28 015
Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 IV – Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede overige aanpassingen)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 31 oktober 2001

De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. ALGEMEEN

1.1 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat herziening en modernisering van de successiewetgeving beoogt.

De leden van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij leggen de volgende vragen aan de regering voor.

De leden van de D66-fractie hebben met de gebruikelijke belangstelling kennisgenomen van de wijziging van enkele belastingwetten. De leden van deze fractie vinden de opzet van het fiscale pakket rond vijf thema's zeer overzichtelijk en complimenteren de regering met het vroege tijdstip waarop het geheel aan de Kamer is aangeboden. Bij onderhavig voorstel waarin onder meer maatregelen ten aanzien van het successie- en schenkingsrecht en ten aanzien van artiesten en sporters worden voorgesteld, hebben deze leden een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het vierde deel van het Belastingplan 2002. Achtereenvolgens zullen zij de verschillende onderdelen van het Belastingplan conform de volgorde van de memorie van toelichting langslopen.

De leden van de fractie van de SP hadden het beter gevonden als de regering de voorgestelde wijzingen in het succesie- en schenkingsrecht in een apart wetsvoorstel had voorgesteld. Naar de mening van deze leden gaat het hier in politiek en budgettair opzicht om belangrijke voorstellen. Dan is het een beetje vreemd om deze op te nemen in een wetsvoorstel waarin ook een normaal BTW-tarief op binnenlandse vluchten, een lager BTW tarief voor sportaccommodaties en medische hulpmiddelen worden bepleit. Voorstellen die de leden van de SP-fractie zeer steunt. Ook al is het aantal fiscale wetsvoorstellen dit jaar al groot. De Staten-Generaal moet toch zoveel mogelijk ruimte hebben om over naar aard totaal verschillende onderwerpen een aparte afweging te maken in aparte wetsvoorstellen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het voorstel tot herziening van het successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportregeling, alsmede overige aanpassingen. Deze leden zullen zich in dit verslag beperken tot de herziening van het successierecht en schenkingsrecht.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel.

2. INHOUD

2.1 Herziening successie- en schenkingsrecht

Algemeen

Zoals zij al eerder aangaven, betreuren de leden van de PvdA-fractie het dat slechts een beperkt pakket moderniseringsvoorstellen in het wetsvoorstel is opgenomen en dat sprake is van «een bescheiden start» (aldus de staatssecretaris in het verslag van het algemeen overleg 5 juli 2001). Gezien de niet geringe kosten van verdere uitvoering van de door de werkgroep-Moltmaker voorgestelde moderniseringen en de in het regeerakkoord opgenomen doelstelling van budgetneutraliteit hebben zij hier echter begrip voor. Kan de regering wel aangeven welke onderdelen van de van de voorstellen van de werkgroep zij geschikt achten om op een later tijdstip (dus na de behandeling van het Belastingplan 2002) om te zetten in beleid. Welke onderdelen krijgen hierbij prioriteit, en waarom?

In het commentaar dat de kamercommissie ontving van professor Moltmaker vermeldt deze dat de regering voorstellen van de werkgroep die zouden leiden tot een meeropbrengst van de successiebelasting of direct verwerpt (verhoging toptarief kinderen, terugsluizen naar het bedrijfsleven van de mogelijke meeropbrengst van een verbeterd waardebegrip) of er in het geheel aan voorbij gaat (bijvoorbeeld vervallen vrijstelling samenwoners, afschaffing waardering naar laatste balans, constructievermijding trusts, 10% heffing familiestichting, verkorting tariefschijven, reparatie rentelozen leningen). Professor Moltmaker verwijst naar hoofdstuk 9 van het rapport van de werkgroep. De leden van de PvdA-fractie zien graag een reactie hierop van de regering tegemoet alsmede berekeningen tot welke meeropbrengsten maatregelen op de door de werkgroep genoemde punten zouden kunnen leiden.

Allereerst vragen de leden van de fractie van de VVD zich af wanneer de motie Giskes c.s. (27 789, nr. 2) wordt uitgevoerd. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie zich af hoeveel geld er nu gemoeid is met de algehele partnervrijstelling. In de brief van 5 juni 2001 van de regering inzake de modernisering van de successiewetgeving staat dat er met de algehele partnervrijstelling 106 miljoen gulden is gemoeid. Echter, de voorstellen met betrekking tot het schenkings- en successierecht beschreven in het onderhavige wetsvoorstel, kosten in totaal 105 miljoen gulden. In deze 105 miljoen gulden zit dan de algehele partnervrijstelling, de faciliteit voor de bedrijfsopvolging, de wijziging m.b.t. verkrijgingen van in het buitenland wonende erflaters en schenkers. Kan de regering een nieuw budgettair overzicht geven?

Na het overlijden van een van beide echtgenoten worden de kinderen vaak mede-eigenaar van de eigen woning in het geval er geen testament is of een vruchtgebruik testament. Het aandeel van de kinderen in de eigen woning valt voor de inkomstenbelasting in box III. Omdat de kinderen nog niets krijgen komt de belasting voor rekening van de langstlevende Deze belasting bedraagt aanzienlijk meer dan die over het eigenwoning forfait. Voorts is het bij een eigen woning in feite onmogelijk gemaakt een vruchtgebruik te legateren, ook al is dat om erfrechtelijke redenen de beste oplossing (bijvoorbeeld in geval van de 2e relatie). De testeervrijheid wordt hier in feite aangetast. De leden van de fractie van de VVD vragen of deze onbillijkheid is voorzien en hier iets aan kan worden gedaan? Ook de KNB stelt in een brief aan de vaste commissie voor Financiën d.d. 18 oktober 2001 de waarderingsregeling voor de eigen woning ter discussie. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op dit commentaar.

Met betrekking tot de aangifteplicht voor de langstlevende partner heeft de VVD-fractie nog de volgende vraag. Kan de langstlevende partner, die in aanmerking komt voor de algehele vrijstelling, een aangifte indienen waarin uitsluitend een beroep wordt gedaan op de algehele vrijstelling? Zou namelijk de aangifte volledig moeten worden ingevuld dan moeten de erfrechtelijke verkrijging en de eventuele fictieve erfrechtelijke verkrijgingen met inachtneming van de fiscale wetgeving worden vastgesteld. Dit is onnodig werk als reeds duidelijk is dat geen belasting zal zijn verschuldigd.

Kan de regering een reactie geven op de brief die professor Moltmaker op 25 september 2001 heeft geschreven aan de vaste commissie voor Financiën?

De regering stelt dat thans onvoldoende financiële middelen voor handen zijn om tot een bredere herziening van het successie- en schenkingsrecht overeenkomstig het rapport Moltmaker over te gaan. Dat zou, zoals gesteld in de memorie van toelichting, ongeveer 1 miljard gulden kosten. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe dit is te verdedigen in het licht van de andere lastenverlichtingen die de regering voorstelt? Zou het niet beter zijn indien wordt gesteld dat een bredere herziening geen prioriteit heeft?

De leden van de D66-fractie herinneren er graag aan dat vooral door haar toedoen het streven naar modernisering van de successiewetgeving in het regeerakkoord is opgenomen. De leden van de fractie van D66 zijn dan ook te vinden voor voorstellen die ertoe strekken de successiewetgeving te moderniseren door deze aan te passen aan de hedendaagse leefvormen. Het onderhavige voorstel voorziet onder meer in de invoering van een algehele vrijstelling voor het successierecht voor de erfrechtelijke verkrijging van partners en introduceert een nieuw partnerbegrip. Deze voorstellen dragen volgens de leden van de D66-fractie maar zeer beperkt bij aan de modernisering van de successiewetgeving. De regering blijft namelijk vasthouden aan het uitgangspunt dat belasting wordt geheven van de verkrijger waarbij de mate van verwantschap bepalend is voor de hoogte van het tarief. Volgens de leden van de D66-fractie heeft dit tot gevolg dat andere samenlevingsvormen dan de traditionele nog steeds niet op gelijkwaardige wijze in de belastingheffing worden betrokken. Deze leden zijn van mening dat dit niet meer voldoet aan de wijze waarop een toenemend aantal Nederlanders hun leven wenst in te richten. Modernisering van de successiewetgeving zou volgens de leden van de fractie van D66 kunnen worden bereikt door een systeem van boedelheffing in te voeren, waardoor niet langer meer wordt geheven bij de erfgenamen maar over de totale nalatenschap van de erflater. Door uiteindelijk toe te werken naar één vast tarief met een bijzondere vrijstelling voor de partner zou tegemoet worden gekomen aan hetgeen in het regeerakkoord de gedachte is geweest achter het opnemen van de passage «modernisering van de successiewetgeving». Wil de regering hier op ingaan?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn het eens met de maatschappelijke ontwikkelingen zoals genoemd in de Memorie van Toelichting, die nopen tot aanpassing van de Successiewet 1956. De regering hanteert budgettaire overwegingen om slechts beperkte aanpassingen zoals gedaan door de commissie Moltmaker over te nemen. De leden van de fractie van GroenLinks vinden het des te vreemder dat de regering blijkbaar (budgettaire) prioriteit geeft aan het invoeren van een algehele vrijstelling in het successierecht voor partners. De leden van de fractie van GroenLinks menen dat de ontwikkelingen in de maatschappij en de relatievormen, eerder een wellicht met budgettaire consequenties gepaard gaande, verandering zouden bepleiten waarbij de familie c.q. bloedverwantschap minder belangrijk is voor de fiscale behandeling in de Successiewetgeving. Kan de regering aangeven of deze aanpassing ook in de onderzoeken die komend voorjaar worden uitgebracht is betrokken, en zo nee waarom niet?

