28 006
Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2001

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR GROTE STEDEN- EN INTEGRATIEBELEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 februari 2002

Op 21 maart 2001 werd tijdens een bijzondere bijeenkomst te Rotterdam het feit herdacht dat op die datum vijftig jaar geleden de eerste Molukkers in Nederland arriveerden. Onder de aanwezigen waren ook veel personen die toen met het schip «Kota Inten» de verre reis van Soerabaja naar Rotterdam hebben gemaakt. De toespraak die ik bij die gelegenheid gehouden heb, is opgenomen op de website «www.ministervanboxtel.nl».

Tijdens die bijeenkomst werd mij de publicatie «Molukse jongeren in Nederland. Integratie met de rem erop» aangeboden. Deze publicatie is het resultaat van een onderzoek, verricht door prof. dr. J. Veenman, directeur van het Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit onderzoek werd in mijn opdracht uitgevoerd, waarbij de stichting Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers te Utrecht inzake de positie in het onderwijs als tweede opdrachtgever nog een aantal nadere vragen voegde.

Bij de opdrachtverlening stond mij een wetenschappelijke, kwantitatieve en vooral kwalitatieve analyse van de actuele sociale positie van Molukkers in de Nederlandse samenleving voor ogen, met bijzondere aandacht voor de positie van de jongere generatie. Bij deze positiebeschrijving zouden ook de wijze van huisvesting in, resp. buiten de z.g. Molukkerswijken en de varianten in partnerschappen moeten worden betrokken, evenals de rol en ontwikkeling van zowel traditionele als nieuwe organisatievormen, zowel betreffende cultuur en religie, als politiek en belangenbehartiging in die mate dat zulks inzicht verschaft in de machtsverhoudingen en in de typologieën van cultuurdragers. De stichting Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers (LSEM) die mede-opdrachtgever was, vroeg aandacht voor aspecten met betrekking tot het onderwijs.

Het door prof. Veenman uitgevoerde onderzoek is een vervolg op eerder door hem verricht onderzoek. In 1981 bracht hij een probleeminventariserend onderzoek inzake Molukkers in Nederland uit. In 1985 besteedde hij vooral aandacht aan onderwijs en arbeid; toen stonden vooral de eerste generatie en het oudere deel van de tweede generatie Molukkers centraal. In 1990 bracht hij opnieuw een publicatie uit, vooral gericht op de tweede generatie, waarbij de arbeidsmarktpositie voorop stond. Het in 2001 afgesloten onderzoek concentreert zich op de derde generatie die zich thans rond het snijvlak van onderwijs en arbeidsmarkt bevindt.

1. Bevindingen van het onderzoek

In het volgende overzicht van de meest opvallende bevindingen van het onderzoek van prof. Veenman wordt de indeling van de publicatie gevolgd.

1.1 Enkele demografische gegevens

De eerste generatie Molukkers bestaat grotendeels uit degenen die in 1951/1952 groepsgewijs uit Indonesië naar Nederland zijn overgebracht. In algemene trekken is de periode van binnenkomst zeer kort geweest; de tweede generatie omvat de na aankomst in Nederland geboren kinderen en is thans derhalve 50 jaar of jonger. De leden van de derde generatie zijn hooguit 30 jaar oud.

Prof. Veenman geeft aan dat van de totale Molukse bevolkingsgroep 28% behoort tot de eerste, 38% tot de tweede en 34% tot de derde generatie. Het hoge aandeel van de derde generatie onderscheidt de Molukkers van andere (contemporaine) migrantengroepen in Nederland.

De bepaling van wie als Molukkers aangemerkt moet worden ligt overigens nogal gevoelig. Dat is vooral te herleiden tot het relatief groot aantal etnisch-gemengde partnerschappen, bij reeds de eerste generatie. Prof. Veenman rekent tot deze bevolkingsgroep degene die ten minste één Molukse ouder heeft, alsmede de in Nederlands-Indië geboren partners van de leden van de eerste generatie. Het onderzoek wijst uit dat het aantal etnisch-gemengde partnerschappen hoog is en nog toeneemt. 45% van de leden van de derde generatie heeft ouders van verschillende etnische herkomst.

Het onderzoek laat voorts zien dat de eerste generatie grotendeels in z.g. Molukse wijken woonachtig is, maar dat het tegendeel geldt voor de derde generatie. Dit kan een aanwijzing zijn voor de mate van integratie in de Nederlandse samenleving.

Omdat de categorie «Molukker» geen onderdeel uitmaakt van de Gemeentelijke bevolkingsadministratie, is de getalsmatige omvang van de Molukse bevolkingsgroep niet vast te stellen.

1.2 Onderwijs

Omdat het overgrote deel van de derde-generatie Molukkers nog onderwijs volgt, besteedt het rapport daaraan vanzelfsprekend bijzondere aandacht. Daarin valt de nadruk op het hoge percentage Molukse leerlingen in lagere vormen van voortgezet onderwijs. Dat komt ook overeen met het gegeven dat acht tot negen van de tien schooladviezen inzake Molukse leerlingen het vbo/mavo gelden.

In het rapport wordt een gemiddeld lage onderwijsambitie bij jonge Molukkers vastgesteld; de onderzoeker vond geen bevredigende verklaring voor dit opmerkelijke verschijnsel. Van degenen, gesteld op 36% van de onderzoeksgroep, die het voltijdse onderwijs inmiddels verlieten, heeft 22% geen enkel diploma van voortgezet onderwijs behaald; het betreft hier voornamelijk mannelijke Molukkers (30%; vrouwen: 9%). Prof. Veenman concludeert dat de opleidingsgegevens «ronduit teleurstellend» zijn: er heeft zich geen verbetering van het opleidingsniveau voorgedaan in vergelijking met oudere generaties.

Het Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers (LSEM) heeft in een rapport met de titel «De rem eraf en bijsturen! Molukkers als doelgroep in het Nederlandse onderwijs» gereageerd op het rapport van Veenman en dit staatssecretaris Adelmund van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en aan mij aangeboden. Daarin stelt het dat het onderzoek vooral factoren aan Molukse kant aan het licht brengt en het benadrukt daarbij de zijns inziens onderbelicht gebleven rol die onderwijsbeleid en Nederlandse onderwijsinstellingen spelen bij de opheffing of instandhouding van achterstand.

Het LSEM geeft over de door Veenman geconstateerde taalachterstanden aan dat die niet geweten kunnen worden aan het gebruiken van Maleis als thuistaal (zoals Veenman dat doet), maar dat ze veeleer gezocht moeten worden in aspecten van tekstvaardigheid (tekstbegrip, omvang woordenschat, moeite met tijdsaspecten en moeite met het leggen van tekstverbanden). Voor de toekomst zouden leerkrachten zich moeten concentreren op vergroting van de (school)tekstvaardigheid van Molukse leerlingen, op lexicaal, semantisch en pragmatisch niveau. De problemen die zich thans bij de jongeren voordoen blijken ook voor te komen bij andere gevorderde tweede-taalleerders. Het LSEM acht het dan ook noodzakelijk dat in onderwijs en educatie nog steeds bewuste aandacht voor het Nederlands noodzakelijk is.

Het LSEM bepleit de beschikbaarstelling van een landelijk budget om de onderwijsachterstand van Molukse leerlingen in 31 gemeenten met grote concentraties Molukkers aan te pakken.

1.3 Arbeid en inkomen

Op het eerste gezicht laat het onderzoek naar de arbeidsmarktpositie van landgenoten van Molukse afkomst een gunstige indruk achter. Bijna tweederde van de Molukkers tussen 25 en 65 jaar is werkend; dit ligt nog iets hoger dan het percentage voor de autochtone beroepsbevolking (64, resp. 58%). De percentages Molukse arbeidsongeschikten (3%) en werklozen/werkzoekenden (5%) zijn laag. De arbeidsdeelname van de jongere vrouwen is ook positief te noemen, in het bijzonder onder het oogpunt van hun gerichtheid op de dienstensector.

Een nadere analyse geeft echter aanleiding tot kritische kanttekeningen. Van de jongeren blijkt meer dan de helft op een laag beroepsniveau werkzaam te zijn en een tijdelijke dienstbetrekking te hebben. Hier vindt de onderzoeker het eerder vastgestelde bescheiden ambitieniveau onder Molukse jongeren gereproduceerd; velen werken onder het toch al lage opleidingsniveau.

1.4 Sociaal contact en sociale afstand

Interetnische contacten komen bij Molukkers veel voor. Toch komt het aandeel van hen die opgeven, meer met personen in de eigen groep contact te onderhouden (33%) redelijk overeen met dat van andere etnische minderheden, die vanTurkse afkomst (61%) uitgezonderd. De mate waarin Molukse jongeren al dan niet meer met groepsgenoten contacten onderhouden verschilt hier niet wezenlijk mee. Het percentage gezinshoofden met een (zeer) negatieve houding tegenover een autochtone partner van hun kinderen is gering.

De organisatiegraad onder Molukkers is hoog. In driekwart van de gevallen gaat het om een algemene («Nederlandse») vereniging; 2% is lid van een politieke partij. Meer vrouwen dan mannen zijn lid van een eigen Molukse organisatie; 7% van de geïnterviewden is lid van een Molukse politieke partij en dit betreft dan vooral mannen en ouderen.

Ook jongeren van Molukse afkomst nemen in hoge mate deel aan organisaties; in 90% van de gevallen is dit een algemene vereniging. Tweederde van de Molukse jongeren is kerkelijk georganiseerd tegen 75% voor de gehele Molukse groep.

1.5 Normatieve oriëntatie en identiteitsvorming

In het onderzoek is de mate van «modernisering» gemeten, waaronder wordt verstaan «het stelsel van opvattingen dat dominant is geworden binnen de hedendaagse westerse samenleving» (blz. 131). Geen verrassing behoeft te wekken dat er een gestage afname van «modernisering» optreedt bij het klimmen der jaren. Het verschil tussen de tweede en de derde generatie blijkt echter gering en in vergelijking met andere etnische minderheidsgroepen blijft de Molukse bevolkingsgroep duidelijk achter bij de Surinaamse en de Nederlands-Antilliaanse.

De identificatie van personen met een Molukse achtergrond met hun eigen groep verschilt nauwelijks met die van personen van Surinaamse afkomst (86, resp. 87%) en is lager dan die van Turkse en Marokkaanse origine (98, resp. 96%). Anders dan bij al deze groepen toont het onderscheid naar leeftijd opmerkelijke verschillen: onder jongeren in de Molukse bevolkingsgroep tot 25 jaar scoort de zelfbenoeming «Molukker» 73%, onder de ouderen 90%. Degenen die zich als «Molukker» identificeren, kennen in het algemeen een lagere graad van «modernisering».

Bij de jongeren komen andere aanduidingen vaker voor: Molukse Nederlander, resp. Nederlandse Molukker en minder: Nederlander; dit komt belangrijk meer voor bij jongeren uit etnisch-gemengde dan uit geheel-Molukse gezinnen. Het is prof. Veenman gebleken dat de aanduiding «Molukker» naast een erkenning van de eigen taal en cultuur in veel gevallen ook de negatieve betekenis inhoudt van afwijzing van het Nederlander-genoemd-willen-worden.

1.6 Maatschappelijke integratie in een breder perspectief

Aan het slot van zijn boek buigt prof. Veenman zich over de vraag of er algemene uitspraken zijn te doen naar aanleiding van de constatering dat de jongste Molukse generatie de eerder gebleken progressie van de tweede ten opzichte van de eerste generatie niet heeft voortgezet. De algemene conclusie van zijn onderzoek is immers dat het integratieproces van de derde generatie anders dan verwacht zich niet lineair ontwikkelt, maar dat integendeel stagnatie en in enkele opzichten regressie optreedt.

