Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28013 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28013 nr. 3 |
1 | Algemeen | 2 |
1.1 | Inleiding | 2 |
1.2 | Doorschuiffaciliteit | 4 |
1.3 | Steekpenningen | 4 |
1.4 | Cultureel en sociaal-ethisch beleggen | 5 |
1.5 | Verlofsparen | 5 |
2. | Arbeidsmarkt en armoedeval | 5 |
2.1 | Algemeen | 5 |
2.2 | Arbeidsmarkt en arbeidsparticipatie | 6 |
2.2.1 | Toetreders | 6 |
2.2.1.1 | Fiscaliteit | 6 |
2.2.2 | Stimulering van de arbeidsparticipatie van ouderen | 9 |
2.3 | Armoedeval en inkomensbeleid | 10 |
2.4 | Arbeidsvoorwaarden | 12 |
2.4.1 | Flexibele beloningsregeling | 12 |
2.4.2 | Verruiming afdrachtvermindering onderwijs t.b.v. mensen zonder startkwalificatie | 14 |
2.5 | Gehandicapten en chronisch zieken | 14 |
2.5.1 | Vermenigvuldigingsfactoren | 14 |
2.5.2 | Inwonende gehandicapte kinderen | 15 |
2.5.3 | Codificatie van jurisprudentie en besluiten | 15 |
3 | Europeesrechtelijke aspecten | 15 |
4 | Budgettaire effecten, administratieve Lasten en uitvoeringskosten | 17 |
4.1 | Budgettaire effecten | 17 |
4.2 | Administratieve lasten | 20 |
4.3 | Uitvoeringskosten Belastingdienst | 22 |
Artikelsgewijze toelichting | 23 | |
Bijlage verlofsparen | 42 |
Het fiscale pakket 2002 is opgezet rond een vijftal thema's. Elk thema is neergelegd in een apart wetsvoorstel, te weten het onderhavige wetsvoorstel Belastingplan 2002 I-Arbeidsmarkt en inkomensbeleid, het wetsvoorstel Belastingplan 2002 II-Economische infrastructuur, het wetsvoorstel Belastingplan 2002 III-Natuur, milieu en vervoer, wetsvoorstel Belastingplan 2002 IV-Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling alsmede overige aanpassingen en het wetsvoorstel Belastingplan 2002 V-Sociale zekerheidswetgeving.
Hierna is een overzicht gegeven van de afzonderlijke onderdelen in de vijf voornoemde wetsvoorstellen. Het budgettaire overzicht is opgenomen in de paragraaf over de budgettaire aspecten.
I Arbeidsmarkt en inkomensbeleid
Arbeidsmarkt en arbeidsparticipatie
• Stimulering arbeidsparticipatie toetreders:
• Invoering toetrederskorting
• Invoering afdrachtvermindering voor werkgevers van toetreders
• Verhoging combinatiekorting met € 50 (f 110)
• Verhoging leeftijdsgrens van 12 naar 16 jaar in de aanvullende alleenstaande ouderkorting
• Stimulering arbeidsparticipatie ouderen:
• Getrapte verhoging arbeidskorting (vanaf 58 jaar)
• Getrapte belastingvrije bonus per jaar (vanaf 58 jaar)
• Korting WAO-premie werkgevers oudere werknemers (vanaf 58 jaar)
• Verhoging maximum arbeidskorting met € 23 (f 50) per 1/1/2002 en € 6 (f 13) per 1/1/2003
• Intensivering kinderkorting i.v.m. afschaffing kindertoeslag in de HSW
• Inkomenscompensatiepakket per 1/1/2002 i.v.m. vervallen koopkrachttoeslag HSW per 1/7/2001
• Fiscale stimulering flexibele beloningsregelingen
• Verruiming afdrachtvermindering onderwijs t.b.v. mensen zonder startkwalificatie
Gehandicapten en chronisch zieken
• Introductie vermenigvuldigingsfactor buitengewone uitgaven
• Aftrek ziektekosten inwonende ernstig gehandicapten kinderen ouder dan 27 jaar
• Codificatie jurisprudentie en besluiten
• Verlaging Vpb-tarief 0,5%-punt
• Invoering filminvesteringsaftrek
• S&O: ophoging budget (handhaving percentages en aftrekbedragen 2001)
• Continuering Euro-faciliteit
• Verruiming Vpb-vrijstelling goed-doel instellingen en fondswervende instellingen
• Aanpassing deelnemingsvrijstelling beleggingsdochtermaatschappijen die niet in de EU gevestigd zijn
• Beperking aftrek vergoeding hybride leningen
• Overig aanpassingen:
• Codificatie begrip arm's-length beginsel
• Aanpassing verrekening buitenlandse bronbelasting doorstroomvennootschappen
• Aanpassing eindafrekeningbepalingen
• Aanpassing deelnemingsvrijstelling i.v.m. earn-outregelingen
• Aanpassing WIB
• Stimulering natuur/groen (eerste tranche):
• Verruiming herinvesteringsreserve
• Continuering DUBO-regeling voor woningen
• Verruiming MIA
• Verhoging afvalstoffenbelasting met € 11,34 (f 25)
• Aanpassingen REB
• Verhoging WKK-afdrachtskorting in de REB tot 0,57 eurocent (1,25 cent) per kWh per 1/1/2001
• Wijziging WKK-definitie
• Liberalisering markt duurzame elektriciteit (REB en groencertificaten)
• Uitsluiting elektricitieit opgewekt door waterkracht van het nihiltarief
• Reparatie grondslag REB (waterstof)
• Kabinetsstandpunt vaartuigenbelasting en belasting op oppervlaktedelfstoffen
• Uitvoering motie Hofstra/Crone (2e tranche):
• Verlaging Mrb personenauto's (benzine en LPG) met 6,5%
• Accijnsverlaging LPG en laagzwavelige benzine met 1,36 eurocent (3 cent) per 1/10/2002
• Afschaffing paarse dieselregeling in combinatie met een generieke accijnsverlaging voor diesel met 2,40 eurocent (5,29 cent)
• Stimulering zuinige personenauto's
• Continuering faciliteit in de BPM voor elektrische auto's en hybride auto's
• Veiligheidsbevordering en vergroening lijst vrijgestelde BPM-accessoires
• Aanpassing inrichtingseisen bestelauto's voor BPM
• Aanpassingen autokostenfictie (auto van de zaak):
• Versoepeling regime bestelauto's en auto's voor wachtdiensten
• Aanpassing staffelgrenzen i.v.m. belasten woon–werkverkeerkilometers
• Aanpassing carpoolregeling
• Verruiming fietsregeling
• Afronden belastingvrije kilometervergoeding op € 0,28
IV Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling alsmede overige aanpassingen
Herziening successie- en schenkingsrecht
• Uitvoering 1e fase Cie Moltmaker
• BTW op binnenlandse vliegtickets naar algemene tarief
• Verlaagd BTW-tarief voor bepaalde medische hulpmiddelen
• Verlaagd BTW-tarief voor sportaccommodaties
• Verlaagd BTW-tarief voor optreden uitvoerende kunstenaars
• BTW-vrijstelling voor onderwijs in dans, drama en beeldende vorming
• Hoofdelijke aansprakelijkheid BTW-carrouselfraude
• Oneigenlijk gebruik regeling beleggingsgoud
• BTW-vrijstelling zorgboerderijen
Belastingen van rechtsverkeer en inkomstenbelasting
• Herziening regeling assurantietussenpersonen
• Artiesten- en sportersregeling
• Aanpassing kinderopvang
• Overgangsregeling koophuur
Vervanging REA-plaatsingssubsidies door:
• Vrijstelling werkgevers van AWF-werkgeverspremie en WAO-basispremie en WAO-Gedifferentieerde premie bij indienstneming of in dienst houden arbeidsgehandicapten
• Verhoging WAO-basispremie en AWF-werkgeverspremie voor overige werknemers
De verdeling van het fiscale pakket over de hiervoor genoemde vijf wetsvoorstellen doet niet af aan het feit dat er een budgettaire en beleidsmatige samenhang tussen de verschillende wetsvoorstellen en de daarin opgenomen afzonderlijke voorstellen bestaat. Deze wetsvoorstellen dienen dan ook zoveel mogelijk in hun onderlinge samenhang te worden beoordeeld. Mede gelet op deze samenhang zijn alle fiscale maatregelen voor het begrotingsjaar 2002 meegenomen in de budgettaire paragraaf van deze memorie. Dit geldt ook voor de Europeesrechtelijke aspecten, de aspecten wat betreft administratieve lasten, personele aspecten en de uitvoeringsaspecten.
Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de stand van zaken te schetsen omtrent een doorschuiffaciliteit voor mede-ondernemers, de aftrek van steekpenningen, cultureel en sociaal-ethisch beleggen en verlofsparen.
Tijdens de behandeling van het Ondernemerspakket 2001 in de Tweede Kamer is een motie Hindriks/de Vries aanvaard over de doorschuiffaciliteit voor mede-ondernemers (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 209, nr. 20). In deze motie is verzocht om een inventarisatie van flexibelere alternatieven voor de doorschuiffaciliteit. Daarbij is onder meer gesuggereerd de faciliteit uit te breiden tot werknemers met een bepaalde diensttijd. De gevraagde inventarisatie is nog niet afgerond maar de kamer zal uiteraard zo snel mogelijk over de resultaten worden geïnformeerd.
Op dit moment is in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting de aftrek van steekpenningen uitgesloten als een veroordeling door een (Nederlandse) strafrechter heeft plaatsgevonden. In de lijn van de OESO-Conventie tegen omkoping wordt een aanpassing voorbereid op grond waarvan de aftrek reeds kan worden geweigerd als de fiscus het vermoeden heeft dat steekpenningen zijn betaald. Het streven is er op gericht die aanpassing mee te nemen in een wetsvoorstel dat voor het einde van dit jaar zal worden ingediend.
1.4 Cultureel en sociaal-ethisch beleggen
De vrijstelling sociaal-ethisch beleggen wordt uitgewerkt in een ministeriële regeling sociaal-ethische projecten. Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten (herstel van enige onjuistheden) is aangegeven, wordt er naar gestreefd om in het vierde kwartaal tot een afronding te komen.
De vrijstelling cultureel beleggen is opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001. De nadere uitwerking vindt plaats in de ministeriële regeling cultuurprojecten. De Regeling cultuurprojecten zal nog dit jaar in werking treden.
Tijdens de parlementaire behandeling van het met ingang van 1 januari 2001 geïntroduceerde wettelijke fiscale kader voor verlofsparen is een motie aanvaard van het lid Giskes (Kamerstukken II 2000/2001, 27 030, nr. 15) waarin de regering wordt verzocht de fiscale regeling voor verlofsparen in het jaar 2001 nader te bezien en de resultaten daarvan uiterlijk bij het belastingplan 2002 in de vorm van concrete voorstellen aan de Kamer voor te leggen. Aanleiding voor de motie was de twijfel over de meerwaarde van een fiscale regeling voor tijdsparen. Daarnaast werd geconstateerd dat de regeling weliswaar een verbetering betekent waar het gaat om de rechtsbescherming van de werknemer, maar dat de financiële mogelijkheden voor velen nauwelijks een verbetering zouden betekenen. Wat dit laatste punt betreft achten wij het bieden van een extra financiële prikkel voor verlofsparen niet wenselijk mede in relatie tot de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen tot bevordering van de arbeidsparticipatie.
Wat betreft het eerste punt, de twijfel over de meerwaarde van een fiscale regeling voor tijdsparen, zouden wij nu geen concrete voorstellen aan de Kamer willen voorleggen, maar aan de hand van de ervaringen in de praktijk tot medio 2002 bezien of deze aanleiding geven tot een aanpassing van de regeling. Over de bevindingen wordt de Kamer dan voor het zomerreces in 2002 geïnformeerd. Met belanghebbenden is nagegaan of dit uitstel problemen zal opleveren. Eerste ondergetekende heeft geconcludeerd dat uitstel voor de praktijk noch voor werkgevers noch voor werknemers problemen oplevert omdat de enige beperking die uit het nieuwe fiscale regime voortvloeit immers is dat tijdsparen buiten een fiscale verlofspaarregeling om is begrensd tot 250 dagen. Daarnaast worden op 1 januari 2001 bestaande verlofstuwmeren geëerbiedigd. Het is derhalve niet denkbaar dat dit of het komende jaar, of zelfs de komende jaren, tegen die begrenzing wordt aangelopen. In de bijlage bij deze toelichting wordt hier nader op ingegaan.
Het laatste decennium is de ontwikkeling op de arbeidsmarkt gekenmerkt door een sterke groei van de werkgelegenheid. De werkloosheid in Nederland was begin jaren '80 nog 12%, maar behoort inmiddels tot de laagste in Europa. Door de werkgelegenheidsgroei is de verhouding uitkeringsgerechtigden/actieven het laatste decennium continu gedaald maar deze positieve ontwikkelingen hebben ook een keerzijde: op deelmarkten treden personeelsknelpunten op die zichtbaar worden in een groot aantal, in toenemende mate moeilijk vervulbare, vacatures. Deze gelden niet alleen voor hoogopgeleide functies, maar ook voor lagere en elementaire beroepen. Tegelijkertijd is nog steeds sprake van een omvangrijke onbenutte arbeidscapaciteit. Dit legt duidelijk de vinger op de huidige problematiek op de Nederlandse arbeidsmarkt: een aantal specifieke groepen kent een lage arbeidsparticipatie, langdurige inactiviteit en uitkeringsafhankelijkheid. Begin dit jaar is ook uitvoerig aandacht besteed aan de arbeidsmarktknelpunten in de collectieve sector (Commissie Van Rijn). Hieruit kwam onder meer naar voren dat ook in de collectieve sector meer en meer vacatures langere tijd onvervuld blijven.
De huidige arbeidsmarktsituatie vraagt dus vooral om een stimulering van het arbeidsaanbod. Dit kan worden bereikt door de arbeidsparticipatie te vergroten. Naast een minder gespannen arbeidsmarkt leidt vergroting van de arbeidsparticipatie zowel tot versterking van het draagvlak voor de belasting- en premieheffing, als tot een vermindering van het beroep op collectieve voorzieningen. Het streven naar vergroting van de arbeidsparticipatie draagt derhalve bij aan een houdbare ontwikkeling van de overheidsfinanciën. Het bestrijden van de armoedeval om werken weer echt lonend te maken is een essentieel onderdeel van een beleid dat is gericht op een goed functionerende arbeidsmarkt omdat de armoedeval mensen ervan kan weerhouden om betaalde arbeid te gaan verrichten.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt een aantal maatregelen voorgesteld gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie, de aanpak van de armoedeval en de arbeidsvoorwaarden. Daarnaast wordt een drietal maatregelen voorgesteld die mede zijn gericht op een tegemoetkoming in de meerkosten als gevolg van handicap of chronische ziekte.
2.2 Arbeidsmarkt en arbeidsparticipatie
In het licht van het kabinetsstreven dat is gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie is gezocht naar maatregelen die een stimulans kunnen bieden om toe te treden tot de arbeidsmarkt. Vergroting van de arbeidsparticipatie kan worden bereikt door het beleid te richten op een aantal specifieke groepen die thans nog relatief weinig participeren. Naast sommige groepen bijstandsgerechtigden (met name laagopgeleiden en alleenstaande ouders) en gedeeltelijk arbeidsongeschikten, betreft het de groep niet werkende partners en ouderen.
Om de arbeidsdeelname van deze groepen daadwerkelijk te verbeteren, kan niet worden volstaan met maatregelen die gericht zijn op een versterking van de vraagzijde op de arbeidsmarkt. De praktijk leert dat er ook aan de aanbodzijde op de arbeidsmarkt voldoende financiële prikkels moeten zijn om aan het arbeidsproces deel te nemen. Dit wetsvoorstel bevat dan ook maatregelen die mede gericht zijn op de aanbodzijde van de arbeidsmarkt.
Met de huidige krapte op de arbeidsmarkt bestaat ook voor diegenen die al geruime tijd uit het arbeidsproces zijn of nog nimmer aan het arbeidsproces hebben deelgenomen, een reëel perspectief op betaald werk. De overheid kan deze mogelijkheden versterken via arbeidsmarkt- en inkomensbeleid. In de fiscale en sociale zekerheidssfeer zijn hiertoe al eerder maatregelen getroffen. Gegeven de huidige situatie op de arbeidsmarkt wordt zowel via de fiscaliteit als via de sociale zekerheidswetgeving aanvullend beleid voorgesteld.
In dit wetsvoorstel worden vier fiscale maatregelen voorgesteld gericht op het stimuleren van zogenoemde toetreders. Het betreft de introductie van een toetrederskorting en een afdrachtvermindering voor de werkgever die een toetreder in dienst neemt. Voorts wordt de combinatiekorting met€ 50 (f 110) verhoogd en wordt de leeftijdsgrens voor de kinderen van desbetreffende ouders in de aanvullende alleenstaande ouderkorting verhoogd van 12 tot 16 jaar. Met het verhogen van de leeftijdsgrens van 16 jaar wordt aangesloten bij de leeftijdsgrens van de leerplicht en wordt tevens uitvoering gegeven aan de wens van de Tweede Kamer zoals verwoord in de motie Bussemaker/Schimmel (kamerstukken II, 26 447, nr. 27) om de economische zelfstandigheid van alleenstaande ouders met kinderen tot 16 jaar extra te bevorderen.
De toetrederskorting komt ten goede aan de belastingplichtige die zich (weer) op de arbeidsmarkt begeeft. De toetrederskorting geeft mensen die niet werken een extra financiële stimulans om de stap te zetten om (weer) te gaan werken. De toetrederskorting bedraagt maximaal € 2723 (f 6000) en kan in drie tranches in aflopende bedragen op de te betalen belasting in mindering worden gebracht. Het eerste jaar beslaat de korting een bedrag van € 1361 (f 3000), het tweede jaar een bedrag van € 908 (f 2000) en het derde jaar een bedrag van € 454 (f 1000). De toetrederskorting wordt slechts éénmaal per leven aan de belastingplichtige toegekend. De uitbetaling van de drie tranches van de toetrederskorting vindt plaats via een voorlopige teruggaaf.
Met ingang van 2003 wordt het voor toetreders ook mogelijk om de toetrederskorting in vier tranches te krijgen. Iedere tranche bestaat dan uit € 681 (f 1500). Om uitvoeringstechnische redenen is het niet mogelijk om deze keuzemogelijkheid in 2002 in te voeren.
Zoals hiervoor is aangegeven maakt de toetrederskorting deel uit van een groter pakket aan maatregelen dat gericht is op stimulering van het arbeidsaanbod. Gedeeltelijke overlap met het bestaande instrumentarium heeft tot gevolg dat de uitstroompremies op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden en de uitstroompremies, bedoeld in het op de Kaderwet SZW-subsidies gebaseerde Besluit in- en doorstroombanen door de invoering van de toetrederskorting vervallen. Verwacht mag worden dat de toetrederskorting effectiever zal zijn dan laatstgenoemde regelingen. Niet alleen is de financiële prikkel hoger, namelijk € 2723 (f 6000) in plaats van € 1815 (f 4000), maar ook is de doelgroep uitgebreider. Zoals hieronder nader wordt toegelicht, richt de toetrederskorting zich namelijk ook tot herintreders die thans geen uitkering genieten.
De toetrederskorting wordt, evenals de huidige uitstroompremies op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en het Besluit in- en doorstroombanen (Besluit IB-banen), toegekend aan bijstandsgerechtigden en personen die gesubsidieerde arbeid verrichten. Als voorwaarde wordt daarbij in beginsel gesteld dat deze personen volledig moeten uitstromen uit hun uitkering of gesubsidieerde arbeid en dat deze uitkering of de gesubsidieerde arbeid, al dan niet tezamen, in een periode van achttien maanden gedurende ten minste twaalf maanden heeft plaatsgevonden. Daarnaast geldt als voorwaarde dat het moet gaan om uitstroom naar niet gesubsidieerde arbeid gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes maanden en dat het inkomen uit die arbeid in een kalenderjaar ten minste 50% van het wettelijk miniumumloon als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) bedraagt.
Tot de doelgroep behoren voorts degenen die uitstromen uit een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Voor de laatstgenoemde categorie personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt echter een uitzondering gemaakt op de voorwaarde van volledige uitstroom uit de uitkering, omdat volledige uitstroom in de praktijk voor veel arbeidsongeschikten niet haalbaar blijkt. Teneinde ook deze personen te stimuleren tot deelname aan het arbeidsproces komen zij in aanmerking voor de toetrederskorting, indien zij niet of slechts gedeeltelijk uitstromen, mits zij als gevolg van het gaan verrichten van een arbeid een inkomen genieten van ten minste 50% WML. Daarnaast gelden voor hen ook de voorwaarden die voor de volledige uitstromers gelden. Voorts geldt de toetrederskorting ook voor diegenen die niet uitstromen uit een uitkeringssituatie of een gesubsidieerde dienstbetrekking, maar die in de voorafgaande twee kalenderjaren geen of een laag (minder dan€ 3 938) inkomen hebben genoten (herintreders). Er is voor gekozen om diegenen uit te sluiten die in de twee voorafgaande kalenderjaren recht hadden op studiefinanciering of voor wie een recht bestond op kinderbijslag. Dit voorkomt dat jongeren en studenten die na afronding van hun opleiding of studie hun entree maken op de arbeidsmarkt, onder de regeling zouden vallen. Ten slotte worden belastingplichtigen voor wie in de twee voorafgaande kalenderjaren een recht bestond op de meewerkaftrek uitgesloten van de korting.
Zoals hiervoor is aangegeven geldt de toetrederskorting ook voor herintreders zonder uitkering. Een herintreder is in het spraakgebruik iemand die enige tijd uit het arbeidsproces is weggeweest (bijvoorbeeld vanwege de verzorging van kinderen) en vervolgens weer toetreedt op de arbeidsmarkt. Het stimuleren van herintreders kan juist voor de collectieve sector (bijvoorbeeld de zorgsector en onderwijssector), waar getracht wordt om voormalige werknemers uit die sectoren weer in deze beroepen aan de slag te krijgen, van belang zijn.
Toetreders kunnen dus zowel mensen zijn die voor het eerst toetreden tot de arbeidsmarkt als diegenen die al eerder gewerkt hebben, maar om wat voor reden dan ook de werkzaamheden tijdelijk hebben gestaakt. In de regeling komt dit tot uitdrukking in de voorwaarde dat een herintreder/toetreder in elk van de twee kalenderjaren voorafgaande aan de arbeidsparticipatie een inkomen uit arbeid mag hebben genoten tot ten hoogste € 3938 (f 8678). Dit betekent dat de toetrederskorting ook bij de doorstroom van een kleine baan naar een meer substantiële baan kan worden toegekend.
Naast dit criterium wordt voorts de voorwaarde gesteld dat herintreders/toetreders in het kalenderjaar ten minste 50% van het wettelijk minimumloon moeten gaan verdienen om in aanmerking te komen voor de toetrederskorting. Achtergrond van deze voorwaarde is dat er sprake moet zijn van een substantiële baan. Dit betekent dat iemand die het wettelijk minimumloon verdient, ongeveer 18 uur in de week moet werken. Een dergelijke grote deeltijdbaan draagt bij aan het streven naar economische zelfstandigheid en staat bovendien in verhouding tot de hoogte van de toetrederskorting.
Het kan zijn dat belastingplichtigen die pas in de loop van het jaar betaald werk zijn gaan verrichten, de inkomensgrens van 50% WML op jaarbasis niet halen. Voor deze gevallen wordt voorgesteld dat de belastingplichtige met ingang van het volgende jaar recht op de toetrederskorting heeft. In die situatie blijft het inkomen dat in het voorafgaande kalenderjaar als gevolg van de arbeidsparticipatie is verdiend vanzelfsprekend buiten aanmerking bij de beoordeling of de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar inkomen heeft genoten.
Daarnaast geldt voor zelfstandigen, als aanvullende mogelijkheid om voor toekenning van de toetrederskorting in aanmerking te komen, dat zij de zelfstandigenaftrek genieten. Hierdoor kunnen startende zelfstandigen, die in de aanloopfase niet in staat zijn een inkomen te genereren van ten minste 50% minimumloon, toch in aanmerking komen voor de toetrederskorting.
Gedurende de periode van drie kalenderjaren waarin de toetrederskorting via een voorlopige teruggaaf wordt uitbetaald dient de belastingplichtige te blijven voldoen aan de voorwaarde dat hij 50% minimumloon verdient en niet (weer) in een gesubsidieerde dienstbetrekking of een uitkeringspositie terecht komt. In dat geval vervalt het verdere recht op uitbetaling van de toetrederskorting, ook voor de toekomst.
Afdrachtvermindering voor werkgevers van toetreders
Ook voor de werkgever die een toetreder in dienst neemt wordt een faciliteit voorgesteld. Hierdoor wordt ook voor de werkgever de drempel verlaagd om een toetreder aan te nemen, doordat een tegemoetkoming wordt geboden voor de mogelijk extra te leveren inspanningen en kosten voor werkgevers. Een werkgever kan een beroep doen op deze faciliteit indien hij een toetreder in dienst neemt die ten minste 20% WML gaat verdienen. Het bereik van deze faciliteit is dus ruimer dan het bereik van de toetrederskorting omdat ook werkgevers van toetreders met een inkomen van ten minste 20% een beroep op de faciliteit kunnen doen. Voor dit grotere bereik is gekozen omdat werkgevers die een toetreder in dienst nemen die minder dan 50% WML verdient, met dezelfde extra inspanningen en kosten worden geconfronteerd als een werkgever die een toetreder in dienst neemt die wel een substantiële baan aanvaardt.
Deze faciliteit voor de werkgever heeft de vorm van een afdrachtvermindering ter grootte van € 700 (f 1543). De afdrachtvermindering wordt verspreid over een periode van 12 maanden vergolden.
2.2.2 Stimulering van de arbeidsparticipatie van ouderen
De arbeidsparticipatie van ouderen in Nederland is laag, zeker in internationaal perspectief bezien (zie figuur 1). Voorts blijkt uit cijfers van het CPB dat de participatiegraad onder ouderen snel afneemt. Zo is de participatiegraad bij een leeftijd van 58 jaar nog 40% en bij een leeftijd van 61 jaar nog slechts 15%.
De lage arbeidsdeelname van ouderen is mede het gevolg van beleid dat bewust was gericht op het creëren van ruimte voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Mede in het licht van de gewijzigde situatie op de arbeidsmarkt en het streven naar een houdbare ontwikkeling van de overheidsfinanciën wil het kabinet de arbeidsdeelname van ouderen de komende jaren verhogen.
Figuur 1 Participatie ouderen (in personen 15–64 en 55–64 jaar)
Ten einde de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen is een pakket samengesteld bestaande uit de volgende maatregelen.
• Invoering per 1 april 2002 van een met de leeftijd oplopende aanvullende arbeidskorting voor oudere werkenden, bovenop de reguliere arbeidskorting (zie tabel 1). Vanaf het jaar dat een oudere werkende 58 jaar wordt heeft hij recht op deze extra arbeidskorting.
• Werkgevers wordt de mogelijkheid geboden om aan oudere werknemers een onbelaste premie te geven. De (maximale) omvang van deze premie loopt evenals de aanvullende arbeidskorting op met de leeftijd en is gelijk aan de aanvullende arbeidskorting voor ouderen (zie tabel 1).
• Invoering van een WAO-premiekorting voor werkgevers van oudere werknemers. Dit betekent een vermindering van de loonkosten voor oudere werknemers. Hierdoor worden werkgevers gestimuleerd oudere werknemers in dienst te houden dan wel in dienst te nemen. Werkgevers krijgen een forfaitaire premiekorting per werknemer van 58 jaar of ouder op de door de werkgever te betalen WAO-premie. De hoogte van deze korting bedraagt € 712 (f 1570). Deze premiekorting wordt gefinancierd door een verhoging van de WAO-premie voor de overige (jongere) werknemers. Hierdoor wijzigt het kostenverschil tussen oudere en jongere werknemers ten faveure van oudere werknemers.
Tabel 1 Maatregelen voor oudere werkenden
Leeftijd aan het einde van het Kalenderjaar | Extra arbeidskorting | Belastingvrije premie | Premiekorting | |
---|---|---|---|---|
1 april 2002 | 1 januari 2003 | |||
58 tot 61 jaar | € 170 (f 375) | € 227 (f 500) | € 227 (f 500) | € 712 (f 1570) |
61 en 62 jaar | € 340 (f 750) | € 454 (f 1000) | € 454 (f 1000) | € 712 (f 1570) |
63 jaar en ouder | € 511(f 1125) | € 681 (f 1500) | € 681 (f 1500) | € 712 (f 1570) |
Een oplopende extra arbeidskorting en een belastingvrije premie voor ouderen passen in een bredere aanpak gericht op verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen. Ook andere maatregelen zoals de beoogde aanpassing in de fiscale behandeling van VUT-regelingen en het mogelijk herintroduceren van de sollicitatieplicht voor ouderen vanaf 57½ jaar passen hierin.
Wel moet worden opgemerkt dat de effecten van de in dit wetsvoorstel getroffen maatregelen worden gevolgd. Zodra de arbeidsparticipatie van ouderen aantrekt, zal moeten worden bezien of en in hoeverre het zinvol is om het stimuleringsbeleid voort te zetten.
Tot slot zij nog opgemerkt dat het perspectief op een oplopende extra arbeidskorting en een belastingvrije premie ook de arbeidsparticipatie van werknemers onder de 58 jaar kan bevorderen doordat zij, door het uitzicht op een verhoogde arbeidskorting vanaf 58 jaar, worden gestimuleerd om langer te blijven werken.
2.3 Armoedeval en inkomensbeleid
In 2000 heeft het kabinet besloten tot een meerjarige aanpak van de armoedeval. Vorig jaar werd hiertoe een eerste stap gezet. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt een volgende stap gezet wat betreft het verkleinen van de armoedeval. Voor het jaar 2002 worden naast de hiervoor beschreven maatregelen gericht op verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt drie maatregelen voorgesteld die er onder meer toe leiden dat de armoedeval minder knellend wordt.
Voorgesteld wordt om de arbeidskorting in twee stappen met € 29 (f 63) te verhogen. De arbeidskorting wordt per 1 januari 2002 verhoogd met € 23 (f 50). Vervolgens wordt met ingang van 1 januari 2003 de arbeidskorting verder verhoogd met € 6 (f 13). Deze fasering houdt verband met de budgettaire inpasbaarheid in het totaal van het lastenverlichtingspakket. De verhoging van de arbeidskorting draagt eraan bij dat het financiële verschil tussen werken en niet werken wordt vergroot waardoor werken financieel aantrekkelijker wordt.
Compensatie voor afschaffen kindertoeslagen in de HSW
In het kader van de stroomlijning van de verschillende kinderregelingen waardoor een evenwichtiger aanpak van de armoedeval mogelijk wordt en in het kader van de ongelijke behandeling van huursubsidiegerechtigden en niet-huursubsidiegerechtigden worden de kindertoeslagen in de Huursubsidiewet (HSW) per 1 juli 2002 cf. de motie Hofstra, Duivesteijn en Jeekel (kamerstukken II 25 090, nr. 59) afgeschaft. Het afschaffen van de kindertoeslagen in de HSW wordt gecompenseerd langs fiscale weg door in de aanvullende kinderkorting een extra inkomensklasse in te voeren voor inkomens tot de inkomensgrens in de HSW per 1 juli 2002 (naar verwachting bedraagt deze € 25 704; eventueel vindt voorjaar 2002 een nadere bijstelling van deze grens plaats) Voor deze groep wordt de aanvullende kinderkorting verhoogd. Ook wordt de leeftijdsgrens in de kinderkorting verhoogd van 16 naar 18 jaar.
Omdat de kindertoeslagen in de HSW per 1 juli 2002 vervallen is de fiscale compensatie in de vorm van een structurele verhoging van de aanvullende kinderkorting voor het eerste half jaar € 87 (f 192) voor huishoudens met 1 of 2 kinderen en voor huishoudens met 3 of meer kinderen € 117 (f 258).
Omdat vanaf 1 januari 2003 de fiscale compensatie een heel jaar moet betreffen wordt de aanvullende kinderkorting dan nogmaals structureel verhoogd met € 87 (f 192) voor huishoudens met 1 of 2 kinderen en met € 117 (f 258) voor huishoudens met 3 of meer kinderen.
Tabellen 2 en 3 geven de hoogte van de kindertoeslagen in de HSW alsmede de kinderkortingen weer voor en na bovengenoemde maatregelen.
Tabel 2 huidige kindertoeslagen in de HSW
Inkomen huishouden | 1 of 2 kinderen | 3 of meer kinderen |
---|---|---|
Minder dan € 25 704 | € 174 | € 234 |
Meer dan € 25 704 | € 0 | € 0 |
Tabel 3 Huidige kinderkortingen en kinderkortingen in euro's na omzetting kindertoeslagen in 2003 (in prijzen 2001)
Belastbaar inkomen huishouden | Huidige kinderkortingen (2001) | Kinderkortingen 1 of 2 kinderen (in 2003) | Kinderkortingen 3 en meer kinderen (in 2003) |
---|---|---|---|
Minder dan€ 25 704 | € 230 | € 404 | € 464 |
€ 25 704 – € 28 096 | € 230 | € 230 | € 230 |
€ 28 096 – € 54 501 | € 38 | € 38 | € 38 |
Meer dan € 54 501 | € 0 | € 0 | € 0 |
Compensatie voor afschaffen koopkrachttoeslagen in de HSW
Ten slotte wordt uitvoering gegeven aan de besluitvorming van vorig jaar betreffende het afschaffen van de koopkrachttoeslagen in de HSW (kamerstukken II, 2000–2001, 27 400 XI, nr. 2, blz. 17). Per 1 juli 2001 zijn de koopkrachttoeslagen in de HSW vervallen en zijn de normhuren (= eigen bijdragen) voor hogere inkomens verlaagd waardoor de marginale druk in de huursubsidie is afgenomen. Vanaf 2002 vindt compensatie van deze maatregel plaats via de fiscaliteit in de vorm van een verhoging van de algemene heffingskorting met € 23 (f 50). Het voordeel dat de hogere inkomens van deze verhoging hebben wordt gecorrigeerd via een verhoging van het tarief van de tweede schijf met 0,25%-punt.
2.4.1 Flexibele beloningsregeling
Meer flexibele beloningsvormen zijn van belang voor een voortdurende verantwoorde loon(kosten)ontwikkeling. Het gaat hierbij dan met name om met de prestaties van het bedrijf «mee ademende» vormen van flexibele beloning. Het Stichtingsakkoord «Er is meer nodig» wijst op het belang van andere beloningsvormen dan de generieke, initiële loonsverhoging. Daarbij spreekt de Stichting van de Arbeid zich uit voor een zwaarder accent op collectieve resultaatsafhankelijke beloningsvormen die een meer directe relatie hebben met de stand der conjunctuur. Het kabinet is van mening dat de overheid in dit verband een ondersteunende rol kan hebben. Daarom wordt als ondersteuning van een moderner beloningsbeleid en het streven naar een verantwoorde loonontwikkeling voorgesteld om een nieuwe fiscale faciliteit met betrekking tot «flexibele beloningsregeling» in te voeren. De huidige winstdelingsregeling wordt daarin geïntegreerd.
