nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juli 2004
Bij gelegenheid van het Algemeen Overleg over het openbaar ministerie
van 22 april 2004 heb ik te kennen gegeven dat ik van de zijde van het
OM erop ben geattendeerd dat de Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen
in strafzaken van het College van procureurs-generaal die is gebaseerd op
het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel 26 294 (Kamerstukken
I, 2000/01, 26 294, nr. 379) in de praktijk niet goed werkbaar zou zijn
en onvoldoende ruimte zou laten voor de opsporing en vervolging van ernstige
criminaliteit. Het College van procureurs-generaal heeft een werkgroep ingesteld
van leden van het openbaar ministerie die heeft nagegaan in welke mate verruiming
of versoepeling wenselijk en mogelijk is. Daarover is advies uitgebracht,
dat is besproken in de Overlegvergadering van het College van procureurs-generaal
met de Minister van Justitie van 29 juni 2004. Het advies treft u hierbij
aan. Ik heb toegezegd dat de Tweede Kamer zal worden geïnformeerd over
de conclusies die ik aan dit advies zal verbinden, mede met het oog op de
voortgang van de aanhangige wetsvoorstellen: het hiervoor reeds genoemde 26 294
(toezeggingen aan getuigen in strafzaken) en het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel
28 017 (strafbaarstelling niet afleggen van getuigenverklaring na toezegging,
kamerstukken II 2001/02, nr. 4). Het navolgende strekt daartoe.
Van het gedegen advies heb ik met waardering kennis genomen. Het geeft
een duidelijk overzicht van de knelpunten die het openbaar ministerie in de
praktijk bij de toepassing van de aanwijzing bij het maken van afspraken met
getuigen is tegengekomen. In het advies wordt de wenselijkheid van verruiming
gemotiveerd en bepleit. In een deel van de gewenste verruimingen kan ik mij
vinden en dat zou, zo heb ik met het College van procureurs-generaal besproken,
kunnen leiden tot een aanpassing van de aanwijzing. Deze aanpassing
zou niet behoeven te leiden tot intrekking van het bij de Eerste Kamer aanhangige
wetsvoorstel c.q. het uitbrengen van een novelle die het door de Tweede Kamer
aanvaarde wetsvoorstel in hoge mate zou denatureren. Ik heb er voorts goede
nota van genomen dat het College van procureurs-generaal sterk hecht aan een
wettelijke regeling van deze materie.
Ik heb begrip voor de wens tot verruiming op de volgende punten, in het
bijzonder de mogelijkheid van toezeggingen over:
– de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel: in de praktijk
wordt thans ook reeds los van onderhandelingen over een getuigenverklaring
onderhandeld over de omvang van de vordering. Het OM heeft in de aparte ontnemingsprocedure –
accessoir aan de hoofdprocedure – al een ruime schikkingsbevoegdheid
op grond van artikel 511c Sv;
– gunstbetoon dat niet van invloed is op de beantwoording van de
vragen van artikelen 348 en 350: het bevorderen van verlichting strafregime,
instemming met schorsing voorlopige hechtenis, op verzoek van de getuige pleit
bezorgen bij derden: voorspraak bij de fiscus, bij het verkrijgen van een
verblijfstitel of de behandeling van een WOTS-verzoek. Van belang is dat alleen
toezeggingen worden gedaan die het OM zelf kan uitvoeren en niet de indruk
wordt gewekt dat het gewenste resultaat wordt gegarandeerd;
– intrekking van eigen (Nederlands) uitleveringsverzoek of Europees
arrestatiebevel: de uitoefening van de eigen bevoegdheid van de officier van
justitie is mogelijk mits het vereiste van proportionaliteit in acht wordt
genomen (geen verkapte toezegging van immuniteit).
Graag zal ik het bovenstaande op korte termijn met uw Kamer bespreken,
alvorens tot de opstelling van een dergelijke aanwijzing wordt overgegaan.
Uit het voorgaande blijkt – en het College van procureurs-generaal
kan zich vinden in deze opvatting –, dat er voor intrekking van het
aanhangige wetsvoorstel 26 294 onvoldoende aanleiding bestaat. Wel meen
ik dat het voor de werking van de aangepaste aanwijzing in de praktijk noodzakelijk
is dat de Tweede Kamer deze opvatting onderschrijft.
Gelet op de complexe en lange voorgeschiedenis van deze regeling, die
ook door uitdrukkelijke uitspraken van de Tweede Kamer als medewetgever nadere
vorm en richting heeft gekregen, acht ik het van belang u van mijn opvatting
terzake op de hoogte te stellen.
De uitkomst van dit debat in uw Kamer zal tevens bepalend zijn voor de
wijze waarop kan worden voortgegaan met de behandeling van het wetsvoorstel
26 294 dat thans bij de Eerste Kamer aanhangig is.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner