Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28020 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28020 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt dan wel uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Op 21 februari 2001 (kamerstukken II 2000/2001, 27 400 XIV en 23 147, nr. 83) is in het kader van de op grond van artikel 103 van de wet voorgeschreven voorhangprocedure bij de behandeling van de algemene maatregelen van bestuur de drijfjacht op hoefdieren aan de orde gekomen. Ook de drukjacht als onderscheiden vorm om hoefdieren te doden is daarbij onderwerp van discussie geweest. Met het oog op een zorgvuldige besluitvorming over de onderscheiden algemene maatregelen van bestuur ingevolge de Flora- en faunawet, hierna de wet, heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op 30 januari 2001 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een brief gezonden (kamerstukken II 2000/2001, 27 400 XIV, nr. 59), waarin een integraal beeld is geschetst over de drijfjacht.
Uitgaande van de bescherming van dieren in de wet en gelet op de gevoelens over de drijfjacht op hoefdieren in de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de samenleving heeft de Staatssecretaris tijdens bedoeld overleg toegezegd een wetsvoorstel voor te bereiden teneinde de drijfjacht op hoefdieren te verbieden. Daarbij is de kanttekening gemaakt dat drijfjacht op hoefdieren in noodgevallen mogelijk moet blijven, bijvoorbeeld om veterinaire redenen. In dit kader heeft de Staatssecretaris tevens toegezegd in verband met de effectiviteit van deze methode van schadebestrijding te zullen onderzoeken, mede gelet op de handhaafbaarheid, of en zo ja, op welke wijze de drukjacht op hoefdieren nog wel kan worden toegestaan.
In dit voorstel van wijziging van de wet wordt een verbod op de drijfjacht op hoefdieren opgenomen.
Van de gelegenheid wordt gebruikt gemaakt om enkele tekortkomingen in de wet en andere regelgeving te wijzigen.
Paragraaf II: Verbod dieren te doden door middel van drijven, voorzover het edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen betreft
De wet beoogt in het wild levende dier- en plantensoorten te beschermen. Daarbij dient rekening te worden gehouden, voorzover het dieren betreft, met de intrinsieke waarde van deze dieren. De erkenning van de intrinsieke waarde van dieren is opgenomen in de aanhef van de wet en komt onder meer tot uitdrukking in artikel 73 van de wet, waarin is bepaald dat bij de bestrijding van schade en overlast onnodig lijden van dieren dient te worden voorkomen.
Hoewel bescherming van dieren in de wet voorop staat, hetgeen inhoudt dat dieren zoveel mogelijk met rust dienen te worden gelaten, kan het noodzakelijk zijn om ingrepen in de populatie van diersoorten toe te staan. De wet biedt hiervoor, zij het onder stringente voorwaarden, mogelijkheden. De wijze waarop dit geschiedt en de methoden die daartoe worden gebruikt, dienen in overeenstemming te zijn met de intrinsieke waarde van dieren.
De bezwaren die in de samenleving tegen de drijfjacht op hoefdieren en daaraan gerelateerde methoden bestaan, zijn de mate van verstoring die deze methoden voor hoefdieren met zich brengen, de a-selectieve werking daarvan en de kans op verwonding. Daartegenover staat de mogelijkheid om door middel van deze methoden in een kort tijdsbestek een relatief groot aantal dieren te schieten en daarmede verstoring te beperken.
II-2. Methoden om dieren te doden
De systematiek van de wet is ten opzichte van de systematiek van de voorheen geldende wetgeving op het gebied van de bescherming van soorten gewijzigd. De wet kent zes diersoorten waarop in beginsel de jacht wordt geopend: haas, fazant, patrijs, wilde eend, konijn en houtduif. Deze soorten zijn in artikel 32 van de wet als wild aangewezen. Voor de overige diersoorten bevat de wet een regime gericht op bescherming en, voorzover nodig, regulering van het beheer van in het wild levende dieren en de voorkoming en bestrijding van schade aangericht door dieren. Anders dan onder het regime van de Jachtwet het geval is, zijn reeën, damherten, edelherten en wilde zwijnen in de wet niet aangewezen als wild. In de wet zijn voor deze hoefdieren de bepalingen in het kader van beheer en schadebestrijding van toepassing.
In het kader van beheer en schadebestrijding bestaan verschillende methoden om hoefdieren met een geweer te doden. Bij de bestrijding van schade en overlast dient onnodig lijden van dieren te worden voorkomen. Bij de toe te passen methoden om hoefdieren in het kader van beheer en schadebestrijding te doden, dient derhalve rekening te worden gehouden met overwegingen van dierenwelzijn, zoals het voorkomen van stress, de selectiviteit (zieke versus gezonde dieren, keuze tussen mannelijke en vrouwelijke dieren) en de kans op eventuele verwonding.
Om een dier te kunnen doden met gebruikmaking van een geweer moet de schutter binnen schootsafstand van het dier kunnen komen. Daarvoor bestaan verschillende methoden: het aanzitten, het aanbersen, het drijven en het drukken. De verschillende methoden hebben hun eigen kenmerken.
Bij de methode van aanzitten worden dieren geschoten vanuit een schuilplaats, meestal een zogenaamde hoogzit. Voor wilde zwijnen wordt daarbij veelal gebruik gemaakt van voedsel om de dieren te lokken. Het gebruik van zogenaamd lokvoer brengt met zich dat het dier selectief en met een grote trefkans kan worden geschoten. De verstoring is gering van omvang, maar treedt bij herhaling op. Het aantal dieren dat op deze wijze per keer per voerplaats kan worden geschoten, is over het algemeen beperkt tot één dier. In jaren met een groot voedselaanbod is lokvoer minder effectief. Voor het doden van edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen wordt overwegend gebruik gemaakt van de aanzitmethode. Van de in het jaar 2000 geschoten wilde zwijnen (circa 1500) is ongeveer 80 procent geschoten door middel van deze methode.
Bij het aanbersen tracht de schutter het te doden dier zo stil mogelijk tot binnen schootsafstand te benaderen. Deze methode maakt een goede selectie mogelijk, waarbij de trefkans groot is. De verstoring is gering, maar treedt bij herhaling op. Het aantal dieren dat op deze wijze per keer wordt geschoten, is over het algemeen beperkt tot één dier. Aanbersen wordt beperkt toegepast voor het doden van edelherten, damherten of reeën. Deze methode is voor het doden van wilde zwijnen inefficiënt en wordt dan ook nauwelijks toegepast.
De drijfjacht is een methode waarbij meestal een vrij groot aantal schutters in linie aan één of meer zijden van het te drijven perceel is opgesteld. Het wild wordt vervolgens in één richting opgejaagd door een eveneens in linie opgestelde groep drijvers. Er is sprake van een grote mate van verontrusting, wat tot stress kan leiden. Door deze methode kan in korte tijd een relatief groot aantal dieren worden geschoten. De rust in het gebied wordt een korte periode hevig verstoord. Door de snelheid van de dieren wordt de selectie bemoeilijkt en de kans op verwonding verhoogd.
Drukken is een rustige vorm van drijven. Het aantal drijvers is beperkt. Bij deze methode staan de schutters niet aan de randen van een bos zoals bij de drijfjacht, maar verspreid opgesteld in een bos. Heen en weer geloop van enkele drijvers zorgt ervoor, dat de dieren rustig hun schuilplaats verlaten. De dieren komen langzaam in beweging, waarbij geen sprake is van een vluchtsituatie. De drukjacht levert in verhouding tot de drijfjacht een minder groot aantal geschoten dieren per keer op. De verstoring van het gebied is minder groot dan bij de drijfjacht. Doordat de beweging van de dieren rustiger is, is selectie mogelijk en de trefkans groot.
In de Jachtwet is de drijf- of drukjacht niet verboden. In op grond van de artikelen 27 en 53 van de Jachtwet verleende vergunningen om hoefdieren te doden, is echter sinds jaar en dag de drijf- en drukjacht op edelherten, damherten en reeën niet toegestaan. Deze methoden worden bij vergunning alleen toegestaan op wilde zwijnen. Van de in het jaar 2000 geschoten wilde zwijnen (circa 1500) is ongeveer 20 procent geschoten door middel van drijven. De drukjacht op wilde zwijnen wordt in ons land vrijwel niet toegepast wegens de geringere efficiëntie ten opzichte van de drijfjacht.
Uitgaande van de intrinsieke waarde van dieren zijn de verschillende methoden vanuit het oogpunt van dierenwelzijn beoordeeld.
De mate van verstoring, de a-selectieve werking en de kans op verwonding zijn het geringst bij de aanzitmethode en het aanbersen. Bij de aanzitmethode en het aanbersen kan echter over het algemeen slechts één dier per keer worden geschoten.
De drijfjacht onderscheidt zich in het algemeen van de drukjacht door het grotere aantal deelnemers, het geproduceerde lawaai en de teweeggebrachte snelheid van de dieren. Door het beperkte aantal deelnemers is de verstoring bij de drukjacht minder groot dan bij de drijfjacht. Door de geringe snelheid van de dieren is bovendien een betere selectie van de te schieten dieren mogelijk en is de kans op verwonding gering. Door middel van de drijfjacht is het mogelijk om in korte tijd een relatief groot aantal dieren te schieten, waardoor de kans op herhaling van de verstoring minder wordt. Dit geldt ook, zij het in enigszins mindere mate, voor de drukjacht.
II-3. Voorgestelde verbodsbepaling
Tijdens het overleg in de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toegezegd een voorstel tot wetswijziging voor te bereiden teneinde de drijfjacht op hoefdieren te verbieden. Met betrekking tot de drukjacht heeft de Staatssecretaris aangegeven voor deze methode ruimte te willen laten, mits voldoende kan worden verzekerd dat aan de bezwaren, die tegen de drijf- en drukjacht bestaan, tegemoet kan worden gekomen.
Zoals uit paragraaf II-2 blijkt, is de drukjacht een aan de drijfjacht gerelateerde methode om hoefdieren te doden. De bezwaren die uit het oogpunt van dierenwelzijn tegen de te hanteren methode bestaan, zoals de mate van verontrusting, de selectiemogelijkheid en de trefkans zijn in beginsel niet in gelijke mate van toepassing op de drukjacht in vergelijking tot de drijfjacht. Een beperkte vorm van drukjacht, mits voldoende geclausuleerd, kan dan ook worden toegestaan. Daarbij wordt een keuze gemaakt, waarbij de intrinsieke waarde van dieren met betrekking tot de te hanteren methoden om betreffende dieren te doden zo veel mogelijk wordt gewaarborgd.
Ter voorkoming van stress bij hoefdieren is het wenselijk dat het aantal drijvers wordt beperkt. Het aantal drijvers is immers mede bepalend voor de mate van verontrusting die bij de dieren teweeg kan worden gebracht. Eén drijver is niet bezwaarlijk vanuit het oogpunt van verstoring.
Om het rustige verloop en de beperkte omvang te waarborgen is het gewenst om ook het aantal geweerdragers te beperken tot één persoon. Vanuit het oogpunt van verstoring is één geweerdrager niet bezwaarlijk. Teneinde te voorkomen dat het verbod hoefdieren te doden door middel van drijven wordt uitgehold door de inzet van honden, is het tevens gewenst het gebruik van honden te verbieden.
In dit kader wordt dan ook voorgesteld elke methode te verbieden om hoefdieren te doden, ongeacht de benaming, waarbij meer dan twee personen betrokken zijn of een hond wordt ingezet. Opgemerkt wordt dat het dus ook verboden is om met meer dan één formatie van twee personen in een gezelschap te drijven. Deze omschrijving is in lijn met de tijdens het algemeen overleg van 21 februari 2001 door mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA) naar voren gebrachte één-op-één-situatie (één drijver, één geweerdrager).