Om te waarborgen dat de te faciliteren flexibele beloningsregeling in voldoende mate mee-ademt met het bedrijfsresultaat – en indirect met de conjunctuur – zullen voorwaarden gesteld worden aan dergelijke regelingen. Aan de andere kant is de inhoud van deze regeling een onderdeel van het arbeidsvoorwaardenoverleg van werkgevers en werknemers. Om aan beide aspecten zo veel mogelijk recht te doen is het streven van het kabinet erop gericht de voorwaarden minimaal en globaal te houden. Belangrijke voorwaarde waaraan de regeling moet voldoen is dat er een directe relatie dient te zijn tussen de hoogte van de uitkering aan de werknemer en de door de onderneming behaalde resultaten in de vorm van één vast percentage van het resultaat. De winst is beperkt tot de in Nederland behaalde winst vanuit de gedachte dat er geen aanleiding is om te stimuleren dat in andere werelddelen behaalde winst waar een andere conjunctuur kan heersen, in Nederland tot extra uitkering aan de werknemer leidt. De hoogte van het vaste percentage kunnen werkgevers en werknemers in onderling overleg vaststellen. Dit heeft tot gevolg dat de hoogte van het loon automatisch wordt bijgesteld indien de resultaten van de onderneming verbeteren of verslechteren. Overigens kan ook vrijgesteld loon worden verstrekt in verliessituaties. Er moet dan echter wel sprake zijn van een vermindering van het verlies ten opzichte van het verlies in het aan het boekjaar voorafgaande boekjaar. Het loon moet, naar keuze worden uitgedrukt in een percentage van de winst, dan wel de positieve mutatie van de winst ten opzichte van de winst uit het voorafgaande boekjaar, zodat het optimaal «mee-ademen» met de winst is gewaarborgd. Voorts mag de omvang van de flexibele beloning niet worden gemaximeerd op een nominaal bedrag. Dit kan namelijk het mee-ademen van de flexibele beloningen bij winststijgingen in de weg staan. Het is niet de bedoeling dat de onzekerheid omtrent de hoogte van de flexibele beloning dusdanig gering is dat materieel sprake is van een deel vast loon dat gefaciliteerd wordt. Daarnaast moet de regeling voor een periode van ten minste 5 jaar worden afgesproken teneinde enige duurzaamheid te waarborgen. Deze voorwaarden worden nader uitgewerkt in een ministeriële regeling.
De nieuwe faciliteit houdt in dat – indien de flexibele beloningsregeling aan de te stellen voorwaarden voldoet – loon ingevolge die regeling tot in ieder geval € 113 (f 250) voor de werknemer wordt vrijgesteld. De vrijstelling voor de werknemer kan oplopen tot maximaal € 1603 (f 3534) naarmate het maximale bedrag dat ingevolge een spaarloonregeling kan worden gespaard niet volledig wordt benut. De samenhang met het spaarloon kan grafisch als volgt worden weergegeven.
Figuur 2 Maximum spaarloon- en winstdelingsregeling
Voorzover de hoogte van de flexibele beloning boven de vrijstelling voor de werknemer uitkomt is het excedent naar het progressieve tarief belast.
Evenals bij het spaarloon is de werkgever een werkgeversheffing van 15% over de te faciliteren flexibele beloning verschuldigd.
De hoogte van deze vrijstellingsbedragen houdt verband met het beschikbare budgettaire beslag voor deze faciliteit. Binnen het totaal van het lastenverlichtingspakket 2002 is voor deze regeling € 68 mln (f 150 mln) structureel uitgetrokken.
De werking van deze faciliteit zal in 2003 worden geëvalueerd.
Wat betreft de flexibele beloningsregeling in verhouding tot de Europese regelgeving lijken geen problemen te verwachten. De flexibele beloningsregeling is naar zijn aard een collectieve regeling. In zijn algemeenheid zal het zo zijn dat de inspanningen van een werknemer bijdragen aan de in Nederland behaalde winst. Voorzover een individuele werknemer zich inzet ten behoeve van een buitenlands concernonderdeel wordt hij niet uitgesloten van de flexibele beloningsregeling. Zijn werkgever wordt dan ook op geen enkele wijze belemmerd bij het ontplooien van activiteiten in het buitenland. Van een belemmering van vrijheid van vestiging is dan ook geen sprake. Van schending van vrij verkeer van werknemer is evenmin sprake. Het vrij verkeer van werknemers is pas in het geding indien een in Nederland woonachtige werknemer in loondienst treedt bij een buitenlands concernonderdeel in een andere EU-lidstaat. In dat geval ligt het echter primair op de weg van de Lidstaat van zijn nieuwe werkgever om over fiscale faciliteiten te beschikken voor winstgerelateerde beloningen.
2.4.2 Verruiming afdrachtvermindering onderwijs t.b.v. mensen zonder startkwalificatie
Het kabinet heeft in het plan van aanpak arbeidsmarktbeleid etnische minderheden 2000–2003 (kamerstukken II 1999/2000, 27 223, nr. 1) aangegeven dat personen met een lager opleidingsniveau dan startkwalificatieniveau bijzondere aandacht verdienen om hun achterstand op de arbeidsmarkt te bestrijden. Daarom is in het Belastingplan 2001 (kamerstukken II 2000/2001, 27 431, nr. 1) de scholingsaftrek en de afdrachtvermindering scholing voor deze groep verhoogd. Binnen deze doelgroep hebben voormalige werklozen van 23 jaar en ouder die deel gaan nemen aan reguliere arbeid (voormalige doelgroep sluitende aanpak), extra aandacht nodig. Voorgesteld wordt werkgevers voor deze werknemers een extra tegemoetkoming te bieden in de afdrachtvermindering onderwijs naast de met ingang van 2001 ingevoerde verhoogde scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing. Zowel werkgevers uit de profitsector als werkgevers uit de non-profitsector kunnen de afdrachtvermindering onderwijs toepassen. Deze faciliteit biedt een tegemoetkoming in de kosten die de werkgever maakt naast de scholingskosten om deze werknemers op te leiden tot startkwalificatieniveau. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld kosten voortvloeiende uit extra begeleiding en aangepaste productie- en personeelsplanning. Thans wordt de werkgever in deze kosten niet uit hoofde van andere (fiscale) regelingen tegemoetgekomen. De tegemoetkoming bedraagt € 1529 (f 3370) per werknemer per kalenderjaar.
2.5 Gehandicapten en chronisch zieken
Naar aanleiding van de motie Melkert (kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 27 400, nr 11), ingediend bij de Algemene Politieke Beschouwingen van najaar 2000, is de werkgroep inkomenspositie gehandicapten en chronisch zieken ingesteld. Het rapport van deze werkgroep is bij brief van 18 juni jl. van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer aangeboden. In het rapport is een drietal voorstellen op fiscaal terrein gedaan. In de begeleidende brief geeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan dat het kabinet de door de werkgroep gedane voorstellen onderschrijft. In dit wetsvoorstel worden deze voorstellen verder uitgewerkt. Deze voorstellen voor aanvullend beleid zijn gebaseerd op de door de werkgroep verrichte analyse van de feitelijke problematiek en van de beleidssystematiek met betrekking tot de tegemoetkoming in de meerkosten als gevolg van handicap of chronische ziekte. De voorstellen betreffen:
• de invoering van vermenigvuldigingsfactoren voor buitengewone uitgaven voor inkomens tot het einde van de tweede tariefschijf;
• het aanmerken van ziektekosten van inwonende invalide kinderen van 27 jaar en ouder als buitengewone uitgaven;
• de codificatie van jurisprudentie en uitvoeringsbesluiten buitengewone uitgaven.
2.5.1 Vermenigvuldigingsfactoren
In de motie Melkert wordt geconstateerd dat het chronisch ziekenforfait mensen met een hoog inkomen beter bedient dan mensen met een laag inkomen. Het invoeren van vermenigvuldigingsfactoren komt hieraan tegemoet omdat de aftrekpost buitengewone uitgaven (en het daarin verdisconteerde chronisch ziekenforfait) voor lagere en middeninkomens door het invoeren van inkomensafhankelijke vermenigvuldigingsfactoren voor die inkomens meer waard wordt. Het effect van dergelijke vermenigvuldigingsfactoren is daarom op dat punt vergelijkbaar met het effect van een heffingskorting voor de buitengewone uitgaven. Een ander voordeel is dat via vermenigvuldigingsfactoren de waarde van de aftrek wordt verhoogd in die gevallen dat meerdere jaren achtereen sprake is aftrek van buitengewone uitgaven waardoor juist in de situaties dat een belastingplichtige enkele jaren achtereen hoge en daarmee buitengewone uitgaven heeft, een hogere tegemoetkoming wordt geboden. De volgende vormgeving wordt voorgesteld: jaar 1: factor 1, jaar 2: factor 1,25 en jaar 3: factor 1,5. Als inkomensgrens wordt voorgesteld om uit te gaan van een verzamelinkomen voor toepassing van persoonsgebonden aftrek op het niveau van het einde van de tweede tariefschijf van box 1. Voor het jaar 2001 is dit € 27 847.
2.5.2 Inwonende gehandicapte kinderen
Bij de herziening van het belastingstelsel is deze aftrekmogelijkheid voor alle inwonende kinderen van 27 jaar en ouder vervallen. Naar aanleiding van de toezegging gedaan tijdens de Kamerbehandeling van het Belastingplan 2001 is bezien of het mogelijk is deze aftrekmogelijkheid voor inwonende invalide kinderen van 27 jaar of ouder opnieuw op te nemen. Het onderhavige voorstel ziet erop de kring van verwanten uit te breiden met inwonende hulpbehoevende chronisch zieke of gehandicapte kinderen van 27 jaar of ouder. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ouders in aanmerking komen voor aftrek van uitgaven wegens ziekte, invaliditeit enz. van die kinderen. Voor een goede indicatiestelling ter afbakening van de doelgroep van chronisch zieke of invalide kinderen zou kunnen worden aangesloten bij de indicatiestelling voor opname in een AWBZ-inrichting. Een dergelijke maatregel stimuleert thuisverzorging van dergelijke kinderen.
2.5.3 Codificatie van jurisprudentie en besluiten
De aftrek van ziektekosten anders dan naar aard is niet expliciet in de Wet inkomstenbelasting 2001 geregeld. De aftrek van dergelijke kosten berust op jurisprudentie van de Hoge Raad en op besluiten van de staatssecretaris van Financiën. Dit wetsvoorstel regelt de codificatie van deze jurisprudentie en besluiten waardoor expliciet in de wet wordt vastgelegd dat kosten als hiervoor beschreven behoren tot de uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. Daarmee ontstaat een grotere rechtszekerheid voor belanghebbenden, die dan rechtstreeks uit de wet hun rechten kunnen kennen.
3. EUROPEESRECHTELIJKE ASPECTEN
In de vier wetsvoorstellen zijn verschillende Europeesrechtelijke aspecten aan de orde.
Zoals reeds aangekondigd in het kabinetsstandpunt inzake het rapport «De warme, de koude en de dode hand» van de werkgroep modernisering successiewetgeving (Kamerstukken II 2000–2001, 27 789, nr. 1, blz. 26 en 27) zal tegemoetgekomen worden aan de bezwaren van de Europese Commissie ten aanzien van het recht van overgang. De Europese Commissie is van mening dat het recht van overgang op onderdelen in strijd is met het Europese burgerschap, het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging in de Europese Unie. Bij de oplossing is aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen tot oprichting van de Europese gemeenschap, met name bij de uitspraak van het Hof in de zaak Gschwind (zaak C-391/97, HvJEG 14 september 1999, Jur. 1–5451). Dit resulteert in een regeling waarbij, indien 90% van de nalatenschap in Nederland gelegen is, ervoor gekozen kan worden de nalatenschap van een niet-ingezetene te behandelen als één van een ingezetene. De gehele nalatenschap komt dan onder het Nederlandse successierecht te vallen en er ontstaat recht op vrijstellingen en alle andere faciliteiten. Een overeenkomstige regeling wordt getroffen ten aanzien van een schenking door een niet-ingezetene.
In het kader van de voorgestelde wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag is in een aantal gevallen sprake van Europeesrechtelijke toetsing. Deze toetsing vindt plaats op het moment dat er sprake kan zijn van staatssteun in de zin van artikelen 87 en 88 van het Verdrag. De Europese Commissie gaat na of er sprake is van staatssteun. Vervolgens beoordeelt de Europese Commissie aan de hand van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PB C 37 van 3.2.2001.) of het geoorloofde steun betreft.
Van de voorgestelde wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag zullen de volgende maatregelen als steunmaatregel worden aangemeld.
Dit betreft in de eerste plaats de afdrachtskorting voor WKK-installaties. Deze is reeds voorgesteld in het Belastingplan 2001 en naar aanleiding daarvan voorgelegd aan de Europese Commissie. Die heeft nog geen beslissing kunnen nemen over deze maatregel en heeft aanvullende vragen gesteld. De thans voorgestelde verdergaande wijzigingen in de maatregel, waaronder de verhoging tot € 0,0057 (f 0,0125) per kWh, het ophogen van de bovengrens tot 1000 GWh en de aanpassing van de rendementseis van 65% naar 60%, zijn in de beantwoording van de vragen van de Europese Commissie reeds meegenomen.
Ten tweede zal worden aangemeld de regeling van de groencertificaten. Groencertificaten maken het mogelijk te handelen in duurzame elektriciteit. Zij dienen als bewijs dat er evenveel duurzame elektriciteit is geproduceerd als er wordt verkocht. Om de vrije handel in duurzaam opgewekte elektriciteit goed tot zijn recht te laten komen, dient artikel 36i van de Wbm te worden aangepast aan het stelsel van groencertificaten. Dit betreft een wijziging van reeds gemelde steunmaatregelen aangaande artikel 36i. Een wijziging van bestaande steunmaatregelen moet worden aangemeld.
Ten derde wordt aangemeld de bijzondere regeling voor kolencentrales. Hierin wordt voorgesteld om het biomassa-aandeel in brandstoffen die voor de productie van elektriciteit worden ingezet in kolencentrales binnen de REB een gelijke behandeling te geven als andere biomassastromen in dat kader.
Het is aannemelijk dat de verruiming van de herinvesteringsreserve in de Wet IB 2001 een steunmaatregel betreft, die op grond van het artikel 88 EG-Verdrag moet worden aangemeld bij de Europese Commissie. Ook de filminvesteringsaftrek en het onder de milieu-investeringsaftrek brengen van milieuadviezen zijn maatregelen waarvan het aannemelijk is dat het steunmaatregelen betreft, die op grond van artikel 88 EG-verdrag moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie. Deze maatregelen worden aangemeld.
Pas na goedkeuring van de Commissie kunnen deze maatregelen ten uitvoer worden gebracht. Daarom zullen deze maatregelen standaard pas in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen datum nadat deze goedkeuring is verkregen, voor wat betreft de WKK met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 en voor wat betreft de groencertificaten, de milieuadviezen en de filminvesteringsaftrek indien nodig met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002, zo de Europese Commissie daarmee accoord gaat.
4. BUDGETTAIRE EFFECTEN, ADMINISTRATIEVE LASTEN EN UITVOERINGSKOSTEN
Hierna is een overzicht van de budgettaire effecten van de maatregelen voor 2002 opgenomen.
Budgettaire effecten van maatregelen in mln euro en mln gulden; afgerond op 5 mln.1 Daarna wordt aandacht besteed aan de budgettaire effecten van de wijzigingen in de sociale zekerheidswetgeving.
Trans 2002 belastingen en premies | Trans 2002 belastingen en premies | |
---|---|---|
Mln euro | Mln guldens | |
Overloop 2001 | – 178 | – 390 |
Koopkrachtpakket t.a.v. vervallen koopkrachttoeslag in de HSW | – 134 | – 295 |
– Verhoging algemene heffingskorting met f 50 | – 279 | – 615 |
– Verhoging belastingtarief 2e schijf met 0,25% | 150 | 330 |
– Overige maatregelen | – 5 | – 10 |
Dieselakkoord | – 43 | – 95 |
- wv afschaffen paarse dieselregeling met 1,04 eurocent (2,29 cent) per 1.1.2002 en 1,36 eurocent (3 cent) per 1.10 2002 | 39 | 85 |
– wv verlaging accijns op diesel met 1,04 eurocent (2,29 cent) per 1.1.2002 en 1,36 eurocent (3 cent) per 1.10 2002 | – 82 | – 180 |
Arbeidsmarkt en inkomensbeleid | ||
Arbeidsmarkt | – 440 | – 970 |
Stimulering ouderenparticipatie | – 102 | – 225 |
– Getrapte verhoging arbeidskorting vanaf 58 jaar | – 73 | – 160 |
– Getrapte belastingvrije bonus vanaf 58 jaar | – 29 | – 65 |
– Korting op WAO-premie werkgevers voor oudere werknemers vanaf 58 jaar | 0 | 0 |
Stimulering herintreders | – 179 | – 395 |
– Heffingskorting herintreders | – 64 | – 140 |
– Vrijval uitstroompremie | 18 | 40 |
– Verhoging combinatiekorting | – 86 | – 190 |
– Afdrachtsvermindering werkgevers i.v.m. herintreders | – 34 | – 75 |
– Verhoging leeftijdsgrens aanvullende alleenstaande ouderkorting van 12 naar 16 | – 14 | – 30 |
Verlagen AWF premie (werkgevers en werknemers) | – 159 | – 350 |
– wv verlaging AWF-werkgeverspremie | – 54 | – 120 |
– wv verlaging AWF-werknemerspremie | – 104 | – 230 |
Armoedeval | – 181 | – 400 |
Verhoging arbeidskorting met € 23 ( f 50) | – 132 | – 290 |
Intensivering kinderkorting i.c.m. afschaffen kindertoeslag in HSW | – 50 | – 110 |
Arbeidsvoorwaarden | – 75 | – 165 |
Fiscale stimulering flexibel belonen | – 45 | – 100 |
Extra afdrachtsvermindering onderwijs ex-werklozen zonder startkwalificatie | – 29 | – 65 |
Tegemoetkoming gehandicapten en chronisch zieken | – 41 | – 90 |
Introductie vermenigvuldigingsfactor buitengewone uitgaven | – 36 | – 80 |
Aftrek ziektekosten inwonende ernstig gehandicapte kinderen > 27 jaar | – 5 | – 10 |
Economische infrastructuur | – 250 | – 550 |
Vpb: verlaging tarief met 0,5% naar 34,5% | – 222 | – 490 |
Ophoging budget Speur en Ontwikkeling | – 20 | – 45 |
Continuering Euro faciliteit MKB | – 5 | – 10 |
Verruiming vpb-vrijstelling fondswervende instellingen met maatschappelijk nut | – 2 | – 5 |
beperking aftrek vergoeding hybride leningen | 0 | 0 |
aanpassing deelnemingsvrijstelling EU-beleggingsdochters | 0 | 0 |
aanpassing deelnemingsvrijstelling i.v.m. earn-outregelingen | 0 | 0 |
Codificatie OESO begrip (regels t.a.v. specifieke gegevens in administratie) | 0 | 0 |
Natuur en milieu en vervoer | ||
Natuur en milieu | – 48 | – 105 |
Stimulering natuur/groen (1e tranche; 2e tranche Tariefwet) | – 9 | – 20 |
Continuering DUBO-regeling* | – 2 | – 5 |
Heffing op het storten van brandbaar afval | 23 | 50 |
Aanpassingen REB | – 59 | – 130 |
Vervoer | – 161 | – 355 |
Uitvoering motie Hofstra/Crone 2e tranche | – 98 | – 215 |
– verlaging MRB met 6,5% | – 73 | – 160 |
– accijnsverlaging LPG en laagzwavelige benzine per 1.10.2002 met 1,36 eurocent (3 cent) | – 25 | 55 |
Auto van de zaak | – 5 | – 10 |
– wv autokostenfictie personenauto's | 0 | 0 |
– wv autokostenfictie bestelauto's | – 5 | – 10 |
Aanpassing onbelaste kilometervergoeding i.v.m. Euro | – 5 | – 10 |
Aanpassing carpoolregeling | 0 | 0 |
verruiming fietsregeling | – 2 | – 5 |
Stimulering zuinige auto's (premieregeling BPM)* | – 64 | – 140 |
Continuering faciliteit in de BPM voor elektrische en hybride auto's* | – 2 | – 5 |
Vergroening lijst vrijgestelde accessoires BPM* | 18 | 40 |
aanpassing inrichtingseisen bestelauto's* | – 5 | – 10 |
Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling alsmede overige aanpassingen | ||
Uivoering cie. Moltmaker; 1e fase herziening successie- en schenkingsrecht | – 48 | – 105 |
Diverse maatregelen in de BTW-sfeer | – 45 | – 100 |
BTW op binnenlandse vliegtickets naar algemene tarief | 0 | 0 |
Verlaagd btw-tarief voor sportaccomodaties | – 25 | – 55 |
Verlaagd btw-tarief voor bepaalde medische hulpmiddelen | – 16 | – 35 |
Verlaagd btw-tarief voor optreden uitvoerende kunstenaars | – 2 | – 5 |
Oneigenlijk gebruik regeling beleggingsgoud | 0 | 0 |
BTW-vrijstelling zorgboerderijen | 0 | 0 |
Hoofdelijke aansprakelijkheid BTW-carrouselfraude1 | 0 | 0 |
BTW-vrijstelling voor onderwijs in dans, drama en beeldende vorming | – 2 | – 5 |
Totaal lastenverlichtingspakket 2002 | – 1 289 | – 2 840 |
totaaltelling MLO | – 1 340 | – 2 950 |
overloop 2001 | – 178 | – 390 |
lastenverlichtingspakket | – 1 289 | – 2 840 |
Overige premiemutaties | 127 | 280 |
* Deze maatregelen maken onderdeel uit van het milieudrukcompensatiepakket.
1 Maatregelen, gericht op het voorkomen of bestrijden van fraude worden doorgaans aangemerkt als niet relevant voor de bepaling van de micro lasten ontwikkeling (MLO), derhalve is er voor de BTW maatregelen ter bestrijding van carrouselfraude geen opbrengst ingeboekt.
Tabel 4 presenteert de financiële consequenties van het wetsvoorstel voor de uitgaven van het Rea-fonds. De besparing op de huidige Rea-subsidies is in de tabel gesaldeerd met de geraamde vergoedingen die werkgevers in de nieuwe situaties vanuit het Rea-fonds kunnen ontvangen indien de werkelijke kosten uitstijgen boven het bedrag dat met de premievrijstelling is gemoeid.
Tabel 4: Financiële effecten stopzetten werkgeversubsidies Rea-fonds, met overgangsrecht voor lopende subsidies op 31-12-2001 (bedragen in miljoen euro/gulden)
2002 | 2003 | 2004 | |
---|---|---|---|
Besparing op huidige Rea-subsidies | – € 107 (– f 236) | € 143 (– f 316) | – € 157 (– f 346) |
Vergoeding meerkosten boven premievrijstelling | € 6 (f 14) | € 6 (f 14) | € 6 (f 14) |
totaal besparing op Rea-uitgaven | – € 101 (– f 222) | – € 137 (– f 302) | – € 151 (– f 332) |
Het voorstel bespaart in 2002 per saldo ca. € 101 mln (f 222 mln) op de uitgaven van het Rea-fonds. Vanaf 2004 bedraagt de besparing naar verwachting per saldo ca. € 151 mln (f 332 mln) structureel. In 2002 en 2003 valt de besparing lager uit, in verband met betalingen uit het Rea-fonds aan per 31 december 2001 lopende subsidies die onder de oude voorwaarden van kracht blijven.
Tabel 5 geeft een vergelijkbaar overzicht voor de WIW-uitgaven op de Rijksbegroting.
Tabel 5: Financiële effecten stopzetten werkgeversubsidies WIW, met overgangsrecht voor lopende subsidies op 31-12-2001 (bedragen in miljoen euro/gulden)
2002 | 2003 | 2004 | |
---|---|---|---|
Besparing op Rea-uitgaven WIW | – € 6 (– f 14) | – € 10 (– f 22) | – € 10 (– f 23) |
Het voorstel bespaart in 2002 per saldo ca. € 6 mln (f 14 mln) op de uitgaven van de WIW. Vanaf 2004 bedraagt de besparing naar verwachting per saldo ca. € 10 mln (f 23 mln) structureel. Wegens het overgangsrecht valt de besparing in 2002 en 2003 lager uit.
Samenvattend bedraagt de besparing op de Rea-uitgaven (Rea-fonds en WIW samen) in de structurele situatie dus ca. € 161 miljoen (f 355 miljoen). Dit bestaat uit circa € 151 miljoen (f 332 miljoen) Rea-fonds en circa € 10 miljoen (f 23 miljoen) WIW.
In het Belastingplan 2002 zijn verschillende maatregelen getroffen met effecten voor de administratieve lasten. Per saldo leiden de maatregelen tot een afname van de administratieve lasten met circa € 1,6 mln (f 3,5 mln).
Bij het vorm geven van de verschillende maatregelen in het Belastingplan 2002 hebben de effecten op de administratieve lasten een rol gespeeld. Waar alternatieven voor een zinvolle vormgeving aanwezig werden geacht zijn deze ook in beeld gebracht en afgewogen tegen de uiteindelijk voorgestelde vormgeving. Daar waar aanvaardbare alternatieven mogelijk waren die voor de werkgever minder belastend waren is voor deze alternatieven gekozen. Daarnaast is gekozen voor uitbreiding van bestaande fiscale instrumenten (zoals bij de scholingsfaciliteit voor personen zonder een zogeheten startkwalificatie) dan wel voor een vormgeving die reeds bij de werkgever bekend is (bijvoorbeeld de afdrachtvermindering voor herintreders). Enerzijds is de werkgever administratief gezien gewend om deze of soortgelijke regelingen uit te voeren, anderzijds blijken deze regelingen administratief gezien het minst belastend te zijn. Ook geldt voor een aantal van deze maatregelen dat het gebruik maken ervan vrijwillig is. Ondernemers/werkgevers kunnen zelf afwegen of de extra administratieve last opweegt tegen het voordeel dat ermee te verkrijgen is.
Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat bij de voorbereiding van het Belastingplan 2002 niet specifiek is gekeken naar mogelijkheden om binnen de diverse bestaande regelingen die in dit belastingplan worden aangepast administratieve lastenverlichtingen door te voeren. Een belastingplan achten wij daartoe ook niet de geëigende plaats. Dat laat onverlet dat wij er wel naar streven om de bestaande regelgeving (periodiek) na te lopen op zulke mogelijkheden. In dat kader zal naar verwachting nog dit najaar een eerste rapportage aan de Kamer kunnen worden aangeboden waarin verslag wordt gedaan van het onderzoek naar concrete mogelijkheden voor administratieve lastenverlichtingen.
Hierna worden de in het Belastingplan 2002 opgenomen maatregelen met een enigszins substantiële relevantie voor de administratieve lasten besproken. De niet besproken maatregelen bevatten niet of nauwelijks informatieverplichtingen en worden derhalve aangemerkt als niet relevant voor de administratieve lasten.
Getrapte verhoging arbeidskorting voor ouderen
De werknemer komt voor deze tegemoetkomingen in aanmerking op basis van het eenvoudig te toetsen leeftijdscriterium. Ten aanzien van de uitvoering is gekozen voor een integrale uitvoering van de ouderenmaatregelen (onbelaste premie en verhoogde arbeidskorting) door de inhoudingsplichtige. Dit uit een oogpunt van doelmatigheid. De verhoging van de arbeidskorting kan op relatief eenvoudige wijze in de loonbelastingtabellen worden verwerkt. Voor inhoudingsplichtigen betekent dit een extra toets of een werknemer voor de verhoogde arbeidskorting in aanmerking komt alsmede in voorkomende gevallen het feitelijk toepassen van verhoogde arbeidskorting. De hieraan verbonden extra administratieve lasten bedragen € 0,23 mln (f 0,5 mln) per jaar.
Afdrachtvermindering voor herintreders
De werkgeversstimulans voor het indienstnemen van herintreders is vorm gegeven door middel van een afdrachtvermindering. Hiervoor is gekozen omdat dit voor de werkgever een vertrouwde afrekensystematiek betekent met relatief beperkte administratieve effecten.
De toepassing van de afdrachtvermindering voor herintreders vergt een toets van de inhoudingsplichtige of een werknemer aan de voorwaarden voldoet. De feitelijke toepassing van de afdrachtvermindering voor herintreders is vergelijkbaar met die van andere afdrachtverminderingen. De administratieve lasten die aan de uitvoering verbonden zijn bedragen naar verwachting € 1,1 mln (f 2,5 mln) structureel.
Verruiming afdrachtvermindering onderwijs
Deze afdrachtvermindering betekent een verruiming van de bestaande afdrachtvermindering voor onderwijs. Het gebruik van deze afdrachtvermindering neemt hierdoor toe. De extra administratieve lasten bedragen structureel € 0,79 (f 1,75 mln).
Herziening regeling tussenpersonen assurantiebelasting
Deze regeling betekent dat meer tussenpersonen dan thans het geval is belastingplichtig kunnen worden voor de assurantiebelasting. De hieraan verbonden extra administratieve lasten bedragen € 1,1 mln (f 2,5 mln) per jaar.
Codificatie OESO-begrip at arms length beginsel
Deze regeling heeft tot gevolg dat de desbetreffende ondernemingen over specifieke gegevens in de administratie moeten beschikken. De hieraan verbonden extra administratieve lasten bedragen € 0,79 (f 1,75 mln) per jaar.
Aanpassingen in kader van Warmtekrachtkoppeling in REB
In het Belastingplan 2002 worden verschillende maatregelen voorgesteld die verband houden met de Warmtekrachtkoppeling. In het licht van de administratieve lasten zijn de aanpassing van de definitie van warmtekrachtkoppeling en de invoering van een afdrachtkorting het meest in het oog springend. De toepassing hiervan vergt voor de belastingplichtige extra administratieve handelingen en vastleggingen. De extra administratieve lasten bedragen € 0,23 mln (f 0,5 mln) per jaar.
Afschaffen teruggaaf paarse diesel
Het afschaffen van de teruggaaf voor paarse diesel betekent dat de hieraan verbonden werkzaamheden voor de belastingplichtigen komen te vervallen. Hiermee treedt een besparing op aan administratieve lasten van € 1,4 mln (f 3 mln) structureel.
De flexibele beloningsregeling is een voortzetting van de bestaande fiscale winstdelingsregeling. De vormgeving is aangepast aan het streven naar een verantwoorde loonontwikkeling. De voorgestelde winstdelingsregeling kent een sterke relatie heeft met de fiscale spaarloonregeling. De extra administratieve lasten die hiermee zijn gemoeid bedragen circa € 1,4 mln (f 3 mln) structureel.
Wijzigingen artiesten en sportersregeling
De verwachte effecten voor de administratieve lasten betreffen vooral de verlichting voor opdrachtgevers van artiesten en sporters. De verwachte verlichting van de administratieve lasten voor deze groep van opdrachtgevers bedraagt circa € 2,7 mln (f 6 mln) structureel. De desbetreffende artiesten en sporters zullen in het gros van de gevallen onder het regime voor resultaat uit overige werkzaamheden vallen en derhalve niet als ondernemers worden aangemerkt.
De nieuwe situatie heeft ten doel om tot een vereenvoudiging van het instrumentarium te komen en een verkorting van de procedures te bewerkstelligen. De huidige situatie levert werkgevers bij een volume van 50 000 arbeidsgehandicapten een administratieve kostenpost op van € 15,8 mln (f 35 mln). In de nieuwe situatie bij eenzelfde raming van het volume bedragen de administratieve lasten € 12,3 (f 27 mln), een besparing van circa € 3,5 mln (f 8 mln). Dit is het gevolg van het vervallen van de aanvragen voor subsidies voor voorzieningen voor behoud van de eigen werkplek, de plaatsings- en herplaatsingsbudgetten en het pakket op maat. Deze laatste wordt slechts in beschouwing genomen indien de kosten van reïntegratie hoger zijn dan de premievrijstelling (vrijstelling op de basis- en gedifferentieerde WAO).
4.3 Uitvoeringskosten Belastingdienst en UWV
De verschillende maatregelen in dit Belastingplan leiden tot beperkte extra werkzaamheden voor de Belastingdienst. Een taakverzwaring treedt onder meer op door de aanvraag en uitbetaling van de heffingskorting voor herintreders. Het bleek uitvoeringstechnisch niet meer mogelijk deze heffingskorting per 1 januari 2002 in de voorlopige teruggaaf mee te nemen. Daarom wordt uiterlijk 1 april 2002 een separate voorlopige teruggaaf herintreders ingevoerd. De invoering van de afdrachtvermindering voor herintreders vergt extra controle door de Belastingdienst in de loonbelasting, alsmede een aanpassing van het loonbelastingsysteem. Met de verhoging van de leeftijdsgrens van de aanvullende alleenstaande ouderkorting naar 16 jaar krijgt de Belastingdienst er naar verwachting 30 000 nieuwe belastingplichtigen in de VT sfeer bij. Voorts wordt een intensivering van de kinderkorting in verband met de afschaffing van kindertoeslagen in de Huursubsidiewet ingevoerd per 1 juli 2002. Aangezien de voorlopige teruggaaf een kalenderjaar volgt, zullen alle belastingplichtigen met aanvullende kinderkorting per 1 juli een nieuwe beschikking toegezonden krijgen, met daarop een hoger bedrag. De verhoging van de leeftijdsgrens naar 18 jaar betekent dat een nieuwe groep belastingplichtigen recht krijgt op een voorlopige teruggaaf. Deze groep zal actief door de Belastingdienst worden benaderd. Daarnaast brengt de regeling voor flexibel belonen verzwarende werkzaamheden in de sfeer van de controle met zich mee. Ook zal de aanpassing van de definitie van de warmtekrachtkoppeling zorgen voor een de toename in de hoeveelheid belastingplichtigen en zal de wijziging van de Successiewet leiden tot automatiseringsaanpassingen. Ten slotte kan als lastenverzwaring voor de Belastingdienst worden genoemd de herziening van de regeling tussenpersonen voor de assurantiebelasting. Hierdoor ontstaat afhankelijk van het gebruik dat van de nieuwe regeling wordt gemaakt belastingplicht voor maximaal 12 000 assurantietussenpersonen. Een besparing op de uitvoeringskosten treedt op door het afschaffen van de teruggaafregeling voor paarse diesel. Per saldo bedragen de extra uitvoeringskosten voor de Belastingdienst in 2002 € 4,5 mln (f 10 mln) en structureel vanaf 2003 € 3,7 mln (f 8,2 mln). De extra uitvoeringskosten die het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) maakt vanwege de WAO-premiekorting voor ouderen bedragen enkele miljoenen.
Artikel I (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.7a Wet IB 2001)
Met de toevoeging van het nieuwe derde lid aan artikel 1.7a wordt bewerkstelligd dat inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid, zoals bijvoorbeeld uitkeringen ingevolge de Ziektewet, voor de toepassing van de toetrederskorting van artikel 8.21, eerste lid, onderdeel b, gelijkgesteld worden met inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
Artikel I, onderdelen B en I (artikelen 2.10 en 8.10 Wet IB 2001)
De wijziging van artikel 8.10, tweede lid, strekt ertoe het verlies aan koopkracht vanwege de afschaffing van de zogenoemde koopkrachttoeslagen in de huursubsidie, te compenseren via verhoging van de algemene heffingskorting met een bedrag van € 23 (f 50). Hierdoor ontstaat overcompensatie van de hogere inkomens. Deze wordt weggenomen door in artikel 2.10 het tarief in de 2e schijf te verhogen met 0,25%-punt.
Artikel I, onderdeel C (artikel 6.16 Wet IB 2001)
In artikel 6.16 worden de buitengewone uitgaven benoemd. Daarbij gaat het onder meer om uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige, zijn partner en zijn jonger dan 27-jarige kinderen. Door de onderhavige wijziging komen ook uitgaven wegens ziekte enz. van ernstig gehandicapte thuiswonende kinderen van 27 jaar of ouder als buitengewone uitgaven in aanmerking. Daarbij gaat het om uitgaven waarvan in redelijkheid niet kan worden gevergd dat het kind deze zelf voor zijn rekening neemt en die derhalve de ouder voor zijn rekening neemt. Met deze maatregel wordt de thuisverzorging van dergelijke kinderen gestimuleerd. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald wanneer een kind voor de toepassing van deze bepaling als ernstig gehandicapt wordt beschouwd. Daarbij zal worden aangesloten bij de definitie in artikel 20 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 ten behoeve van de eventuele aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen als bedoeld in artikel 6.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van deze definitie wordt een kind als ernstig gehandicapt beschouwd als het vanwege zijn handicap aanspraak kan maken op opname in een AWBZ-instelling.
Artikel I, onderdeel D (artikel 6.17 Wet IB 2001)
In artikel 6.17 wordt een limitatieve opsomming gegeven van de uitgaven die kwalificeren als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. Dat zijn kosten die in direct verband staan met de ziekte, invaliditeit of bevalling en waaraan de belastingplichtige zich op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken. In onderdeel a zijn onder meer vermeld de uitgaven voor farmaceutische en andere hulpmiddelen. Daarbij moet het gaan om «medische» hulpmiddelen. In diverse arresten heeft de Hoge Raad al onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 beslist dat, afhankelijk van de omstandigheden, ook «niet-medische» middelen kunnen worden aangemerkt als hulpmiddelen zoals bedoeld in de fiscale wetgeving. Dat is met name het geval voor een middel dat iemand in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie (bewegen, waarnemen, communiceren, enz.) waartoe die persoon zonder dat middel niet in staat zou zijn. In bepaalde situaties kunnen ook de kosten van woningaanpassingen worden aangemerkt als uitgaven voor hulpmiddelen. Naar aanleiding van jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt is over dit laatste onderwerp onder meer het Besluit van 21 oktober 1993, nr. DB93/4220M, BNB 1994/61, uitgebracht. Op grond van dit besluit kunnen onder meer de kosten van het aanbrengen van een traplift, het verbreden van deurkozijnen, het aanbrengen van toiletsteunen en dergelijke in voorkomend geval worden aangemerkt als uitgaven wegens ziekte enz.
Voor de duidelijkheid in de dagelijkse praktijk wordt thans expliciet in de wet vastgelegd dat ook middelen die iemand in staat stellen tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe die persoon zonder dat middel niet in staat zou zijn, tot de hulpmiddelen in de zin van artikel 6.24 worden gerekend. Daarbij wordt tevens vastgelegd dat regels kunnen worden gesteld met betrekking tot in aanmerking te nemen uitgaven voor hulpmiddelen. Dit zal worden uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Hiermee ontstaat de mogelijkheid om snel en op maat in te spelen op actuele ontwikkelingen of problemen op dit vlak.
Artikel I, onderdeel E (artikel 6.18 Wet IB 2001)
De wijziging in artikel 6.18 houdt verband met het toevoegen van een lid in artikel 6.17 en heeft geen inhoudelijke betekenis.
Artikel I, onderdeel F (artikel 6.24 Wet IB 2001)
In artikel 6.24 is geregeld dat buitengewone uitgaven in aanmerking worden genomen voorzover zij samen meer bedragen dan een bepaald bedrag (drempel). Door de onderhavige wijziging wordt bewerkstelligd dat voor lage en midden inkomens die ook in het voorafgaande jaar respectievelijk de twee voorafgaande jaren buitengewone uitgaven hadden tot een zodanig niveau dat zij in aanmerking kwamen voor aftrek wegens buitengewone uitgaven, het uiteindelijk in aftrek te brengen bedrag wordt vermenigvuldigd met een factor 1,25 respectievelijk 1,5. Daardoor wordt voor deze categorieën belastingplichtigen een grotere fiscale tegemoetkoming geboden indien zij enkele jaren achtereen zodanige ziektekosten enz. hebben dat deze de inkomensafhankelijke drempel te boven gaan.
Voor de vraag of aanspraak bestaat op de verhoging wordt aangesloten bij de hoogte van het verzamelinkomen in het kalenderjaar vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Er is voorzien in een verhoging van de aftrekpost tot en met het inkomensniveau waar de tweede tariefschijf van box 1 van toepassing is. Die grens is gedefinieerd door aan te sluiten bij het einde van de tweede tariefschijf zoals dat is vastgelegd in de tabel in artikel 2.10.
Artikel I, onderdeel G (artikel 8.2 Wet IB 2001)
Door middel van de toevoeging van een nieuw onderdeel m aan artikel 8.2 wordt gerealiseerd dat de toetrederskorting onderdeel uitmaakt van de standaardheffingskorting.
Artikel I, onderdeel H, lid 1, (artikel 8.9, lid 1, Wet IB 2001)
Met de toevoeging van de toetrederskorting aan artikel 8.9, eerste lid, wordt bewerkstelligd dat indien de minstverdienende partner de toetrederskorting niet ten gelde kan maken omdat de door hem verschuldigde belasting/premie niet toereikend is, het maximum van de gecombineerde heffingskorting wordt verhoogd voor zover de door de meerverdienende partner verschuldigde belasting/premie dat toelaat.
Artikel I, onderdeel H, lid 2, K, lid 2, M, lid 2, N en O, lid 2, (artikelen 8.9, lid 5, 8.12, lid 5, 8.14, lid 3, 8.15 en 8.16, lid 3)
Met de in genoemde artikelen opgenomen wijzigingen betreffende de kinderkorting bij overlijden is bedoeld uitvoering te geven aan de antwoorden die zijn gegeven op de vragen van het lid van de Tweede Kamer Kuijper over kinderkorting bij overlijden (RTB 2001–00726). De wijzigingen beogen te voorkomen dat in geval een kind of een partner overlijdt zonder dat aan de voorwaarde van de termijn zes maanden is voldaan, (een deel van de) heffingskorting die is begrepen in de voorlopige teruggave zou moeten worden terugbetaald. Een en ander kan in voorkomende gevallen leiden tot een aanslag.
Vanaf 2001 betaalt de Belastingdienst de (aanvullende) kinderkorting, de combinatiekorting, de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting en in bepaalde gevallen de algemene heffingskorting uit door middel van een voorlopige teruggaaf (VT). Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor deze kortingen is dat het kind of de partner meer dan zes maanden tot het huishouden behoort. Bijvoorbeeld bij overlijden vóór 1 juli van een kalenderjaar wordt niet aan deze eis voldaan en moet de voorlopige teruggaaf worden stopgezet. Het reeds uitbetaalde bedrag aan voorlopige teruggaaf wordt bij de definitieve aanslag weer ingevorderd of verrekend.
De belastingplichtige die niet voldoet aan de referentieperiode van zes maanden heeft uiteindelijk geen recht op kortingen die door middel van een VT worden/zijn uitbetaald. In een aantal gevallen zal dit leiden tot een verplichte aanslag na afloop van het jaar.
Ter zake van de alleenstaande ouderkorting geldt dat ook in geval de alleenstaande ouder overlijdt het hierboven beschreven probleem zich voordoet. In de aangifte van die belastingplichtige zal dan ook de voorlopige teruggave moeten worden terugbetaald. Daarom is in lid 3 van de artikelen 8.15 en 8.16 ook het overlijden van de belastingplichtige zelf opgenomen.
Verder is in de antwoorden op de vragen van het lid van de Tweede Kamer Kuijper aangegeven dat de wet IB 2001 in die zin zal worden gewijzigd dat in de van toepassing zijnde artikelen inzake heffingskortingen wordt opgenomen dat de zes-maands-termijn niet van toepassing is in geval van overlijden.
Artikel I, onderdeel J (Artikel 8.11 Wet IB 2001) en artikel VII (overgangsrecht inkomstenbelasting)
Het bedrag van de arbeidskorting wordt, nadat de automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2002 is toegepast, hetgeen leidt tot een verhoging met € 29, verhoogd met € 23 als onderdeel van de aanpak van de armoedeval.
Als onderdeel van het pakket aan maatregelen gericht op terugdringing van de arbeidsmarktknelpunten wordt de arbeidsdeelname van ouderen mede gestimuleerd via een fiscaal pakket. Onderdeel van het pakket is een oplopende extra arbeidskorting voor ouderen. Dat betekent dat een belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar reeds heeft bereikt met inkomen uit tegenwoordige arbeid dat hoger is dan 50% van het wettelijk minimumloon (WML) recht heeft op een hogere arbeidskorting dan een jongere belastingplichtige. Hoe ouder de belastingplichtige hoe hoger de extra arbeidskorting. Voor ouderen van 57 jaar doch niet ouder dan 60 jaar geldt vanaf 1 april 2002 een extra arbeidskorting van maximaal € 170 (f 375) per jaar. Vanaf 1 januari 2003 is dit € 227 (f 500). Voor ouderen van 60 en 61 jaar geldt vanaf 1 april 2002 een extra arbeidskorting van maximaal € 340 (f 750). Vanaf 1 januari 2003 is dit € 454 (f 1000). Voor ouderen van 62 jaar en ouder geldt vanaf 1 april 2002 een extra arbeidskorting van € 511 (f1125). Vanaf 1 januari 2003 is dit € 681 (f 1500).
Het voorstel is de extra arbeidskorting voor ouderen per 1 april 2002 in te voeren. Aan deze datum ligt ten grondslag dat wij verwachten dat invoering met ingang van 1 januari 2002 tot problemen bij de aanpassing van automatiseringsprogramma's zou leiden nu reeds veel aandacht aan bijstelling van deze programma's moet worden besteed in verband met de invoering van de euro per 1 januari 2002. Om te voorkomen dat werknemers die in 2002 alleen in de loonbelasting worden betrokken een kleiner bedrag aan extra arbeidskorting krijgen dan zij die daarnaast ook in de inkomstenbelasting worden betrokken, is voor het kalenderjaar 2002 voor de inkomstenbelasting een overgangsregeling (artikel VII) getroffen. De in de overgangsregeling opgenomen bedragen komen overeen met 75% van de structurele regeling.
De oplopende extra arbeidskorting is vertaald in de vorm van een hoger maximum voor de arbeidskorting voor ouderen. Dat betekent dat het percentage van het inkomen in het inkomenstraject tussen 50% WML en 100% WML hoger is dan voor jongere belastingplichtigen. Ook voor dit percentage geldt dat hoe ouder de belastingplichtige is hoe hoger het percentage is.
Gekozen is om het recht op de extra arbeidskorting te laten ingaan bij het begin van het kalenderjaar waarin de leeftijd van 58 jaar wordt bereikt. De reden hiervoor is dat de participatiegraad vanaf die leeftijd onder de 40% zakt en zeer snel verder afneemt tot 15% bij een leeftijd van 61 jaar en uiteindelijk 8% bij een leeftijd van 64 jaar. Het doel van de maatregel is om werken voor ouderen aantrekkelijker te maken dan niet-werken. Door aan te grijpen bij een leeftijd van 58 jaar wordt enerzijds beoogd mensen die jonger zijn dan 58 jaar te bewegen langer door te werken. Anderzijds wordt beoogd om het doorwerken voor mensen van 58 jaar of ouder zelf aantrekkelijker te maken.
Artikel I, onderdelen K, lid 1, en L (artikelen 8.12, lid 1, en 8.13 Wet IB 2001 met ingang van 1 juli 2002)
De wijziging van artikel 8.12, lid 1, gaat in op 1 juli 2002 en de wijziging van artikel 8.13 vindt in twee fasen plaats. Huursubsidie wordt ingevolge de Huursubsidiewet verstrekt over de periode van 1 juli tot 30 juni. De kindertoeslagen in de huursubsidie die maandelijks worden verstrekt, vervallen vanaf 1 juli 2002 zodat per die datum compensatie moet plaatsvinden. De desbetreffende huishoudens worden daardoor voor de eerste helft van het kalenderjaar 2002 via de huursubsidie tegemoetgekomen en voor de tweede helft van 2002 ontvangen zij fiscale compensatie. Met ingang van 1 januari 2003 ontvangen zij een volledige fiscale compensatie.
De eerste fase gaat in op 1 juli 2002 en bestaat uit aanpassing van de leeftijdsgrens van 16 jaar naar 18 jaar van het tot het huishouden behorende kind in artikel 8.12. Voorts wordt het bedrag van de aanvullende kinderkorting verhoogd met € 87 (f 192), indien het gezamenlijk verzamelinkomen van belastingplichtige en zijn partner niet meer bedraagt dan € 25 704 (f56 645) en de kinderkorting van toepassing is. Behoren tot het huishouden drie of meer kinderen dan wordt het bedrag met € 30 (f 66) verhoogd. De tweede fase – welke is verwoord in artikel IA van dit wetsvoorstel – gaat in op 1 januari 2003. De aanvullende kinderkorting wordt dan nogmaals verhoogd met een bedrag van € 87 (f 192) en komt er nogmaals € 30 (f 66) bij indien tot het huishouden drie of meer kinderen behoren. Uiteraard geldt ook dan de voorwaarde dat de kinderkorting van toepassing is en het gezamenlijk verzamelinkomen van belastingplichtige en zijn partner niet meer bedraagt dan € 25 704 (f 56 645). Bij een verzamelinkomen van meer dan € 25 704, maar minder dan € 28 096 blijft het bedrag voor de aanvullende kinderkorting in beide fasen ongewijzigd.
Opgemerkt wordt dat het bedrag van € 25 704 (f 56 645) aansluit bij de maximale inkomensgrens (2000–2003) van de Huursubsidiewet. Het betreft een voorlopig bedrag dat volgens de huidige inzichten is berekend. In de eerste helft van 2002 zal de definitieve maximale inkomensgrens voor de periode 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 worden vastgesteld. Indien het definitieve bedrag afwijkt zal een wijziging van de aanvullende kinderkorting bij wet worden voorbereid.
Artikel I, onderdeel M, lid 1, (artikel 8.14, lid 2, Wet IB 2001)
Deze wijziging voorziet in een verhoging van de combinatiekorting.
Artikel I, onderdeel O, lid 1, (artikel 8.16, lid 1, Wet IB 2001)
Met deze wijziging wordt de leeftijdsgrens van het kind ter zake van de aanvullende alleenstaande-ouderkorting verhoogd van 12 jaar tot 16 jaar.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 8.21 Wet IB 2001)
Artikel 8.21 geeft de regels voor de toepassing van de toetrederskorting. Ingevolge het eerste lid, onderdeel a, geldt de toetrederskorting voor belastingplichten die met inkomsten uit tegenwoordige arbeid een inkomen (winst, loon of resultaat) genieten van ten minste € 7 360, zijnde 50% van het minimumloon ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML), verminderd met het werknemersaandeel in de premie volgens de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie volgens de Ziektewet. Voor toetredende zelfstandigen die deze inkomensgrens niet halen geldt als aanvullende mogelijkheid om in aanmerking te kunnen komen voor de toetrederskorting, dat zij in het kalenderjaar in aanmerking komen voor de zelfstandigenaftrek. Indien een belastingplichtige de inkomensgrens van 50% WML op jaarbasis niet haalt omdat hij pas in de loop van het kalenderjaar arbeid is gaan verrichten en overigens voldoet aan de in de onderdelen b tot en met f gestelde voorwaarden heeft hij in het daaropvolgende kalenderjaar recht op toekenning van de toetrederskorting.
Vervolgens is in onderdeel b als voorwaarde voor het recht op de toetrederskorting opgenomen dat de belastingplichtige in elk van de twee voorafgaande jaren niet meer dan € 3 938 aan inkomen mag hebben genoten en hij in die periode niet in aanmerking is gekomen voor de zelfstandigenaftrek.
Met de in onderdeel c opgenomen voorwaarde wordt bewerkstelligd dat studenten die in elk of een van de twee voorafgaande kalenderjaren recht hadden op studiefinanciering of op een tegemoetkoming in de studiekosten niet in aanmerking komen voor de toetrederskorting. Onder recht op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000 wordt, naast een recht op een gift of een prestatiebeurs, ook begrepen een reisvoorziening of een lening. Ingevolge onderdeel d geldt als aanvullende voorwaarde dat voor de belastingplichtige in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren geen recht op kinderbijslag of een daarmee overeenkomende buitenlandse regeling mocht bestaan of voor hem het recht op kinderbijslag was uitgesloten op grond van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet.
In onderdeel e is de voorwaarde opgenomen dat voor de belastingplichtige in elk van de voorafgaande twee kalenderjaren geen recht mocht bestaan op de meewerkaftrek.
Tenslotte is in het eerste lid, in onderdeel f, de voorwaarde opgenomen dat de belastingplichtige in voorafgaande kalenderjaren niet eerder een toetrederskorting mag hebben genoten. De toetrederskorting wordt slechtséénmaal in het leven van de belastingplichtige toegekend. Een belastingplichtige komt niet voor een tweede maal, ook niet als de toetrederskorting – als gevolg van bijvoorbeeld tussentijds ontslag tijdens de periode waarin de toetrederskorting wordt uitgekeerd – niet ten volle is genoten, in aanmerking voor de korting.
Naast de in het eerste lid genoemde categorie toetreders op de arbeidsmarkt wordt in het tweede lid een tweede categorie toetreders genoemd, te weten de belastingplichtigen die uitstromen uit een uitkeringssituatie of uit een gesubsidieerd dienstverband.