Hij begint met er op te wijzen dat de migratiegeschiedenis van de Molukse bevolkingsgroep een uniek karakter heeft in vergelijking met de migraties van alle andere etnische groepen en dat haar verblijf in ons land is gekenmerkt door «een hoge en extreem-geconcentreerde mate van ruimtelijke segregatie» (blz. 149). Hij stelt zich vervolgens de vraag naar de vooronderstellingen die het integratiebegrip bepalen: alleen goed opleidingsniveau en zelfstandige inkomensverwerving; wellicht het onderhouden van contacten met autochtonen en adaptatie aan hun cultuur; of toch ook identiteitsvorming door contacten binnen de eigen groep en instandhouding van eigen cultuur? Prof. Veenman prefereert «het beeld van een keuzemogelijkheid met meer dimensies, die elk combinaties van meer of minder integratie toestaan. De dimensies zijn in deze studie vermeld: de sociaal-economische, de sociale en de normatieve.» (blz. 154). Hieraan hecht hij de aanduiding «al dan niet bewuste selectieve integratie», welke naar zijn oordeel de positiebepaling van de Molukse jongeren kenschetst.

2. Kabinetsstandpunt

Met bijzondere belangstelling heeft het kabinet kennis genomen van de resultaten van het onderzoek van prof. Veenman naar de actuele sociale positie van Molukkers in de Nederlandse samenleving, met bijzondere aandacht voor de positie van de derde generatie. Uit de verrichte analyses blijkt eens te meer dat integratie een zaak van lange adem is, waarbij er terdege rekening mee moet worden gehouden dat ook de positieverwerving van leden van de derde generatie in het oog gehouden moet worden en dat er niet zonder meer van uitgegaan mag worden dat het integratieproces met het aantreden van een derde generatie afgerond zal zijn.

Het onderzoek van prof. Veenman heeft, overeenkomstig de hem gegeven opdracht, een sterk analyserend karakter. Begrijpelijkerwijs heeft hij aan zijn gevolgtrekkingen geen aanbevelingen verbonden. Op een aantal onderdelen wil het kabinet nochtans zijn standpunt bepalen.

2.1 Onderwijs

Aangezien het onderzoek van prof. Veenman zich in het bijzonder richt op de derde generatie en op haar onderwijssituatie, gaat het kabinet meer uitvoerig in op dit onderwerp; daarbij betrekt het kabinet het commentaar van de zijde van het Landelijk Steunpunt Educatie Minderheden. Vooropgesteld zij dat het onderzoek een goed beeld geeft van de positie van derde-generatie Molukkers in de tien bij het onderzoek betrokken gemeenten. De bevindingen representatief te noemen voor de Molukkers in Nederland is echter een brug te ver. Het onderzoek biedt geen landelijk overzicht van de positie van «de» Molukkers in Nederland. «Het hoge percentage schooladviezen op vbo/mavo-niveau indiceert problemen van Molukse jongeren in het basisonderwijs.», aldus prof. Veenman (blz. 64). Molukkers kúnnen in aanmerking komen voor het gewicht 1,9 in het basisonderwijs, mits ouders/verzorgers zichzelf identificeren als lid van een etnische minderheid én aan de overige kenmerken wordt voldaan qua opleidings/beroepsniveau van de ouders. Met deze extra middelen kan de school gerichte hulp inzetten daar waar dat nodig is. Uit recente tel-gegevens blijkt dat voor relatief kleine aantallen Molukse leerlingen op basis van het gewicht 1,9 wordt bekostigd.

Door de Onderwijsraad werd recent een advies uitgebracht over de gewichten- en cumi-regelingen in het basis- en voortgezet onderwijs. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal te gelegener tijd haar standpunt dienaangaande kenbaar maken.

Bij de constatering in het rapport (tabel; 4.2) dat het aandeel van de derde generatie in de lagere vormen van voortgezet onderwijs bijna twee maal zo hoog is als bij degenen van de tweede generatie die nog onderwijs volgen, valt de volgende kanttekening te plaatsen. De resultaten van het onderzoek dienen vooralsnog als «voorlopig» te worden beschouwd. De leeftijdsopbouw van de derde generatie is op dit moment zodanig dat deelname aan hbo/wo nog bescheiden van omvang is. Een deel van de derde generatie zit immers nog in het voortgezet onderwijs. Zoals de onderzoeker ook zelf (blz. 46) aangeeft is van de prestaties van de derde generatie pas over 10 jaar een definitief beeld beschikbaar. In het rapport van prof. Veenman liggen inderdaad aanwijzingen voor de hypothese over het oorzakelijke verband tussen schoolsucces en de identificatie met de Molukse groep: in het hoofdstuk over de representativiteit (tabel 1.2, pag. 8). blijkt dat de hoger opgeleide Molukkers meer buiten de woonconcentraties wonen. De onderzoeker zegt zelf ook dat ervan moet worden uitgegaan dat de survey voor «de» Molukkers een te ongunstig beeld geeft van de onderwijspositie en daardoor ook van hun arbeidsmarkt- en inkomenspositie (pag 9). Maar in de samenvatting van het hoofdstuk over onderwijs wordt gesteld dat er geen bewijs kon worden gevonden dat de tevredenheid van de Molukkers met hun lage schoolsucces het gevolg zou kunnen zijn van beïnvloedingsprocessen binnen de gemeenschap (pag. 64).

De stelling van prof. Veenman dat de Molukse ambivalente houding jegens de Nederlandse samenleving een belemmering zou vormen voor hun succes, wordt niet voldoende onderbouwd. Niet in te zien is waarom die houding in de eerste twee generaties geen belemmering zou hebben gevormd voor het emancipatieproces en voor de derde generatie ineens wel. Het geweld op de Molukken is van een te recente datum om al te hebben kunnen geleid tot meer drop-out en slechtere onderwijsresultaten.

In de «nadere diagnose» door het LSEM (hfdst. 2 van «De rem eraf en bijsturen! Molukkers als doelgroep in het Nederlands onderwijs») valt op dat allerlei nuances voor Molukkers ook voor andere achterstandsgroepen gelden: schooltaalvaardigheden zijn voor alle (achterstands)groepen moeilijk, tekstbegrip voor veel leerlingen lastig, ambities zijn bij sommige achterstandsgroepen (vooral 1,25-leerlingen) ook laag, onzekerheid over vervolgopleidingen bij veel leerlingen, onzekerheid bij de opvoeders etc. etc. Kortom, de problemen die het LSEM aanstipt gelden vaak ook voor andere groepen. Het is maar de vraag of specifiek op Molukkers gericht beleid het goede antwoord is. En als dat wel zou moeten, is dat een zaak van gemeenten of scholen of schoolbegeleidingsdiensten.

Waar het LSEM (blz. 29–30) specifiek vraagt naar een vergelijking van de schoolkeuzes van Molukse en die van 1.25-leerlingen, is het volgende toe te voegen, op basis van het cohort 96–8.

Die resultaten zijn als volgt (tabel geeft in procenten weer hoe vaak de schoolkeuze afwijkt van het schooladvies):

Keuze 1.25 1.90 1.00
Hoger 29,235,0 36,4
Gelijk 53,5 50,1 47,1
Lager17,7 14,6 16,6

De 1.25-leerlingen kiezen dus iets vaker onder het adviesniveau en minder boven het adviesniveau, dan de andere leerlingen. Overigens, als dat patroon bij de Molukkers hetzelfde is, zegt dat nog niet dat er een specifieke problematiek van de Molukkers aan de hand is. Zoals het LSEM zelf suggereert, zou het kunnen gaan om een cultuur van kanslozen die zich zowel bij Nederlandse als bij Molukse groeperingen kan manifesteren. Dat het LSEM ook aandacht vraagt voor belemmerende factoren in het onderwijs is natuurlijk te billijken, hoewel het ISEO toch de nadruk legt op «Molukse factoren». Scholen verschillen in kwaliteit, ook dit geldt voor alle scholen en voor alle leerlingen.

Zoals al eerder is aangegeven, is het kabinet van mening dat het binnen de huidige beleidskaders niet past een specifiek op Molukkers gericht (onderwijs-) beleid te ontwikkelen. Het betreft een algemeen achterstandenvraagstuk, waarop binnen het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid adequaat kan worden ingespeeld. De impuls die via het onderwijskansenbeleid is gegeven kan dit versterken. Het kabinet ziet geen reden om, zoals het LSEM bepleit, in een landelijk budget, specifiek voor Molukse leerlingen in een beperkt aantal gemeenten, te voorzien.

Het kabinet ontwikkelt thans voorstellen voor een onderwijskansenaanpak buiten de grote steden. Hierbij zullen ook gemeenten in aanmerking komen met scholen met veel Molukse leerlingen. Juist op dat niveau kan het gewenste maatwerk worden geboden, zo is het kabinet van oordeel.

Het onlangs gepubliceerde Landelijk Beleidskader voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voor de periode 2002–2006 besteedt opnieuw veel aandacht aan taal en voor- en vroegschoolse educatie.

Naast een nieuw Landelijk beleidskader zal ook een nieuwe AMVB Bekostiging van kracht worden. De middelen voor GOA, VVE en Onderwijskansen vormen na 1/8/2002 tezamen één ongedeeld GOA-budget. Dit betekent dat het totale GOA-budget ten opzichte van de huidige situatie aanzienlijk toeneemt. Dit heeft tot gevolg dat én meer gemeenten GOA-gemeente zullen worden (ruim 90% van de «gewichtenleerlingen» wonen straks in de GOA-gemeenten) én dat het gemeentelijk GOA-budget zelf hoger wordt. Daarmee worden gemeenten ook een betere gesprekspartner voor schoolbesturen. Daarnaast gaat in januari 2002 de oudercampagne VVE van start, in het kader van Onderwijskansen. Met deze campagne, die door Forum wordt gecoördineerd, worden twee jaar lang gemeenten begeleid bij het bereiken van de doelgroep VVE in hun gemeente. Naast deskundigheidsbevordering van gemeenten kunnen er ook meertalige consulenten worden ingezet, die samen met de gemeente de doelgroep gaan benaderen. Dit laatste is vooral bedoeld voor gemeenten die zich (nog) niet hebben gericht op voorlichting van de doelgroep. In deze oudercampagne zal ook aandacht besteed worden aan de gemeenten waar grotere aantallen Molukkers woonachtig zijn. Naast VVE kan de gemeente de ouders ook verwijzen naar educatie, welzijnsorganisaties en andere relevante instellingen.

In een overleg dat de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en ondergetekende op 19 december 2001 met een delegatie van het Landelijk Overlegorgaan Welzijn Molukkers (LOWM) over het onderzoek van prof. Veenman voerden, werd van de zijde van het LOWM opgemerkt dat de oplossing van de jongerenproblematiek niet beperkt moet blijven tot het onderwijsveld, maar in het brede perspectief van de leefomgeving van deze jongeren te benaderen is, met inbegrip van voor- en vroegschoolse opvang en welzijnswerk. Samenwerking van de eigen organisaties met gemeentebesturen, welzijnswerk, onderwijsinstellingen, politie- en andere diensten, zoals in enkele gemeenten reeds tot stand gebracht, biedt de beste garantie voor een adequate aanpak van de gesignaleerde problemen. Deze benaderingswijze sprak ons bijzonder aan; de staatssecretaris wees nog op de aanstaande campagne voor voor- en vroegschoolse opvang van de stichting «Forum» en op het Landelijk beleidskader voor het onderwijs, waarin een brede aanpak de kern vormt.

Wij zegden het LOWM toe, in het voorjaar 2002 in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een bijeenkomst te zullen beleggen met een delegatie van de besturen van z.g. Molukkersgemeenten om aangelegenheden als deze onder de aandacht te brengen. Bij die gelegenheid zal ook aandacht gevraagd worden voor de effectiviteit van onderwijs aan leerlingen met een Molukse achtergrond.

2.2 Identiteit

De onderzoeker constateert dat veel jongeren hechten aan hun Molukse identiteit uit verzet tegen de Nederlandse samenleving. Mede daardoor zou de ambitie van veel Molukse jongeren om hogere vormen van voortgezet onderwijs met succes af te ronden, gering zijn.