Door het beperkte aantal toegestane personen (één drijver, één geweerdrager) en het daaraan gekoppelde verbod honden in te zetten, worden hoefdieren slechts in geringe mate verontrust. Door nog slechts deze methode toe te staan, worden betreffende hoefdieren weliswaar in beweging gebracht, maar slaan niet op de vlucht. Dit betekent dat de teweeggebrachte snelheid van betreffende hoefdieren zodanig is dat een goede mogelijkheid tot selectie en trefkans bestaat.
Mede in het kader van artikel 73 van de wet, waarin is bepaald dat onnodig lijden van dieren dient te worden voorkomen en de algemene zorgplicht ten aanzien van in het wild levende dieren als bedoeld in artikel 2 van de wet, wordt opgemerkt dat een geweerdrager zich van schieten dient te onthouden, indien selectie niet goed mogelijk is en de trefkans gering.
Op basis van deze overwegingen wordt het voorliggende voorstel te komen tot een verbod op de drijfjacht op hoefdieren gedaan.
Het voorstel betreft een wijziging van artikel 74, eerste lid, van de wet.
In een nieuw onderdeel b van dat artikellid wordt een verbod voorgesteld hoefdieren te doden door middel van drijven. Gezien de systematiek van de wet, waarbij nog slechts in beperkte mate sprake is van jagen, is hier gekozen voor de term drijven in plaats van de term drijfjacht.
Bij dit voorgestelde verbod wordt onder drijven verstaan een methode om dieren te doden, waarbij meer dan twee personen betrokken zijn of een hond wordt ingezet, waardoor een dier opzettelijk wordt verontrust met het oogmerk het dier binnen het schootsveld van een geweerdrager te drijven opdat deze het dier kan doden. Deze omschrijving is verwoord in het nieuwe voorgestelde tweede lid van genoemd artikel.
Uit het verbod hoefdieren te doden door middel van drijven in combinatie met de definitie daarvan volgt dat het is toegestaan hoefdieren te doden indien maximaal één drijver en maximaal één geweerdrager deelnemen. Het is echter niet toegestaan om een hond in te zetten. Door de beperking van het aantal deelnemers en het verbod honden in te zetten is de verontrusting van betreffende hoefdieren minimaal en bestaat er een goede mogelijkheid tot selectie en trefkans.
Het voorgestelde verbod waarborgt dat beheer en schadebestrijding van hoefdieren op een aanvaardbare en handhaafbare wijze geschiedt.
II-4. Uitzonderingen op grond van veterinaire redenen
Tijdens het overleg in de Tweede Kamer op 21 februari 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangegeven dat drijfjacht op hoefdieren in noodgevallen eventueel mogelijk moet blijven, bijvoorbeeld om veterinaire redenen. Met betrekking tot dieren die onder de bescherming van de wet vallen, kan het noodzakelijk zijn dat ter preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten maatregelen dienen te worden genomen. De mogelijkheid moet bestaan om daartoe van het verbod op de drijfjacht af te wijken. Ook is het in dit kader van belang dat van de overige bepalingen van de wet kan worden afgeweken.
Regels op veterinair gebied, waaronder de voorkoming en bestrijding van besmettelijke dierziekten, zijn opgenomen in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Voorgesteld wordt dan ook in laatstgenoemde wet een voorziening te treffen, waardoor het mogelijk wordt in het kader van de voorkoming en bestrijding van besmettelijke dierziekten van de wet af te wijken.
Paragraaf III: Lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven
Het onderhavige voorstel van wet voorziet in artikel I, onderdeel E, in een verbod hoefdieren te doden door middel van drijven. Door de voorgestelde omschrijving drijven blijft een beperkte mate van drukjacht toegestaan. Hierdoor zullen de verbodsbepalingen voor terreinen waar voorheen overwegend beheer is gevoerd door middel van de drijfjacht-methode geen overmatige negatieve gevolgen hebben voor de instandhouding en het beheer van de fauna. Wel zal mogelijk frequenter dan voorheen moeten worden opgetreden om het noodzakelijk afschot te realiseren.
De opname in artikel I, onderdeel G, van dit voorstel van een algemene bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang zal geen extra lasten voor de overheid meebrengen. Deze bevoegdheid is thans opgenomen in de Natuurbeschermingswet en in de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten.
Artikel I, onderdeel H, van dit voorstel voorziet in een overgangsregeling van twee jaar en zes maanden voor personen die op het moment van inwerkingtreding van de betreffende bepalingen van de wet nog niet over een jachtakte beschikken. Door deze overgangsbepaling wordt voorkomen dat burgers die een jachtexamen als erkend onder de Jachtwet met gunstig gevolg hebben behaald, maar aan wie nog geen jachtakte is verstrekt, opnieuw examen dienen af te leggen na inwerkingtreding van de wet.
In artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het verboden is te jagen zonder voorzien te zijn van een jachtakte. Dit betekent ten onrechte dat ook indien wordt gejaagd met andere middelen dan een geweer, de eis van een jachtakte geldt. De bedoeling van de bepaling is het jagen met een geweer te reguleren door een jachtakte verplicht te stellen. Derhalve wordt voorgesteld aan de bepaling de zinsnede «voorzover het jagen met een geweer betreft» toe te voegen.
In artikel 50, eerste lid, onderdeel d, van de wet worden eendenkooien genoemd als tot jagen geoorloofde middelen. Uitsluitend geregistreerde eendenkooien zijn tot jagen geoorloofde middelen. Teneinde eventuele misverstanden te voorkomen wordt voorgesteld de aanduiding eendenkooien te wijzigen in geregistreerde eendenkooien als bedoeld in artikel 56.
In artikel 70 van de wet is bepaald dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid heeft besluiten te nemen als bedoeld in de artikelen 46, vijfde lid, 67 en 68 van de wet voorzover het terreinen betreft waar het genot van de jacht berust bij de Kroondrager. Uiteraard dient de Minister ook deze bevoegdheid te hebben bij de erkenning van faunabeheereenheden en de goedkeuring van faunabeheerplannen voorzover het terreinen betreft waar het genot van de jacht berust bij de Kroondrager.
In artikel 72, zesde lid, van de wet staat ten onrechte «is het bepaalde in de artikelen 54 en 55 van overeenkomstige toepassing». «In» moet vervangen worden door «bij of krachtens».
Voorgesteld wordt in een nieuw in te voegen onderdeel b van artikel 74, eerste lid, van de wet het verbod hoefdieren met een geweer te doden door middel van drijven op te nemen. In een nieuw tweede lid wordt een omschrijving van drijven gegeven. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf II-3 van de algemene toelichting.
Door artikel IV van de Wet van 16 november 1995 tot herziening van de Wet wapens en munitie (Stb. 1995, 579) heeft artikel 109 van de wet dezelfde inhoud als artikel 121 van die wet. Voorgesteld wordt om artikel 109 te laten vervallen.
In artikel 112 van de wet worden specifieke vormen van bestuursdwang geregeld. Ten onrechte voorziet de wet niet in een algemene bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang als bedoeld in afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht. In laatstgenoemde wet wordt onder bestuursdwang verstaan, het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Door opname van de algemene bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang zijn de bepalingen van afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Hierdoor wordt het bijvoorbeeld mogelijk illegaal gehouden bedreigde dier- en plantensoorten, naast de strafrechtelijke mogelijkheid tot inbeslagname, bestuursrechtelijk mee te voeren en op te slaan. De kosten die verbonden zijn aan de toepassing van bestuursdwang, kunnen bovendien op de overtreder worden verhaald.
In tegenstelling tot de wet voorzien de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten en de Natuurbeschermingswet wel in een algemene bestuursdwangbevoegdheid. Voorgesteld wordt een nieuw eerste lid aan artikel 112 van de wet toe te voegen, waarin wordt bepaald dat de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde. De overige leden worden redactioneel aangepast. Deze leden zijn specialis van de artikelen 5:21 en 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht en behoeven geen nadere wijziging. Dit is een voortzetting van de bestuursdwangbevoegdheid als opgenomen in artikel 7 van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten.
Artikel 115 voorziet in een overgangsregeling, waarin is bepaald dat ten aanzien van degenen aan wie sinds 1 januari 1977 in enig jaar een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is uitgereikt, de bepaling als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, van de wet, inhoudende de eis van een onder de wet erkend examen, niet geldt. Voor degenen die op het moment van inwerkingtreding van de genoemde artikelen nog niet over een jachtakte kunnen beschikken omdat zij nog in opleiding zijn, betekent dit dat zij opnieuw examen als erkend onder de wet moeten doen. Omdat deze personen onevenredig veel nadeel hiervan zouden ondervinden, is in artikel 23 van het Jachtbesluit1 een overgangsregeling getroffen. Aangezien er onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent een rechtsbasis in de wet voor deze overgangsregeling en teneinde problemen te voorkomen indien van deze voorziening gebruik wordt gemaakt, wordt voorgesteld bedoelde overgangsregeling in artikel 115, tweede lid, van de wet op te nemen. In navolging van het bepaalde in artikel 23 van het Jachtbesluit wordt een overgangstermijn van twee jaar en zes maanden voorgesteld, aangezien de ondergrens voor deelname aan een onder de Jachtwet erkend jachtexamen 16 jaar is, terwijl op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel a, van de wet de eis geldt dat de leeftijd van 18 jaar moet zijn bereikt om een jachtakte te kunnen verkrijgen.
Indien onder toepassing van artikel 115, tweede lid, van de wet binnen 2 jaar en 6 maanden na inwerkingtreding van de betreffende artikelen van de wet een jachtakte is verstrekt, dan is het niet nodig opnieuw examen te doen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, van de wet. Voorgesteld wordt deze aanvullende bepaling in artikel 115, derde lid, van de wet op te nemen.
In artikel II wordt voorgesteld de Wet Wapens en Munitie aan de terminologie van de wet aan te passen.
De aanleiding voor deze wetswijziging is de opname van een verbod op de drijfjacht op hoefdieren. Tijdens het algemeen overleg van 21 februari 2001 is aangegeven dat het mogelijk moet zijn van een verbod op de drijfjacht af te wijken om veterinaire redenen. Behalve een afwijking van een verbod op de drijfjacht kan het ten behoeve van preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten van belang zijn dat de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ook van de overige bepalingen bij of krachtens de wet kan afwijken. Aangezien de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren regels bevat met betrekking tot veterinaire belangen wordt voorgesteld een voorziening te treffen in artikel 32 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf II-4 van de algemene toelichting.
In hoofdstuk IX van de wet is een aantal overgangs- en slotbepalingen opgenomen, waarin onder meer is bepaald dat de term «Jachtwet» in andere wetten wordt gewijzigd in «Flora- en faunawet». Voor de wijziging van «Jachtwet» in «Flora- en faunawet» is in artikel 6 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis nog geen voorziening getroffen. Voorgesteld wordt deze omissie te repareren.
In dit artikel is bepaald dat de artikelen van deze wet in werking treden op een bij koninklijk besluit nader te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Het ligt voor de hand dat inwerkingtreding van deze wet parallel geschiedt met de inwerkingtreding van de wet en de daarop gebaseerde regelgeving. Indien het thans in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel van de Tijdelijke referendumwet (kamerstukken I, 2000/2001, 27 034, nr. 216) vóór het onderhavig wetsvoorstel in werking is getreden, zal met betrekking tot het tijdstip van inwerkingtreding van de verschillende artikelen van onderhavig wetsvoorstel rekening worden gehouden met eerstgenoemde wet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28020-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.