28 017
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het niet afleggen van een getuigenverklaring na een daartoe strekkende toezegging

26 294
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken)

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 april 2005

Inleiding

Bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het niet afleggen van een getuigenverklaring (28 017) op 8 september 2004 heb ik toegezegd dat ik de vragen die betrekking hadden op mijn brief van 1 juli 2004 (kamerstukken II 2003/04, 28 017 en 26 294, nr. 6) over een mogelijke verruiming van de reikwijdte van het reeds door Uw Kamer aanvaarde wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken (26 294), schriftelijk zou beantwoorden.

Het had aanvankelijk voor de hand gelegen dat deze brief zou worden besproken nadat de behandeling van de beide wetsvoorstellen in de Eerste Kamer tot een definitieve afronding was gekomen. Nu deze behandeling evenwel op 10 mei a.s. wordt voortgezet en het Algemeen Overleg – mede naar aanleiding van mijn brief van 18 maart aan de Eerste Kamer – met uw Kamer voor 20 april a.s. is geagendeerd, zend ik u hierbij de antwoorden toe.

Ik stel voorop dat ik met genoegen heb geconstateerd dat alle woordvoerders van de fracties het eens waren over de algemene eisen die aan het verschijnsel afspraken met criminele getuigen moeten worden gesteld. Ze mogen niet illegaal, niet geheim zijn en moeten voldoen aan de eisen van zorgvuldigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Het is een laatste redmiddel als andere wegen om bewijsmateriaal te verkrijgen niet begaanbaar zijn gebleken. De afspraken lenen zich niet voor toepassing op grote schaal. De heer Wolfsen vatte deze eisen nog eens samen en de overige woordvoerders konden deze naar mijn stellige indruk onderschrijven. Ik stel tevens vast dat met het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel 26 294 aan deze eisen wordt voldaan en dat er voor verdere verruiming of substantiële wijziging – anders dan voor het inmiddels aangenomen amendement Wolfsen en van Haersma Buma (kamerstukken II 2003/04, 28 017, nr. 7) – in het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel 28 017 en het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel 26 294 geen meerderheid in uw Kamer aanwezig was.

In het navolgende ga ik eerst in op de verhouding tussen de regeling voorzien in het wetsvoorstel en de thans geldende Tijdelijke aanwijzing van het College van procureurs-generaal inzake toezeggingen aan getuigen in strafzaken, zoals aan de orde gesteld door de heer Rouvoet en de heer Van der Staay. Op de achtergrond hiervan speelt de betekenis die moet worden toegekend aan het opportuniteitsbeginsel een belangrijke rol. Daarna zal ik zoals verzocht ingaan op de aard en de omvang van de mogelijke toezeggingen.

Noodzaak wettelijke regeling

De heer Wolfsen vroeg zich af waarom niet kan worden volstaan met de Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken van 2001 als een toereikende regeling van de onderhavige materie.

Het wetsvoorstel geeft, zoals de heer Rouvoet terecht releveerde, uitvoering aan het door de Tweede Kamer en het kabinet onderschreven oordeel van de enquêtecommissie Inzake opsporing dat normering van het verschijnsel afspraken met getuigen in de wet moest worden neergelegd en dat niet met regeling in een richtlijn van het College van procureurs-generaal kon worden volstaan. De Tijdelijke aanwijzing liep in 2001 vooruit op de regeling die is opgenomen in het wetsvoorstel 26 294. Zij bevat dan ook een aantal elementen uit het wetsvoorstel, voor zover het daarin opgenomen beleid binnen het bestaande wettelijke kader uitvoerbaar is. In de Tijdelijke aanwijzing is derhalve niet opgenomen een eis die eveneens is voortgevloeid uit de behandeling van conclusies van de parlementaire enquêtecommissie Inzake opsporing, die door het Kabinet is onderschreven: rechterlijke toetsing vóór de totstandkoming van een afspraak. Deze is in het wetsvoorstel vorm gegeven door toetsing door de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Omdat een dergelijke vordering thans nog niet op basis van enige wettelijke bepaling kan worden gedaan, kan deze dus ook geen onderdeel uitmaken van het huidige beleid. Ik meen nog steeds dat dit een aanvullend waardevol element is dat invoering behoeft.

Het wetsvoorstel bevat samen met de aanwijzing van het College van procureurs-generaal een strikte normering (procedureel en inhoudelijk) van het fenomeen toezeggingen aan getuigen.

Als het wetsvoorstel uiteindelijk niet tot wet wordt verheven, rijst de vraag of tegen de zojuist geschetste achtergrond aan de Tijdelijke aanwijzing de status van beleidsregel kan worden toegekend. Dat komt mij gelet op de hiervoor weergegeven noodzaak van een wettelijke normering en de extra procedurele waarborgen die het wetsvoorstel beoogt te verschaffen voor een volledige rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de afspraak door de rechter-commissaris en de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de verklaring door de zittingsrechter, niet wenselijk voor. De normering in de Tijdelijke aanwijzing liep grotendeels vooruit op de normering uit het wetsvoorstel. Als dat wetsvoorstel wordt ingetrokken, ontvalt de basis aan dat beleid. Ook een voorschrift dat de getuige aan wie een toezegging tot strafvermindering is gedaan niet tevens als een anonieme getuige op de voet van artikel 226a-226f kan worden gehoord, behoort in het Wetboek van Strafvordering te worden opgenomen. Ik wijs er voorts op dat ook het College van procureurs-generaal sterk hecht aan een wettelijke basis voor het te voeren beleid. Ten slotte merk ik op dat de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en openheid, die in het wetsvoorstel zijn opgenomen, ook in het advies van het OM worden onderschreven.

Standpunt OM ten aanzien van wettelijke regeling

De heren Rouvoet en Wolfsen vragen naar een toelichting op het OM-standpunt ten aanzien van het voortzetten van de behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen.

In het rapport van de OM-werkgroep dat is gevoegd bij de brief van het College van procureurs-generaal van 15 juni 2004 (toegezonden bij mijn hierboven genoemde brief van 1 juli 2004) wordt verwezen naar een brief van het College van procureurs-generaal aan de Minister van Justitie van 5 februari 2003, waarin het verzoekt om heroverweging van het wetsvoorstel die zou moeten leiden tot intrekking, omdat met de tijdelijke aanwijzing zou kunnen volstaan. Ik heb het College destijds bericht dat nader overleg tussen departement en OM moest plaatsvinden, maar dat toen niet te verwachten was dat de Tweede Kamer het wetsvoorstel 28 017 snel zou behandelen. Punt van overweging was dat in die periode evenmin voldoende zekerheid bestond over de opvatting van de Tweede Kamer na de verkiezingen van januari 2003.

Overleg op ambtelijk niveau heeft ten slotte in mei 2004 plaatsgevonden aan de hand van het conceptrapport van de OM-werkgroep met het standpunt dat het wetsvoorstel zou kunnen worden ingetrokken met aanpassing van de aanwijzing. Het uiteindelijke rapport van juni 2004 werd evenwel belegd met het standpunt van het College van procureurs-generaal van 15 juni 2004 (toegezonden bij mijn brief van 1 juli 2004) dat een wettelijke basis wel noodzakelijk was en dat het College daar sterk aan hechtte.

Het College van procureurs-generaal heeft zich vervolgens bij brief van 9 augustus 2004 tot mij gewend met de mededeling dat het daarbij een andere wettelijke basis voor ogen had dan de onderhavige wetsvoorstellen. Over de inhoud van die andere wettelijke basis heeft mij nog geen nadere concretisering bereikt. Gelet op mijn hiervoor weergegeven opvatting over de noodzaak van een wettelijke regeling, de uitkomst van het overleg met uw Kamer op 5 oktober 2004 en de aangevangen mondelinge behandeling in de Eerste Kamer op 8 maart jl. zie ik geen enkele aanleiding voor het nemen van een initiatief dat leidt tot het afbreken van de verdere behandeling van de beide wetsvoorstellen die binnenkort tot een afronding zal komen.

Verhouding tussen wetsvoorstel en Tijdelijke aanwijzing

De heer Wolfsen heeft gevraagd naar de meerwaarde van het wetsvoorstel ten opzichte van de Tijdelijke aanwijzing. Tijdens en voorafgaand aan de parlementaire behandeling heeft de regering zich op het standpunt gesteld dat in het wetsvoorstel is opgenomen welke toezeggingen tot strafvermindering mogen worden gedaan en dat in de aanwijzing zou worden omschreven welke toezeggingen in ieder geval niet zouden mogen worden gedaan.

Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan het door de Tweede Kamer en het door het kabinet onderschreven oordeel van de enquêtecommissie Inzake opsporing, dat normering van het verschijnsel afspraken in de wet moet worden neergelegd en dat niet met regeling in een richtlijn van het College van procureurs-generaal kan worden volstaan. De Tijdelijke aanwijzing loopt, zoals hiervoor is opgemerkt, vooruit op de regeling die is opgenomen in het wetsvoorstel 26 294. Voor mijn oordeel over de nog steeds aanwezige noodzaak van het voorzetten van de behandeling van de wettelijke regeling verwijs ik naar mijn eerdere opmerkingen onder het kopje noodzaak wettelijke regeling.

Een tweede punt betreft de verhouding tussen de toezeggingen tot strafvermindering en de overige toezeggingen, ook wel kort samengevat als de kleine gunsten. De heren Rouvoet en Van der Staay hebben om een nadere toelichting gevraagd. De behandeling in de Tweede Kamer heeft geleid tot twee preciseringen. De eerste is de aanvaarding van het amendement Rouvoet en Van der Staay, Kamerstukken II 2000/01, 26 294, nr. 26, dat behelst dat de afspraken, bedoeld in artikel 226g Sv, uitsluitend betrekking mogen hebben op strafvermindering bedoeld in artikel 44a Sr. De tweede is de bij nota van wijziging opgenomen aanvulling van dit artikel 226g Sv. met het vierde lid. Daarin is bepaald dat van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, proces-verbaal wordt opgemaakt. Dit wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.

Beide toevoegingen strekten ertoe zoveel mogelijk greep te krijgen op de «grote» toezeggingen tot strafvermindering die ter goedkeuring aan de rechter-commissaris moeten worden voorgelegd en de «kleine gunsten» die niet leiden tot strafvermindering die in ieder geval in een proces-verbaal moeten worden neergelegd. Uit de toelichting op het amendement van de heren Rouvoet en Van der Staay blijkt, dat ook zij andere, gebruikelijke processuele afspraken niet hebben willen uitsluiten. De Tijdelijke aanwijzing geeft op dit punt aan dat zij geen betrekking heeft op het gebruik van wettelijke bevoegdheden door de officier van justitie die op enigerlei wijze een begunstigende invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring, maar die niet strekken tot strafvermindering. Toepassing van dergelijke bevoegdheden behoort tot de reguliere taken van het OM, is van relatief geringe betekenis en raakt niet rechtstreeks aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Indien er sprake is van een uitdrukkelijk en causaal verband tussen toepassing van dergelijke bevoegdheden en de door de getuige af te leggen verklaring, dient deze toepassing te worden vastgelegd bij proces-verbaal en aan het strafdossier te worden toegevoegd.

In mijn brief van 18 maart aan de Eerste Kamer ben ik ingegaan op de driedeling die kan worden gemaakt: de toezeggingen waarvoor een wettelijke regeling nodig is, de toezeggingen waarvoor een wettelijke regeling niet nodig is en die zijn toegelaten, en de niet toelaatbare toezeggingen. Dat is precies wat de voorgestelde regeling beoogt. Het gaat hier om een combinatie van wettelijke regeling en daarop aansluitende beleidsregels in een aanwijzing, hetgeen een vaker voorkomende figuur is. Zo krijgen de in het Wetboek van Strafrecht genoemde strafmaxima pas reliëf door de strafvorderingsrichtlijnen van het openbaar ministerie en de toepassing in de concrete strafzaak.

Verruiming van de Tijdelijke aanwijzing met toelaatbare toezeggingen

Vrijwel alle woordvoerders vroegen om een toelichting op de door het openbaar ministerie genoemde voorstellen tot verruiming, waarvoor ik in mijn hiervoor genoemde brief van 1 juli jl. begrip heb getoond. Het betrof toezeggingen over:

– de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel;

– gunstbetoon dat niet van invloed is op de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv;

– intrekking van een eigen uitleveringsverzoek of Europees arrestatiebevel.

Bij de aanvaardbaarheid van een afspraak over de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel heb ik laten meewegen dat in de praktijk nu veelal ook stevig wordt onderhandeld over de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat staat los van een mogelijke bereidheid ten laste van een ander te verklaren. Binnen het wettelijke systeem heeft het openbaar ministerie op grond van artikel 511c Sv reeds een eigen ruime schikkingsbevoegdheid. Deze houdt o.a. in dat tot aan de behandeling van de hoofdzaak en de daarmee samenhangende strafoplegging met de veroordeelde kan worden onderhandeld over het uiteindelijk te ontnemen voordeel. Ook in het geval dat het strafrechtelijk financieel onderzoek doorloopt na de veroordeling in de hoofdzaak, kan dit worden afgesloten met een schikking op grond van artikel 511c Sv. Veelal zal het gaan om een bepaling van het bedrag gelegen tussen het geschatte voordeelsbedrag en de daadwerkelijk achterhaalde vermogensbestanddelen, waarop de vordering kan worden verhaald. Ook de kans dat verborgen vermogen alsnog kan worden opgespoord speelt daarbij een rol. Het is niet aannemelijk dat bij het OM veel animo zal bestaan tot het aangaan van een schikking tot een veel lager bedrag als met het achterhaalde vermogen aan de vordering kan worden voldaan. Tegen deze achtergrond heb ik begrip voor de wens van het openbaar ministerie om een categorisch verbod op het doen van toezeggingen in het kader van de oplegging van de ontnemingsmaatregel op te heffen. Ten overvloede merk ik op dat de schikking in het kader van art 511c los staat van de bevoegdheid van de rechter om in een eerder stadium de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen.

Ten aanzien van gunstbetoon dat niet van invloed is op de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv wijs ik op de hiervoor reeds aangeduide ruimte die nu al in de Tijdelijke aanwijzing besloten ligt. Het openbaar ministerie mag volgens dit beleid kleine gunsten toestaan. In het advies van het openbaar ministerie worden hiervan enkele voorbeelden gegeven. Mijn kanttekening daarbij is dat niet de indruk mag worden gewekt dat de door het openbaar ministerie gedane toezegging (voorspraak bij fiscus of IND) ook het door de getuige beoogde resultaat zal opleveren. Het OM kan derhalve wel een voor de betrokkene gunstige brief schrijven waarin bij voorbeeld zijn bereidheid tot medewerking in de strafzaak wordt geprezen, maar dat behoeft er niet toe te leiden dat de fiscus op grond daarvan ook daadwerkelijk zal overgaan tot verlaging van de aanslag dan wel dat de IND een positieve beslissing op enig verzoek van de betrokkene zal nemen. Wel kunnen deze diensten dit bij hun besluitvorming meewegen. Hetzelfde geldt voor de behandeling van een WOTS-verzoek. De beslissingsruimte van de betrokken autoriteiten wordt in geen enkel opzicht door uitvoering van een dergelijke toezegging van het openbaar ministerie beperkt.

Intrekking van een eigen Nederlands verzoek tot uitlevering of een Europees arrestatiebevel dat in Nederland is uitgevaardigd als onderdeel van een afspraak met een getuige acht ik op basis van het advies van het openbaar ministerie niet meer onder alle omstandigheden onaanvaardbaar. Wel teken ik aan dat bij een dergelijke toezegging het beginsel van proportionaliteit in acht moet worden genomen en dat de toezegging niet mag leiden tot het toekennen van immuniteit. Het afzien van het doorzetten van een uitleveringsverzoek of een Europees arrestatiebevel heeft niet tot gevolg dat het recht tot strafvordering of recht tot tenuitvoerlegging in Nederland vervalt. Als betrokkene hier onverhoopt wordt aangetroffen, kan zijn strafzaak worden voortgezet of het vonnis worden geëxecuteerd. Er zijn volgens het openbaar ministerie omstandigheden denkbaar waarin een dergelijke toezegging met een beperkt gevolg wenselijk is. Ook in de Uitleveringswet is de mogelijkheid geschapen om een getuige die vervolging in een ander land heeft te duchten uitsluitend voor diens verhoor op de terechtzitting een vrijgeleide naar dat land toe te kennen. Soortgelijke beslissing is bij voorbeeld genomen door het gerechtshof in Den Haag bij de behandeling van de zaak tegen een medeverdachte van de heer Bouterse die deze als getuige wilde oproepen. De eis van proportionaliteit wil ik illustreren aan de hand van de casus van twee verdachten van een gelijkwaardig aandeel in ernstige strafbare feiten, waarvan er een in het buitenland verblijft. De rechtshandhaving is ermee gediend dat door het afleggen van de getuigenverklaring die anders niet zou zijn verkregen, deze ten minste als een belangrijk bewijsmiddel in de afdoening van één strafzaak kan meewegen. Zo lang dat niet ten koste gaat van de mogelijkheid om ook in de andere strafzaak uiteindelijk vervolging in te stellen, lijkt een dergelijke toezegging niet onaanvaardbaar. Datzelfde geldt ook als het gaat om een getuige met een kleiner aandeel, maar niet ten aanzien van een getuige met een groter aandeel dan de in Nederland verblijvende verdachte gelet op de eis van proportionaliteit.

Niet toelaatbare toezeggingen

Verschillende woordvoerders vroegen naar motivering van mijn opvatting dat een deel van de door het OM gewenste verruimingen niet kan worden onderschreven. Ik houd daarbij de volgorde uit het OM-rapport aan.

Voorafgaand aan de bespreking daarvan wil ik opmerken dat een belangrijk deel van de door het OM gewenste verruimingen wordt gebaseerd op de vaststelling dat aan het OM nu eenmaal een aantal op de wet gebaseerde bevoegdheden toekomen. Deze vaststelling laat evenwel onverlet dat in het kader van beleidsregels wordt afgesproken dat van deze bevoegdheden op een bepaalde beperkte wijze gebruik wordt gemaakt. Wat voor discussie vatbaar is, is welke reikwijdte aan deze beperkingen toekomt en of de in de Tijdelijke aanwijzing uit 2001 opgenomen beperkingen handhaving of wijziging behoeven.

– Het toezeggen van een sepot

De onwenselijkheid daarvan is tijdens de langdurige parlementaire behandeling niet serieus ter discussie gesteld. De teneur was veeleer dat men prijs stelde op een wettelijke verankering van het sepotverbod. Het is weliswaar juist dat het OM in beginsel over de algemene sepotbevoegdheid beschikt, maar evenzeer is juist dat deze uit beleidsmatige overwegingen kan worden beperkt, zoals geschied is. Ik zie in het betoog van het OM onvoldoende aanleiding daarop terug te komen. Het ook door mevrouw Griffith aangehaalde punt van het belang van de slachtoffers die onvoldoende recht worden gedaan met een sepot, kan naar mijn oordeel niet toereikend, zoals gesuggereerd door de heer Wolfsen, worden ondervangen met een verwijzing naar de toepasselijkheid van het klachtrecht ex artikel 12 Sv.

– Toezeggingen over inhoud en omvang van de tenlastelegging

Voor deze toezeggingen geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de toezeggingen onder het vorige kopje. In aanvulling daarop wijs ik nog op mijn afwijzende standpuntbepaling over het opnemen van een met plea-bargaining vergelijkbare rechtsfiguur in het Nederlandse recht bij brief van 23 oktober 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VI, nr. 31).

– Toezeggingen tot het intrekken van een uitleverings- of overleveringsverzoek

Binnen zekere marges, waarbij vooral de proportionaliteit en het uiteindelijke perspectief op mogelijke voortzetting van de vervolging een belangrijke rol spelen, is deze uitbreiding voor mij acceptabel. De ratio van het in de tijdelijke aanwijzing neergelegde verbod om toe te zeggen dat de uitlevering van een verdachte niet zal worden gevraagd, is dat dit feitelijk een toezegging tot immuniteit van strafvervolging kan impliceren. Ik onderschrijf de afwijzing van het OM van toezeggingen die neerkomen op het niet in behandeling nemen van een inkomend uitleverings- of overleveringsverzoek wegens strijd met verdrag en wet. De door het OM geopperde ruimte voor onderhandeling met een buitenlandse autoriteit over intrekking van een dergelijk verzoek tot uitlevering of overlevering acht ik gering. In het geval van de uitlevering is dat het geval omdat uitlevering niet tot de bevoegdheden van het openbaar ministerie behoort, maar tot die van de Minister van Justitie. Ook ten aanzien van de overlevering, merkt het OM zelf reeds terecht op dat de uiteindelijke beslissing tot uitvaardigen van het bevel tot overlevering geheel aan de buitenlandse autoriteit is.

– Toezeggingen over bijkomende straffen en maatregelen

Bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel heeft mijn ambtsvoorganger zich op het standpunt gesteld dat uit het systeem van het wetsvoorstel voortvloeide dat artikel 44a Wetboek van Strafrecht een limitatieve opsomming bevatte van toe te kennen modaliteiten van strafvermindering. De bijkomende straffen en maatregel behoorden daar niet toe. Deze uitleg is naar mijn oordeel in beginsel nog steeds juist, met dien verstande dat het OM erop wijst dat in de praktijk over het wederrechtelijk verkregen voordeel vaak in een aparte procedure los van de hoofdzaak ook nu al onderhandeld wordt tussen verdediging en officier van justitie. Een categorisch verbod op het doen van toezeggingen over de omvang het wederrechtelijk verkregen voordeel moet in dit licht met realisme worden bezien. Ook hier zal de proportionaliteit in acht moeten worden genomen. Niet goed denkbaar is dat in de door mevr. Vos geschilderde casus wordt toegestaan dat iemand die 10 miljoen euro als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verworven, daarvan de helft zou behouden in het kader van een afspraak over een getuigenverklaring. In de eerste plaats moet worden bedacht dat het vaststellen van de hoogte van het behaalde voordeel los staat van de omvang van het aangetroffen vermogen waarop de vordering moet worden verhaald. Het is in de praktijk zelden zo dat deze aan elkaar gelijk zijn. Ten tweede is de vraag of het belang van een dergelijke verklaring zo zwaar kan wegen dat er nog voldoende sprake is van proportionaliteit in de zin van een passend middel voor de oplossing of succesvolle vervolging van de zaak.

– Toezeggingen die door derden moeten worden uitgevoerd

Ik volsta met verwijzing naar mijn kanttekeningen hiervoor over de toezeggingen die niet van invloed zijn op de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv en waarvoor de medewerking van derden noodzakelijk is. Van belang is dat duidelijk wordt gemaakt dat het OM geen zeggenschap heeft over de uitvoering van het gewenste resultaat en dat geen verwachtingen worden gewekt die niet kunnen worden waargemaakt. De heer Rouvoet wees hier al terecht op.

– Toezeggingen over het uitzitten van een straf in Nederland

Voor de uitvoering van een dergelijke toezegging is primair de medewerking vereist van het land waarin betrokkene verblijft. Ten tweede zullen ook de antecedenten van de betrokkene een rol spelen. Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het overnemen van de executie van een straf opgelegd in het buitenland door Nederland, weegt mee dat veroordeelden er niet op behoren te rekenen dat zij hun straf altijd in Nederland kunnen uitzitten, vooral in de gevallen dat WOTS-verzoeken afkomstig zijn van dezelfde persoon voor verschillende straffen in verschillende landen opgelegd. Het OM kan uitsluitend toezeggen dat het voorspraak bij de buitenlandse en de Nederlandse autoriteiten zal bevorderen, maar kan het resultaat niet garanderen. Bij de contacten van het OM met de gedetineerde in het buitenland zal dit duidelijk moeten worden gemaakt.

– Toezeggingen over een financiële beloning

Ik handhaaf de afwijzing van mijn ambtsvoorgangers. Het toekennen van tipgelden aan informanten en tipgevers die strikt genomen niet als getuige worden gehoord en niet zelf ook verdachte zijn van een strafbaar feit is wezenlijk anders dan het geven van geld in ruil voor een verklaringen. Ook de vergelijking met verlaging van de geldboete gaat niet op. Het gaat daarbij om een door de rechter bepaalde strafvermindering: de justitiële reactie op het gepleegde feit.

Mogelijke verruiming van de aanwijzing

De strekking van mijn brief aan uw Kamer van 1 juli 2004 was dat uit het geheel van knelpunten dat het OM mij heeft voorgelegd, ik slechts op drie punten begrip kon opbrengen voor de wens tot verruiming. Voor de rest zie ik geen aanleiding tot verruiming. Andere knelpunten bij het functioneren van de aanwijzing, waarnaar mevrouw Griffith enkele malen vroeg, zijn mij niet ter kennis gebracht. Tot een feitelijke verruiming van de aanwijzing is niet besloten en ook de specifieke voorwaarden waaronder dit zou kunnen worden overwogen, moeten nog nader worden bepaald. Dat zal pas gebeuren bij de aanpassing van de aanwijzing die het College van procureurs-generaal nog moet voorleggen. Uiteraard zal ik een opvatting van de zijde van uw Kamer over de reikwijdte van eventuele verruiming bij de herziening van de aanwijzing laten meewegen.

Ik hoop met het voorgaande voldoende te zijn ingegaan op de resterende vragen uit het debat van 8 september 2004 over mijn brief van 1 juli 2004.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven