnen is de methode, waarbij maximaal twee personen betrokken zijn, waarbij de inzet van een hond verboden is. Dit betekent dat het verboden is om met meer danéén formatie van twee personen in een gezelschap op wilde zwijnen te drijven. Dit zou namelijk inhouden dat meer dan twee personen betrokken zijn. Het is dus slechts toegestaan om met één jager in combinatie met één drijver wilde zwijnen te drijven. Voor de controleerbaarheid van de verbodsbepaling is dus de vraag van belang of eventueel optreden van een formatie van maximaal twee personen feitelijk en direct van invloed is op het optreden van een andere formatie of formaties. Dit kan goed worden gecontroleerd in het veld. Een dergelijke situatie kan feitelijk eenvoudig worden vastgesteld. In dit kader is het daarom niet opportuun of noodzakelijk om een limiet te stellen aan het aantal personen dat in een jachtgebied gelijktijdig actief is. Dit met name, omdat het limiteren van het aantal personen inéén bepaald jachtgebied, de wederzijdse invloed van het opereren van formaties in hetzelfde of verschillende maar aan elkaar grenzende jachtgebieden ook niet uitsluit. In dit kader wordt opgemerkt dat het overtreden van het voorgestelde verbod hoefdieren te doden door middel van drijven uiteraard een heterdaad-situatie vereist.

De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband hoe de regering denkt te controleren of een geweerdrager zich van schieten onthoudt, indien selectie niet goed mogelijk is en de trefkans gering.

Uiteraard is dit moeilijk controleerbaar. Controle en handhaving is overigens lastig in alle gevallen, waarin niet weidelijk wordt gejaagd of weidelijk wordt gehandeld in het kader van beheer en schadebestrijding. In dit verband wijs ik met name op de artikelen 47 en 73 van de Flora- en faunawet, waarin is bepaald dat bij de uitoefening van de jacht en in het kader van beheer en schadebestrijding onnodig lijden van dieren dient te worden voorkomen. Overtreding van deze bepalingen is strafbaar gesteld in artikel 1a, onder 2, van de Wet op de economische delicten en kan leiden tot intrekking van de jachtakte.

De leden van de fractie van D66 vragen welke sanctie staat op het overtreden van het verbod om met meer dan één formatie tegelijk te jagen en welke sanctie er staat op het overtreden van het verbod tot drijfjacht. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat op het overtreden van de regels omtrent drijven duidelijke en strenge sancties worden gesteld.

Opgemerkt wordt dat het overtreden van het verbod om met meer dan één formatie tegelijk te jagen onder het verbod valt hoefdieren te doden door middel van drijven. Het overtreden van het voorgestelde verbod hoefdieren te doden door middel van drijven is een economisch delict en valt onder artikel Ia, onder 3, van de Wet op de economische delicten. Een overtreding van het verbod hoefdieren te doden door middel van drijven kan worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie (f 25 000,–). Daarnaast kunnen de bijkomende straffen, vermeld in artikel 7, en de maatregelen, vermeld in artikel 8 van de Wet op de economische delicten worden opgelegd. Flankerend bestuursrechtelijk optreden is hierbij eveneens van belang. Daarbij kan gedacht worden aan de intrekking van de jachtakte en intrekking van een verleende ontheffing.

De leden van de fracties van D66, GroenLinks en ChristenUnie plaatsen vraagtekens omtrent nut en noodzaak van de nog toegestane beperkte vorm van drijven (één op één), gelet op de effectiviteit daarvan en gelet op het afschotpercentage van wilde zwijnen door middel van de aanzitmethode. De leden van de CDA-fractie en de SGP-fractie daarentegen vragen juist of de door het voorstel nog wel toegestane methoden voldoende effectief zullen zijn om de beoogde beheersdoelstelling te bereiken.

Van de in het jaar 2000 geschoten wilde zwijnen (circa 1500) is ongeveer 20 procent geschoten door middel van drijven en ongeveer 80 procent geschoten door middel van de aanzitmethode. De methoden van het aanbersen en de drukjacht-methode worden thans niet of nauwelijks voor het doden van wilde zwijnen toegepast.

Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, worden bij de methode van aanzitten dieren geschoten vanuit een schuilplaats. Voor wilde zwijnen wordt daarbij veelal gebruik gemaakt van voedsel om de dieren te lokken. In jaren met een klein of gemiddeld natuurlijk voedselaanbod zou de aanzitjacht in beginsel voldoende gelegenheid bieden tot het realiseren van het beoogde afschot. In jaren met een groot voedselaanbod is lokvoer echter minder effectief. Gelet hierop, is ervoor gekozen nog een zeer beperkte vorm van drijven op wilde zwijnen (één op één) toe te staan. Indien immers geen enkele vorm van drijven wordt toegestaan, betekent dit, dat alleen de aanzitmethode voor wilde zwijnen zou kunnen worden gebruikt om het noodzakelijke afschot te realiseren. Met name bij omvangrijke populaties van wilde zwijnen is een aanzitjacht in de praktijk onvoldoende effectief om het noodzakelijke totale afschot te realiseren. De thans voorgestelde nog toegestane beperkte vorm van drijven, één op één, is derhalve een noodzakelijke aanvulling op de aanzitmethode voor het beheer van wilde zwijnen.

In dat verband vragen de leden van de VVD-fractie of in jaren van een groot voedselaanbod de mogelijkheid bestaat om een drijfjacht toe te staan. De leden van de CDA-fractie van mening dat een uitzondering moet kunnen worden gemaakt op het verbod op de drijfjacht wanneer de bezettingsgraad van hoefdieren per hectare toch hoger uitvalt dan gewenst en verantwoord is.

Gelet op de mogelijkheid van een beperkte vorm van drijven op wilde zwijnen in aanvulling op de aanzitmethode, is het niet noodzakelijk geacht om verdergaande vormen van drukken of drijven toe te staan. Geoordeeld is dat een voldoende effectief instrumentarium resteert om de stand van hoefdieren op het gewenste peil te houden.

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of wetenschappelijke gegevens voorhanden zijn over de effectiviteit van de jachtmethode van maximaal één drijver, één geweerdrager, waarbij geen honden mogen worden ingezet. Bovendien vragen de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie of het Faunafonds om advies is gevraagd over het wetsvoorstel.

Er is geen wetenschappelijk advies of advies van het Faunafonds ingewonnen omtrent het voorgestelde verbod op de drijfjacht. Wel is gebruik gemaakt van kennis uit jagerskringen. In het onderhavige voorstel is gekozen voor een beperkte nog toegestane vorm van drijven op wilde zwijnen, enerzijds vanwege de toegevoegde waarde voor het realiseren van de noodzakelijke afschot (in jaren met een voedselrijk aanbod) en anderzijds teneinde de negatieve effecten die met de onderscheiden methoden gepaard gaan, te minimaliseren.

De leden van de CDA-fractie pleiten voor een overgangstermijn in het wetsvoorstel, waardoor het verbod hoefdieren te drijven pas van toepassing is op het moment dat de gewenste bezettingsgraad per hectare is gerealiseerd.

De gewenste bezettingsgraad hoefdieren per hectare is geen statisch gegeven, maar hangt af van verschillende factoren, zoals het natuurlijke voedselaanbod, de weersomstandigheden, geboorte-aanwas en de mogelijkheid tot migratie van bedoelde dieren, waarbij te denken valt aan al dan niet omrasterde terreinen en bijvoorbeeld «ecoducten». Het voorgaande in overweging nemende en gelet op de de intrinsieke waarde van hoefdieren, ben ik van mening dat een overgangstermijn niet opportuun is. Daarbij merk ik op, dat bij de vergunningverlening voor afschot van hoefdieren voor het jachtseizoen 2001/2002 geanticipeerd is op het voorgestelde verbod hoefdieren te doden door middel van drijven.

De leden van de fractie van D66 stellen in dit kader voorts de vraag waarom op 17 augustus 2001 door Bureau Laser te Dordrecht een vergunning voor afschot van wilde zwijnen is verleend, waarbij de methode van de drijfjacht niet is uitgesloten.

Bedoelde vergunning is abusievelijk afgegeven en is inmiddels in overeenstemming met het beleid ingetrokken.

De leden van de CDA-fractie vragen of in het wetsvoorstel een evaluatiebepaling kan worden opgenomen.

Artikel 125 van de Flora- en faunawet voorziet reeds in een evaluatiebepaling. In dat artikel is bepaald dat binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de Flora- en faunawet, en vervolgens telkens na vier jaar, aan beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk zal worden gezonden. Een aparte overgangsbepaling voor het voorgestelde verbod hoefdieren te doden door middel van drijven is derhalve niet nodig.

Gelet op de effectiviteit van de diverse methoden stellen de leden van de fracties van de VVD en de CDA de vraag of het toestaan van een drukjachtvorm met één of twee drijvers in combinatie met twee of drie geweerdragers niet een betere optie is om het noodzakelijke afschot te realiseren. Ook leden van de fractie van de SGP vragen of de nog toegestane methode één op één wel voldoende effectief is om het gewenste faunabeheer te bewerkstelligen. In dat kader merken de leden van zowel de fractie van de VVD, CDA als de SGP op, dat de inzet van een hond bij de voorgestelde nog toegestane vorm van drijven aan te bevelen is.

De bezwaren die tegen de drijfjacht en daaraan gerelateerde methoden bestaan, betreffen de mate van verstoring die deze methoden voor hoefdieren met zich brengen, de a-selectieve werking daarvan en de kans op verwonding. Daartegenover staat de mogelijkheid om door middel van bedoelde methoden in een kort tijdsbestek een relatief groot aantal dieren te schieten en daarmede (de herhaling van) de verstoring te beperken. De inzet van meer jagers en meer drijvers al dan niet in combinatie met een hond maakt een groter afschot mogelijk in relatief korte tijd. De verstoring is echter per keer groter.

Teneinde de negatieve effecten, die gepaard gaan met de diverse methoden, te minimaliseren en teneinde zo veel mogelijk aan bestaande bezwaren tegen de onderscheiden methoden tegemoet te komen, waarbij de intrinsieke waarde van betreffende dieren zo veel mogelijk wordt gewaarborgd, is gekozen voor de meest sobere variant en wel: één drijver, één geweerdrager zonder inzet van een hond.

Door de leden van de fractie van de VVD, CDA en SGP wordt opgemerkt dat door de inzet van geschikte honden wilde zwijnen op een rustige, natuurlijke manier in beweging worden gebracht en dat bij de inzet van dergelijke honden geen sprake is van dwang of drijven. In dat kader wijzen de leden van de fractie van de VVD en de SGP op de inzet van bepaalde zogenaamde langzame honden (zoals de teckel).

Alhoewel de mate van verontrusting niet voor iedere hond gelijk is, vergroot de inzet van honden de verontrusting bij wilde zwijnen. Ik acht dit ongewenst.

Het voorstel van de leden van de fractie van GroenLinks om het gebruik van geluiddempers te verplichten bij het doden van dieren met behulp van een geweer is niet overgenomen. Geluiddempers zijn zogenoemde geheime wapens. Geluiddempers vallen onder de zwaarste categorie vuurwapens van de Wet wapens en munitie. Het voorhanden hebben van geluiddempers is in Nederland verboden. Om redenen van veiligheid en handhaafbaarheid kan door de Minister van Justitie slechts ontheffing worden verleend van het verbod op het voorhanden hebben van geluiddempers met het oog op gebruik door de krijgsmacht, onderwijs ten behoeve van politie en de openbare dienst en in specifieke gevallen doorvoer. Het verzoek het gebruik van geluiddempers toe te staan of zelfs te verplichten, kan ik derhalve niet honoreren.

Het toestaan van geluiddempers is bovendien in strijd met de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 september 1984 strekkende tot de limitatieve opsomming van de te bezigen geweren en munitie bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten. In bedoelde beschikking is het verboden om geweren te gebruiken die voorzien zijn van een geluiddemper. Dit verbod is destijds onder meer opgenomen met het oog op het voorkomen van stroperij. Het toestaan of zelfs verplichten van geluiddempers belemmert controle en handhaving.

Door de leden van de fracties van het CDA, D66 en GroenLinks zijn vragen gesteld omtrent het bijvoeren van hoefdieren. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat een verbod op de drijfjacht gepaard zou moeten gaan met het verbod op bijvoeren. De leden van fractie van D66 pleiten voor een volledig verbod op het bijvoeren van in het wild levende dieren, waaronder ook wilde zwijnen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de toegestane mogelijkheid van bijvoeren de oorzaak is van de huidige overpopulatie. Deze leden zijn van mening dat het terugdringen van het bijvoeren leidt tot een stabiele populatie, waardoor de nodige afschot in belangrijke mate kan worden gereduceerd.

Onder de Jachtwet is het bijvoeren van wild niet verboden. Tot op heden is het beleid er echter op gericht dat slechts kan worden bijgevoerd, indien er sprake is van een tijdelijk tekort aan natuurlijk voedselaanbod en het welzijn van dieren in het geding is. Naar aanleiding van het amendement van het lid Poppe (Kamerstukken II 1997–1998, nr. 23 147, nr. 38) is in artikel 37, tweede lid, van de Flora- en faunawet bepaald dat het bevorderen van de wildstand door middel van bijvoeren verboden is, behoudens bijzondere weersomstandigheden. Dit verbod op bijvoeren is uitsluitend van toepassing op de zes soorten die in het kader van de Flora- en faunawet nog als wild worden aangemerkt (haas, fazant, patrijs, wilde eend, konijn en houtduif). Voor de overige soorten is het verbod op bijvoeren niet van toepassing.

Een algeheel verbod op het bijvoeren van dieren acht ik niet wenselijk. Dit zou betekenen, dat geen enkel dier, dat onder de bescherming van de Flora- en faunawet valt, mag worden bijgevoerd. Het is onwenselijk in het algemeen te verbieden om bijvoorbeeld vogels te voeren. Een algeheel verbod zou impliceren dat het plaatsen van vogelhuisjes met bijvoorbeeld pinda's verboden is. Een verbod zou dan ook op onbegrip stuiten en leiden tot niet-handhaafbare praktijken. Er bestaat echter geen bezwaar om in aanvulling op het verbod de wildstand te bevorderen door middel van bijvoeren, behoudens bijzondere weersomstandigheden, een gelijksoortig verbod op te nemen voor reeën, edelherten, damherten en wilde zwijnen. In de nota van wijziging wordt derhalve voorgesteld om een artikel 74a in de Flora- en faunawet op te nemen, waarin in het eerste lid is bepaald dat het verboden is de stand van reeën, edelherten, damherten en wilde zwijnen te bevorderen door middel van bijvoeren. Voorgesteld wordt om in het tweede lid van artikel 74a een geclausuleerde ontheffingsmogelijkheid voor gedeputeerde staten op te nemen. Ontheffing van het verbod is alleen mogelijk indien sprake is van bijzondere weersomstandigheden of indien sprake is van een tijdelijk natuurlijk voedseltekort en het welzijn van de dieren in het geding is. Deze laatste situatie kan zich voordoen, indien na een zeer mastrijk najaar de populatie wilde zwijnen onvoldoende door afschot is gereduceerd in relatie tot het schaarse voedsel aan het einde van de winterperiode.

Voorzover het de terreinen betreft waar het genot van de jacht berust bij de Kroondrager, dient de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid te hebben ontheffing van het voorgestelde verbod te verlenen. In dit kader is in de nota van toelichting artikel 70 van de Flora- en faunawet aangepast. In de nota van toelichting is eveneens voorzien in strafbaarstelling van overtreding van dit verbod.

Het verbod de stand van reeën, edelherten, damherten en wilde zwijnen te bevorderen door middel van bijvoeren omvat niet het gebruik van lokvoer ten behoeve van de effectiviteit van de aanzitmethode. Het lokvoer heeft immers niet tot doel de stand van bedoelde hoefdieren te vergroten en wordt beperkt verstrekt.

Paragraaf 3: Uitzonderingen op grond van veterinaire redenen

De leden van de CDA-fractie brengen naar voren dat in het algemeen overleg in de Tweede Kamer op 21 februari 2001 is aangegeven dat drijfjacht op hoefdieren in noodgevallen eventueel mogelijk moet blijven bijvoorbeeld op grond van veterinaire redenen. Deze leden vragen of in dat kader ook gedacht is aan andere mogelijke noodsituaties en zo ja, waarom gekozen is voor een beperkte afwijkingsmogelijkheid van het verbod hoefdieren te doden door middel van drijven om veterinaire redenen.

Gelet op de bezwaren die bestaan tegen de drijfjachtmethode is overwogen in welke gevallen afwijking van het verbod hoefdieren te doden door middel van drijven absoluut noodzakelijk is. In dat kader is overwogen dat de Flora- en faunawet in samenhang met het voorliggende wetsvoorstel, waarbij een beperkte vorm van drijven op wilde zwijnen toegestaan blijft, voldoende mogelijkheden biedt om tot een verantwoord afschot te komen.

Ter voorkoming en bestrijding van besmettelijke dierziekten kan het noodzakelijk zijn dat van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet (inclusief verbod hoefdieren te doden door middel van drijven) moet worden afgeweken. Er is geen reden om de drijfjacht hierbij uit te sluiten. De overweging die van belang is, is dat ter preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten spoedeisendheid geboden kan zijn. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de meeste bevoegdheden in de Flora- en faunawet gedecentraliseerd zijn, terwijl in het kader van preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten centraal optreden van belang is. In het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd maatregelen te nemen ter bestrijding en preventie van besmettelijke dierziekten. Door een voorziening te treffen, als voorgesteld, in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de mogelijkheid om in voorkomend geval met de nodige spoed bepaalde maatregelen centraal voor het hele land te treffen. Deze maatregelen kunnen ook geheel buiten het kader van het drijven liggen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in dit verband aan welke ziekten daarbij is gedacht.

De voorziening is opgenomen ter bestrijding en voorkoming van onder meer mond- en klauwzeer en varkenspest.

In dit verband vragen de leden van de D66-fractie of de drijfjacht op hoefdieren in noodgevallen, zoals de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten, niet juist door het vluchtgedrag van dieren besmettingsgevaar oplevert. Ook de leden van de GroenLinks-fractie delen deze zorgen.

In dit kader kan worden opgemerkt, dat ook in het kader van bestrijding van dierziekten het toestaan van drijfjacht inderdaad niet opportuun hoeft te zijn. Gewezen kan daarbij worden op het beleid dat in het voorjaar 2001 is gevoerd als gevolg van de MKZ-crisis. Het beleid was er in die situatie op gericht zo veel mogelijk de rust in het buitengebied te waarborgen om het verplaatsen van grofwild te minimaliseren. In dat verband was het tijdelijk verboden kievitseieren te zoeken en te rapen, werd de jacht tijdelijk gesloten en was het tijdelijk verboden gebruik te maken van op grond van de Vogelwet 1936 en Jachtwet verleende vergunningen. Het tegengaan van verspreiding van dieren is bevorderd door gebruik te maken van lokvoer op specifieke locaties en het plaatsen van tijdelijke rasters op ecoducten en andere strategische plaatsen. Overigens is door screening van reebokken en wilde zwijnen bevestigd dat deze dieren niet met MKZ besmet waren.

Ook al is in het kader van de laatste MKZ-crisis niet gekozen voor de drijfjachtmethode, toch is een voorziening in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wenselijk, omdat niet alle mogelijke situaties vooraf volledig in te schatten zijn.

Het niet opnemen van een afwijkingsmogelijkheid van de bepalingen van de Flora- en faunawet, inclusief het verbod hoefdieren te doden door middel van drijven, snijdt elke mogelijkheid af om met de nodige spoedeisendheid centraal ter voorkoming en bestrijding van besmettelijke dierziekten op te treden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen vervolgens welke andere bepalingen dan het voorgestelde verbod op de drijfjacht ter voorkoming en bestrijding van besmettelijke ziekten van belang zijn.

Met het oog op bestrijding en voorkoming van dierziekten zou ook van andere bepalingen van de Flora- en faunawet kunnen worden afgeweken, zoals artikel 74 van de wet, waarin het verboden is om in het kader van beheer en schadebestrijding dieren te doden met een geweer in een veld dat kleiner is dan 40 hectare en waarin het onder meer verboden is op bepaalde zon- en feestdagen dieren te doden. Er kunnen zich om veterinaire redenen situaties voordoen waarin afwijking van deze verboden geboden is.

In dit kader maak ik nog een opmerking over de vraag van de leden van de CDA-fractie of het ook niet mogelijk moet zijn om met het oog op dierenwelzijn van het verbod hoefdieren te doden door middel van drijven af te kunnen wijken. Als voorbeeld wordt aangehaald dat mogelijk in een zeer voedselrijk jaar het noodzakelijke afschot niet wordt behaald. Indien een dergelijke situatie wordt gevolgd door een plotseling invallende strenge winter, zou het dierenwelzijn in gevaar zijn, waardoor drijfjacht noodzakelijk zou worden.

In de eerste plaats levert een plotseling invallende strenge winter in een zeer voedselrijk jaar in beginsel geen problemen op voor de overlevingskansen van hoefdieren. Mocht het dierenwelzijn door de plotseling invallende strenge winter toch in het geding zijn, dan zou in de tweede plaats – wegens bijzondere weersomstandigheden – het in de nota van wijziging opgenomen verbod hoefdieren bij te voeren, niet van toepassing zijn. In dit kader acht ik afschot van hoefdieren door middel van drijven in dit kader niet noodzakelijk en ook ongewenst.

HOOFDSTUK 2: ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, A

In artikel I, onder A, van het wetsvoorstel wordt artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de Flora- en faunawet vervangen in die zin dat «een geldige jachtakte» vervangen wordt door: een geldige jachtakte, voorzover het betreft het jagen met een geweer. De leden van de D66-fractie vragen zich af van welke andere middelen dan een geweer hier sprake kan zijn.

In artikel 50 van de Flora- en faunawet zijn de tot jagen geoorloofde middelen opgesomd. Behalve geweren worden als geoorloofde jachtmiddelen opgesomd honden, niet zijnde lange jachthonden, gefokte jachtvogels, eendenkooien, lokeenden of lokduiven, fretten en buidels. Om te kunnen jagen met één of meer jachtvogels is een valkeniersakte vereist, om te kunnen jagen met behulp van een eendenkooi, is een kooikersakte vereist. De overige genoemde middelen worden over het algemeen alleen ingezet als hulpmiddel bij de jacht met een geweer. Dit geldt niet zonder meer voor het gebruik van een fret in combinatie met een buidel. Fretten in combinatie met buidels kunnen als zelfstandig jachtmiddel worden ingezet. Zonder de in het wetsvoorstel opgenomen beperking met betrekking tot een jachtakte, zou dit betekenen dat ook indien gejaagd wordt met een fret en een buidel een jachtakte vereist is. De bedoeling van de bepaling is alleen het jagen met een geweer te reguleren door een jachtakte verplicht te stellen.

Artikel I, B

De leden van de VVD-fractie stellen dat geen eendenkooien meer kunnen worden geregistreerd die na 1 april 1984 zijn opgericht, ook al voldoen deze eendenkooien aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels. De leden van de fractie van de VVD stellen dat de verwijzing waarschijnlijk overbodig is gelet op de inhoud van artikel 50, tweede lid, van de wet.

Opgemerkt wordt dat deze beperking reeds onder de Jachtwet van toepassing was.

In de artikelen 56 tot en met 59 van de wet zijn nadere bepalingen opgenomen over eendenkooien, waaronder ook regels met betrekking tot registratie. Uit deze laatste wetsartikelen zou inderdaad kunnen worden opgemaakt dat de eendenkooi, waarnaar in artikel 50, eerste lid, van de wet wordt verwezen een geregistreerde eendenkooi betreft. Teneinde echter misverstanden te voorkomen, is voorgesteld de aanduiding eendenkooien te wijzigingen in geregistreerde eendenkooien als bedoeld in artikel 56.

Artikel I, E

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in het voorstel tot wet de drijfjacht beperkt blijft tot edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen.

Het in het voorstel van wet voorgestelde verbod dieren te doden door middel van drijven is beperkt tot genoemde hoefdieren. De drijfjacht-methode is voorts geschikt voor het doden van konijnen, hazen en fazanten. Ook wordt deze methode toegepast voor het doden van vossen en verwilderde katten. Voor het doden van andere soorten dieren is de drijfjachtmethode niet of nauwelijks geschikt.

Afschot van konijnen, hazen en fazanten vindt zowel plaats door middel van de methode voor de voet jagen als door middel van drijfjacht, waarbij vele mengvormen denkbaar zijn. Deze methoden worden toegepast om de dieren zichtbaar te maken om afschot te kunnen bewerkstelligen.

Voor de voet jagen is een methode waarbij een of meer geweerdragers, al dan niet vergezeld door drijvers en honden, in één richting het veld oplopen, om betreffende dieren actief op te zoeken. Voor de voet jagen is een zeer arbeidsintensieve methode, die gelet op de grote aantallen konijnen, hazen en fazanten, niet voldoende effectief is. De drijfjacht is in die gevallen een noodzakelijke aanvullende methode, aangezien er geen alternatieven bestaan, zoals de aanzitmethode. Effectief beheer en schadebestrijding van bedoelde dieren zou door een eventueel verbod op de drijfjacht te zeer worden bemoeilijkt. De drijfjacht is mede noodzakelijk om de jachthouder in voldoende mate in staat te stellen aan zijn wettelijke plichten, zoals neergelegd in artikel 37 van de Flora- en faunawet, te voldoen. In dit artikel is bepaald dat de jachthouder verplicht is datgene te doen wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven dan wel, bij het ontbreken daarvan, te bereiken en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen.

Artikel I, F

Dit artikel bevat een technische wijziging. De artikelen 104 tot en met 111 van de Flora- en faunawet regelen het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde. In artikel 104 van de wet worden toezichthouders aangewezen en in de artikelen 105 tot en met 111 van de wet de bevoegdheden van de toezichthouders. Op grond van artikel 124 van de Flora- en faunawet vervallen de artikelen 105 tot en met 111 op het moment dat de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht in werking is getreden, waarin de bevoegdheden van toezichthouders algemeen geregeld zijn. De derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht is op 1 januari 1998 in werking getreden.

Bij Wet van 16 november 1995 tot herziening van de Wet wapens en munitie (Stb. 1995, 579) is in artikel IV bepaald dat indien het bij koninklijke boodschap van 12 mei 1993 ingediende voorstel van wet houdende regels ter bescherming van in het wild levende plante- en diersoorten (Flora- en faunawet) artikel 109 wordt gewijzigd. Bij publicatie van de Flora- en faunawet is echter artikel 109, zoals dat luidde ten tijde van de publicatie van de wetswijziging van de Wet Wapens en Munitie, vernummerd. Dit betekent dat zowel artikel 109 als artikel 121 dezelfde inhoud hebben. Dit is overbodig. Derhalve is voorgesteld artikel 109 te laten vervallen.

ARTIKEL II

De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen of wapens die worden gebruikt in het kader van beheer en schadebestrijding op de jachtakte kunnen worden bijgeschreven. In artikel II van het wetsvoorstel wordt artikel 26, tweede lid, onderdeel b, van de Wet wapens en munitie vervangen, waardoor het verbod van het onder zich hebben van wapens niet van toepassing is, voorzover het wapens en munitie betreft van categorie III ten behoeve van de jacht en beheer en schadebestrijding, voor personen die in het bezit zijn van een jachtakte. Dit betekent inderdaad dat wapens die in het kader van beheer en schadebestrijding kunnen en mogen worden gebruikt op de jachtakte mogen worden bijgeschreven.

Uiteraard dient wel aan de overige voorwaarden, die gelden voor de afgifte van een jachtakte, te zijn voldaan.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Naar boven