Het kabinet erkent ten volle het recht van eenieder om binnen de grenzen van wet- en regelgeving de eigen identiteit naar keuze te ontwikkelen. Het integratiebeleid gaat er van uit dat zulks niet strijdig behoeft te zijn met het streven, als volwaardig burger deel te hebben aan de Nederlandse samenleving en daarbinnen alle talenten te ontplooien. Hier ligt een eerste verantwoordelijkheid voor de bestuurders en leraren van scholen met leerlingen uit Molukse kring om ook de Molukse jongeren te motiveren om zich zo goed mogelijk voor te bereiden op hun burgerlijke rechten en verantwoordelijkheden en op hun toekomst in Nederland.

2.3 Ouderenzorg

Uit de demografische gegevens blijkt dat jongeren er toe neigen huisvesting te zoeken buiten de z.g. Molukkerswijken, waarin zodoende de leden van de eerste generatie in toenemende mate geconcentreerd woonachtig blijven. De traditioneel binnenfamiliaal georganiseerde zorg voor ouderen zal derhalve in mindere mate tegemoet komen aan de noodzakelijke zorg voor de oudere Molukkers. Daarbij moet er rekening gehouden worden dat deze eerste generatie in veel gevallen in het Nederlands niet goed aanspreekbaar is. Vooral in gemeenten waarin een Molukkerswijk gelegen is zullen de voorzieningen van ouderenzorg, waaronder thuiszorg, over de nodige bekwaamheden moeten beschikken om ook Molukse ouderen van dienst te zijn.

2.4 Arbeid

De belangrijkste knelpunten waarmee Molukse jongeren op de arbeidsmarkt te maken hebben, liggen op het vlak van de relatief lage beroepsniveaus en dus geringe doorstroom naar hogere functies en het hoge aandeel van tijdelijke dienstverbanden. Overigens valt wat dat laatste betreft te constateren dat het aandeel van vaste dienstverbanden stijgt naarmate de leeftijd vordert. Het kabinet ziet in deze constateringen geen aanleiding om specifieke maatregelen voor te stellen, buiten de beleidsintensivering die in de nota Arbeidsmarktbeleid etnische minderheden 2000 – 2003 (TK 1999/2000, 27 223, nr 1) ten aanzien van etnische minderheden in haar algemeenheid zijn ingezet.

2.5 «Selectieve integratie»

Prof. Veenman kwalificeert het integratieproces van de derde generatie Molukkers als een «al dan niet bewuste selectieve integratie». Hij wijst er op dat de houding van de overheid en het autochtone deel van de Nederlandse samenleving ten opzichte van de Molukse gemeenschap in het algemeen en betreffende de gewelddadigheden sinds januari 1999 op de Molukken in het bijzonder de jongste Molukse generatie zozeer hebben teleurgesteld dat zij zich afwendt van die samenleving en zich liever richt op de eigen Molukse gemeenschap.

Voor zo ver deze selectieve integratie er vooral door bepaald wordt dat betrokkene er voor kiest zich voldoende toe te rusten om in functionele zin te kunnen acteren als burger van dit land, en er tegelijk de voorkeur aan geeft in eigen kring een traditionele levensstijl te volgen, is daartegen naar het oordeel van het kabinet geen bezwaar tegen in te brengen. Zulk een houding is integendeel in min of meerdere mate zowel de allochtone als de autochtone partners in het integratieproces eigen. Het integratieproces impliceert ruimte om een eigen invulling te geven aan het maatschappelijke handelen en derhalve een sociale en culturele diversiteit.

Slaat zo'n selectie door naar een dusdanig op de eerste plaats stellen van een intensieve omgang in eigen groep dat daardoor de onderwijs- en arbeidsmarktkansen worden verwaarloosd of zelfs veronachtzaamd, dan keurt het kabinet zo'n houding echter af. Dit is des te ernstiger, wanneer daaraan een afwending of afwijzing van de samenleving ten grondslag ligt. Dit is naar zijn oordeel ook geen integratie meer, maar separatie en een ernstige bedreiging van de samenhang in onze samenleving, maar ook van de toekomstkansen van deze Molukse jongeren.

De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid,

R. H. L. M. van Boxtel

Naar boven