Ingevolge onderdeel a komen belastingplichtigen die een in dit onderdeel genoemde uitkering hebben genoten en zijn opgehouden deze uitkering reeds gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden te genieten als gevolg van het gaan verrichten van niet gesubsidieerde arbeid, in aanmerking voor de toetrederskorting. Deze «wachtperiode» van zes maanden kan tot gevolg hebben dat de belastingplichtige in jaar t als gevolg van het gaan verrichten van arbeid geen uitkering meer geniet, maar in het jaar t + 1 pas in aanmerking komt voor toekenning van de toetrederskorting. Met de voorwaarde van uitstroom gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden is beoogd een duurzame uitstroom van uitkeringsgerechtigden en werknemers die werkzaam zijn in een gesubsidieerd dienstverband naar niet gesubsidieerde arbeid te bevorderen.
Op grond van de onderdelen b tot en met d, komen tevens belastingplichtigen voor de toetrederskorting in aanmerking, die als gevolg van het gaan verrichten van arbeid gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden geen gesubsidieerde arbeid meer verrichten als bedoeld in de artikelen 4 of 5 van de Wet inschakeling werkzoekenden, de artikelen 2 of 7 van de Wet sociale werkvoorziening of waarvoor de werkgever een op artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies gebaseerde vergoeding ontving als bedoeld in artikel 6 van het Besluit in- en doorstroombanen.
Tenslotte is in onderdeel e de voorwaarde opgenomen dat, evenals voor de in het eerste lid genoemde categorie toetreders, met het gaan verrichten van arbeid ten minste een inkomen wordt verdiend ter hoogte van 50% WML. Ook voor uitstromers uit een uitkering of een gesubsidieerd dienstverband is het vanuit het oogpunt van bevordering van de economische zelfstandigheid van belang dat met de arbeid een substantieel inkomen wordt verworven.
Als aanvullende voorwaarde is in de tweede volzin van het tweede lid opgenomen dat de belastingplichtige de in onderdeel a bedoelde uitkeringen in een periode van 18 maanden reeds gedurende een periode van ten minste twaalf maanden moet hebben genoten of de in onderdelen b tot en met d genoemde gesubsidieerde arbeid in een periode van 18 maanden reeds gedurende een periode van ten minste twaalf maanden moet hebben verricht. Bij een samenloop van een uitkeringssituatie en een gesubsidieerd dienstverband geldt de periode van twaalf maanden binnen een periode van 18 maanden als een gezamenlijk minimum. Voorts is in de tweede volzin geregeld dat de belastingplichtige niet eerder een toetrederskorting mag hebben genoten. De toetrederskorting wordt, zoals ook bij het eerste lid is aangegeven, slechts éénmaal in het leven van de belanghebbende belastingplichtige toegekend.
Tenslotte is in de slotzin het begrip gesubsidieerde arbeid gedefinieerd. Onder gesubsdieerde arbeid wordt verstaan een dienstbetrekking als bedoeld in de onderdelen b, c, en d.
In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, is in het derde lid voor diegenen die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (geheel of gedeeltelijk) blijven genieten, maar met behoud van (een gedeelte van) de uitkering arbeid gaan verrichten, geregeld dat zij in aanmerking komen voor de toetrederskorting indien zij arbeid gaan verrichten tegen betaling van tenminste 50% WML. Voor een grote groep arbeidsongeschikten is het aanvaarden van een voltijds baan om psychische of fysieke redenen niet haalbaar. Met deze aanvulling wordt het aanvaarden van een deeltijdbaan tegen betaling van ten minste 50% WML, aangevuld met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, gestimuleerd.
Ingevolge het vierde lid bedraagt de toetrederskorting € 2 723 en wordt de korting in drie tranches in aanmerking genomen, te weten de eerste tranche in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige voldoet aan de voorwaarden van het eerste, tweede of derde lid, de tweede tranche in het daaropvolgende kalenderjaar en de derde tranche in het tweede daaropvolgende kalenderjaar. De tranches bedragen onderscheidenlijk € 1 361, € 908 en € 454. Volledigheidshalve zij hierbij vermeld dat de tranches worden aangepast aan de inflatiecorrectie. Dit betekent dat de tranche van een volgend kalenderjaar een ander bedrag zal zijn dan het in deze bepaling opgenomen bedrag in het jaar van toekenning van de toetrederskorting.
In onderdeel a is voorts geregeld dat de toetreder als bedoeld in het eerste lid zijn recht op een volgende tranche slechts behoudt indien hij in de desbetreffende kalenderjaren blijft voldoen aan de in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen voorwaarde en niet in een uitkeringspositie terechtkomt of een gesubsidieerd dienstverband aangaat als bedoeld in het tweede lid, onderdelen b tot en met d, of een werkloosheidsuitkering gaat genieten.
Ingevolge onderdeel b geldt voor de situatie van een toetreder als bedoeld in het tweede lid dat deze toetreder gedurende de periode waarin recht bestaat op de toetrederskorting noch in een uitkeringspositie of een gesubsidieerd dienstverband terecht mag komen noch een werkloosheidsuitkering mag gaan genieten én gedurende deze periode ten minste 50% WML blijft verdienen.
Ingevolge onderdeel c geldt voor een toetreder als bedoeld in het derde lid, te weten de toetreders die geheel of gedeeltelijk de in dat lid genoemde arbeidsongeschiktheidsuitkering blijven genieten, maar daarnaast als gevolg van het gaan verrichten van arbeid ten minste 50% WML verdienen, dat hij zijn recht op een volgende tranche slechts behoudt indien hij niet een uitkering gaat genieten ingevolge de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemer of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Wet inkomensvoorziening kunstenaars. Daarnaast mag deze toetreder niet in een gesubsidieerd dienstverband of een uitkeringspositie terechtkomen als bedoeld in de onderdelen b tot en met d van het tweede lid, of een werkloosheidsuitkering gaan genieten. Tenslotte geldt ook voor deze categorie toetreders dat zij moeten blijven voldoen aan de voorwaarde dat met de arbeid ten minste 50% WML moet worden verdiend. Ingeval niet aan deze voorwaarden wordt voldaan vervalt het recht op de toetrederskorting.
In het vijfde lid is geregeld dat ingeval een belastingplichtige in het kalenderjaar voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid, onderdelen b tot en met f, maar niet voldoet aan de voorwaarde van het eerste lid, onderdeel a, omdat hij niet reeds bij de aanvang van het kalenderjaar arbeid is gaan verrichten, voor de beoordeling van de vraag of deze belastingplichtige in het daaropvolgende kalenderjaar in aanmerking komt voor de toetrederskorting, het inkomen dat hij met het gaan verrichten van arbeid in het vorige kalenderjaar heeft genoten niet in aanmerking wordt genomen. Op deze wijze wordt voorkomen dat het inkomen dat op jaarbasis weliswaar 50% WML bedraagt – maar deze inkomensgrens niet wordt gehaald omdat de belastingplichtige niet het gehele jaar werkzaamheden heeft verricht – een belemmering zou vormen om in het volgende kalenderjaar in aanmerking te komen voor de toetrederskorting.
Op grond van het zesde lid geldt de toetrederskorting niet voor diegenen aan wie op grond van artikel 3, tweede en derde lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden of krachtens artikel 4, tweede lid, van het Besluit in- en doorstroombanen zoals die bepalingen luidden op 31 december 2001 een uitstroom- of werkaanvaardingspremie is toegekend dan wel kan worden toegekend. Dit om cumulatie met de nieuwe toetrederskorting te voorkomen.
Ingevolge het zevende lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld inzake de toepassing van dit artikel. Deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze waarop de belastingplichtige aannemelijk kan maken dat voldaan is aan de voorwaarden voor toekenning van de toetrederskorting. Zo kan met betrekking tot de voorwaarde dat de belastingplichtige ten minste 50% WML moet gaan verdienen in de situatie waarin sprake is van een dienstbetrekking, gedacht worden aan een verklaring van de werkgever dat de werknemer arbeid verricht tegen betaling van tenminste 50% WML. Ten aanzien van de uitstromers uit een uitkeringssituatie of een gesubsidieerde dienstbetrekking zal van de gemeente een verklaring worden gevraagd dat de desbetreffende belastingplichtige in een periode van 18 maanden gedurende ten minste twaalf maanden een uitkering heeft genoten en/of werkzaam is geweest in een gesubsidieerde dienstbetrekking en in aansluiting daarop gedurende een periode van zes aaneengesloten maanden geen uitkering heeft genoten of niet werkzaam is geweest in een gesubsidieerde dienstbetrekking.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 9.3 Wet IB 2001)
Met de wijziging van artikel 9.3 is geregeld dat de toetrederskorting via een voorlopige teruggaaf kan worden uitbetaald. Voor de aanvraag van deze voorlopige teruggaaf dient de belastingplichtige, evenals voor overige voorlopige teruggaven, een vragenformulier in te vullen aan de hand waarvan de Belastingdienst kan beoordelen of de belastingplichtige in aanmerking komt voor een uitbetaling van de toetrederskorting via een voorlopige teruggaaf. Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de toetrederskorting wordt de gehele eerste tranche van de korting in datzelfde jaar uitbetaald. Indien de belastingplichtige vanwege het feit dat hij pas in de loop van het kalenderjaar arbeid is gaan verrichten de in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a, genoemde inkomensgrens van 50% minimumloon niet haalt, komt hij pas in het daaropvolgende kalenderjaar in aanmerking voor de uitbetaling van de voorlopige teruggaaf.
Artikel I, onderdeel R (artikel 10.1 Wet IB 2001)
Via de aanpassing van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 wordt bereikt dat de bedragen van de aanvullende arbeidskorting voor oudere werkenden wordt geïndexeerd. Voorts wordt met de wijziging van artikel 10.1 bewerkstelligd dat op het in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel b, genoemde bedrag alsmede de bedragen van de toetrederskorting in het derde lid van dat artikel, te weten het totaalbedrag van de korting en de tranches, de inflatiecorrectie van toepassing is.
Artikel I, onderdeel S (Artikel 10.7 wet IB 2001)
Artikel 10.7 ziet op de indexering van de inkomensgrens en percentages van de arbeidskorting. Voor oudere werkenden wordt een aanvullende en daarmee hogere arbeidskorting geïntroduceerd. Hierdoor gelden voor deze groep ook andere (hogere) percentages voor het bepalen van de omvang van de arbeidskorting. Met de onderhavige wijziging wordt bereikt dat ook deze percentages jaarlijks worden aangepast. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele omissies te herstellen.
Artikel I, onderdeel T (artikel 10.7a Wet IB 2001)
In artikel 10.7a is de indexering van de inkomensgrens voor de toetrederskorting geregeld. Deze inkomensgrens wordt berekend door een fiscaal equivalent af te leiden van 50% WML. Dit betekent dat het in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel e, genoemde bedrag aan het begin van het kalenderjaar wordt vervangen door het fiscale equivalent van 50% van het op dat moment geldende minimumloon.
Artikel IA (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel IA, onderdeel A (Artikel 8.11 Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2003)
In dit artikel wordt de verhoging van de arbeidskorting van € 6 (f 13) met ingang van 1 januari 2003 vastgelegd als onderdeel van de aanpak van de armoedeval. Aangezien deze verhoging doorwerkt in het bedrag van de extra arbeidskorting voor ouderen worden deze bedragen eveneens bijgesteld per 1 januari 2003.
Artikel IA, onderdeel B (artikel 8.13 Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2003)
In dit artikel wordt de verhoging van de bedragen van de aanvullende kinderkorting met ingang van 1 januari 2003 vastgelegd. Voorzover van toepassing zullen de bedragen worden verhoogd met de inflatiecorrectie die van toepassing is voor 2003. Voor verdere toelichting, zie de artikelsgewijze toelichting op artikel I onderdeel K en L.
Artikel II (Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel II, onderdeel A (Artikel 11 van de Wet LB 1964)
Via de regeling zoals opgenomen in het nieuwe onderdeel u van het eerste lid van dit artikel kan een werkgever een werknemer die de leeftijd van 58 jaar of ouder bereikt een belastingvrije premie geven. De werkgever kan dit per werknemer een keer per jaar doen. Hoe ouder de werknemer hoe hoger de belastingvrije premie kan zijn. Voor werknemers van 58 tot en met 60 jaar geldt een maximaal bedrag van € 227 (f 500) per jaar. Voor werknemers van 61 en 62 jaar geldt een maximaal bedrag van € 454 (f 1000) per jaar en voor werknemers van 63 jaar of ouder geldt een maximaal bedrag van € 681 (f 1500) per jaar. Wat betreft de leeftijdsgrenzen is aangesloten bij de leeftijdsgrenzen voor de oplopende extra arbeidskorting voor ouderen omdat het doel van beide maatregelen gelijk is. In het achtste lid is voor de indexering van de belastingvrije premie voor oudere werknemers een nieuwe opgenomen.
Artikel II, onderdeel B (Artikel 11b van de Wet LB 1964)
Met deze wijziging wordt bereikt dat niet tot het loon worden gerekend de premies en subsidies die op basis van de in dit artikel genoemde regelingen zijn toegekend aan belastingplichtigen die uiterlijk op 31 december 2001 voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden. Het betreft hier het Besluit in- en uitstroombanen en de Wet inschakeling werkzoekenden; van de bevoegdheid tot subsidieverstrekking op grond van de Wet sociale werkvoorziening is nimmer gebruik gemaakt. Met ingang van 1 januari 2002 worden deze regelingen vervangen door twee nieuwe stimuleringsmaatregelen: een heffingskorting voor toetreders en een afdrachtvermindering loonbelasting en premie volksverzekeringen voor werkgevers die een toetreder in dienst nemen. Om te voorkomen dat de op basis van de oude regelingen toe te kennen, maar na dat tijdstip uit te keren premies en subsidies worden belast, kan de vrijstelling eerst per 1 januari 2004 komen te vervallen. De op basis van de Wet inschakeling werkzoekenden toe te kennen subsidies worden namelijk in vier halfjaarlijkse termijnen uitgekeerd.
Artikel II, onderdeel Cen D (artikelen 20a en 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voor een toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen van de artikelen 2.10 en 8.10 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdelen B en J) inzake de compensatie van het verlies aan koopkracht vanwege de afschaffing van de zogenoemde koopkrachttoeslagen in de huursubsidie.
Artikel II, onderdeel E (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting inzake verhoging van de arbeidskorting en de introductie van een oplopende extra arbeidskorting voor ouderen in de inkomstenbelasting.
Artikel II, onderdeel F (artikel 31 Wet op de loonbelasting 1964)
In het tweede lid van artikel 31 wordt in het nieuwe onderdeel h de vrijstelling voor de werknemer voor loon ingevolge een flexibele beloningsregeling opgenomen. Deze bedraagt € 113, maar wordt verhoogd indien het maximale bedrag dat ingevolge een spaarloonregeling kan worden gespaard niet, of niet volledig wordt benut. Deze verhoging is groter naarmate het spaarloon lager is. De maximale vrijstelling voor de werknemer bedraagt € 1 603. In het tweede lid, onderdeel h, ten eerste, is een formule opgenomen waarin een factor van 1,9 voorkomt. De factor 1,9 waarmee het niet benutte deel van het maximale bedrag dat ingevolge een spaarloonregeling kan worden gespaard wordt verhoogd, is afgeleid uit de volgende breuk: (1603 (= maximale vrijstelling voor de werknemer) – 113 (= basisvrijstelling))/788 (= maximum spaarloon). De uitkomst van deze breuk, zijnde 1,8908629 is afgerond op 1,9. De maximale verhoging op grond van het tweede lid, onderdeel h, ten eerste, kan echter niet meer bedragen dan € 1603 (€ 113 + € 1490).
Drie voorbeelden:
1. De werknemer geniet geen spaarloon, de vrijstelling bedraagt voor de werknemer bedraagt dan € 113 + (1,9 x (€ 788 – 0)) = € 1610,20. Hier geldt dan de maximale vrijstelling van € 1603.
2. De werknemer geniet € 500 spaarloon, de vrijstelling voor de werknemer bedraagt dan € 113 + (1,9 x (€ 788 – € 500)) = € 660,20. De vrijstelling voor de werknemer inclusief spaarloon wordt dan € 1160,20.
3. De werknemer geniet € 788 spaarloon, de vrijstelling voor de werknemer bedraagt dan € 113 + (1,9 x (€ 788 – € 788)) = € 113. De vrijstelling voor de werknemer inclusief spaarloon wordt dan € 901.
Loon ingevolge een flexibele beloningsregeling dat het ingevolge onderdeel h berekende maximum te boven gaat, wordt normaal belast. Indien spaarloon wordt genoten in de vorm van aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, of in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap wordt bij de berekening van de vrijstelling, 50% van dit loon in aanmerking genomen. Indien loon ingevolge een flexibele beloningsregeling wordt genoten in de vorm van aandelen of aandelenoptierechten, wordt het maximale voor de werknemer vrijgestelde bedrag niet, zoals bij het spaarloon wel gebeurt, verdubbeld.
In het derde lid, onderdeel c, onder 3°, is opgenomen dat de inhoudingsplichtige over loon ingevolge een flexibele beloningsregeling voor zover dat niet meer bedraagt dan het in onderdeel h vermelde maximum, 15% eindheffing is verschuldigd.
Artikel II, onderdeel G (artikel 32 Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 32, tweede lid, is opgenomen wat wordt verstaan onder een flexibele beloningsregeling. Een flexibele beloningsregeling moet schriftelijk zijn vastgelegd. De beloning moet afhankelijk zijn van de in Nederland behaalde winst, het bedrag waarmee die winst is toegenomenof het verlies is afgenomen en worden uitgedrukt in een vast percentage hiervan, waarbij het boekjaar een van de twee boekjaren is die voorafgaan aan het kalenderjaar waarin het loon wordt genoten.
Bij ministeriële regeling (ingevolge artikel 32, vijfde lid) wordt geregeld welke elementen een flexibele beloningsregeling ten minste moet bevatten. Hierbij wordt gedacht aan de volgende voorwaarden: in de regeling moet worden opgenomen welk percentage van de winst dan wel welk percentage van het bedrag waarmee de winst in één boekjaar ten opzichte van het daaraan voorafgaande boekjaar is toegenomen, als loon ingevolge een flexibele beloningsregeling wordt genoten. Er moet derhalve een directe koppeling zijn tussen de hoogte van het loon en de winst over één boekjaar. Ook mag ervoor worden gekozen om de totale loonsom die beschikbaar is voor flexibel belonen uit te drukken in een percentage van de winst. Bij de verdeling van die loonsom dient echter iedere werknemer een gelijk bedrag te ontvangen, tenzij bij collectieve arbeidsovereenkomst anders wordt overeengekomen. In de regeling moet voorts worden vastgelegd of wordt gekozen voor een beloning afhankelijk van de winst of voor een beloning afhankelijk van de ontwikkeling van de winst of de vermindering van het verlies. Er mag derhalve een uitkering worden gedaan in verliessituaties, mits het verlies over het boekjaar is gedaald ten opzichte van het verlies over het voorafgaande boekjaar. Er mag geen uitkering worden gedaan als er weliswaar voldoende reserves zijn, maar er sprake is van, in het ene geval, een verlies of een winst van nihil of, in het andere geval, een negatieve ontwikkeling van de winst of een gelijkblijvende winst. Verder mag de uitkering niet aan een maximum- of een minimumbedrag zijn gebonden, omdat dan ongeacht de ontwikkeling van de winst, de uitkering zou kunnen worden gefixeerd op de maximale vrijstelling voor de werknemer, zodat het loon niet volledig afhankelijk is van de winst. Verder moet worden opgenomen op welk winstbegrip de regeling is gebaseerd. Bij lichamen kan alleen de winst volgens de (geconsolideerde) commerciële jaarrekening worden gebruikt. Hierbij kan gekozen worden voor de winst voor of na aftrek van de vennootschapsbelasting. Een vennootschap die tevens in het buitenland opereert, en een geconsolideerde jaarrekening heeft, zal deze niet zonder meer kunnen gebruiken, omdat het Nederlandse deel eruit moet worden gelicht. Dit hoeft geen bezwaar te zijn omdat bij consolidatie samenvoeging plaatsvindt van posten die in afzonderlijke jaarrekeningen voorkomen. Aldus zijn op het moment van consolidatie de individuele jaarrekeningen en resultaten bekend. Bij natuurlijke personen komt hiervoor de winst die in overeenstemming met de bedrijfseconomische uitgangspunten is vastgesteld in aanmerking. In plaats daarvan kan worden gekozen voor de fiscale winst. Dit zal in de praktijk echter vaak geen aanbeveling verdienen omdat de fiscale winst wordt vertroebeld door fiscale faciliteiten en het enige tijd kan duren voordat deze definitief vaststaat.
Het loon moet afhankelijk zijn van de over één boekjaar genoten winst, of de stijging van de winst over één boekjaar. Omdat het niet in alle gevallen mogelijk zal zijn om dit loon in het kalenderjaar na afloop van het daaraan voorafgaande boekjaar te berekenen, is het ook toegestaan om het loon te baseren op de winst in één van de twee boekjaren die voorafgaan aan het kalenderjaar waarin het loon ingevolge een flexibele beloningsregeling wordt genoten. In de regeling moet worden vastgelegd welk boekjaar maatgevend is en moet gedurende de looptijd van de regeling een gelijk uitgangspunt worden gehanteerd.
De flexibele beloningsregeling moet voor een langere periode, ten minste vijf jaar, worden vastgelegd, omdat beoogd wordt een deel van het loon te laten fluctueren met de winst of de resultaatontwikkeling en het niet mogelijk moet zijn om jaarlijks, ongeacht de winstontwikkeling van de maximale vrijstelling voor de werknemer gebruik te maken of afhankelijk van de winst te kiezen voor loon afhankelijk van de winst, dan wel afhankelijk van de winstmutatie. In bijzondere situaties, bijvoorbeeld een fusie of overname mag de regeling binnen de termijn van vijf jaar worden gewijzigd of stopgezet. Bij ministeriële regeling zal worden aangegeven in welke situaties dit mogelijk is.
Bij ministeriële regeling zal worden geregeld dat evenals bij het spaarloon en de premiespaarregeling de werknemer die enig werknemer is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en waarin hij, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn direct of indirect, voor ten minste één derde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is, niet kan deelnemen aan een flexibele beloningsregeling.
De toevoeging «of van aan anderen toekomende winstuitkeringen» is niet overgenomen, omdat dit niet meer past binnen het doel van de nieuwe regeling, namelijk het fluctueren van het loon met de omvang van de winst. Dividenduitkeringen kunnen immers ook worden gedaan in verliessituaties en in situaties waarin de winstontwikkeling negatief is.
Artikel IIA (Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel IIA, (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In dit artikel wordt de verhoging van de arbeidskorting met ingang van 1 januari 2003 vastgelegd als onderdeel van de aanpak van de armoedeval.
Artikel III (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel III, onderdeel A (artikel 1 van de WVA)
Met de wijziging van het vierde lid van dit artikel wordt bewerkstelligd dat de ministeriële regeling waarnaar artikel 15a verwijst voor zover het de afdrachtvermindering toetreders betreft, wordt uitgevaardigd in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Artikel III, onderdeel B (artikel 3 van de WVA)
Met de invoeging van het nieuwe onderdeel d, in het eerste lid, wordt de afdrachtvermindering toetreders toegevoegd aan de reeds bestaande afdrachtverminderingen.
De wijziging in het derde lid is van belang voor de toedeling van de nieuwe afdrachtvermindering toetreders over de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen. De afdrachtvermindering toetreders komt in mindering op de af te dragen loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen. Dit in tegenstelling tot de in het tweede lid genoemde afdrachtverminderingen die alleen in mindering komen op de af te dragen loonbelasting. Door hetgeen is bepaald in de tweede volzin van het tweede lid heeft de toedeling zoals geregeld in het tweede en derde lid overigens geen gevolgen voor de inhoudingsplichtige.
Artikel III, onderdeel C (artikel 5 van de WVA)
Op grond van de wijziging in lid 1, onderdeel c, kunnen werkgevers in aanmerking komen voor een extra afdrachtvermindering onderwijs met betrekking tot de bij hen werkzame voormalige werkloze werknemers van 23 jaar en ouder die scholing volgen die gericht is op het op een startkwalificatieniveau brengen van personen die dat niveau missen. Deze regeling kan naast de afdrachtvermindering scholing of de scholingsaftrek en de afdrachtvermindering werklozen worden toegepast.
De invoeging van het nieuwe tweede lid strekt ertoe het bedrag van de afdrachtvermindering toetreders vast te stellen op € 700 per kalenderjaar. Dit bedrag zal jaarlijks op de voet van artikel 30a worden vervangen door een ander bedrag.
De wijziging in het tot derde lid vernummerde tweede lid houdt verband met de vernummering als gevolg van de invoering van de afdrachtvermindering toetreders.
De wijziging van het tot tiende lid vernummerde negende lid houdt verband met de invoering van de afdrachtvermindering toetreders. Hierin wordt geregeld dat het bedrag van de afdrachtvermindering toetreders naar tijdsgelang wordt verdeeld over de loontijdvakken van het kalenderjaar.
Artikel III, onderdeel D (artikel 6 van de WVA)
Deze wijziging houdt verband met de vernummering als gevolg van de invoering van de afdrachtvermindering toetreders.
In artikel 6, eerste lid, wordt overigens niet verwezen naar het nieuwe tweede lid, van artikel 5, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Dit betekent dat het bedrag van de afdrachtvermindering toetreders niet naar evenredigheid wordt verminderd indien de afdrachtvermindering betrekking heeft op werknemers die een arbeidsduur hebben die korter is dan de volledige arbeidsduur of op werknemers zonder overeengekomen vaste arbeidsduur. Het in het tweede lid, van artikel 5, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, genoemde bedrag van de afdrachtvermindering toetreders geldt dus ten aanzien van alle werknemers waarvoor de afdrachtvermindering toetreders van toepassing is, ongeacht de arbeidsduur per week.
Artikel III, onderdeel E (artikel 14 van de WVA)
Het toegevoegde onderdeel e beoogt de financiële belemmering geheel of gedeeltelijk weg te nemen waartegen de werkgever kan aanlopen als hij voormalige werklozen van 23 jaar en ouder op de werkvloer de mogelijkheid biedt door scholing een startkwalificatie te behalen tot maximaal het MBO-2 niveau. De werkgever wordt door de afdrachtvermindering scholing of de scholingsaftrek tegemoetgekomen in de kosten die hij ten behoeve van zijn werknemer maakt indien deze een opleiding op niveau 1 of niveau 2 volgt die is opgenomen in het door het ministerie van OCW ingestelde zogenoemde Crebo-register. Gebleken is dat de werkgever naast de scholingskosten ook nog additionele kosten maakt omdat deze specifieke groep werknemers geen deel heeft genomen aan het arbeidsproces en gedeeltelijk afwezig is wegens het volgen van scholing. Daardoor heeft deze groep extra begeleiding nodig en zal de arbeidsproductiviteit tijdelijk niet optimaal zijn. Tot op heden bestaat voor deze extra kosten voor onder meer additionele begeleiding en aangepaste productie- en personeelsplanning niet uit hoofde van andere (fiscale) regelingen een tegemoetkoming voor de werkgever. De uitbreiding van de afdrachtvermindering onderwijs komt aan deze mogelijke financiële belemmering tegemoet onder de voorwaarde dat de werknemer een in het nog aan te passen artikel 12b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering bedoelde en op grond van het– door het ministerie van OCW ingestelde – zogenoemde Crebo-register erkende opleiding volgt. Er is voor gekozen de tegemoetkoming op een vast bedrag te stellen van € 1529 (f 3370) per werknemer per kalenderjaar omdat het voor de werkgever in het algemeen moeilijk zal zijn de omvang van de genoemde extra, veelal indirecte kosten te bepalen.
Voorts worden in het nieuwe vierde lid als voorwaarden gesteld dat de werknemer bij het begin van de opleiding 23 jaar of ouder is en niet meer dan het voor hem geldende toetsloon ontvangt. Verder moet de werkgever in het bezit zijn van een verklaring waarin het CWI verklaart dat de werknemer een voormalig werkloze zonder startkwalificatie is. Het nieuwe zevende lid regelt dat de werkgever een afschrift van deze verklaring bij zijn loonadministratie moet bewaren.
Artikel III, onderdeel F (artikel 15a van de WVA)
In het nieuwe artikel 15a is geregeld wanneer de afdrachtvermindering toetreders van toepassing is.
In het eerste en tweede lid is aangegeven met betrekking tot welke werknemers de inhoudingsplichtige recht heeft op de afdrachtvermindering toetreders. Het betreft hier twee categorieën werknemers.
Het eerste lid behandelt de eerste categorie werknemer met betrekking tot welke de inhoudingplichtige recht heeft op de afdrachtvermindering toetreders. Het gaat hier om werknemers die voor de heffing van de inkomstenbelasting recht hebben op de toetrederskorting en in het desbetreffende loontijdvak een loon genieten dat minimaal gelijk is aan het toetsloon voor dat loontijdvak. Het toetsloon bedraagt € 7360 per kalenderjaar, zijnde een afgeleide van 50% van het wettelijke minimumloon.
Het tweede lid betreft de tweede categorie werknemer waarvoor de inhoudingsplichtige recht heeft op de afdrachtvermindering toetreders. Het gaat hier om werknemers die voor de heffing van inkomstenbelasting geen recht hebben op de toetrederskorting omdat zij gedurende het kalenderjaar waarin het loontijdvak aanvangt, niet voldoen aan de in artikel 8.21 van de Wet IB 2001 ten aanzien van de toetrederskorting gestelde voorwaarde betreffende de minimale omvang van het inkomen. Deze voorwaarde is opgenomen in artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel e,van de Wet IB 2001. Als aanvullende voorwaarden geldt voor deze categorie werknemers verder nog dat zij in de voorafgaande twee kalenderjaren geen winst uit onderneming, loon of resultaat uit overige werkzaamheden hebben genoten en ook niet in aanmerking zijn gekomen voor de zelfstandigenaftrek en bovendien dat zij in het desbetreffende loontijdvak een loon genieten dat tenminste gelijk is aan het toetsloon voor dat tijdvak. Dit toetsloon bedraagt € 2994 per kalenderjaar, zijnde een afgeleide van 20% van het wettelijke minimumloon. De wijze waarop de toetslonen worden vastgesteld, komt aan de orde in artikel III, onderdeel J (artikel 31) en de toelichting daarop.
In het derde lid is aangegeven dat op de toetslonen die in het eerste en het tweede lid worden genoemd artikel 6 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen niet van toepassing is. Dit betekent dat de toetslonen voor de afdrachtvermindering toetreders niet naar evenredigheid wordt verminderd indien de afdrachtvermindering betrekking heeft op werknemers die een arbeidsduur hebben die korter is dan de volledige arbeidsduur of op werknemers zonder overeengekomen vaste arbeidsduur. De genoemde toetslonen gelden derhalve ongeacht de arbeidsduur per week.
De toetslonen zullen overigens op grond van het tot tiende lid vernummerde negende lid, van artikel 5, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, naar tijdsgelang worden verdeeld over de loontijdvakken van het kalenderjaar.
Volgens het vierde lid kan de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering toetreders per werknemer gedurende maximaal 12 achtereenvolgende maanden toepassen. Deze periode van 12 achtereenvolgende maanden begint bij de aanvang van het loontijdvak waarin de werknemer voor dat kalenderjaar in totaal op een loon komt dat minimaal gelijk is aan zijn toetsloon voor dat kalenderjaar.
Gezien het feit dat de afdrachtverminderingen per inhoudingsplichtige worden toegepast, wordt hierbij geen rekening gehouden met loon dat de werknemer eventueel heeft genoten van een andere inhoudingsplichtige. Voor de werknemer genoemd in het eerste lid, begint de periode van 12 achtereenvolgende maanden nu bij het begin van het loontijdvak waarin hij loon geniet dat tezamen met het loon dat hij van de inhoudingsplichtige heeft genoten in de vorige loontijdvakken van het kalenderjaar minimaal € 7360 bedraagt. Voor de werknemer genoemd in het tweede lid vangt de periode van 12 maanden aan bij het begin van het loontijdvak waarin hij een loon geniet dat tezamen met het eerder in het kalenderjaar van de inhoudingsplichtige genoten loon minimaal € 2944 bedraagt. Als de werknemer pas in de loop van het kalenderjaar bij de inhoudingsplichtige in dienst treedt, is het heel goed mogelijk dat het loon over het kalenderjaar van indiensttreding in totaal niet hoger zal zijn dan het toetsloon. In dat geval komt de inhoudingsplichtige in het kalenderjaar van indiensttreding niet toe aan toepassing van de afdrachtvermindering toetreders. De periode van 12 achtereenvolgende maanden waarin de afdrachtvermindering kan worden toegepast is immers nog niet ingegaan. In zo'n geval begint de periode van 12 achtereenvolgende maanden te lopen bij de aanvang van het loontijdvak in het kalenderjaar volgend op dat van indiensttreding waarin over dat kalenderjaar in totaal het jaartoetsloon is genoten. Hierbij telt derhalve alleen het loon mee dat is genoten in het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar van indiensttreding. Voor de het kalenderjaar waarin de werknemer in dienst treedt, geldt artikel 8.21, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Het systeem van de afdrachtverminderingen is aldus dat de inhoudingsplichtige per loontijdvak beoordeelt of de afdrachtvermindering van toepassing is en voor welk bedrag. Voor de afdrachtvermindering toetreders betekent een en ander dat de afdrachtvermindering alleen kan worden toegepast voorzover de desbetreffende loontijdvakken binnen een periode van 12 maanden na het genoemde tijdstip vallen.
Op grond van het vijfde lid, kan de afdrachtvermindering toetreders alleen worden toegepast als de inhoudingsplichtige over een verklaring van de werknemer beschikt waaruit blijkt dat deze voldoet aan de voorwaarden gesteld in het eerste of het tweede lid. Deze verklaring is vereist omdat de voorwaarden die in genoemde leden worden gesteld, voor een groot deel buiten de sfeer van de dienstbetrekking liggen. De inhoudingsplichtige kan daarom niet zelfstandig beoordelen of een werknemer aan de gestelde voorwaarden voldoet. De inhoud van de verklaring van de werknemer en de voorwaarden waaraan deze verklaring moet voldoen, zullen nader bij ministeriële regeling worden vastgesteld. De inhoudingsplichtige moet de verklaring van de werknemer bij de loonadministratie bewaren.
Het zesde lid maakt het mogelijk dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk.
Artikel III, onderdeel G (artikel 16b van de WVA)
Deze wijziging houdt verband met de vernummering als gevolg van de invoering van de afdrachtvermindering toetreders
Artikel III, onderdeel H (artikel 26a van de WVA)
Deze wijziging verduidelijkt voor welke overdrachtsprijs het arbo-bedrijfsmiddel in aanmerking moet worden genomen bij vervreemding ervan binnen 36 maanden na aanvang van het kalenderjaar waarin de afdrachtvermindering is genoten. De overdrachtsprijs dient als basis voor de berekening van het bedrag waarmee de loonbelasting moet worden vermeerderd.
Artikel III, onderdeel I (artikel 30a van de WVA)
Deze wijziging houdt verband met de vernummering in het vijfde lid van artikel 5.
Artikel III, onderdeel J (artikel 31 van de WVA)
Op grond van de wijziging in het eerste lid worden de toetslonen voor de afdrachtvermindering toetreders, genoemd in artikel 15a, eerste en tweede lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, jaarlijks aangepast.
In het nieuw ingevoegde vijfde lid en zesde lid, wordt bepaald op welke wijze de toetslonen voor de afdrachtvermindering toetreders wordt vastgesteld. Deze toetslonen worden afgeleid van het per 1 januari geldende minimumloon voor volwassen werknemers. Het toetsloon wordt vastgesteld op het twaalfvoud van het fiscale equivalent van 50%/20% van het minimumloon per maand. De herleiding tot fiscaal loon vindt plaats door het bedrag van 50%/20% van dat maandloon te verminderen met het werknemersaandeel in de premies ingevolge de Werkloosheidswet en te vermeerderen met het werkgeversaandeel in de premie ingevolge de Ziekenfondswet.
Hoofdstuk 2 Sociale zekerheidswetgeving
Artikel IV Wet inschakeling werkzoekenden
Bij de in dit artikel voorgestelde wijzigingen in de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) is er vanuit gegaan dat artikel 81 van ISUWI tot wet is verheven en in werking is getreden. In dat artikel zijn wijzigingen van de WIW opgenomen die op een aantal, met name wetgevingstechnische, punten niet geheel stroken met dit wetsvoorstel. Door de hier voorgestelde werkwijze worden deze bepalingen nadat ze door ISUWI in de WIW zijn opgenomen direct daarna vervangen door de in dit wetsvoorstel opgenomen bepalingen. Naar verwachting zal ISUWI, net als dit wetsvoorstel, met ingang van 1 januari 2002, in werking treden.
Artikel IV, onderdeel A (artikel 3 van de Wet inschakeling werkzoekenden)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting al is vermeld, kunnen als gevolg van de bij dit wetsvoorstel geïntroduceerde toetrederskorting de thans bestaande uitstroom c.q. werkaanvaardingspremies op grond van artikel 3, tweede en derde lid, van de WIW en de bevoegdheid tot regeling daarvan op grond van artikel 10, onderdeel a, van de Wsw vervallen. Hetzelfde geldt voor de uitstroompremie, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit in- en doorstroombanen (Besluit ID-banen). Evenals de herintrederskorting waren de uitstroompremies gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie door middel van het stimuleren van het arbeidsaanbod.
De eenmalige premie op grond van de WIW, kon door de gemeente worden verstrekt bij volledige uitstroom uit de bijstand of een gesubsidieerd dienstverband op grond van de WIW, naar reguliere, niet gesubsidieerde arbeid. Het bedrag van de premie was vastgesteld op f 4000 en werd in vier halfjaarlijkse termijnen van f 1000 uitbetaald. De eenmalige premie, bedoeld in het Besluit ID-banen, werd door de gemeente in één keer verstrekt, een half jaar na volledige uitstroom naar een regulier gefinancierd dienstverband, aangegaan voor onbepaalde tijd dan wel voor een bepaalde tijd van minimaal één jaar. Ook deze premie was vastgesteld op een bedrag van f 4000.
Om te voorkomen dat het stimulerende effect van de premies teniet werd gedaan door verminderde aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen – de zogenoemde armoedeval – werd de premie (op grond van artikel 11b van de Wet loonbelasting 1964) geheel buiten de belastingheffing gehouden, dat wil zeggen ook buiten de eindheffing voor de belastingheffing.
Door de invoering van de thans voorgestelde herintrederskorting, bedoeld in artikel 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, bestaat aan voornoemde regelingen geen behoefte meer. In het onderhavige onderdeel betreffende wijziging van de WIW, worden de betreffende bepalingen als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van die wet, dan ook geschrapt. De aanpassing van het Besluit ID-banen geschiedt bij een afzonderlijk wijzigingsbesluit.
Evenals in de huidige situatie behouden gemeenten de mogelijkheid om op grond van de WIW, premies bij gedeeltelijke uitstroom uit de bijstand, premies voor het voltooien van scholing of opleiding, of deelname aan sociale activeringsactiviteiten te verstrekken. Hoewel ook deze premies zijn bedoeld om uiteindelijk te leiden tot uitstroom naar reguliere arbeid, zijn deze in eerste instantie gericht op de voorbereiding en de verbetering van perspectieven op reguliere, niet gesubsidieerde arbeid en hebben daarmee een ander karakter dan de thans geïntroduceerde herintrederskorting. Deze premies blijven, zoals ook nu het geval is, fiscaal belast.
Artikel IV, onderdeel B (artikelen 13a en 13b van de Wet inschakeling werkzoekenden)
In dit onderdeel worden de artikelen 13a en 13b van de WIW ingetrokken. Tot op heden kan een gemeente op grond van artikel 13a van de WIW aan iemand die arbeid in dienstbetrekking verricht en aan een werkgever op grond van artikel 13b van die wet, voorzieningen verstrekken wanneer die werknemer vóór zijn indiensttreding behoorde tot de doelgroep van de WIW. De in deze wet voorgestelde premievrijstellingsregelingen zijn in alle gevallen van toepassing is indien een arbeidsgehandicapte in dienstbetrekking arbeid gaat verrichten. Deze premievrijstellingen worden door het UWV verleend op de totale premienota van een werkgever. Afhankelijk van de omvang van de kosten van aanpassing van werkplek van betrokkene kan de werkgever ook nog aanspraak maken op een vergoeding van deze extra kosten (voorgestelde nieuwe artikel 15 van de Wet REA). Gelet op het voorgaande blijft in dezen geen taak meer over voor de gemeenten.
Artikel V Wet sociale werkvoorziening
Artikel V (artikel 10 Wet sociale werkvoorziening)
Op grond van het tot nu toe geldende artikel 10, onderdeel a, van de Wsw kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor het verlenen van rijkssubsidie aan de gemeenten ter bevordering van de uitstroom uit een Wsw-dienstbetrekking. Daartoe kan aan de werknemer die erin slaagt om buiten de sociale werkvoorziening regulier werk te vinden, een premie worden uitgekeerd. Nu de voorgenomen uitvoering van een dergelijke premieregeling op grond van de Wsw heeft plaatsgevonden door middel van de herintrederskorting op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, is het genoemde artikelonderdeel in de Wsw geschrapt.
Hoofdstuk 3 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel VI Overgangsrecht inkomstenbelasting
Voor de toepassing van de vermenigvuldigingsfaktor in artikel 6.24, tweede lid, onderdeel b, is bij de buitengewone uitgavenregeling in het jaar 2002 een vertaalslag nodig van de elementen die in dit onderdeel genoemd worden naar de Wet inkomstenbelasting 1964.
Voor de toepassing van artikel 8.21, eerste lid, onderdeel b, is het inkomen dat in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren is genoten van belang. Bij inwerkingtreding van de toetredersfaciliteit met ingang van 1 januari 2002 betekent dit dat het inkomen over 2000 van belang kan zijn voor de vraag of de belastingplichtige in aanmerking komt voor de toetrederskorting. Voor het begrip «resultaat uit een of meer werkzaamheden» wordt derhalve gelezen het in het jaar 2000 geldende begrip inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten zoals bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de in het jaar 2000 geldende Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Voor de toepassing van artikel 8.21, eerste lid, onderdeel c, is onder meer geregeld dat geen recht op de toetrederskorting bestaat indien belanghebbende in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren een recht had op studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. Om te voorkomen dat studenten met een recht op studiefinanciering ingevolge de voorloper van deze wet, te weten de Wet op de studiefinanciering, aanspraak zouden kunnen maken op de toetrederskorting is in deze overgangsbepaling geregeld dat ook deze rechten in aanmerking worden genomen.
Artikel VIII Overgangsrecht loonbelasting
Zoals in de toelichting bij de wijziging van artikel 11b van de Wet op de loonbelasting is aangegeven kan deze bepaling eerst per 1 januari 2004 komen te vervallen. Tot die datum kunnen nog subsidies en premies worden uitgekeerd die voor 1 januari 2002 zijn toegekend op basis van de in dit lid genoemde regelingen. De op basis van de Wet inschakeling werkzoekenden toe te kennen subsidies worden namelijk in vier halfjaarlijkse termijnen uitgekeerd.
Artikel IX Overgangsrecht Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
Voor de toepassing van artikel 15a, tweede lid, onderdeel a, is het inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 dat in elk van de twee voorafgaande kalenderjaren is genoten van belang. Bij inwerkingtreding van de afdrachtvermindering toetreders met ingang van 1 januari 2002 betekent dit dat het inkomen over 2000 van belang kan zijn voor de vraag of de inhoudingsplichtige recht heeft op de afdrachtvermindering toetreders. Voor het begrip «resultaat uit overige werkzaamheden» moet derhalve worden gelezen het in het jaar 2000 geldende begrip inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichtte werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de in het jaar 2000 geldende Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Voor een toelichting op de inwerkingtredingsbepalingen opgenomen in het tweede en derde lid wordt verwezen naar paragraaf 2.3. Armoedeval en inkomensbeleid in het algemene deel van de Memorie van toelichting.
De in de artikelen I, II en III opgenomen bedragen en percentages zijn de bedragen en percentages zoals die zullen luiden voor het jaar 2002 waarin, voor zover van toepassing, is begrepen de indexering per 1 januari 2002. Met de bepaling in het vierde en vijfde lid wordt bereikt dat per 1 januari 2002 niet de in de Bijstellingsregeling 2002 op te nemen wettelijk geïndexeerde bedragen en percentages gaan gelden, maar de bedragen en percentages volgens dit wetsvoorstel. Hierbij zij vermeld dat de indexering van een aantal bedragen en percentages afhankelijk is van het bedrag van het wettelijk minimumloon per 1 januari 2002. Daar dit bedrag ten tijde van het indienen van dit wetsvoorstel nog niet bekend is, zullen deze bedragen en percentages later bij nota van wijziging worden aangepast. Het betreft de percentages in de bepalingen van de arbeidskorting in de Wet IB 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964, het bedrag van de inkomensgrens voor de toetrederskorting in het nieuwe artikel 8.21, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, het bedrag van € 2296 van de afdrachtvermindering onderwijs en het bedrag van het toetsloon van de afdrachtvermindering toetreders.
Tijdens de parlementaire behandeling van het met ingang van 1 januari 2001 geïntroduceerde wettelijke fiscale kader voor verlofsparen is een motie aanvaard van het lid Giskes (Kamerstukken II 2000/2001, 27 030, nr. 15) waarin de regering wordt verzocht de fiscale regeling voor verlofsparen in het jaar 2001 nader te bezien en de resultaten daarvan uiterlijk bij het belastingplan 2002 in de vorm van concrete voorstellen aan de Kamer voor te leggen. Aanleiding voor de motie was de twijfel over de meerwaarde van een fiscale regeling voor tijdsparen. Daarnaast werd geconstateerd dat de regeling weliswaar een verbetering betekent waar het gaat om de rechtsbescherming van de werknemer, maar dat de financiële mogelijkheden voor velen nauwelijks een verbetering zouden betekenen. Wat dit laatste punt betreft achten wij het bieden van een extra financiële prikkel voor verlofsparen niet wenselijk mede in relatie tot de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen tot bevordering van de arbeidsparticipatie.
Wat betreft het eerste punt, de twijfel over de meerwaarde van een fiscale regeling voor tijdsparen, zouden wij het volgende willen opmerken. Ingevolge het met ingang van 1 januari 2001 geïntroduceerde fiscale regime voor verlofsparen kan op drie manieren worden gespaard ingevolge een verlofspaarregeling, te weten:
• geldsparen, waarbij jaarlijks ten hoogste 10% van het brutoloon kan worden ingehouden en gespaard op een geblokkeerde regeling bij een toegelaten instelling;
• tijdsparen, waarbij ten hoogste 10% van het aantal arbeidsuren van de werknemer kan worden gespaard en geen afzondering van gelden ten behoeve van de doorbetaling van het loon van de werknemer plaatsvindt;
• tijdsparen waarbij wel de met de gespaarde tijd overeenkomende gelden worden afgezonderd ten behoeve van de doorbetaling van het loon van de werknemer.
Daarnaast kunnen buiten een eventuele regeling voor verlofsparen nog 250 vakantiedagen worden gespaard voor opname in de toekomst (vakantiedagen doorschuiven op de verlofkaart; individueel tijdsparen). Binnen dit kader vallen ook verlofregelingen, op basis waarvan bijvoorbeeld meer dan 10% tijd kan worden gespaard of waarbij tijd kan worden gespaard voor verlof voorafgaand aan pensioen.
Geldsparen of tijdsparen waarbij gelden worden afgezonderd voor de doorbetaling van het loon van de werknemer tijdens de verlofperiode was vóór 2001 niet, althans niet fiscaal gefacilieerd, mogelijk omdat in dat geval voor de werknemer een belaste aanspraak ontstond. Bij geldsparen ontstond een belaste aanspraak op de spaarpot en bij tijdsparen beliep de belaste aanspraak het bedrag in de spaarpot dat nodig was om het reguliere loon tijdens het gespaarde verlof door te betalen. Kortom, de nieuwe fiscale regeling maakt het in tegenstelling tot vóór 2001 mogelijk om geld of de geldswaarde van tijd ten behoeve van de werknemer fiscaal gefacilieerd buiten de beschikkingsmacht van de werkgever te brengen waarover kan worden beschikt met toestemming van zowel werkgever als werknemer. De enige beperking die uit het nieuwe fiscale regime voortvloeit is dat ongelimiteerd tijdsparen buiten een verlofspaarregeling om is begrensd tot 250 dagen.
Aan de motie Giskes, waarbij wordt voorgesteld tijdsparen buiten het fiscale regime te houden, zou op twee manieren uitvoering kunnen worden gegeven.
Als eerste mogelijkheid kan worden gedacht aan een wettelijke regeling op grond waarvan slechts een fiscale faciliteit voor geldsparen wordt getroffen. Voor het overige zou worden teruggekeerd naar de situatie van vóór 2001. Dit zou betekenen dat tijdsparen waarbij de rechtszekerheid van de doorbetaling van het loon wordt bevorderd omdat de werkgever daarvoor ten behoeve van de werknemer gelden heeft afgezonderd fiscaal niet meer wordt gefacilieerd. Bij het ontbreken van een wettelijk regime op dit punt ontstaat immers, zoals tot 2001 ook het geval was, een belaste aanspraak. Om een belaste aanspraak te voorkomen zouden tijdspaarregelingen waarbij gelden worden afgezonderd moeten worden vormgegeven als een geldspaarregeling. Daarnaast zou deze benadering ertoe leiden dat in plaats van maximaal 250 dagen een ongelimiteerd aantal verlofdagen zou mogen worden doorgeschoven naar de toekomst.
De hiervoor geschetste benadering betekent derhalve enerzijds een verkrapping ten opzichte van de met ingang van 2001 geïntroduceerde mogelijkheden en anderzijds weer een oprekking daarvan door de nieuwe 250-dagen grens te schrappen. Het is echter de vraag of een verkrapping waar het gaat om tijdsparen met fondsvorming in de praktijk als wenselijk zal worden ervaren. Hiermee wordt immers extra rechtszekerheid aan de werknemer geboden dat het loon tijdens de verlofperiode ook daadwerkelijk kan worden doorbetaald. Daarnaast moet worden bedacht dat de verkrapping in de vorm van de 250-dagen grens in de praktijk nauwelijks als een verkrapping zal worden ervaren. Een overschrijding van deze grens zal, mede gelet op het feit dat op 1 januari 2001 bestaande verlofstuwmeren buiten aanmerking blijven, slechts op lange termijn in uitzonderlijke gevallen in beeld kunnen komen.
Als tweede mogelijkheid kan worden overwogen de met ingang van 2001 geboden mogelijkheden voor tijdsparen met afzondering van gelden ter hoogte van de geldswaarde van de gespaarde tijd te handhaven en alleen de 250-dagen grens voor tijdsparen buiten een verlofspaarregeling om te laten vervallen. Dit betekent dat de met ingang van 2001 geboden mogelijkheden waarbij de rechtsbescherming van de werknemer wordt bevorderd niet worden beperkt. Daarnaast wordt de 250-dagengrens voor tijdsparen zonder fondsvorming buiten een verlofspaarregeling om niet aan banden gelegd. Het schrappen van de 250-dagen grens betekent echter nauwelijks een vereenvoudiging ten opzichte van de met ingang van 2001 geïntroduceerde regeling.
Kort samenvattend kan worden geconcludeerd dat de eerst geschetste mogelijkheid een verkrapping betekent ten opzichte van de nu bestaande mogelijkheden en het niet duidelijk is of de tweede benadering, waarbij alleen de 250-dagen grens vervalt, in de praktijk, met name van werknemerszijde, als wenselijk zal worden ervaren. Het voorstel is daarom nu geen concrete voorstellen aan de Kamer voor te leggen om het tijdsparen buiten het fiscale regime voor verlofsparen te houden, maar aan de hand van de ervaringen in de praktijk tot medio 2002 te bezien of deze aanleiding geven tot een aanpassing van de regeling. Over de bevindingen zou de Kamer dan voor het zomerreces in 2002 worden geïnformeerd. Voor de praktijk kan dit uitstel noch voor werkgevers noch voor werknemers problemen opleveren omdat de enige beperking die uit het nieuwe fiscale regime voortvloeit immers is dat tijdsparen buiten een fiscale verlofspaarregeling om is begrensd tot 250 dagen. Daarnaast worden op 1 januari 2001 bestaande verlofstuwmeren geëerbiedigd. Het is derhalve niet denkbaar dat dit of het komende jaar, of zelfs de komende jaren, tegen die begrenzing wordt aangelopen.
Door afrondingen bij de omrekening van guldens naar euro's kunnen de optellingen in de eurokolom afwijken van de vermelde saldi in deze kolom.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28013-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.