De voorgetelde invoering van een algemene partnervrijstelling in het successiewet is naar de mening van de leden van de fractie van de SP niet nodig. De vrijstelling is ruim genoeg en deze leden zien niet in waarom er 100 miljoen moet worden vrijgemaakt om 945 rijken vrij te stellen. Kan de regering uitleggen waarom een vrijstelling van een half miljoen niet voldoende is om op dezelfde manier door te leven? Verder vragen de leden van de SP-fractie zich af of een algehele partnervrijstelling niet ongebruikelijk is in de meeste West-Europese landen. Is de principiële gedachte van draagkrachtvermeerdering losgelaten met een algehele vrijstelling? Heeft de regering sowieso een visie op de rechtsgrond van het successie- en overgangsrecht?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel zich heeft afgevraagd of er nog voldoende rechtvaardigingsgronden zijn voor de successiebelasting. Zo ja, wat zijn de overwegingen geweest om daar in het voorstel niet op in te gaan? Genoemde leden vragen zich namelijk af of alleen het buitenkansbeginsel overtuigend is. Kan de regering hier dieper op in gaan? Zij merken op dat ook de Raad van State deze vraag heeft voorgelegd aan de regering, maar dat de regering daar onvoldoende op in is gegaan. Is de regering van mening dat nu de stap naar partnervrijstelling wordt gezet, het mogelijk ook tijd is om de successiebelasting als zodanig ter discussie te stellen? Want waarom hoeft een partner geen successiebelasting meer te betalen, maar een kind nog wel?

Ten aanzien van de terminologie vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie waarom in het onderhavige voorstel niet, zoals in het kabinetsstandpunt werd gezegd, gesproken wordt van successie-, schenkings- en overgangsbelasting. Voorts vragen deze of het te overwegen is het nieuwe successierecht pas in te laten gaan gelijk aan het nieuwe erfrecht. Daarbij vragen zij of inzicht kan worden gegeven in de relatie tussen de wijzigingen in het successie- en schenkingsrecht en het nieuwe erfrecht. De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat het voor het successierecht nu nogal verschil maakt of iemand voor of na 1 januari overlijdt. Voor iemand wiens partner voor 1 januari 2002 overlijdt maar nog geen aanslag successierecht heeft ontvangen, is de voorgestelde wetswijziging erg wrang. Genoemde leden vragen of de regering nadenkt over een tegemoetkoming in deze.

De leden van de SGP-fractie constateren dat om budgettaire redenen slechts een deel van het rapport van de werkgroep Moltmaker in voorliggend wetsvoorstel is opgenomen. Deze leden merken op, dat de voorgenomen algehele vrijstelling voor de algemeen nut beogende instellingen derhalve nog niet per 1 januari 2002 zal worden geëffectueerd. Zij vragen naar de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek en het overleg dat dienaangaande nog wordt uitgevoerd. Wat is het tijdpad daarvan? In hoeverre zijn de kerken hier actief bij betrokken?

De leden van de SGP-fractie zouden het onwenselijk vinden, wanneer het budgettaire beslag van de invoering van de eerste tranche van de herziening van de Successiewet in voorliggend wetsvoorstel, ten koste zou gaan van de voorgenomen algehele vrijstelling voor de algemeen nut beogende instellingen. Deze leden verwijzen in dit verband naar de brief van 27 juni 2001 van de Vereniging van Fondsenwervende Instellingen dienaangaande aan de Vaste Commissie voor Financiën. Zij vragen de regering hier op te reageren. Deze leden vragen de regering te bevestigen, dat ook de kerken tot de algemeen nut beogende instellingen wordt gerekend.

Partnerbegrip en -vrijstelling

De regering heeft er voor gekozen een drietal wijzigingen van de Successiewet 1956 nog deze kabinetsperiode in te dienen: de verandering van het begrip partner, de vrijstelling voor partners, een faciliteit met betrekking tot bedrijfsopvolging. De gelijkstelling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden partners krijgt de steun van de leden van de PvdA-fractie. Zij beschouwen dit als een belangrijke en broodnodige modernisering van de successiewetgeving. Wel vragen zij of nader ingegaan kan worden op de bezwaren die leven tegen de voorgestelde eis van een notarieel vastgesteld samenlevingscontract. Zou het in het kader van de deregulering ook niet een standaardcontract mogen zijn, dat door betrokkenen ter kennis wordt gebracht van de Belastingdienst, en waarvan de Belastingdienst alleen de ontvangst zou hoeven te bevestigen? Zou dat niet aanmerkelijk schelen in de kosten voor samenleving en betrokkenen? Op welk moment moet zijn voldaan aan de eis van het bestaan van het notarieel samenlevingscontract; betreft dit de aanvang van de samenwoningperiode van minimaal een half jaar (respectievelijk twee jaar bij schenking) of betreft dit het moment van verkrijging? Verkrijgers die samenwonen moeten ook voor de inkomenstenbelasting kiezen voor het partnerschap en dat voor een periode van minimaal vijf jaar, zo wordt gesteld. Wanneer gaat deze periode in? In het oude IB-systeem was het immers voor veel samenwonenden irrelevant of zij voor de IB als samenwonend werden beschouwd. Is de meest logische keuze dan ook niet deze periode te laten starten op het moment van invoering van de Wet IB 2001? Zou terugwerkende kracht aan deze bepaling worden gegeven, dan impliceert dit een aanmerkelijke verslechtering van de fiscale positie voor wat betreft de successierechten van samenwonenden in vergelijking met de oude successiewet. Bij de aangifte voor de IB over 2000 hebben ongehuwd samenwonenden de mogelijkheid een gezamenlijk verzoek te doen om overdracht van (een deel van) de basisaftrek voor lijfrentepremies, samenvoeging van buitengewone lasten en dergelijke. Het gaat daarbij om regelingen die potentieel fiscaal voordelig zijn voor gehuwden en samenwonenden. Wanneer die fiscale voordelen voor de samenwonenden niet benut konden worden, omdat niet aan de voorwaarden was voldaan dan was het inzenden van de betrokken samenwoningverklaring zinloos. Dit zal dan ook veelal niet zijn geschied, zo nemen de leden van de PvdA-fractie aan. Beschikt de regering over gegevens hierover?

De leden van de PvdA-fractie houden grote moeite met de beoogde volledige vrijstelling van successiebelasting voor de langstlevende partner. Volgens deze leden blijkt uit dit voornemen juist niet de drang naar modernisering. De vrijstelling betreft een betrekkelijk kleine groep waarvoor een aanzienlijke belastingverlaging wordt doorgevoerd. Kan de regering aangeven hoe groot deze groep naar schatting is en hoe de omvang hiervan zich verhoudt tot het totale aantal huishoudens dat met successierechten te maken krijgt. Kan de regering aangeven waarom zij niet heeft gekozen voor een (forse) verhoging van de vrijstelling, zoals een minderheid van de werkgroep-Moltmaker heeft betoogd? Wat zijn hiertegen zwaarwegende bezwaren? In samenhang met hun pleidooi tegen de volledige vrijstelling voor partners, pleiten de leden van de fractie van de PvdA nogmaals voor handhaving van de 60%-regeling voor waardering van het eigen huis. Kan de regering aangeven wat de financiële gevolgen voor kinderen zijn van afschaffing van deze 60%-regel? Kan de regering tevens aangeven wanneer de toegezegde budgettaire gevolgen van de diverse moderniseringsvoorstellen en de varianten daarop nader in kaart zullen zijn gebracht, zoals tijdens het algemeen overleg is toegezegd?

De leden van de fractie van de PvdA hebben al eerder aangegeven problemen te hebben met de wijze waarop samenwonenden die geen partners zijn in de voorgestelde definitie, in het wetsvoorstel worden behandeld. Dit betreft bijvoorbeeld samenwonenden waarbij een van beiden verantwoordelijk is voor de verzorging van de ander. Met name in familiesituaties, maar ook bij vrienden en vriendinnen wordt deze situatie aangetroffen. De huidige regeling voorziet in een geleidelijke opbouw (in vijf jaar) van een vrijstelling voor de successierechten tot een bepaalde hoogte. Wat is er de reden van, zo vragen deze leden, dat de regering voorstelt deze regeling te laten vervallen? Hoeveel mensen betreft dit en wat is het geschatte budgettair effect? Op welke wijze is dit te verenigen met het beleid van de regering dat stelt het belang van mantelzorg volledig te onderschrijven? De werkgroep-Moltmaker stelde voor deze groep wel onder tariefgroep I te laten vallen, maar geen bijzondere vrijstelling te verlenen. Wat is de reden dat de regering hiervan afziet?

In het algemeen overleg van 5 juli jl. heeft de staatssecretaris toegezegd onderzoek te doen naar het maatschappelijk draagvlak van de gedachte om de belastingdruk te laten toenemen naar rato van het aantal generaties tussen de verkrijger en de erflater/schenker. Is dit reeds onderzocht en zo ja, wat is hiervan de uitkomst?

De VVD-fractie steunt het voorstel met betrekking tot de algehele partnervrijstelling te meer omdat de gedachte aansluit bij de gedachte van het nieuwe erfrecht. Dit is voor de regering een belangrijk argument, zo stelt zij in de memorie van toelichting. Welke andere argumenten kan de regering geven waarom de algehele partnervrijstelling moet worden ingevoerd? Met betrekking tot het partnerbegrip hebben de leden van de VVD-fractie nog de volgende vragen. Kan de regering een reactie geven of het niet passend zou zijn de algehele partnervrijstelling in te laten gaan op 5 juni 2001? Op dat moment heeft de regering kenbaar gemaakt dat men voornemens is de algehele partnervrijstelling in te voeren. Is het niet wat morbide als je tussen 5 juni 2001 en 1 januari 2002 overlijdt, je hier (of liever de overblijvende partner) geen gebruik van kunt maken? Is het juist dat als je tot uniformering van het partnerbegrip in de IB en Successiewet wilt komen het logisch is dat je de eis van het notarieel samenlevingscontract in beide wetten zou moeten opnemen en dat ook kinderen onder de 27 jaar onder het partnerbegrip zouden moeten vallen?

Bij de beoordeling van de wijzigingen in het successierecht speelt voor de leden van de CDA-fractie de betekenis van bepaalde relaties een grote rol. Zo is de zorgrelatie voor het CDA een belangrijk uitgangspunt. In dat kader zijn genoemde leden content met de nieuwe partnervrijstelling. Genoemde leden achten deze vrijstelling echter niet in verhouding staan tot het hoge derdentarief (tariefgroep 3) waarmee degenen die mantelzorg hebben gepleegd aan de erflater worden geconfronteerd. De leden van de CDA-fractie pleiten voor een substantiële verlaging van het derdentarief voor deze groep verzorgers. Hoe beoordeelt de regering het alternatief om een zorglegaat bij testament of codicil in te voeren, waarmee tot een bedrag, van circa euro 10 000 vrijgestelde zorglegaten kunnen worden nalaten aan degenen die de overledenen hebben verzorgd en anders in de hoogste schijf zouden vallen? Daarnaast rijst bij genoemde leden de vraag waarom de zorgrelatie tussen ouder en inwonend meerderjarig kind niet is erkend. In het voorgestelde artikel 19, lid 3, staat namelijk dat alle samenwonenden in aanmerking komen voor het partnerschap (en dus de partnervrijstelling) behoudens bloedverwanten in de rechte lijn. Is het juist dat hiermee een meerderjarig kind dat zijn ouder verzorgt buiten de regeling valt? Hoe verhoudt dit voorstel zich met het huidige successierecht, waar inwonende kinderen die na hun 22e jaar gedurende 5 jaar onafgebroken een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd met hun ouders, gelijk gesteld worden met gehuwden? De leden van de CDA-fractie vinden het meer in het algemeen onjuist dat samenwonende bloedverwanten in de rechte lijn niet langer als partners worden aangemerkt ook al voeren zij een gezamenlijke huishouding en gedragen zij zich als zorgplichtigen voor elkaar. Kan de regering duidelijk aangeven waarom zij niet een samenwonende partners niet zijnde bloedverwanten wel van de vrijstelling van het successie- of schenkingsrecht gebruik kunnen maken?

In het verlengde hiervan vragen de leden van de CDA-fractie of de conclusie juist is dat ongehuwd samenwonenden pas kwalificeren als partner voor de Successiewet vanaf het moment dat zij aan alle voorwaarden voldoen en dus vanaf het moment dat zij een notariële samenlevingsovereenkomst hebben gesloten? Worden er bij samenlevers ook inhoudelijke eisen gesteld aan de zorgverplichting in het notariële samenlevingscontract en, zo niet, wat dan de inhoudelijke betekenis is van deze voorwaarde.

Inconsequent en niet strokend met de verzorgingsgedachte achten de leden van de CDA-fractie het voornemen om samenwoners, wanneer zij niet aan alle vereisten voor het zijn van partner voldoen, als vreemden van elkaar te belasten op grond van het derdentarief. Is het mogelijk om – indien niet wordt voldaan aan het bestaan van een notarieel samenlevingsovereenkomst – deze verkrijgers in tariefgroep 1 te belasten zonder toepassing van de vrijstelling. Dit wordt ook in het Moltmaker-rapport voorgesteld. Graag een reactie. Voor ongehuwd samenwonenden partners geldt voor het successierecht een drempel periode van zes maanden en voor het schenkingsrecht een periode van twee jaar. Daarmee hanteert de wetgever binnen twee regelingen die zo dicht bij elkaar behoren te liggen twee verschillende partnerbegrippen. De Raad van State had daar bezwaren tegen en de leden van de CDA-fractie begrijpen goed waarom. Daar komt bij dat voor personen die tot een huwelijk overgaan het verschil in drempelperioden niet geldt, alsof bij het aangaan van een huwelijk het gevaar voor misbruik van het schenkingsrecht is geweken. Is de regering bereid dit verschil in drempel perioden in heroverweging te nemen?

Moeilijk te rijmen met de gedachte dat de langstlevende partner verzorgd moet achterblijven, achten de leden van de CDA-fractie de consequenties van het afschaffen van de waarderingsregel eigen woning voor die gevallen dat er geen testament is opgemaakt. De kinderen erven in dat geval een aandeel in de woning, terwijl de langstlevende partner in het huis blijft wonen. Deze feitelijke situatie van voortdurende bewoning leidt in de visie van de wetgever niet tot een afwaardering. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat hier een oplossing voor gevonden moet worden, omdat de kinderen de langstlevende partner niet zomaar uit de woning kunnen zetten. Hoe beoordeelt de regering de suggestie van FBN Belastingadviseurs en Estate Planners om de bestaande waarderingsregeling in stand te laten met dien verstande dat wordt vastgelegd dat geen verdere afwaardering mogelijk is in verband met een bestaand formeel woonrecht?

Door de verruiming van het partnerschap worden ook kinderen van die partners aangemerkt al aanverwant aan de andere partner. De leden van de CDA-fractie stellen hier vraagtekens bij. De positie van biologische kinderen wordt bij een tweede huwelijk of partnerschap gelijk aan de kinderen van de tweede partner. Deze leden kunnen dat nog wel billijken wanneer die kinderen bij minderjarigheid of feitelijke worden verzorgd door de (nieuwe) partner, terwijl de biologische ouder ontbreekt. Maar voor het overige kan dat voor kinderen uit een eerste huwelijk na ontbinding van dat huwelijk heel onredelijk uitpakken. Kan de regering daarop haar visie geven?

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom een keuze voor de ene wet, i.c. de Wet IB 2001, persé ook consequenties moet hebben voor een regeling in een andere wet, i.c. de SW. Genoemde leden vrezen dat belastingplichtigen zich van een dergelijke doorwerking naar het successieen schenkingsrecht van het al dan niet uitbrengen van de keuze in de inkomstenbelasting om fiscaal als partner te worden aangemerkt, veelal niet eens bewust zullen zijn. Graag een reactie. Overigens zijn de leden van de CDA-fractie in ieder geval van mening dat de terugwerkende kracht uit dit onderdeel van het wetsvoorstel verwijderd moet worden. Kan wat betreft de consequenties van dit keuzeregime ook een antwoord worden gegeven op de in de bijlage I van de brief van FBN Belastingadviseurs en Estate Planners gegeven casusposities (blz. 5, 6 en 7 van bijlage I van die brief.)

Bij de onderhavige voorstellen hebben de leden van de D66-fractie een aantal vragen en opmerkingen. Zij willen graag een toelichting van de regering op de noodzaak van een algehele vrijstelling voor erfrechtelijke verkrijgingen van partners. Welk gewicht moet worden toegekend aan het argument die de regering hanteert voor het invoeren van een algehele vrijstelling dat slechts weinig langstlevende partners (minder dan 1000) in het successierecht worden betrokkenen? Is de regering van plan een dergelijke formule ook op andere belastingwetgeving van toepassing te verklaren?

Met het voorstel tot het invoeren van een nieuw partnerbegrip lijkt de regering een conservatieve vertaalslag van het begrip modernisering aan te houden. Kan de regering toelichten waar het element modernisering kan worden gevonden in het voorstel dat belastingplichtigen zich slechts dan als partner kunnen kwalificeren als zij een wederzijdse zorgplicht zijn overeengekomen in een notarieel samenlevingscontract? De leden van de D66-fractie voorzien dat grote groepen samenlevers die zich op dit moment kwalificeren als partner voor de successiewetgeving zich als gevolg van onderhavig voorstel niet langer meer als zodanig kwalificeren. Kan de regering ingaan op de fiscale gevolgen van de aanscherping van de partnerdefinitie in de situatie dat twee belastingplichtigen 10 jaar samenwonen zonder samenlevingscontract en voor de heffing van IB nooit hebben geopteerd voor partnerschap? Kan de regering voorts ingaan op de rechtvaardiging die bestaat om deze groepen ter behoud van de vrijstelling te forceren een wederzijdse zorgplicht aan te gaan in een samenlevingscontract? In dit verband willen de leden van fractie van D66 ook graag van de regering vernemen of belastingplichtigen in de afgelopen vijf kalenderjaren steeds voor het IB-partnerschap moeten hebben gekozen of dat het voldoende is dat de belastingplichtigen zich in de afgelopen vijf kalenderjaren minimaal één jaar als IB-partner hebben gekwalificeerd. Deze leden willen voorts graag weten wanneer sprake is van een zorgverplichting en verzoeken de regering in te gaan op de rol die de wetgever ter zake in een moderne samenleving (nog) heeft. Eén van de eisen in onderhavig voorstel is voorts dat de gemeenschappelijke huishouding van de verkrijger met de erflater minimaal zes maanden moet hebben geduurd en dat deze pas wordt aangenomen te bestaan indien er een zorgplicht is aangegaan. De leden van de D66-fractie verzoeken de regering in te gaan op de vraag of dit betekent dat het samenlevingscontract moet bestaan bij aanvang van de zes maanden of is het voldoende dat voorafgaande aan het ingaan van het contract de samenlevers reeds zes maanden staan ingeschreven op hetzelfde adres.

De leden van de fractie van D66 hebben in het agemeen overleg d.d. 5 juli 2001 bepleit dat in ieder geval thuiswonende, zorgverlenende (pleeg) kinderen hetzelfde worden behandeld als partners. Het stelt deze leden dan ook teleur te moeten lezen dat de regering voorstelt om bloedverwanten in de rechte lijn uit te sluiten van het partnerbegrip. De leden van de D66-fractie verzoeken de regering in te gaan op de situatie dat iemand die jarenlang de verzorging van een erflater ter hand heeft genomen en zich niet kwalificeert als partner of als samenwonende hoger wordt belast dan de partner of samenwonende. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in het antwoord nadrukkelijk het begrip modernisering te betrekken.

In het plenair debat van 5 juli 2001 heeft de regering, naar aanleiding van de (toen aangehouden) motie Giskes (27 789, nr. 3) inzake neutraliteit ten opzichte van de persoon van de verkrijger, toegezegd in het najaar duidelijk te maken wat het betekent als radicaal een dergelijke modernisering wordt doorgevoerd in de zin dat geen onderscheid wordt gemaakt naar relatievormen en dus feitelijk het tariefgroepensysteem wordt verlaten. Kunnen deze cijfers vóór de plenaire Kamerbehandeling van onderhavig voorstel worden aangeleverd? De leden van de D66-fractie vernemen graag van de regering hoe hoog een gelijkstelling/samenloop van tariefgroep III met respectievelijk tariefgroep II en I kan zijn indien daarvoor een budget van f 100 miljoen wordt ingezet. Deze leden verzoeken de regering voorts of het mogelijk is aan te geven wat de huidige en verwachte opbrengst van het successierecht is indien dit wordt uitgesplitst naar tariefgroep.

De leden van de SP-fractie steunen de uitbreiding van het partnerbegrip naar ongetrouwd samenwonenden. Maar deze leden begrijpen niet waarom dit moet worden ingevoerd met afschaffing van de mogelijkheid voor inwonende kinderen om ook van de partnervrijstelling gebruik te maken. De relatie tussen verwanten heeft weliswaar een ander karakter maar dat was blijkbaar geen probleem in de huidige wet. De mantelzorg, waarvan ook de regering het belang erkent, wordt hierdoor onnodig het slachtoffer.

Wat betreft het partnerbegrip, menen de leden van de fractie van de ChristenUnie dat consistentie in wetgeving geen overtuigend argument is om het partnerbegrip ook uit te breiden met samenwonenden. Zij vragen de regering in te gaan op hun overige argumenten voor herdefiniëring van het begrip «partner». Daarbij vragen deze leden waarom de regering heeft gekozen voor een soepeler standpunt dan dat in de werkgroep Moltmaker is geadviseerd. Deelt de regering de mening van de leden van de ChristenUnie dat de termijn van 6 maanden op een makkelijke manier fraude uitlokt? En waarom is wat betreft de termijn van een relatie binnen het partnerbegrip niet ook gekozen voor consistentie binnen de belastingwetgeving (in schenkingsrecht geldt bijvoorbeeld 2 jaar)? Is de regering het eens met de stelling dat na 6 maanden nog geen sprake is van een «duurzame relatie»?

De leden van de fractie van de ChristenUnie staan kritisch ten aanzien van de algehele partnervrijstelling, hoewel zij het er mee eens zijn dat de huidige regeling mogelijk verruimd zou kunnen worden. Deze leden zijn met name kritisch omdat er tegen over staat dat de 60% waardering van de eigen woning daardoor komt te vervallen. Dit zal ten koste gaan van de modale huishoudens: voor hen is de 100% waardering een forse verzwaring, terwijl zij niet zullen profiteren van de algehele vrijstelling. Genoemde leden vragen om een reactie hierop. Daarbij vragen zij wat voor gevolgen het heeft voor de waardering van de woning in gevallen waarin de 60% waardering nu geldt? Bijvoorbeeld de bewoonde woning kopen/verkopen, zoals ook in familiekring nog al eens gebeurt.

Zij vragen of de regering het er mee eens is dat het voorstel van partnervrijstelling erg ver gaat in verhouding tot de relatief geringe groep waar het om gaat, zeker als daar zo'n ingrijpende maatregel tegenover staat.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn nog niet overtuigd van het argument van de regering om bloedverwanten in de rechte lijn uit te sluiten van de partnervrijstelling. Begrijpen deze leden het goed dat bijvoorbeeld de neef van een suikertante na 6 maanden samenwonen met samenlevingscontract een onbeperkte vrijstelling voor successierecht krijgt, maar dat dit niet op gaat voor een kind dat jarenlang zijn of haar ouder thuis heeft verzorgd? Als een kind één van de ouders thuis heeft verzorgd, waarom is hier dan niet ook de continuïteitsgedachte en de zorgplicht van toepassing, zo vragen deze leden. Zij vragen de regering om heroverweging van haar standpunt hierover. Overigens vragen deze leden hoe het zit wanneer de situatie zich andersom voordoet (de ouder verzorgt een kind dat een erfenis nalaat).

Indien gebruik wordt gemaakt van een vruchtgebruik-testament betekent de partnervrijstelling een aanzienlijke belastingverlichting, aangezien bij overlijden van de langstlevende echtegenoot de waardeaangroei voor de kinderen van bloot-eigendom naar vol eigendom vrij van heffing is. Nu de echtgenoot ook nooit over het vruchtgebruik heeft betaald door de algehele partnervrijstelling, betekent dit dat een deel van het vermogen vrij van successierecht vererft naar de kinderen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of dit de bedoeling is van de regering. Zo ja, waarom wordt deze route opengelaten?

De leden van de SGP-fractie moeten helaas constateren dat in het kader van de herziening van het successie- en schenkingsrecht in voorliggend wetsvoorstel sprake is van invoering van een nieuw partnerbegrip. De bezwaren van deze leden zijn voornamelijk principieel van aard. Ook praktisch gezien blijken er echter de nodige onduidelijkheden te bestaan met betrekking tot de voorgestelde partneromschrijving. De aan het woord zijnde leden verwijzen in dit verband naar het commentaar dienaangaande van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs d.d. 23 oktober 2001. Zij vragen de regering hier nader op in te gaan.

Bedrijfsopvolging

De leden van de PvdA-fractie stemmen op hoofdlijnen in met de voornemens van de regering met betrekking tot bedrijfsopvolging. Wat is het budgettair beslag van de verruiming van het vrijgelaten inkomen van 25 naar 30%, zo vragen zij. Over de bepaling van de going-concernwaarde voorzien de leden van de PvdA-fractie in de toekomst voor de Belastingdienst de nodige problemen. Kan de regering aangeven welke grondslagen daarvoor zullen worden gehanteerd? Zal daarbij ook regionaal gedifferentieerd te werk worden gegaan? Bestaat niet het risico dat de (belasting)adviseurs van betrokkenen bij de waardebepaling een relatief grote invloed zullen hebben? Op welke wijze zal de Belastingdienst bij discussie tot een gebalanceerd oordeel kunnen komen, gelet op de subjectiviteit van het begrip? Een groot verschil tussen de liquiditeitswaarde en de going-concernwaarde zou er– op de lange termijn – volgens de economische theorie niet moeten bestaan. Dergelijke verschillen zijn dan ook vaak optisch (omdat met sommige inkomsten geen rekening wordt gehouden) of tijdelijk. Op welke wijze wordt hiermee in het waardebepalingsproces rekening gehouden. De werkgroep Moltmaker heeft met betrekking tot de te hanteren balans gewezen op de problematiek van de aangifte naar de laatste balans. Dit artikel past niet in een nieuwe benadering van het waardebegrip. De laatste balans zal in heel veel gevallen een vermogensbalans zijn waarop de rentabiliteit niet tot uitdrukking komt. Hoe moet de Belastingdienst op een dergelijke balans de faciliteiten toepassen? Zouden niet uit een oogpunt van gelijke behandeling niet in ieder geval de activa en de passiva naar hun werkelijke intrinsieke waarde moeten worden gewaardeerd, waarna gecorrigeerd wordt voor«goodwill/badwill»?

Met betrekking tot de ondernemingsfaciliteit heeft de VVD-fractie de volgende vragen. Op basis van welke argumenten is de regering van mening dat het percentage van 30% de problemen bij de overgang van ondernemingsvermogen oplost? Realiseert de wetgever zich dat de ingewikkeldheid van de regeling tot gevolg heeft dat hoge advieskosten moeten worden gemaakt om de aangifte waarin de «voorwaardelijke onbelaste geconserveerde waarde» en de «voorwaardelijk belaste geconserveerde waarde» zijn gespecificeerd, te kunnen indienen waardoor een deel van het belastingvoordeel tenietgaat? Waarom wordt voor de inkomstenbelasting voorgesteld om een renteloos uitstel te verlenen en wordt voor de betaling van het successie- en schenkingsrecht deze renteloosheid in de huidige regeling thans omgezet in rentedragend uitstel?

Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD of het schenkings- en successierecht dat betrekking heeft op de voorwaardelijk belaste geconserveerde waarde door de verkrijger van de onderneming en de medeverkrijger van de vordering in zijn geheel na 10 jaar kan worden betaald? Deze leden vragen waarom bij de herziening van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet is ingegaan op de onduidelijkheid waar de praktijk thans mee worstelt ten aanzien van de overdracht van aandelen in een holdingvennootschap die aandelen houdt in een werkmaatschappij? Valt de vererving of de schenking vrij van recht onder de voorgestelde faciliteit? Deze leden vragen voorts of het beleid, dat ten aanzien van de huidige regeling wordt gevoerd gehandhaafd blijft , waardoor de faciliteit ook van toepassing is als een ouder de onderneming verkoopt aan een kind en de koopsom vervolgens kwijtscheldt? Hoe moet de waarde, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, van het voorstel, van de onderneming of de aandelen worden bepaald? Bij deze waarde moet de verplichting van de verkrijger/lichaam om de onderneming gedurende een periode van vijf jaar voort te zetten in aanmerking worden genomen. Wordt hiermee de going concern waarde bedoeld?

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom het onderscheid tussen de waardering van ondernemingsvermogen enerzijds en de waardering van aanmerkelijkbelang-aandelen anderzijds in het voorgestelde art. 21, vierde lid, SW wordt beëindigd, terwijl deze gedachte niet wordt doorgezet in de waardering van de latente belastingschulden? Ook de Orde meent dat er geen reden is om voor de latente belastingschulden uit te gaan van de contante waarde, zoals momenteel het geval is, terwijl voor de in aan te merken nemen waarde van het ondernemingsvermogen en de aanmerkelijkbelang-aandelen de waarde in het economische verkeer bepalend is. Als men uitgaat van de fictie dat de onderneming resp. de aanmerkelijkbelang-aandelen op het tijdstip van de vererving resp. schenking zijn vervreemd voor de werkelijke waarde, dan behoort men zulks ook te doen voor de verschuldigde inkomstenbelasting. Alsdan is immers de nominale inkomstenbelasting verschuldigd en niet slechts de contante waarde ervan. Ook de Commissie Moltmaker had zulks voorgesteld in haar rapportage. Waarom is er niet voor gekozen om dit onderdeel van het rapport Moltmaker reeds in onderhavig wetsvoorstel mee te nemen? Kan deze verruiming van de latente belastingaftreküberhaupt nog worden verwacht?

Het percentage van het ondernemingsvermogen dat bij bedrijfsopvolging buiten de heffing wordt gehouden wordt verhoogd van 25 naar 30% (aftrek latente belastingschulden). Deze faciliteit geldt slechts voor de verkrijger en niet voor de mede-erfgenamen. Uit het oogpunt van de continuïteit zou het beter zijn indien ook de mede-erfgenamen minder successierechten zouden moeten betalen. Het verschil in de aard van de verkrijging rechtvaardigt in de opvatting van de leden van de CDA-fractie niet de ongelijke behandeling van de verkrijgers ten opzichte van de mede-erfgenamen. Deelt de regering deze opvatting? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vrezen een aanmerkelijke verslechtering van de financiële positie van de agrarische sector en de visserij, omdat voor quota en voor land boven de verpachte waarde thans een aftrek voor latente belastinggelden geldt van 100% en deze straks verlaagd zal worden naar 30%. Deelt de regering deze visie? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vrezen dat het voorstel om de faciliteit met betrekking tot de schenking en vererving van ondernemingsvermogen van de Invorderingswet over te brengen naar de Successiewet ingewikkeld is en in de praktijk zeer moeilijk is uit te voeren. In ieder geval zijn de leden van de CDA-fractie er niet van overtuigd dat voorgestelde maatregel eenvoudiger is dan de huidige regeling, maar zij laten zich graag overtuigen. De Orde heeft gepleit voor een algehele waarderingsregel voor ondernemingsvermogen (inclusief aanmerkelijkbelang-aandelen) van 70% of de invoering van een laag, vast tarief voor ondernemingsvermogen (inclusief aanmerkelijkbelang-aandelen). Hoe denkt de regering over zo een alternatief?

Met het oog op het te heffen schenkingsrecht maken de leden van de CDA-fractie zich zorgen over de mogelijke gevolgen van de waardebepalingsregeling voor de bedrijfsovername binnen de familiesfeer. Veel MKB- en landbouwbedrijven worden door de ouders overgedragen tegen prijzen ver beneden de vrije markt. Reden daarvan is dat de kinderen de hoge waarden van de over te nemen (landbouw)bedrijven vaak niet kunnen dragen, zeker niet in vergelijking met de te verwachten lage rendementen. Erkent de regering dat voorgestelde maatregelen de bedrijfsoverdracht binnen de familiesfeer ernstig zullen bemoeilijken? Is de regering bereid hier een handreiking te doen?

In het verlengde van de bedrijfsovergang binnen de familiesfeer brengen de leden van de CDA-fractie graag nog een ander punt onder de aandacht. De leden van de CDA-fractie zijn namelijk van mening dat het Ondernemerspakket 2001 de partiële bedrijfsovergang binnen de familiesfeer onbedoeld heeft bemoeilijkt. Het betreft de wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, BRV. Tijdens de schriftelijke behandeling hebben de leden van de CDA-fractie hun bezorgdheid geuit over het feit dat de partiële bedrijfsoverdracht in familieverband (kind neemt het bedrijf geleidelijk over) door de voorstellen zwaar zouden worden belast. De antwoorden van de regering stelden deze leden echter gerust: bedrijfsovergang in fases (een figuur die vaak voorkomt in de agrarische sector ook vanwege de hierboven reeds aangehaalde hoge waarden) zou op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, gewoon mogelijk blijven. De leden stuiten echter nog steeds op problemen binnen de bedrijfsovergang en wel als in fasen wordt «ingebracht» (in plaats van «overgedragen»). Ligt het niet voor de hand om ook dit struikelblok op te lossen. Is de regering bereid in het kader van deze belastingplannen of in een later stadium een oplossing te bieden?

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie waarom de uitbreiding van het begrip «onroerende zaken» in het voorgestelde art. 5, vijfde lid, SW niet is aangevuld met een anticumulatiebepaling in art. 24, vijfde lid, SW? Het kan toch niet de bedoeling van de wetgever zijn om zowel overdrachtsbelasting die is verschuldigd ter zake van de schenking van de fictieve onroerende zaken van art. 4 Wet BRV als recht van overgang te heffen?

De leden van de fractie van D66 hechten aan groei en continuïteit van ondernemingen in Nederland. Tegen deze achtergrond hebben de leden van deze fractie ook bij de doorschuiffaciliteit (Belastingplan 2002-I Arbeidsmarkt en inkomensbeleid) opnieuw te kennen gegeven voorstander te zijn van een bredere toepassing van deze faciliteit. De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de regering welwillend staat tegenover het verhogen van het percentage van het ondernemingsvermogen dat bij bedrijfsopvolging buiten de heffing van successie- en het schenkingsrecht wordt gehouden. Het voorstel in onderhavig wetsvoorstel om het percentage van 25% te verhogen naar 30% acht de leden van de D66-fractie evenwel erg mager. Deze leden zijn van mening dat het belangrijk is om ook op fiscaal terrein een duidelijker signaal voor het midden en kleinbedrijf te geven dat de regering zich sterk maakt voor continuïteit en groei van dergelijke ondernemingen in Nederland. De leden van de D66-fractie verzoekt de regering daarom aan te geven wat het budgettair effect is indien het percentage van het ondernemingsvermogen dat buiten de heffing van het successie- en schenkingsrecht wordt gehouden wordt verhoogd tot 50%? De leden van de fractie van D66 fractie verzoeken de regering te reageren op het pleidooi inzake de waardering van het ondernemingsvermogen van VNO-NCW (brief d.d. 18 oktober 2001) en te reageren op de brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 23 oktober 2001.

Volgens de regering voldoet het uitgangspunt van de werkgroep Moltmaker (namelijk waardering op de going-concern waarde) niet bij slecht renderende bedrijven waarbij de going-concern waarde van de onderneming lager is dan de liquidatiewaarde van die onderneming. Maar, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie, is de regering het er mee eens dat er zo een verschillende druk in successiebelasting ontstaat tussen de bedrijfsvoortzetter en de overige kinderen? Genoemde leden herinneren de regering eraan dat de ongelijkheid in belastingdruk tussen de kinderen het centrale argument was van de regering om inwonende kinderen uit te sluiten van de partnervrijstelling. Kan de regering hier op reageren?

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen de regering voorts op de gesignaleerde problemen die de nieuwe regeling kan veroorzaken voor de landbouwsector als het gaat om de bepaling van de waarde van een bedrijf ten aanzien van het schenkingsrecht. In de landbouw is er sprake van hoge waarden in verband met hoge grondprijzen en productierechten. De bedrijven worden in familieverband vaak overgedragen tegen prijzen ver beneden de vrije markt, om zo toch een inkomen te genereren voor de (jonge) opvolger. Door de nieuwe regeling worden zij gedemotiveerd het ouderlijk bedrijf over te nemen. Is de regering van mening dat voor deze groep een mogelijke oplossing gezocht moet worden?

De leden van de SGP-fractie vragen zich af, of de voorgestelde regeling ten aanzien van de bedrijfsopvolging niet nodeloos ingewikkeld en in de praktijk moeilijk uitvoerbaar zal zijn. Deze leden bepleiten een meer eenvoudige en inzichtelijke regeling. Zij vragen een reactie van de regering op de suggestie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs voor een algehele waarderingsregel voor ondernemingsvermogen (inclusief aanmerkelijkbelang-aandelen) van 70% of de invoering van een laag, vast tarief voor ondernemingsvermogen (inclusief aanmerkelijkbelang-aandelen). De aan het woord zijnde leden vragen of dergelijke alternatieven zijn overwogen en waarom dergelijke meer eenvoudige alternatieven uiteindelijk zijn afgewezen.

De leden van de SGP-fractie waarderen het positief dat in geval van staking van een onderneming in de inkomstenbelasting als gevolg van overlijden van de ondernemer of medegerechtigde de belastingheffing die hiervan het gevolg is wordt gemitigeerd door een uitstel-van-betalingsregeling. Deze leden zien dit als een tegemoetkoming voor het vervallen van het overlijdenstarief van 20% in de Wet IB 2001 per 1 januari 2001. Zij constateren echter tevens dat er ten onrechte geen vergelijkbare voorziening is getroffen voor het vervallen van de bijzondere faciliteit van het successiedividend van art. 57b, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 1964, hoewel zulks tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 wel was toegezegd. Het oude artikel 57b, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 1964 maakte het immers mogelijk om ter voldoening van het ter zake van de vererving van de aandelen verschuldigde successierecht tegen een gematigd inkomstenbelastingtarief van 20% uit te keren. De aan het woord zijnde leden vragen waarom ook voor het vervallen van genoemde successiedividendfaciliteit in voorliggend wetsvoorstel geen tegemoetkomende regeling is getroffen. Wanneer kan deze tegemoetkomende regeling worden verwacht?

2.2 BTW-pakket

De leden van de PvdA-fractie stemmen in met de meeste onderdelen van het voorgestelde BTW-pakket. De voorgestelde maatregelen met betrekking tot binnenlandse vliegtickets, medische hulpmiddelen, sportaccommodaties, uitvoerende kunstenaars, beleggingsgoud en de zogeheten zorgboerderijen kunnen de goedkeuring van deze leden wegdragen. Deze leden zijn voorstander van het nemen van belastingmaatregelen om bepaalde maatschappelijke doelen te bereiken. Nogmaals vragen deze leden aandacht voor de toepassing van de BTW op de activiteiten van kringloopwinkels. De regering heeft eerder aangeven open te staan voor nader overleg met de sector om te komen tot een bevredigende regeling. Heeft dit overleg plaatsgevonden en zo ja, wat was hiervan de uitkomst? De regering heeft ook al eerder aangegeven na te willen denken over de oplossing die in België voor het probleem van het hoge BTW-tarief is bedacht. In België is in het afgelopen jaar een gewijzigde fiscale behandeling op het gebied van de BTW voor de kringloopwinkels doorgevoerd. Kan de regering aangeven of dit Belgische model ook in Nederland bruikbaar zou kunnen zijn.

2.2.1 Binnenlandse vliegtickets

De leden van de PvdA-fractie zijn blij dat de regering haar aanvankelijke aarzelingen heeft laten varen om het BTW-tarief op binnenlandse vluchten te verhogen tot het algemene. Deze leden zijn van mening dat deze maatregelen vanzelfsprekend onderdeel uitmaken van het ontmoedigingsbeleid voor vliegverkeer op korte afstand.

De leden van de VVD-fractie zetten grote vraagtekens bij het voorstel om de BTW op binnenlandse vliegtickets even te verhogen. Deze leden zijn niet overtuigd van de noodzaak hiertoe. Kan de regering op z'n minst argumentatie aandragen waarom dit moet gebeuren? Heeft de BTW verhoging op binnenlandse vliegtickets nog concurrerende verstorende elementen in zich? Is het niet wat wrang nu alle vliegmaatschappijen financiële problemen hebben als gevolg van de aanslagen op 11 september jl. om deze maatregel in te willen voeren?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat door de invoering van het verlaagde BTW-tarief op binnenlandse vluchten de concurrentiepositie van Schiphol wordt verslechterd. Immers, van de regionale luchthavens zal dan eerder koers worden gezet op naburige met schiphol te vergelijken luchthavens die in het buitenland liggen (bijvoorbeeld België en Duitsland) Deelt de regering deze opvatting?

De leden van de D66-fractie steunen het voorstel tot overbrenging van de BTW-heffing op binnenlandse vliegtickets naar het algemene tarief.

2.2.3 Sportaccommodaties

Met betrekking tot de sportaccommodaties vragen de leden van de PvdA-fractie de regering nader in te gaan op de afgrenzing tussen sportaccommodaties en accommodaties waar naast sport ook andere activiteiten plaatsvinden, zoals sauna's.

De leden van de fracties van het CDA vragen of het verlaagde BTW-tarief ook geldt voor sportaccommodaties ook voor verplaatsbare trampolines op het strand, voor materieel voor bungy-jumping, en voor watersportvoorzieningen zoals de zeilboten van een zeilschool?

De leden van de fractie van D66 staan zeer positief tegenover het voorstel dat ertoe strekt commerciële sportaccommodaties onder het verlaagde BTW-tarief te brengen. Ook deze leden vernemen graag van de regering of dit betekent dat dit lage BTW-tarief ook geldt voor roerende sportaccommodaties als verplaatsbare trampolines, verplaatsbaar materieel voor bungy-jumping en watersportvoorzieningen zoals zeilboten van een zeilschool.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn over het algemeen tevreden over de maatregelen die binnen het BTW-pakket worden voorgesteld. Slechts bij het onderdeel BTW-verlaging van sportaccommodaties vragen deze leden zich af of de budgettaire consequentie die hiermee gepaard gaat de meest effectieve manier is van het stimuleren van actieve sportbeoefening en het laagdrempelig houden c.q. maken van de toegang tot sportbeoefening. Is een andere inzet van de met deze BTW-verlaging gepaard gaande budgettaire derving, overwogen? Of is het begrotingsbeleid weer een spelbreker bij het naast elkaar zetten van verschillende, dat wil zeggen inkomstenverminderende versus uitgavenverhogende, instrumenten?

2.2.4 Uitvoerende kunstenaars en kunsteducatie

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de wijziging van het uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 met betrekking tot de BTW-vrijstelling voor onderwijs in beeldende vorming, drama en dans tegemoet kan worden gezien? Waarom maakt deze wijziging geen deel uit van het Belastingplan 2002?

De leden van de fractie van D66 zijn zeer te spreken over het kabinetsvoorstel om de huidige vrijstelling voor muziekonderwijs uit te breiden met onderwijs in beeldende vorming, drama en dans en om het optreden door uitvoerende kunstenaars onder het verlaagde BTW-tarief te brengen. De leden van de D66-fractie willen dit kader gebruiken om de regering te vragen aan te geven wat het budgettair effect is indien het maximum van de giftenaftrek (art. 6.39 Wet IB 2001) voor uitsluitend musea wordt verruimd van 10% naar 20% van het verzamelinkomen, zoals door de leden van deze fractie voorgesteld tijdens het Algemeen Overleg Musea van 3 oktober 2001.

Naar aanleiding van de vrijstelling van het BTW-tarief voor onderwijs in beeldende vorming, drama en dans hebben de leden van de GroenLinks-fractie de vraag of de BTW-verlaging voor deze categorie en voor de bestaande vrijstelling van het BTW-tarief in het muziekonderwijs beperkt moet blijven tot door een afbakening van 21 jaar te hanteren, of dat deze afbakening zou kunnen komen te vervallen? Zo nee, waarom niet?

2.2.5 BTW-carrouselfraude

Bij de door de regering voorgestelde bestrijding van BTW-carrouselfraude door hoofdelijke aansprakelijkheid hebben de leden van de PvdA-fractie bedenkingen. Met de regering zijn deze leden van mening dat deze aloude en hardnekkige vorm van fraude krachtig bestreden moet worden. Zij vragen zich echter sterk af of de voorgestelde hoofdelijke aansprakelijkheid voor ondernemers die betrokken zijn bij fraude het juiste middel is om het doel te bereiken. Het voorstel beoogt iedere ondernemer die in de carrousel zit en «in de wetenschap» van de fraude handelt, hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de geleden schade (Memorie van toelichting, blz. 7). De leden van de PvdA-fractie vinden deze gedachte nog wel plausibel, maar de schoen wringt bij de bewijslast. De regering schrijft dat die «wetenschap» «geacht wordt aanwezig te zijn als de ondernemer voordeel heeft behaald door het niet voldaan zijn van de belasting». Het is dan vervolgens aan een bonafide ondernemer die uit goeder trouw heeft gehandeld om aannemelijk te maken «dat het voordeel dat hij met een transactie heeft behaald geen verband houdt met het niet voldaan zijn van omzetbelasting door de leverancier». De regering is er van overtuigd dat bonafide ondernemers niet zullen worden getroffen door de regeling. De leden van de PvdA-fractie zetten hier vraagtekens bij. Zij zijn van mening dat de bewijslast bij de ondernemer weinig waarborgen biedt om te voorkomen dat de verkeerden, namelijk bonafide ondernemers, worden getroffen door de voorgestelde maatregel. Is de regering dat met hen eens? Is de regering net als deze leden van mening dat het vaak niet eenvoudig zal zijn voor ondernemers om aan te tonen dat een prijs die voor een product is betaald «niet lager is dan het bedrag dat bij vrije mededinging zou moeten worden betaald»? De ondernemer die «wist of behoorde te weten» dat er sprake was van fraude, wordt hoofdelijk aansprakelijk gesteld. De regering maakt echter niet voldoende duidelijk in welke gevallen een ondernemer zulks «hoort te weten».

De regering schrijft dat ze met deze maatregelen een op de carrouselfraude toegesneden systeem creëren. De leden van de PvdA-fractie ondersteunen die gedachte. Is de regering echter niet met deze leden van mening dat het risico groot is dat niet de echte fraudeurs, maar bonafide ondernemers met deze voorstellen worden aangepakt en dat het probleem dus niet bij de wortel wordt tegengegaan? Hoe denkt de regering dit risico te verkleinen of weg te nemen?

De hoofdelijke aansprakelijkheid gaat alleen gelden voor ondernemingen en producten in nog nader aan te wijzen risicobranches. Kan de regering alvorens deze lijst met risicobranches bij ministeriële regeling zal verschijnen aangeven aan welke branches we hier vooral moeten denken? Op welke gronden zal de samenstelling van de lijst worden gebaseerd? Zijn er gegevens bekend over de branches waarin carrouselfraude zich tot dusverre vooral voordoet? Is de regering niet bang dat bepaalde branches die niet op de lijst voorkomen en waarin wel fraude voorkomt, de dans ontspringen?

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie de regering of zij nader kan ingaan op de inhoud en de effectiviteit van de bestaande bestrijding van BTW-carrouselfraude? Kan de regering de vraag beantwoorden welke mogelijkheden er zijn om de fraudebestrijding binnen de huidige systematiek effectiever te maken? Kan tevens aangegeven worden welke mogelijkheden er, behalve de thans voorgestelde, zijn om te komen tot een betere en effectievere bestrijding van BTW-carrouselfraude

Voor ondernemers die betrokken zijn bij carrouselfraude wordt een hoofdelijke aansprakelijkheid voorgesteld. Centraal staat de omkering van de bewijslast. De ondernemer kan zich alleen disculperen, als hij aannemelijk maakt dat zijn voordeel niet voortvloeit (of geen verband houdt) met de fraude. Een ondernemer wordt geacht «in ieder geval» voordeel te hebben behaald, als de aan hem in rekening gebrachte prijs van de (risico)goederen lager is dan die welke hij «bij vrije mededinging» zou hebben betaald of lager dan de prijs die aan ieder van de voorafgaande leveranciers in rekening is gebracht. Zeker in markten voor (risico)goederen die worden gekenmerkt door sterke prijsfluctuaties lijkt succesvol verweer tegen deze «fictie van wetenschap omtrent fraude in de keten» moeilijk te leveren, temeer daar een ondernemer veelal niet weet en ook niet kan weten wat zijn voorgangers in de keten voor het desbetreffende goed hebben betaald. De opmerking in de memorie van toelichting dat bonafide ondernemers niet te vrezen hebben van de nieuwe voorgestelde regeling lijkt de leden van de VVD-fractie niet helemaal terecht. Indien een bonafide ondernemer er niet in slaagt onder deze moeilijke omstandigheden de harde ficties weet te weerleggen, die er op voorhand van uitgaan dat hij voordeel heeft genoten van een fraude elders in de handelsketen, dan zal hij aansprakelijk worden gesteld voor het totale bedrag dat door een andere ondernemer in de keten niet of niet volledig is afgedragen. Daarbij komt dat ook al slaagt de ondernemer in zijn verweer zijn normale bedrijfsvoering is verlamd. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is het voorstel aan te passen, dan wel duidelijkheid te bieden omtrent de uitvoering daarvan, opdat het overkill-karakter van deze maatregel wordt weggenomen? Voorts willen de leden van de VVD-fractie opmerken dat er op dit moment geen duidelijkheid bestaat over de lijst van «risicogoederen», omdat aanwijzing van die goederen eerst zal plaatsvinden nadat het onderhavige voorstel tot wet is verheven. Kan de regering nu reeds inzicht geven in deze lijst? Is de regering bereid te overwegen aan de Europese Commissie te verzoeken om toepassing van verlegging van BTW naar de afnemer/ondernemer bij de levering van «risicogoederen», zoals bedoeld in het onderhavige wetsvoorstel?

De leden van de CDA-fractie zijn nog niet overtuigd van de proportionaliteit van de voorgestelde maatregelen om de BTW-carrouselfraude met betrekking tot «risico» goederen aan te pakken door een nieuwe aansprakelijksregeling voor de BTW te introduceren. De leden van de CDA-fractie vrezen dat onderhavige maatregel overkill bevat. Kan worden gegarandeerd dat bonafide niet door de voorgestelde maatregel getroffen worden? Daarnaast zijn de leden van mening dat de maatregel nog op een aantal feitelijke problemen zal stuiten. Zo wordt in lid 1 van artikel 42c gesproken over de levering van bij ministeriële regeling aan te wijzen goederen. In het Douanerecht bestaat veel ervaring met het classificeren/indelen van goederen. Dat indelen van goederen is een lastige taak. Het is dan ook te verwachten dat in de praktijk discussies kunnen ontstaan of bepaalde goederen wel of niet zijn aangewezen. Voorts is het de vraag of de Belastingdienst toch niet veelal achter de feiten zal aanhobbelen. De doorgewinterde fraudeur zou zijn heil kunnen zoeken in telkens net even andere goederen dan die welke aangewezen zijn. Hoe denkt de regering goederen voldoende specifiek te kunnen omschrijven om zekerheid te verschaffen met betrekking tot de vraag of in concreto bepaalde goederen aangewezen zijn en toch dit «uitwijkeffect» te ondervangen?

De leden van de fractie van D66 steunen in principe het voorstel van de regering om een hoofdelijke aansprakelijkheid in te voeren voor ondernemers die betrokken zijn bij BTW-fraude. Een belangrijke toets bij het invoeren van maatregelen die fraude tegengaan is voor deze leden de gerichtheid van de maatregel. Zowel in de brief van VNO-NCW van 18 oktober 2001, als in de brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 22 oktober 2001 wordt in reactie op onderhavig voorstel gesproken van «overkill». De vrees wordt geuit dat bonafide ondernemers ten onrechte door deze maatregel worden getroffen. In het bijzonder de weerlegbaarheid van het wettelijk vermoeden dat een ondernemer voordeel heeft genoten lijkt niet in voldoende mate te zijn geregeld. De twee voornoemde organisaties hebben op onder meer dit onderdeel aan aantal vragen voorgelegd. De leden van de D66-fractie verzoeken de regering op deze vragen in te gaan.

2.2.6 Beleggingsgoud

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over het feit dat oneigenlijk gebruik voor beleggingsgoud door deze maatregelen wordt aangepast, maar vragen zich wel af waarom dit pas zo laat gebeurt.

2.2.7 BTW-vrijstelling voor zorgboerderijen

De leden van de D66-fractie zijn verheugd met het kabinetsvoornemen om de zorgprestaties van zorgboerderijen vrij te stellen van omzetbelasting. De D66-fractie verzoekt de regering om de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden van de D66-fractie inzake BTW in de thuiszorg van 5 oktober 2001 vóór de plenaire behandeling van het Belastingplan 2002 aan de Kamer te doen toekomen.

2.3 Afschaffing wettelijke beloningsregels voor assurantietussenpersonen

2.3.1 Herziening regeling tussenpersonen en assurantietussenpersonen

De leden van de D66-fractie kunnen leven met het voorstel de assurantietussenpersoon belastingplichtig te maken voor de assurantiebelasting indien honorering wordt ontvangen van een ander dan de verzekeraar.

2.3.2 Gevolgen voor de inkomstenbelasting

De leden van de fractie van D66 zijn in principe voorstander van het afschaffen van de beloningsregel voor assurantietussenpersonen. De inwerkingtreding van de afschaffing van de wettelijke beloningsregels voor assurantietussenpersonen zou afhankelijk worden gesteld van de uitkomsten van de evaluatie naar marktwerking en concurrentie in het tussenpersoonkanaal. Deze evaluatie zou uiterlijk augustus 2001 aan de Kamer worden toegezonden zodat kon worden beoordeeld of het afschaffen van de beloningsregels zonder meer mogelijk zou zijn. Deze evaluatie heeft de Kamer tot op heden nog niet bereikt. Wanneer kan de Kamer de evaluatie verwachten? De leden van de D66-fractie vernemen graag van de regering of de vertraagde toezending van de evaluatie reden is van de onzekerheid over de inwerkingtreding van het afschaffen van de wettelijke beloningsregels op 1 januari 2002.

2.4 Artiesten- en sportersregeling

2.4.1 Inleiding

Het sinds 1 januari van dit jaar geldende regime voor buitenlandse artiesten heeft tot forse administratieve lasten geleid. De leden van de PvdA-fractie hebben daar meerdere malen aandacht gevraagd, onder andere in schriftelijke vragen aan en in Algemene Overleggen met de regering. Dat heeft medio mei van dit jaar al geleid tot belangrijke aanpassingen. In dit wetsvoorstel worden voorstellen gedaan om de problemen rond buitenlandse artiesten die in Nederland optredens verzorgen op te lossen. Deze leden juichen deze aanpassingen toe.

Na de nieuwe regeling van mei dit jaar bleven er nog problemen bestaan met buitenlandse gezelschappen die per lid van het gezelschap een sofi-nummer en een tewerkstellingsvergunning moesten aanvragen en overleggen aan de Belastingdienst. In dit wetsvoorstel wordt het mogelijk gemaakt dat buitenlandse gezelschappen loonbelastingplichtig worden in plaats van de individuele leden. De leden kunnen vervolgens aan het einde van het jaar bezien of zij aangifte inkomstenbelasting willen doen of de loonheffing eindheffing laten zijn. Bij het bepalen van de loonbelasting over de gage wordt rekening gehouden met de reis- en verblijfskosten die vrij vergoed of verstrekt mogen worden. De leden van de PvdA-fractie vragen of mag worden vertrouwd dat zowel de verplichte individuele sofi-nummers als de tewerkstellingsvergunningen voor de buitenlandse artiesten niet meer worden vereist door de Belastingdienst?

De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de regering aanvullende maatregelen heeft getroffen waardoor diverse knelpunten in de artiesten- en sportersregeling zijn weggenomen.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn te spreken over de voorgestelde maatregelen om de onbedoelde administratieve lasten voor artiesten en hun inhoudingsplichtigen te verminderen. De leden van de fractie van GroenLinks menen dat vooral de verhoging van het loonbelastingtarief voor binnenlandse artiesten en beroepssporters van belang is om veel naheffingen te voorkomen. Deze leden zijn dan ook blij dat deze oplossing, aangedragen vanuit de sector en in een vroeg stadium ook overgenomen door de leden van GroenLinks, nu ook overgenomen is door de regering. Ook de overige wijzigingen lijken verbeteringen ten opzichte van de, waarschijnlijk te haastig in elkaar gedraaide, afzonderlijke loonheffing van artiesten en beroepssporters. Tevens staan deze leden ook achter het instandhouden van het oorspronkelijke uitgangspunt van de artiestenregeling: reële belastingheffing over de feitelijke opbrengsten, niet over de kosten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zij om denkt te gaan met de Kamerbreed aangenomen motie 26 bij het wetsvoorstel 27 686 (Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en enige andere wetten in verband met de invoering van een zelfstandigheidsverklaring en de uitsluiting van de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsmannen van de verzekering voor de werknemersverzekeringen). De FNV doet de suggestie om speciale heffingskortingen te introduceren voor (de beperkte groep) artiesten en musici die te maken krijgen met negatieve inkomenseffecten als gevolg van de harmonisatie van het zelfstandigenbegrip. Wellicht dat er al enig zicht bestaat bij de regering over het omgaan met deze motie. Vanwege de relatie met het voorliggende wetsvoorstel zouden de leden van de fractie van GroenLinks deze richting van denken graag kennen.

II TOELICHTING OP DE ARTIKELEN

Artikel IV (Successiewet)

Artikel IV, onderdeel I (artikel 19a van de Successiewet)

Met betrekking tot artikel 19a Successiewet heeft de VVD de volgende vragen. Op welk moment moet de samenlevingsovereenkomst worden gesloten. Is dit bij de aanvang van de samenwoning? Worden er inhoudelijke eisen gesteld aan de zorgverplichting in de samenlevingsovereenkomst en zo nee, wat is dan de betekenis van deze eis? Hoe worden samenwoners op de hoogte gebracht van de nieuw in te voeren eis dat een notarieel samenlevingscontract aanwezig moet zijn? Komt er een tegemoetkoming voor samenwoners die jarenlang hebben samengewoond en die door onbekendheid met de wijziging in de Successiewet hebben nagelaten om een notarieel samenlevingscontract op te laten stellen? Als een dergelijke tegemoetkoming niet wordt verleend, realiseert de wetgever zich dan dat de langstlevende samenwoner in het geheel geen vrijstelling krijgt en dat zijn of haar verkrijging wordt belast naar het hoogste tarief?

De eis dat voor de inkomstenbelasting gedurende vijf jaar moet zijn geopteerd voor partnerschap is verwarrend. De leden van de fractie van de VVD vragen of de conclusie juist is dat gedurende alle vijf jaren gekozen moet zijn voor partnerschap en dat een andere keuze in enig jaar tot gevolg heeft dat de algehele vrijstelling en belastingheffing in tariefgroep I niet aan de orde zijn? Waarom is deze referentieperiode niet beperkt tot een of twee jaar? Voorts vragen deze leden wat wordt bedoeld in artikel 19a, derde lid, onderdeel b, van het voorstel, waarin is opgenomen dat verkrijgers hadden kunnen kwalificeren als partner voor de heffing van de inkomstenbelasting doch zulks hebben nagelaten? Worden partners die geen aangifte inkomstenbelasting hoeven in te dienen, dan wel partners die wegens het ontbreken van box 3 vermogen geen keuze in de aangifte hoeven te maken, wel of niet als partners voor de Successiewet aangemerkt?

Voor de vraag of een pleegkind gedurende vijf jaar tot het huishouden van de pleegouder heeft behoord, geldt volgens het voorstel dat deze termijn moet worden beoordeeld op het moment van «aangaan» van het partnerschap als bedoeld in artikel 19a SW. Onduidelijk is op welk moment dit partnerschap wordt aangegaan. De leden van de VVD-fractie vragen of dit het moment is waarop partners feitelijk gaan samenwonen, het moment waarop de samenlevingsovereenkomst notarieel wordt opgemaakt of is dit het moment waarop de zes maanden of twee jaar samenwonen zijn voltooid? Geldt voor de toepassing van de artikelen 25, 26, 27 en 28 SW dat pas sprake is van partners als de periode van twee jaar samenwonen is verstreken? Geldt voor gehuwden en geregistreerde partners de algehele vrijstelling en toepassing van tariefgroep I ook als van samenwoning feitelijk geen sprake is of is geweest?

De leden van de VVD-fractie hebben tijdens het Algemeen Overleg van 5 juli jl. gevraagd of de regering aandacht wil besteden aan inwonende familieleden. Wat heeft de regering hiermee gedaan? Is het nu zo dat als gevolg van de onderhavige voorstellen de partnervrijstelling voor de duurzame ouder, kind, broer, zus etc. feitelijk vervalt? Zo ja, wat is hiervoor de argumentatie?

In artikel 19a staat dat in het samenlevingscontract een wederzijdse zorgplicht is opgenomen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de verplichtingen tot alimentatie naar elkaar toe hierin mogen worden uitgesloten, of dat de regering van mening is dat uit een dergelijke overeenkomst juist bij beëindiging alimentatieverplichtingen zouden moeten voortvloeien.

Betekent dit dat alle huidige samenlevingscontracten, indien men gebruik wil maken van de partnervrijstelling voor 1 januari 2002, bekeken moet worden op hun zorgplicht en eventueel moet worden gewijzigd? Kan met een voorbeeld worden aangegeven wanneer in de visie van de regering aan het begrip zorgplicht is voldaan in een samenlevingscontract? De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen daarnaast wanneer het samenlevingscontract moet zijn gemaakt om te voldoen aan de eisen van artikel 19a.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Berck


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), De Vries (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GroenLinks), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA), Slob (ChristenUnie) en C. Cörüz (CDA).

Plv. leden: Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Klein Molekamp (VVD), De Wit (SP), Vacature (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Blok (VVD), Dankers (CDA), Hillen (CDA), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA), Hindriks (PvdA), Smits (PvdA), Van der Vlies (SGP) en J. Ten Hoopen (CDA).

Naar boven