Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28005 nr. 1 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28005 nr. 1 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 september 2001
Met genoegen bieden wij u de «Staat van de Europese Unie» aan. Hierin is beschreven de Europese agenda 2001–2002 vanuit Nederlands perspectief.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
D. A. Benschop
De Europese agenda 2001–2002 vanuit Nederlands perspectief
«Jaarlijks brengt het Kabinet op Prinsjesdag een rapport uit (Staat van de Europese Unie) waarin een overzicht wordt gegeven van de financiële en beleidsimplicaties van Europese besluitvorming voor Nederland, alsmede een overzicht van beleidsintenties en financiële gevolgen in het komende jaar.»
(Regeerakkoord 1998)
| ALGEMENE INLEIDING | 5 | |
| HOOFDSTUK 1: | VAN MARRAKECH TOT MOERMANSK | 7 |
| 1.1 | Inleiding | 7 |
| 1.2 | Context | 8 |
| 1.3 | De Westelijke Balkan | 15 |
| 1.4 | Rusland en Oost-Europa | 18 |
| 1.5 | Noord-Afrika en het Midden-Oosten | 22 |
| 1.6 | Slot | 25 |
| HOOFDSTUK 2: | VAN EEN GEMEENSCHAPPELIJK LANDBOUWBELEID NAAR EEN GEMEENSCHAPPELIJK BELEID VOOR VOEDSELVEILIGHEID, LANDBOUW EN PLATTELAND | 27 |
| 2.1 | Inleiding | 27 |
| 2.2 | Verleden en heden | 29 |
| 2.3 | Aanpassing van het beleid aan de maatschappelijke context | 32 |
| 2.4 | De uitbreiding van de Unie en de hervorming van het GLB | 34 |
| 2.5 | Hervorming van het GLB onder de WTO | 35 |
| 2.6 | Het GLB en de ontwikkelingslanden | 37 |
| 2.7 | Het Europese krachtenveld | 38 |
| 2.8 | De Nederlandse inzet | 39 |
| HOOFDSTUK 3: | DE EUROPESE AGENDA OP HOOFDLIJNEN | 43 |
| 3.1 | Uitbreiden | 43 |
| 3.1.1 | Een nieuwe fase: Nice en de road map | 43 |
| 3.1.2 | Gotenburg en daarna | 44 |
| 3.2 | Verdere Europese samenwerking | 46 |
| 3.2.1 | De Lissabon-strategie | 47 |
| 3.2.2 | Voedselveiligheid | 52 |
| 3.2.3 | De ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid | 53 |
| 3.3 | Het externe optreden van de Unie | 55 |
| 3.3.1 | Van handel tot vrede en veiligheid | 55 |
| 3.3.2 | Landen en regio's | 59 |
| 3.4 | De toekomst van de Europese Unie | 63 |
| 3.4.1 | Het debat over de toekomst | 63 |
| 3.4.2 | Witboek Europees bestuur | 65 |
| 3.4.3 | Hervormingen binnen de Commissie | 67 |
| HOOFDSTUK 4: | DE FINANCIËN VAN DE EUROPESE UNIE | 69 |
| 4.1 | De begroting | 69 |
| 4.1.1 | Besluit Eigen Middelen | 70 |
| 4.1.2 | Financiële Perspectieven | 70 |
| 4.1.3. | Begroting 2002 | 70 |
| 4.1.4 | De Nederlandse afdrachten op de Rijksbegroting | 73 |
| 4.2 | Beheer en controle | 73 |
| 4.2.1 | Begroting 1999 | 73 |
| 4.2.2 | Hervormingen financieel management | 74 |
| 4.2.3 | Herziening Financieel Reglement | 74 |
| 4.2.4 | EU-fraudebestrijding | 75 |
| 4.2.5 | Financieel beheer op Europees en nationaal niveau | 76 |
| HOOFDSTUK 5: | DE RAADSAGENDA'S | 79 |
| 5.1. | Europese Raad | 79 |
| 5.2 | Raadsformaties | 82 |
| 5.2.1 | Algemene Raad | 82 |
| 5.2.1.1 | Uitbreiding | 83 |
| 5.2.1.2 | Buitenlands beleid | 87 |
| 5.2.1.3 | Handelsbetrekkingen | 93 |
| 5.2.2 | Raad Ontwikkelingssamenwerking | 96 |
| 5.2.3 | Ecofinraad | 100 |
| 5.2.4 | Landbouwraad | 106 |
| 5.2.5 | Milieuraad | 109 |
| 5.2.6 | Transport- en Telecommunicatieraad | 112 |
| 5.2.7 | Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid | 120 |
| 5.2.8 | Visserijraad | 125 |
| 5.2.9 | Industrie- en Energieraad | 127 |
| 5.2.10 | Justitie en Binnenlandse Zaken Raad | 134 |
| 5.2.11 | Interne markt, Consumenten- en Toerismeraad | 139 |
| 5.2.12 | Onderzoeksraad | 149 |
| 5.2.13 | Begrotingsraad | 151 |
| 5.2.14 | Cultuur/Audiovisuele Raad | 153 |
| 5.2.15 | Onderwijs/Jeugdraad | 156 |
| 5.2.16 | Gezondheidsraad | 161 |
| HOOFDSTUK 6: | DE ECONOMISCHE EN MONETAIRE UNIE | 165 |
| 6.1 | Inleiding | 165 |
| 6.2 | Voorgeschiedenis EMU | 165 |
| 6.3 | Het Eurosysteem | 166 |
| 6.3.1 | Structuren | 166 |
| 6.3.2 | De introductie van de chartale euro | 167 |
| 6.4 | Economische beleidscoördinatie | 167 |
| 6.4.1 | De Europese Raad | 168 |
| 6.4.2 | Ecofinraad en Eurogroep | 168 |
| 6.4.3 | De globale richtsnoeren voor economische beleid | 169 |
| 6.4.4 | Enige processen van economische beleidscoördinatie | 170 |
| 6.5 | Resultaten EMU | 171 |
| 6.6 | Toekomstpad | 172 |
| 6.7 | Uitbreiding EMU | 173 |
| HOOFDSTUK 7: | HET EUROPEES VEILIGHEIDS- EN DEFENSIEBELEID | 174 |
| 7.1 | Inleiding | 174 |
| 7.2 | Stand van zaken | 175 |
| 7.2.1 | Operationaliteit EVDB | 175 |
| 7.2.2 | Militaire capaciteiten | 175 |
| 7.2.3 | Relatie tussen de Unie en de NAVO | 176 |
| 7.2.4 | Civiele aspecten van crisisbeheersing | 178 |
| 7.2.5 | Samenwerking met derde landen en andere organisaties | 179 |
| 7.2.6 | EVDB-organen | 180 |
| 7.2.7 | Parlementaire dimensie | 181 |
| 7.2.8 | Crisismanagement procedures en oefenprogramma | 181 |
| 7.2.9 | Financiering van EU-operaties | 182 |
| 7.3 | Vooruitblik naar Belgische en Spaanse voorzitterschappen | 182 |
| BIJLAGE: | BEOORDELING NIEUWE COMMISSIEVOORSTELLEN | 183 |
| LIJST VAN AFKORTINGEN | 196 | |
| TREFWOORDENREGISTER | 199 |
Aan belangstelling heeft het de Europese Unie in de afgelopen tijd niet ontbroken. Of het nu gaat om de aanpak van de MKZ-crisis, de pogingen de vrede in Macedonië te bewaren, de invoering van de euro, de onderhandelingen over het Kyoto-protocol of het (soms abstracte) debat over de toekomst van de Unie. De Europese dimensie van het beleid begint nu ook een maatschappelijke realiteit te worden.
Dit leidt enerzijds tot versterkte eisen aan de Europese samenwerking. Er is zoveel dat wij gerealiseerd willen zien, waar wij een effectief Europees beleid voor nodig hebben. Voor de economie, het sociaal beleid, de vergrijzing, de veiligheid, de landbouw en het milieu bestaat een lange Europese wensenlijst die nog (lang) niet is afgewerkt. Er is ook een anderzijds. Het toegenomen gewicht van de Europese samenwerking roept vragen op naar de effectiviteit van de besluitvorming. De Europese Unie kan met recht gezien worden als een politieke unie in wording. Hoe zit het met het democratische karakter van deze unie? Welke invloed kunnen burgers uitoefenen? Dit krachtenveld bepaalt de Europese samenwerking aan het begin van de 21ste eeuw: grote ambities, behoorlijke resultaten, vraagtekens bij de daadkracht van de huidige instituties en een toegenomen behoefte aan transparantie en democratische legitimiteit.
Er is veel werk in uitvoering: de invoering van de euro, de coördinatie van het sociaal-economisch beleid, het versterken van de concurrentiekracht van Europa, het vormgeven van een gemeenschappelijk asielbeleid, het opzetten van het veiligheidsbeleid.
Tegelijk is er behoefte aan reflectie. Doet Europa wel genoeg? Doet het soms teveel? Wordt er gepresteerd? Doen burgers mee? Wat gaat de uitbreiding brengen? In juni heeft de regering het parlement een notitie («De toekomst van de Europese Unie», Kamerstuk 2000–2001, 27 407, nr. 9) doen toegaan over het debat over de toekomst van de Europese Unie.
In deze Staat van de Unie wordt in de hoofdstukken 3, 4 en 5 respectievelijk de Europese agenda op hoofdlijnen met accenten uit het afgelopen en komende jaar geschetst, een overzicht van de financiën van de Unie en de gevolgen daarvan voor Nederland gegeven en ingegaan op de werkprogramma's van de Raad.
Daarnaast zijn er vier thematische hoofdstukken. Hoofdstuk 1 gaat in op het nieuwe beeld van Europa na de uitbreiding. Wat zijn de nieuwe buren van de Europese Unie en hoe gaan wij met hen om. Hoofdstuk 2 gaat in op de noodzakelijk hervorming van het landbouwbeleid in het licht van veranderende maatschappelijke opvattingen. De hoofdstukken 6 en 7 bevatten een overzicht van de stand van zaken op het gebied van Economische en Monetaire Unie – mede met het oog op de invoering van de chartale euro op 1 januari 2002 – en van het Europese Veiligheids-Defensiebeleid dat eind 2001 operationeel zal worden.
Met de Staat van de Europese Unie wil de regering verantwoording afleggen over haar (voorgenomen) inbreng in de Europese Unie en daarmee bijdragen aan het parlementaire en publieke debat over Europa en de Nederlandse positie daarbinnen.

De grenzen die op de kaart zijn aangegeven impliceren niet automatisch erkenning daarvan door Nederland.(Israël incl. Palestijnse Gebieden)
HOOFDSTUK 1: VAN MARRAKECH TOT MOERMANSK
Een verkenning van de betrekkingen van een uitgebreide Unie met haar buren
In 2002 zal de Europese Unie in de slotfase belanden van de toetredingsonderhandelingen met de meeste van de dertien huidige kandidaat-lidstaten. Ofschoon de EU nog geen definitieve uitspraak heeft gedaan over het moment van toetreding, biedt zij hierover al in ruime mate duidelijkheid. De Europese Raad van Gotenburg concludeerde immers: «Als het toewerken naar het halen van de toetredingscriteria geen vertraging oploopt, zou het werkschema in de onderhandelingen het mogelijk moeten maken de onderhandelingen voor de landen die klaar zijn, eind 2002 te voltooien. De doelstelling is dat zij als lidstaten deelnemen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2004.»
Het aantal nieuwe lidstaten dat in de eerste toetredingsgolf zal kunnen worden verwelkomd is thans nog ongewis; vorderingen die individuele kandidaat-lidstaten hebben geboekt bij de overname en implementatie van het acquis blijven daarbij richtinggevend. Niettemin houdt de regering er rekening mee dat de Unie ergens tussen 2004 en 2010 zal bestaan uit 25 tot 27 leden. Naast de huidige kandidaat-lidstaten hebben de vijf landen van de Westelijke Balkan1 een geconditioneerd toetredingsperspectief gekregen. Daarenboven is lidmaatschap van de landen van de Europese Economische Ruimte/Europese Vrijhandelsassociatie (Noorwegen, Liechtenstein, Zwitserland, IJsland) op termijn niet uitgesloten.
Na de uitbreiding met de huidige kandidaat-lidstaten heeft de Unie ruim een half miljard inwoners. Van Marrakech tot Moermansk heeft deze Unie een buitengrens van circa twaalfduizend kilometer, de Middellandse Zee inbegrepen. De rand is verdeeld in drie regionale blokken: Noord-Afrika en het Midden-Oosten, de Westelijke Balkan en de staten van de voormalige Sovjet-Unie (inclusief de Transkaukasus). In de 22 buurlanden2 wonen circa vijfhonderd miljoen mensen. Via de nieuwe buren grenst de Unie aan continentaal Afrika, Centraal-Azië, China en het Indiase subcontinent.
De strategische beleidsbepaling en besluitvorming in Europa over het historische uitbreidingsproject heeft zich de laatste jaren voornamelijk geconcentreerd op de interne, en met name institutionele, consequenties die de uitbreiding met zich mee zal brengen. De externe gevolgen van de uitbreiding, en in het bijzonder de betrekkingen van een uitgebreide EU met haar buren, zijn tot dusverre in Nederland veel minder onderwerp geweest van beleidsverkenning – terwijl de versterking van het externe optreden van de Unie juist een beleidsprioriteit van de Nederlandse regering is. Daarbij zullen de komende jaren de betrekkingen tussen de uitgebreide Unie en de haar omringende landen prominenter op de Europese agenda komen te staan. In dit hoofdstuk van de Staat van de Unie wil de regering daarom een eerste aanzet geven tot een discussie over dit onderwerp.
Allereerst wordt een schets gegeven van de politieke, economische en sociale verhoudingen tussen een uitgebreide Unie (inclusief de huidige dertien kandidaat-lidstaten) en haar 22 buurlanden. Vervolgens wordt ingegaan op de specifieke vraagstukken die spelen in drie regio's aan de rand van de uitgebreide Unie: de Westelijke Balkan, vier voormalige staten van de Sovjet-Unie en het Midden-Oosten/Noord-Afrika. Het bestaande beleid en het daarbij behorende instrumentarium (zowel nationaal als communautair) worden in kaart gebracht waarbij voor zover mogelijk wordt aangegeven waar dit beleid naar de mening van de regering moet worden aangevuld of geïntensiveerd.
De specifieke problematiek die speelt bij de buurlanden van Turkije (Iran, Irak en de Kaukasus) wordt in het regionale gedeelte van deze notitie vooralsnog buiten beschouwing gelaten aangezien met Turkije nog geen toetredingsonderhandelingen zijn gestart.

De buren van de uitgebreide Unie karakteriseren zich door hun grote politieke, sociaal-economische en culturele verscheidenheid. Een enkele bezit officieel kernwapens (Rusland), minstens drie gebieden kenmerken zich door etnische of religieuze spanningen (Kaukasus, Midden-Oosten, Balkan), sommige staten kennen een ontwikkelde industrie (Israël, Kroatië), terwijl andere voornamelijk agrarische samenlevingen zijn (Moldavië, Georgië). Ook wat betreft bevolkingsgroei zijn de verschillen treffend. Ten zuiden van de lijn Rostov-Rabat is de bevolkingstoename circa drie keer zo hoog als in de Unie, terwijl ten noorden van deze lijn de groei zelfs lager is dan het gemiddelde in de Unie. In enkele gevallen is zelfs sprake van een teruglopend aantal inwoners.
Even markant als de verschillen tussen de buren onderling, zijn de verschillen tussen de uitgebreide Unie en haar buren. Het Bruto Nationaal Product per inwoner in de uitgebreide Unie is gemiddeld vijf keer zo hoog als dat van de buren, waarbij – met uitzondering van Israël en enkele staten in de Westelijke Balkan – de welvaart op de rand van Europa ook nog eens minder gelijkmatig is verdeeld dan in de Unie1.

De lidstaten van de Unie zijn goed functionerende pluriforme democratieën die de beginselen van de vrije markt aanhangen. Bij de nieuwe buren is echter het gehele palet aan politiek-economische systemen waarneembaar: van parlementaire democratie tot autoritaire dictatuur, van theocratie tot verlichte monarchie.
Aangewakkerd door de informatietechnologie en de globalisering, zal de uitgebreide Unie als gevolg van haar welvaart, sociale cohesie, interne politieke stabiliteit, mobiliteit van haar inwoners en interne markt een nog grotere aantrekkingskracht uitoefenen op haar buren dan thans het geval is. Deze grote belangstelling zal zich niet alleen manifesteren in de wensen van individuele inwoners van de buurlanden om zich voorgoed, of ten minste voor hun arbeidzame jaren, te vestigen in Europa. Ook zou een aantal landen aan de rand van Europa op termijn nadere ambities kunnen ontwikkelen om eens toe te treden tot de Unie. In het bijzonder zou dit kunnen gelden voor de buren in het oosten.
Ofschoon voor de nieuwe buren in het oosten perspectief op lidmaatschap niet aan de orde is, doet een definitieve geografische afbakening van de Europese Unie geen recht aan de geschiedenis. Sinds de oudheid is er immers sprake van intensieve en wederzijdse beïnvloeding tussen samenlevingen en culturen in het gebied dat een met alle huidige dertien kandidaat-lidstaten uitgebreide Unie zal omvatten, en in het verlengde daarvan met haar toekomstige naaste buren. De barrières die werden opgeworpen door natiestaten, godsdiensten of ideologieën bleken gemakkelijk doordringbaar voor universele waarden, ideeën, handel en kunsten. De multi-etnische Romeinse, Byzantijnse, Arabische, Ottomaanse en Oostenrijkse rijken liepen eeuwenlang dwars over de buitengrenzen heen die een uitgebreide Unie zal omvatten. Europa en haar buren hebben derhalve evenveel recht om aanspraak te maken op de beschavingstraditie van deze rijken.
De Unie is nu al veruit de belangrijkste donor en handelspartner van de nieuwe buren. De invloed van directe investeringen uit de Unie en een toenemend gebruik van de euro zal in de loop van het eerste decennium van de 21ste eeuw naar verwachting leiden tot een zekere «europeanisering» van hun economieën.
In de uitgebreide Unie leeft niet alleen een grote groep minderheden die afkomstig is uit de buurlanden (Marokkanen in Nederland, Algerijnen in Frankrijk, Russen in het Balticum), ook wordt bijvoorbeeld een deel van de rand geografisch omarmd door de Unie (Kaliningrad) en vice-versa (Ceuta en Melilla in Marokko). Deze vervlechting op vele vlakken zal ertoe leiden dat de buren in toenemende mate van Europa politieke betrokkenheid, economische solidariteit, verantwoordelijkheid en daadkracht zullen verwachten.
Door Nederland afgegeven visa in 2000

Op haar beurt heeft ook de Unie vitale belangen in de buurlanden liggen. Vooreerst, zoals de oorlogen in de Balkan in de jaren negentig hebben aangetoond, en het Midden-Oosten nog steeds doet, op het gebied van veiligheid en stabiliteit aan de grenzen van de Unie. Voorts zijn de buurlanden belangrijke leveranciers van fossiele brandstoffen voor de Unie (Kaukasus, Algerije, Rusland). Bij de buren wonen grote minderheden uit lidstaten van een uitgebreide Unie (Hongaren in Oekraïne, Polen in Wit-Rusland) die een beroep zullen doen op de politieke en emotionele solidariteit van hun verwanten aan de andere kant van de grens. De buurlanden bieden gezien hun bevolkingsomvang en economisch potentieel een zeer aantrekkelijke afzetmarkt voor de particuliere sector uit de Unie. Tegelijkertijd zal de Unie op intensievere schaal moeten samenwerken met de buurlanden om grensoverschrijdende oplossingen te vinden voor de problemen die haar burgers in het dagelijks leven rechtstreeks treffen, in het bijzonder vraagstukken betreffende milieu, illegale migratie en criminaliteitsbestrijding.

Het beeld dat naar voren komt is er een van steeds intensievere wisselwerking en versterkte interdependentie tussen de uitgebreide Unie en haar buren. «De bevestiging van de Unie op het internationale vlak» is een van de vijf doelstellingen zoals neergelegd in het Verdrag1. In de betrekkingen met haar buren is deze doelstelling meer dan een sui generis constatering. De Algemene Raad heeft in januari 2001 in zijn oriëntatiedebat over het externe beleid een eerste prioriteit gelegd bij de landen die aan de uitgebreide Unie grenzen. Een strategisch, actief, coherent en transparant extern EU-beleid is een voorwaarde om de betrekkingen met de buren vorm te geven.
Er is vooralsnog dan ook geen reden om mee te gaan in het doemdenken dat sommige cultuurpessimisten – de Amerikaan Robert Kaplan2 is daarvan de bekendste – propageren. Zij zien in de toekomst een Armageddon ontstaan aan de buitengrens van de Unie waar steeds meer en steeds armere mensen strijden om steeds schaarser wordende hulpbronnen; een rand waar milieurampen, genocides en interstatelijke conflicten elkaar opvolgen. Geconfronteerd met deze instabiliteit zou de Unie verworden tot een xenofobe vesting die zich van de buitenwereld afkeert en zich wentelt in haar eigen welvaart. Deze tegenstelling, gevoed door begerigheid, wrok en uitzichtloosheid bij de have-nots op de rand van de Unie zou volgens Kaplan en anderen leiden tot een botsing van beschavingen en uiteindelijk tot algeheel moreel en materieel verval.
De Unie als internationale politieke actor
De regering deelt dit pessimistische beeld niet. Integendeel, de bestaande betrekkingen met de buurregio's en de vooruitzichten op verbetering daarvan, roepen eerder het beeld op van de wisselwerking tussen een open en welvarende stad en haar snel ontwikkelende en vruchtbare ommelanden, dan dat van de onneembare en ommuurde burcht die van zijn omringende platteland slechts onheil verwacht. In de jaren negentig van de 20ste eeuw is deze vervlechting tussen de Unie en haar toekomstige buren op belangrijke vlakken al in gang gezet. De tot dusverre enige drie Gemeenschappelijke Strategieën van de Unie hebben betrekking op de naaste buren (Rusland, Oekraïne en het Middellandse-Zeegebied). Voor twee van de buurregio's heeft de Unie een geïntegreerd lange termijnbeleid ontwikkeld (het Stabilisatie- en Associatieproces voor de Balkan, en het Barcelona-proces voor het Middellandse-Zeegebied). Met twaalf van de 22 nieuwe buren is de Unie pijleroverstijgende contractuele betrekkingen aangegaan in de vorm van associatieovereenkomsten1, die vergaande bepalingen bevatten inzake handelspreferenties, politieke dialoog, eerbiediging van rechtsstaat en democratie alsmede samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken. Thans bouwt de Unie in snel tempo verder aan deze contractuele architectuur2. Om de samenwerking met de buurlanden verder vorm te geven, heeft de Gemeenschap in de periode 2000–2006 uit zijn begroting ruim € 13 mld aan schenkingsmiddelen vrijgemaakt3. Tegelijkertijd voeren de Raad en de Commissie een aantal hervormingen door om beheer, uitvoering en effectiviteit van deze hulp te verbeteren aangezien de kwaliteit hiervan in met name de Middellandse Zee-regio te wensen overlaat. Ook verstrekt de Unie, via de Europese Investeringsbank (EIB) op ruime schaal leningen aan de buren, die deels rechtstreeks ten goede komen aan de particuliere sector. Tenslotte geven lidstaten op bilaterale basis aanzienlijke steun.
De Unie treedt in de buurlanden steeds nadrukkelijker politiek op de voorgrond. Rusland, Oekraïne, de Westelijke Balkan en in toenemende mate het Midden-Oosten zijn de prioritaire aandachtsgebieden van de Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB; zie hoofdstuk 3.3). Voorts ontwikkelt de Unie haar civiele en militaire vermogens om (ontluikende) crises te bezweren (zie hoofdstuk 7).
Nederlandse hulp in 2000 (OS, Matra en PSO)

Kortom, de Unie beschikt reeds over een breed instrumentarium om een actief extern beleid aan haar nieuwe grenzen te voeren.
Een uitgebreide Unie met een coherent extern optreden en een operationeel Europees Veiligheids- en Defensiebeleid kan zich ontwikkelen tot een effectieve politieke mogendheid van formaat. De komende jaren zal de Unie moeten blijven streven naar een ambitieuze en brede agenda in de contacten met haar buren en het bestaande beleid dienen te intensiveren. Het doel van dit beleid ligt in het creëren van een zone van vrede en voorspoed aan de buitengrenzen van de Unie.
Naast het economisch samenwerkingsverband dat zij van oudsher is, heeft de Unie zich ontwikkeld naar een waardengemeenschap waarvan de eerbiediging van de mensenrechten en democratische beginselen de meest essentiële elementen zijn. In de Unie bestaat een diepgevoelde en gedeelde overtuiging dat deze beginselen ten grondslag liggen aan vrijheid, gerechtigheid en waardigheid voor iedereen. Juist de bijzondere relatie met de onmiddellijke buurlanden van een uitgebreide Unie rechtvaardigt dat deze overtuiging met hen gedeeld en besproken wordt.
Het bevorderen van een zone van vrede en welvaart rondom de Unie is bovendien niet mogelijk zonder een aantal randvoorwaarden. Transparant bestuur, het versterken van democratische instituties, bestrijding van corruptie, en wet- en regelgeving die non-discriminatoir wordt toegepast, bevorderen handel en investeringen vanuit binnen- en buitenland. Zij creëren zekerheid en een level playing field voor de particuliere sector en werken kostenverlagend. Dezelfde rechtsstatelijke beginselen zijn noodzakelijke voorwaarden voor effectieve implementatie van ontwikkelings- en andere samenwerkingsprogramma's.
Tot nog toe is het beleid van Nederland en van de Unie er steeds op gericht geweest enerzijds een dialoog te voeren en waar nodig de partnerlanden te wijzen op het belang van de mensenrechten en beginselen van de rechtsstaat, en anderzijds initiatieven te stimuleren en te ondersteunen om respect voor de rechtsstaat te bevorderen. De regering is van mening dat een grotere samenhang moet worden gecreëerd tussen de verschillende beleidsinstrumenten van de Unie. Dat betekent dat in Unie-verband hulpgelden geconcentreerd zouden kunnen worden op landen met een goed bestuur en dat in landen met een minder goed bestuur de hulp en de samenwerking zich in eerste instantie dient te richten op verbetering daarvan. De Unie krijgt daarmee meer waar voor haar, per definitie schaarse, hulpgeld.
Eveneens meent de regering dat de Unie strakker de hand zou moeten houden aan de rechtsstatelijke grondslagen van de samenwerking, waaraan ook de nieuwe buren zich hebben gecommitteerd1. Indien verdragsverplichtingen inzake rechtsstaat of mensenrechten stelselmatig worden geschonden zou eerder overwogen moeten worden om samenwerkingsrelaties te herzien, door bijvoorbeeld onderhandelingen over de uitbouw van de relaties op te schorten of landen en regio's de toegang tot specifieke vormen van samenwerking te ontzeggen. Deze conditionaliteiten-benadering zou zich ook kunnen uitstrekken tot andere gebieden, onder meer tot afspraken op de beleidsgebieden van justitie en binnenlandse zaken en de (noodzaak tot) intra-regionale samenwerking. Als uitgangspunt moet daarbij dienen dat in een bijzondere relatie, zoals vormgegeven in de verschillende volkenrechtelijke overeenkomsten die de Unie met de nieuwe buren heeft gesloten, ook bijzondere voorwaarden aan de samenwerking mogen worden gesteld.
Regionale en economische samenwerking
De Unie zal de intra-regionale samenwerking dienen te stimuleren, waar die nog onvoldoende bestaat. In het EU-beleid ten aanzien van de Westelijke Balkan en de landen aan de Middellandse Zee is dit reeds een van de beginselen waarop de verschillende landen worden aangesproken. Dit proces heeft onder meer tot doel de totstandkoming van regionale vrijhandelszones in de drie regio's aan de rand. Een logische volgende stap is het bevorderen van de handelsliberalisering tussen de regio's onderling. Hiermee zou op termijn een de facto vrijhandelszone kunnen ontstaan van circa zestig staten die Europa en haar rand omspant. Handelsliberalisering op multilaterale basis in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zal dit proces naar verwachting kunnen versterken.1
De vrijhandelszone zou vervolgens op natuurlijke wijze kunnen uitgroeien tot een Economische Ruimte. De buren hebben er met het oog op hun concurrentiepositie op de Europese markt immers belang bij om geleidelijk de standaarden van de interne markt over te nemen (in het bijzonder op het gebied van mededinging-, milieu-, en douanewetgeving, telecom, certificering en financiële dienstverlening).
Verbetering van de kwaliteit van het leven
De Unie kan alleen daadwerkelijk een effectieve bijdrage leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het leven bij de buren indien haar inspanning in nauw overleg plaatsvindt met de betrokken landen zelf. Ownership, gecoördineerde inzet van publieke hulpmiddelen alsmede een coherente inzet van hulp en handelsinstrumenten zijn volgens de regering de belangrijkste randvoorwaarden voor verhoging van de welvaart aan de rand. Sociale uitsluiting, armoede en werkloosheid bij de nieuwe buren hebben directe gevolgen voor de uitgebreide Unie in de vorm van (illegale) migratie en sociale onrust, die kan leiden tot instabiliteit. De buren dienen, met inachtneming van de eerder genoemde conditionaliteit, de komende jaren ondersteuning te krijgen bij de economische transitie als zodanig en de tijdelijke opvang van de negatieve gevolgen daarvan. Hiertoe zal het instrumentarium (MEDA, TACIS) nog intensiever worden ingezet.
De uitgebreide Unie en de haar omringende landen hebben eveneens een gezamenlijk belang om het hoofd te bieden aan de grensoverschrijdende gevolgen van milieuvraagstukken. In de contractuele betrekkingen tussen de Unie en haar nieuwe buren alsmede in de samenwerkingsprogramma's wordt reeds de nodige aandacht besteed aan zaken als klimaatverandering, biodiversiteit, nucleaire veiligheid, verontreiniging van lucht en water en duurzame landbouw. De Unie ziet in toenemende mate de noodzaak in om aspecten van duurzaamheid volledig te integreren in haar externe beleid (zie de conclusies van de Europese Raad van Gotenburg in hoofdstuk 5.1). Op al deze terreinen is intensivering van beleid een noodzaak. Daarnaast dient ook rekening te worden gehouden met de veelal relatief grote rijkdom aan natuurwaarden in de betrokken landen. Uitgangspunt van het beleid zou dan ook dienen te zijn dat economische ontwikkeling hand in hand gaat met bescherming en behoud van de aanwezige natuurwaarden. Integrale beleidsvorming is in dit verband van het grootste belang.

Export van veiligheid en stabiliteit
De Westelijke Balkan heeft aan het einde van een bloedige 20ste eeuw wederom een aantal gewelddadige conflicten ondergaan die de regio zwaar beschadigd naar de 21ste eeuw hebben gebracht. Dat stabiliteit op de Balkan nog steeds geen gegeven is wordt het meest treffend geïllustreerd door de explosieve situatie in Macedonië, dat tot voor kort juist gold als «eiland van stabiliteit» in deze regio. Het bewerkstelligen van duurzame stabiliteit op de Balkan zal de komende jaren dan ook een eerste prioriteit blijven voor de Unie.
De vijf landen in de Westelijke Balkan (zie voetnoot 1) onderscheiden zich van de overige buren aan de rand doordat hen toetreding tot de Unie in het vooruitzicht is gesteld1. Via Stabilisatie- en Associatieovereenkomsten krijgen zij de status van«potentieel kandidaat-lid van de EU»2. De Unie heeft in april 2001 met Macedonië een dergelijke overeenkomst getekend. Met Kroatië is ondertekening voorzien in oktober 2001. Albanië, Bosnië en de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) voldoen thans nog niet aan alle criteria om in aanmerking te komen voor een Stabilisatie- en Associatieovereenkomst, doch het is te verwachten dat in 2002 ook onderhandelingen met Tirana en Belgrado worden gestart.
De toekomstige relatie tussen Servië en Montenegro, de ontwikkelingen in Kosovo, de voortgang met het «Dayton»-vredesakkoord in Bosnië en de interne etnische spanningen in Macedonië en Zuid-Servië zullen evenwel om blijvende aandacht en conflictpreventie en conflictbeheersing vragen. De relatieve vrede die nu in de regio heerst wordt mede in stand gehouden door de stationering van zestigduizend buitenlandse vredestroepen. Daar staat tegenover dat de democratische omwentelingen in Kroatië en de FRJ, de overdracht van Milosevic en andere verdachten van oorlogsmisdaden aan het Joegoslavië Tribunaal alsmede de toegenomen intra-regionale samenwerking een gunstig perspectief bieden voor de stabiliteit en ontwikkeling op de Balkan.
De betrokken landen zullen allereerst zelf hun verantwoordelijkheid moeten nemen door de verplichtingen na te komen die zij zijn aangegaan in hun contractuele betrekkingen met de Unie (met name gelijke rechten voor minderheden, samenwerking met het Joegoslavië Tribunaal, samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ), rule of law, terugkeer van vluchtelingen, intra-regionale samenwerking, bestendigen van de markteconomie) en een begin maken met de overname van het acquis op EU-kerngebieden: interne markt (in het bijzonder mededingingswetgeving, intellectueel eigendom, certificering), andere met de handel verband houdende terreinen en wetgeving inzake rechtshandhaving, inclusief hervorming van het justitieel apparaat.
De verwachtingen in de regio over het toetredingsperspectief zijn groot (circa 80 procent van de bevolkingen steunt EU-lidmaatschap). De nadruk moet echter de komende jaren allereerst liggen op de volledige tenuitvoerlegging van de reeds gesloten Stabilisatie- en Associatieovereenkomsten. Onder meer de bepalingen inzake de noodzaak tot regionale samenwerking dienen voldoende aandacht te krijgen.
Als een land in de Westelijke Balkan aan de Kopenhagen-criteria voldoet, dan zou de Unie toetredingsonderhandelingen kunnen openen. Welke termijnen hiermee gemoeid zijn is in dit stadium nog moeilijk in te schatten. Wel is het aannemelijk dat sommige landen in het Stabilisatie- en Associatieproces – in het bijzonder Kroatië – sneller voortgang zullen boeken dan anderen. Op vele onderdelen (BNP/capita, macro-economische stabiliteit, onafhankelijkheid van de rechtspraak, institutionele capaciteit van de overheid) springt dit land er in de regio uit en kan het zich zelfs al meten met bepaalde kandidaat-lidstaten. Nederland zal blijven pleiten voor een actieve betrokkenheid van de huidige kandidaat-lidstaten bij het Stabilisatie- en Associatieproces; niet alleen zullen deze landen over een aantal jaren formeel meebeslissen over het EU-beleid ten aanzien van de regio, maar ook kunnen zij hun ervaring met transitie en democratisering inzetten om de landen in de Westelijke Balkan te assisteren.
Groei, hulp en duurzame ontwikkeling
Bij de dubbele uitdaging van wederopbouw in een post-conflictsituatie en transitie van het oude politieke en economische systeem naar democratie en markteconomie zal ook de komende jaren omvangrijke internationale assistentie aan de Westelijke Balkan onmisbaar zijn.
Naast (uitzicht op de) contractuele betrekkingen die de Unie de landen op de Westelijke Balkan te bieden heeft via de Stabilisatie- en Associatieovereenkomsten, heeft zij via het Community Assistance Programme for Reconstruction, Development and Stabilisation voor de Balkan (CARDS) voor de periode 2000–2006 € 4,65 mld beschikbaar gesteld om het proces van wederopbouw, democratisering en intra-regionale samenwerking te ondersteunen. Per capita is de hulp aan de Westelijke Balkan hoger dan de pre-toetredingssteun aan de kandidaat-lidstaten. Deze communautaire hulp dient in nauw overleg met landen zelf te worden ingezet (ownership) en dient complementair te zijn aan de bilaterale hulp van de verschillende lidstaten en de inspanningen van de internationale financiële instellingen. Deze beginselen zal de regering ook uitdragen bij de beoordeling van de meerjaren Landenstrategieën (2001–2006) voor de vijf landen van de Westelijke Balkan die de Commissie in het najaar van 2001 in het kader van CARDS aan de lidstaten zal presenteren. Nederland is ook op bilaterale basis zeer actief. In 2000 werd voor meer dan f 400 mln (€ 181,8 mln) aan hulp verstrekt aan de regio. Nederland is daarmee een van de grootste donoren. Naast deze hulp heeft de Unie via asymmetrische handelspreferenties tot 2006 eenzijdig haar markt geopend voor 95 procent van de producten uit de Westelijke Balkan. Doelstelling van deze regeling is om de export, en daarmee de betalingsbalanspositie en de economische ontwikkeling van de Balkanlanden te stimuleren.
Schenkingen uit EU-begroting 1991–2001

Een gezonde economische ontwikkeling van de regio is essentieel voor de wederopbouw en duurzame stabiliteit op de Westelijke Balkan. In dit verband zijn met name de ontwikkeling van de particuliere sector en buitenlandse investeringen van groot belang. Ook hier geldt dat de perspectieven voor de verschillende landen in de regio uiteen lopen. Terwijl het Nederlandse en Europese bedrijfsleven in sommige landen in de Westelijke Balkan reeds uitgebreide contacten heeft, geldt voor andere landen dat nog maar nauwelijks een voorwaardenscheppende omgeving voor economische ontwikkeling bestaat. De nabijheid van de regio, evenals het vooruitzicht dat de landen op termijn onderdeel van de verenigde Europese markt zullen uitmaken, verzekeren echter groeiende belangstelling van het bedrijfsleven, zowel met betrekking tot handel als investeringen. Daarom zal zowel in EU-verband als in het kader van het Stabiliteitspact, en ook bilateraal, aandacht worden besteed aan voorwaardescheppend beleid teneinde de economische groei – en de daarbij behorende stijging van handels- en investeringscijfers – te bewerkstelligen. Duurzaamheidsaspecten, waaronder milieu, zullen hierbij expliciete aandacht krijgen.
Naarmate stabilisering en normalisering voortschrijden zal ook toenemende aandacht uitgaan naar opbouw en onderhoud van het reguliere handels- en investeringsinstrumentarium (regelingen, verdragen, economische diplomatie). Op het gebied van export- en investeringsbevordering worden ten aanzien van de Balkan reeds verschillende activiteiten ondernomen. Het Programma Samenwerking Oost-Europa waarvoor de landen in de Westelijke Balkan in aanmerking komen, is geïntensiveerd. Het is van belang dat de bilaterale economische instrumenten en programma's van Nederland goed aansluiten bij grotere (infrastructurele) activiteiten van internationale financiële instellingen als de Wereldbank en de EBRD.
Justitie en Binnenlandse Zaken
De conflicten van de afgelopen jaren op de Balkan en de afwezigheid van optimaal functionerende rechtsstaten vormen het decor voor de forse groei van de illegale immigratie en mensensmokkel en van drugs- en wapenhandel via de Balkan. Om deze ontwikkeling het hoofd te bieden worden op JBZ-gebied zowel in EU- als in bilateraal verband verschillende, op de regio gerichte, beleidsinitiatieven genomen. Prioriteit hierbij ligt bij de bestrijding van illegale immigratie en mensensmokkel. De landen van de Westelijke Balkan hebben zich in de Sarajevo-verklaring van maart 2001 ook aan deze prioriteitenstelling gecommitteerd.
In EU-kader wordt gewerkt aan een gezamenlijke aanpak van illegale immigratie via de Balkan-route. Hiertoe worden verschillende initiatieven uitgewerkt, waaronder het opzetten van een netwerk van liaison officers ter plaatse, het afsluiten van terug- en overnameovereenkomsten, het harmoniseren van strafmaatregelen tegen mensensmokkel, het verzorgen van training en advies ten behoeve van grensbewaking in de Balkanregio, het bevorderen van een gedegen visumbeleid en de versterking van overheidsinstellingen op het gebied van rechtshandhaving in de betrokken landen. De regering ondersteunt de initiatieven die in EU-kader worden genomen en wil zoveel mogelijk nadruk leggen op praktische maatregelen. Deze kunnen via de bestaande structuren worden uitgevoerd (Stabilisatie- en Associatieproces, CARDS, HLWG-Actieplan Albanië en Stabiliteitspact).
Per capita hulp uit EU-begroting in geselecteerd aantal landen

Waar thans slechts één lidstaat een gezamenlijke landsgrens heeft met een staat van de voormalige Sovjet-Unie (grens Finland-Rusland), zal na de uitbreiding de Unie via acht van haar lidstaten grenzen aan Rusland, Wit-Rusland, Oekraïne en Moldavië.
Deze nieuwe geografische realiteit zal ontegenzeggelijk leiden tot een veel grotere belangstelling van de Unie voor, en betrokkenheid bij deze vier buren, al was het maar omdat de nieuwe lidstaten de neiging zullen vertonen zich bij hun standpuntbepaling over de prioriteiten in het externe beleid van de Unie te laten leiden door hun geografische ligging, directe eigenbelangen en bijzondere banden en historische tradities die zij met hun oosterburen delen.
Met het uitbreidingsproces toont de Unie aan dat zij bereid is stabiliteit en veiligheid te exporteren. De vreedzame economische en politieke transformatie die de huidige kandidaat-lidstaten doormaken, het betrekkelijke gemak waarmee de voormalige totalitair-communistisch bestuurde landen de democratische rechtsstaat en de Europese gemeenschappelijke waarden hebben omarmd en het goede nabuurschap dat zij onderling onderhouden, lijken vandaag de dag vanzelfsprekend, maar waren dat in 1989 niet. Ofschoon het succesvolle transitieproces in de eerste plaats op het conto van de kandidaat-lidstaten zèlf moet worden bijgeschreven, heeft de Unie hierbij ook zeker een stabiliserende rol vervuld. De uitdaging in de komende jaren zal liggen in het verder exporteren van deze stabiliteit naar het oosten, zij het zonder dat daaraan een uitbreidingsperspectief is verbonden.
Instabiliteit aan de oostgrens zal de zorgvuldig opgebouwde stabiliteit in de Unie direct in gevaar kunnen brengen. Interstatelijk geweld, etnische en religieuze conflicten of geschillen over schaarse hulpbronnen (bijvoorbeeld over zoet water en energie) in het oosten vinden immers hun weerslag in de Unie, onder meer in de vorm van migratie, grensoverschrijdende criminaliteit en internationaal terrorisme. Dankzij de media en de veelheid van beschikbare informatiemiddelen zijn burgers uit de Unie bovendien in toenemende mate betrokken bij het menselijk leed dat elders plaatsvindt. Deze betrokkenheid groeit naarmate de crisishaard dichter bij huis is. De Unie kan derhalve niet aan de zijlijn toekijken indien zich bij de oosterburen een humanitaire crisis of een gewapend conflict voltrekt.
Een stabiele interne ontwikkeling naar meer welvaart en een democratische rechtsorde in de betrokken vier buurlanden is dan ook van essentieel belang voor een duurzame vrede op het continent. De Unie, Rusland en Oekraïne hebben gezien hun grootte, bevolkingsomvang, en de middelen waarover zij beschikken, bovendien een bijzondere en gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de handhaving van de stabiliteit en veiligheid in Europa.
De Unie zal moeten bezien hoe de veiligheidssamenwerking met Rusland en Oekraïne de komende jaren nader praktisch kan worden ingevuld. Deze twee nieuwe buren dienen op termijn een bijzondere plaats te krijgen in de Europese veiligheidsarchitectuur. Uitbreiding van de Unie en de NAVO in Midden-Europa zal niet mogen leiden tot het ontstaan van nieuwe veiligheidsscheidslijnen in Europa.
Een strategisch veiligheidspartnerschap met Rusland en Oekraïne dient zich niet te beperken tot de «harde veiligheid» (non-proliferatie, wapenbeheersing etc.). Ook op het gebied van de «zachte veiligheid», te weten vraagstukken van (illegale) migratie, criminaliteitsbestrijding (witwassen, mensensmokkel, drugshandel) zal samenwerking met Moskou en Kiev onontbeerlijk zijn. De samenwerking zal zich volgens de regering de komende jaren onder meer moeten richten op de volgende terreinen: terug- en overnameovereenkomsten tussen Rusland en Oekraïne en de Unie alsmede Rusland en Oekraïne onderling én met relevante derde landen, teneinde illegale immigratie en mensensmokkel en mensenhandel tegen te gaan; doeltreffende samenwerkingsmechanismen ter bestrijding van de georganiseerde misdaad, versterking van de samenwerking van Europol met deze landen en gerichte bijstand bij de opleiding voor het personeel van de justitiële en wetshandhavingautoriteiten; opleiding van personeel en terbeschikkingstelling van uitrusting met het oog op doeltreffende grenscontroles.
Speciale aandacht zal de komende jaren uitgaan naar de Russische exclave Kaliningrad, die na de uitbreiding geheel zal worden omsloten door landen van de Unie.
De vier staten in het oosten hebben alle de potentie om zich te ontwikkelen tot opkomende markten. De Unie is reeds veruit de belangrijkste handelspartner van deze buren. Nederland was in 2000 de derde buitenlandse investeerder in Rusland en de tweede in Oekraïne. Met Rusland, Oekraïne en Moldavië heeft de Unie partnerschap- en samenwerkingsovereenkomsten gesloten die mede tot doel hebben de economische betrekkingen te intensiveren. Deze landen vallen onder het «meest begunstigde natie»-beginsel. Indien zij toetreden tot de WTO (hetgeen Moldavië reeds heeft bereikt) kunnen zij in aanmerking komen voor een Vrijhandelsakkoord met de Unie. Alsdan zou ook het moment komen dat de nieuwe buren een grotere inspanning moeten gaan verrichten om een deel van hun wetgeving en productiemethoden (certificering, standaardisatie etc.) compatibel te maken met die van de Unie.
Op een aantal deelterreinen, onder meer energie, luchtvaart, pijpleidingen, onderwijs en wetenschap, heeft de Unie al intensieve samenwerkingsstructuren met het oosten opgezet. Rusland is via de Noordelijke Dimensie reeds deelnemer in een meer omvattende sub-regionale structuur waarin ook lidstaten en kandidaat-lidstaten zitting hebben. Het verdient aanbeveling om ook voor Oekraïne een dergelijke dialoogvorm op te zetten. De deelnemers in deze nieuwe vorm van samenwerking zouden kunnen zijn: Oekraïne, de huidige lidstaten en de kandidaat-lidstaten die aan Oekraïne grenzen. De sociale en economische gevolgen van de uitbreiding zou een der belangrijkste agendapunten van dit forum kunnen zijn.
Ook de Europese Conferentie, waarvan Oekraïne en Moldavië sinds de Europese Raad van Gotenburg lid zijn, biedt een geschikt aanknopingspunt om een dialoog over gemeenschappelijke vraagstukken te voeren tussen de vijftien lidstaten, de dertien kandidaat-lidstaten, de vijf landen op de Westelijke Balkan alsmede Moldavië en Oekraïne.
Via het PSO-programma biedt Nederland ondersteuning bij de economische transitie en de positionering van het Nederlands bedrijfsleven.
Rusland, Oekraïne en Moldavië hebben na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, ondanks periodieke terugvallen, over het algemeen vooruitgang geboekt bij de opbouw van democratische en pluralistische maatschappijen. Er zijn de laatste tien jaar belangrijke stappen gezet in de totstandkoming van basiswetgeving en instituties die in beginsel borg staan voor eerlijke verkiezingen en respect voor fundamentele vrijheden.
Ondanks de goede basis die er het afgelopen decennium is gelegd erkennen ook de overheden in deze drie landen zelf, dat er nog de nodige stappen gezet moeten worden om ervoor de zorgen dat de wet- en regelgeving zodanig wordt aangepast dat ook in de praktische uitvoering sprake is van een transparant functionerend geheel dat ten volle beantwoordt aan de eisen die aan een democratische rechtsstaat kunnen worden gesteld. Aan training van functionarissen van het justitieel en politie-apparaat in de uitvoering van de nieuwe kaders bestaat bijvoorbeeld duidelijk behoefte. Ook andere elementen die essentieel zijn in een pluriforme maatschappij, waaronder goed functionerende niet-gouvernementele organisaties (NGO's) en krachtige onafhankelijke media, hebben het in de huidige overgangsfase vaak nog buitengewoon moeilijk. Uiteindelijk zal het in de drie landen (met al hun verscheidenheid) ingezette beleid van juridische, administratieve en institutionele hervormingen naar verwachting wel zijn vruchten afwerpen. De maatschappelijke gevolgen van zeventig jaar communisme en planeconomie zijn echter niet in korte tijd weg te nemen.
De Unie, zowel de Gemeenschap als de lidstaten, verleent reeds actief steun om de toekomstige oosterburen te assisteren bij hun politieke en maatschappelijke transitie. Het TACIS-programma richt zich bij de vier nieuwe buren onder meer op mensenrechten, projecten die interetnische verhoudingen bevorderen, institutionele versterking van NGO's en vakbonden, vrijheid van de media, versterking van de onafhankelijke rechtspraak en het Openbaar Ministerie en de ontwikkeling van democratisch lokaal bestuur. Bilateraal is Nederland ook actief in deze sectoren via het Matra-programma (en voor Moldavië een ontwikkelingssamenwerkingsprogramma) waarbij ook meer fondsen voor de nieuwe buren ter beschikking zijn gekomen. Twinning van organisaties uit deze landen met Nederlandse counterparts vormt hierbij een belangrijk element. De komende jaren zal deze inspanning moeten worden voortgezet. Naarmate de instituties zich verder versterken, zal de Unie zich moeten gaan richten op de modernisering van de ambtenarij in het oosten. De succesvolle methode van technische assistentie die de Unie via twinning reeds toepast op de kandidaat-lidstaten zou navolging verdienen. Het ligt ook in de rede om de nieuwe lidstaten hier nauw bij te betrekken. Zij kunnen hun ervaring met economische en maatschappelijke transitie inzetten om hun buren te assisteren.
Wit-Rusland vormt in meer algemene zin een politiek probleem. In dit land is de bereidheid tot politieke en economische hervormingen binnen de regio het minst. Wanneer Wit-Rusland ook na de presidentsverkiezingen in het najaar van 2001 op dezelfde autoritaire manier zal blijven worden bestuurd, blijven de mogelijkheden beperkt om de maatschappij en de vrije media te ondersteunen.
Aan de oostgrens van de uitgebreide Unie is de sociale situatie somber. Het gebied torst de erfenis van 75 jaar slecht bestuur, heeft 220 miljoen inwoners met een BBP dat ternauwernood dat van Nederland overstijgt, een dalende gemiddelde leeftijd en een dalende bevolkingsomvang. De komende jaren zal de Unie dan ook actief betrokken moeten blijven om de gevolgen van de transitie te mitigeren, in het bijzonder in de sectoren milieu, onderwijs en gezondheidszorg (tuberculose, HIV/Aids). Deels is dit proces al in gang gezet. De Unie en haar lidstaten hebben bijvoorbeeld het grootste deel van de kosten op zich genomen die gemoeid zijn met de sluiting van de kerncentrale Tsjernobyl in Oekraïne en de Europese Investeringsbank heeft in 2001 haar leningen opengesteld voor pilot-projecten op het gebied van milieu in noordwest-Rusland. Ook is de Unie via TACIS reeds actief bij de hervorming van pensioenstelsels in Moldavië en Rusland.
1.5 Noord-Afrika en het Midden-Oosten
Het Uniebeleid ten aanzien van het mediterrane deel van de maansikkel van Marrakech tot Moermansk, zoals onder meer neergelegd in de Gemeenschappelijke Strategie voor het Middellandse-Zeegebied, wordt in belangrijke mate vormgegeven in het Barcelona-proces. In november 1995 is in de Verklaring van Barcelona vastgelegd dat een zone van stabiliteit en welvaart zal worden gecreëerd rondom de Middellandse Zee. Ook dit bouwwerk is gefundeerd op drie pilaren: politiek- en veiligheidspartnerschap, economisch en financieel partnerschap (waaronder handelsliberalisering), en tenslotte samenwerking op sociaal-cultureel gebied. Op dit moment vindt een proces van verankering plaats van deze drie pilaren in associatie-akkoorden met negen van de dertien mediterrane zuiderburen1.
De agenda voor stabiliteit en veiligheid in de mediterrane regio wordt in belangrijke mate gedomineerd door een aantal conflicten, die weliswaar ieder een eigen dimensie hebben, maar tot op zekere hoogte communicerende vaten zijn: de moeizame verhouding die Israël heeft met buurstaten Syrië en Libanon, en de gespannen en gewelddadige relatie met de Palestijnen. Ook de politieke dialoog van het Barcelona-proces, waar in principe tot op ministerieel niveau alle partijen om dezelfde tafel zitten, wordt regelmatig gegijzeld door de situatie in het Midden-Oosten.
Uitgangspunt van het Uniebeleid is en blijft dat partijen zelf tot oplossingen moeten komen. De moeizame situatie in het Midden-Oosten heeft de onverdeelde aandacht van de Unie, en daarbinnen van Nederland. In afstemming met onder meer de Verenigde Staten en de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties zet de Unie actief een aantal instrumenten in om de vrede en stabiliteit in de regio te bevorderen.
Om de huidige vicieuze cirkel van geweld tussen Israël en de Palestijnen te doorbreken, lijkt een stap-voor-stap benadering de beste kans te bieden. Beide partijen worden daarbij aangespoord hun eigen verantwoordelijkheden te nemen. Ter ondersteuning van verschillende initiatieven bood de Unie haar goede diensten reeds aan in de persoon van Speciaal Vertegenwoordiger van de Unie, ambassadeur Moratinos. Deze rol is recent versterkt door de intensivering van de inspanningen van de Hoge Vertegenwoordiger Solana (zie hoofdstuk 5.2.1.2). Ook de bemiddelingspogingen van omringende landen, met name Egypte en Jordanië, verdienen steun in de ogen van de Unie.
De verwachting is dat de ontwikkelingen in de Palestijnse Gebieden in hoge mate invloed zullen hebben voor het vinden van een oplossing voor de betrekkingen tussen Israël, Syrië en Libanon. Ook daar stemmen de vooruitzichten op een oplossing op de korte termijn weinig hoopvol.
De onzekerheid over de richting waarin de situatie in het oostelijk deel van het mediterrane bekken zich zal ontwikkelen, vormt een belemmering bij het schetsen van een middellange termijn perspectief. De regering meent dat het beleid op de wat kortere termijn onverminderd dient te worden voortgezet, en waar mogelijk geïntensiveerd. De Unie als geheel, en de Hoge Vertegenwoordiger Solana in het bijzonder, zijn nadrukkelijker dan voorheen aanwezig in het Midden-Oosten. De eigen rol van de Unie beperkt zich daarbij niet tot het geven van omvangrijke financiële steun, maar heeft in toenemende mate ook een politieke dimensie. De regering acht dit een goede ontwikkeling, met de kanttekening dat nauwe afstemming met spelers als de VS van groot belang wordt geacht.
Respect voor de mensenrechten kan een belangrijke bijdrage leveren aan de stabiliteit en veiligheid in de regio. Daarom zal de Unie, onder andere via de mensenrechtenclausules van de associatie-akkoorden, de betrokken landen nadrukkelijk blijven aanspreken op hun verplichtingen op dit gebied.
De veiligheidssituatie in de (Noord-Afrikaanse) Maghreb-landen wordt in belangrijke mate bepaald door het slepende conflict in de Westelijke Sahara, en de nog immer zorgwekkende binnenlandse situatie in Algerije. Beëindiging van het conflict in de Westelijke Sahara is van belang om de stabiliteit van de regio te kunnen handhaven en (economische) integratie binnen de regio te bevorderen. De Unie blijft de VN, met name diens speciaal afgezant Baker, steunen in haar pogingen om een voor alle betrokken partijen aanvaardbare oplossing te vinden.
In Algerije blijft met name het platteland doelwit van aanslagen door gewapende extremisten. De hervormingen en privatiseringen die nodig zijn om de kwakkelende Algerijnse economie te redden komen niet of slechts traag op gang, en de werkloosheid onder de grotendeels jonge bevolking is nijpend. Al deze elementen zorgen voor een sterke migratiedruk naar de Unie. Het is daarom van groot belang dat de Unie met Algerije in overleg blijft op het gebied van consulaire en juridische aangelegenheden. Daarnaast geldt zowel voor Algerije als ook voor buurland Tunesië dat de mensenrechtensituatie voortdurend onderwerp van zorg voor de Unie is, waarop deze landen onder meer in het kader van de associatie-akkoorden (waarover met Algerije de onderhandelingen nog niet zijn afgerond) worden aangesproken.
De relatie met Libië is na de uitlevering van de twee verdachten in het Lockerbie-proces in een rustiger vaarwater gekomen. Ook na de uitspraak van de Schotse rechter begin dit jaar waarbij, tegen de verwachting van Libië in, voor één van de twee verdachten een schuldigverklaring werd uitgesproken hebben zich aan Libische zijde geen incidenten voorgedaan. De EU-sancties tegen Libië zijn, met uitzondering van wapenleveranties, inmiddels opgeheven.
Hulp en duurzame economische groei
De hulpprogramma's in het Midden-Oosten kunnen niet los worden gezien van de stabiliteit en veiligheid. De rationale achter het omvangrijke programma in de Palestijnse Gebieden – zowel uit communautaire middelen als bilateraal – was er in de periode 1995–1999 hoofdzakelijk op gericht om de bevolking aan den lijve te laten ondervinden dat vrede niet alleen iets kost, maar ook het nodige oplevert (het zogenaamde «vredesdividend»). Dat is onder meer vormgegeven in een aantal basisvoorzieningen, de opbouw van «eigen» Palestijnse instellingen, en de institutionele ondersteuning van de Palestijnse Autoriteit. Inmiddels is deze de kinderschoenen ontgroeid, en is de regering van mening dat zwaardere eisen gesteld mogen worden aan haar functioneren. Daarom is onlangs besloten om de Nederlandse bilaterale hulp om te bouwen naar een programma gericht op de ondersteuning van democratie en goed bestuur, dat momenteel verder wordt uitgewerkt.
Naast de Palestijnse Gebieden heeft Nederland ook een bilaterale ontwikkelingsrelatie met Egypte. Hoewel dit land niet tot de categorie allerarmste landen behoort, zet Nederland de hulp tijdelijk voort (tot eind 2004). De regering wil daarmee een bijdrage leveren aan een goed verloop van de transitie naar een meer open en marktgerichte economie, in het bijzonder met het oog op de nog steeds aanzienlijke arme bevolkingsgroep in dit land.
De EU-hulp aan de mediterrane partners wordt gefinancierd op basis van de in 2000 vernieuwde MEDA-verordening en richt zich met name op ondersteuning van de economische hervormingsprocessen die in deze landen in gang zijn gezet. Met genoemde doelstelling sluit de hulp aan op een belangrijke doel van het Barcelona-proces in zijn geheel: het creëren van een Euromediterrane vrijhandelszone rond 2010. Daarom is een belangrijk deel van de associatie-akkoorden1 gewijd aan het liberaliseren van de handel tussen de Unie en de buurlanden rond de Middellandse Zee. Het realiseren van deze doelstelling gaat echter minder snel dan was gehoopt. Het associatie-akkoord met Egypte bijvoorbeeld, waarover reeds in 1999 overeenstemming werd bereikt, is pas onlangs (juni 2001) ondertekend. Na inwerkingtreding zal het twaalf jaar duren voordat de handelsliberalisering volledig is gerealiseerd. Ook de intra-regionale handel tussen de mediterrane partners blijft achter bij de verwachtingen, en datzelfde geldt voor de buitenlandse investeringen bij de zuiderburen (circa 5 procent van de gemiddelde investeringen). Op deze terreinen zullen ook de landen aan de Middellandse Zee zelf krachtige maatregelen moeten nemen.
Nederland heeft zich tijdens en voorafgaand aan de ministeriële bijeenkomst van de Barcelona-partners in november 2000 sterk ingezet voor een intensivering en versnelling van de inspanningen van de 27 partners in het proces. Dat heeft onder meer geresulteerd in een vernieuwde inspanning van de Commissie om tot resultaat te komen in de onderhandelingen met de drie partners waarmee nog geen associatie-akkoord is gesloten. Zorgwekkend blijft de verdeeldheid en de moeizame onderlinge (handels)relatie rond de Middellandse Zee. Mogelijk kan een pan-mediterrane cumulatie (waardoor goederen die gedeeltelijk afkomstig zijn uit verschillende zuidelijke buurstaten gemakkelijker naar de Unie kunnen worden geëxporteerd) een bijdrage leveren aan de oplossing hiervan. Deze is echter nog niet gerealiseerd. Verder zal de Commissie zich zoals gezegd sterker richten op het ondersteunen van de economische hervormingsprocessen, onder meer door het opzetten van een programma gericht op transport en energie in de mediterrane regio.
Justitie en Binnenlandse Zaken
Met betrekking tot het westelijk deel van het mediterrane bekken staan migratievraagstukken hoog op de agenda. Een grotendeels jonge bevolking met weinig uitzicht op werk en een vast inkomen kijkt in steeds sterkere mate naar Europa voor een vluchtweg uit een uitzichtloos bestaan. De Unie is steeds beter in staat hierop een coherent antwoord te formuleren. De regering is van mening dat dit uitdrukkelijk niet alleen dient te bestaan uit het optrekken van de muren en het hermetisch afsluiten van de burcht Europa, maar uit een in overleg met de partnerlanden geformuleerde aanpak, die zich zowel op de pull- als op de push-factoren van de migratie richt. Nederland heeft zich derhalve sterk gemaakt voor de oprichting van de High Level Working Group (HLWG) voor Asiel en Migratie, waarin deze geïntegreerde aanpak wordt uitgewerkt, en betaalt ook bilateraal mee aan de uitwerking van de Actieplannen die in dat kader worden opgesteld (zie de JBZ-raad in hoofdstuk 5.2.10). De regering blijft zich bovendien sterk maken voor het opnemen van een terug- en overnameclausule in de associatie-akkoorden.
De JBZ-problematiek wordt in toenemende mate gereflecteerd in de agenda van het Barcelona-proces. Allereerst is de afgelopen jaren een meer algemene dialoog over migratievraagstukken opgestart met alle Euromediterrane partners. Nederland heeft hieraan in belangrijke mate bijgedragen, onder meer door het houden van een bijeenkomst over dit onderwerp in 1998 in Den Haag. Daarnaast wordt met de afzonderlijke partners een speciale dialoog over JBZ-aangelegenheden opgezet in het kader van de associatie-akkoorden. Met Marokko en Tunesië zijn deze in 2000/2001 opgestart. Voor Marokko is tevens in HLWG-verband een Actieplan uitgewerkt, waarover wordt gesproken in het kader van de genoemde Euromediterrane dialoog. De regering streeft naar een verdere verdieping van het overleg op dit terrein met de zuidelijke buurlanden.
EU-hulp aan de Middellandse Zee (MEDA) 1995–1999

Hoewel de uitbreiding in de voorziene toekomst de agenda van de Unie zal blijven domineren en ook na toetreding van de kandidaat-lidstaten nog veel werk zal moeten worden verricht om de eenheid binnen de uitgebreide Unie te consolideren, zal de externe dimensie van de Unie de komende tijd ontegenzeggelijk aan belang winnen. Logischerwijs zal daarbij in eerste instantie de aandacht uitgaan naar de betrekkingen van de uitgebreide Unie met de haar omringende landen. De samenwerking is reeds intensief en zal de komende jaren alleen maar verder verdiepen. Zowel de Unie als haar buren worden immers geconfronteerd met vraagstukken die slechts gezamenlijk en in een grensoverschrijdende aanpak tot een oplossing kunnen worden gebracht.
De Unie zal zich volgens de regering de komende tien jaar dan ook moeten richten op het verder bevorderen van stabiliteit en veiligheid aan de buitengrens, versterking van de rechtsstaat, democratie en goed bestuur alsmede het bevorderen van een functionerende markteconomie en de kwaliteit van het leven in alle de Unie omringende landen. Met deze prioritaire thema's behartigt de Unie het scala aan belangen dat zij bij haar buren heeft liggen, en exporteert zij de waarden die zij als gemeenschap belichaamt.
Het verwezenlijken van deze ambitieuze doelstellingen kan worden bevorderd door een coherente inzet van het brede instrumentarium waarover de Unie en haar lidstaten beschikken. De regering meent dat de coherentie de komende jaren kan worden versterkt, onder meer door te bezien in hoeverre voorwaarden voor hulp en overige samenwerkingsaspecten verder kunnen worden ontwikkeld. In samenhang hiermee moet worden nagedacht over de wijze waarop de beschikbare financiële middelen van de Unie zo optimaal mogelijk kunnen worden ingezet om de geschetste doelstellingen te bereiken.
Tenslotte is het noodzakelijk dat de huidige kandidaat-lidstaten in een zo vroeg mogelijk stadium worden betrokken bij het verder ontwikkelen van de relaties met de buren, en dat bestaande vormen van regionale samenwerking in overleg met hen worden toegepast, aangescherpt en waar mogelijk uitgebreid.
De vormgeving van een en ander zal de komende tijd verder moeten worden uitgewerkt. De regering hoopt in ieder geval met dit hoofdstuk een eerste aanzet te hebben gegeven tot een debat over een essentieel onderdeel van het extern optreden van de Unie na de uitbreiding, namelijk een goed nabuurschap met de landen tussen Marrakech en Moermansk.
HOOFDSTUK 2: VAN EEN GEMEENSCHAPPELIJK LANDBOUWBELEID NAAR EEN GEMEENSCHAPPELIJK BELEID VOOR VOEDSELVEILIGHEID, LANDBOUW EN PLATTELAND
De meer voor de hand liggende titel voor dit hoofdstuk zou zijn geweest «de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid». Die titel zou echter niet stroken met de visie van de regering op dit belangrijke onderdeel van de Europese integratie. Het beleid dat Europa nodig heeft voor voedsel en het rurale gebied laat zich niet meer omschrijven als landbouwbeleid. Wat eens een landbouwbeleid was, zal een beleid voor voedselveiligheid, landbouw en platteland moeten worden. Het grootste deel van de Europese wetgeving betreft wetgeving die verband houdt met landbouw; 45 procent van het Europese budget wordt eraan besteed. Het beleidsinstrumentarium richt zich al minder op de landbouwproductie dan voorheen, maar zal nog gerichter moeten worden ingezet voor de zaken die de burger van Europa vraagt.
Er zijn al enkele hervormingen van het landbouwbeleid geweest. Maar de hoeveelheden publieke middelen die werden ingezet voor producentenondersteuning bleven op een hoog peil, en – nog relevanter – de doelstellingen van het beleid werden niet aangepast aan de veranderende maatschappelijke eisen. Er is veel meer nodig dan prijsverlagingen. Naast het voortzetten van de afbouw van prijsondersteuning, het stapsgewijs verminderen van de directe inkomenssteun aan de agrarische sector en de introductie van meer marktwerking, zijn verdergaande maatregelen nodig, zodat een maatschappelijk verantwoorde landbouw ontstaat die op eigen benen kan staan.
Terwijl «hervormen» tot voor kort min of meer synoniem was met «liberalisatie» of het realiseren van besparingen, wordt de laatste maanden hetzelfde woord gebruikt voor «vergroening», of preciezer: een heroriëntatie van de landbouw waarbij de wensen van maatschappij en consument centraal komen te staan. Deze twee betekenissen van «hervormen» vallen niet vanzelfsprekend samen. Zo pleiten sommigen bij «vergroening» voor meer overheidssteun, of voor minder gerichtheid op internationale handel. Naar het oordeel van de regering is het de uitdaging oplossingen te vinden om bij de komende omvorming de verschillende betekenissen van «hervormingen» (liberalisatie, besparingen, «vergroening») met elkaar te verzoenen. Een leidend principe is dat bij welke hervorming dan ook marktwerking voorop moet staan, hoewel de publieke dimensies van voedsel en groen ook in de toekomst overheidsbemoeienis met het landbouwbeleid noodzakelijk maken.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op drie redenen om het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) te hervormen:
– de hedendaagse eisen van maatschappij en consument ten aanzien van de voedselproductie en het platteland;
– de uitbreiding van de Europese Unie;
– de voortschrijdende liberalisatie in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO).
Voorts wordt ingegaan op de noodzaak om bij de komende hervormingen de kansen voor de landbouw in de ontwikkelingslanden te verbeteren.
De meest recente brede toekomstvisie van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) is verwoord in de regeringsnotitie «Voedsel en Groen». Centraal daarin staan een veilige, kwalitatief hoogwaardige en competitieve voedselproductie aan de ene kant en het maatschappelijk verantwoorde beheer van de groene ruimte aan de andere kant. In het verstedelijkte Nederland liggen de accenten bij voedsel en groen. De Nederlandse beleidsvisie laat zich echter nietéén-op-één op Europa projecteren. Zo zijn er verschillen in opvatting over verantwoord geproduceerd voedsel en kunnen prioriteiten uiteenlopen, simpelweg door de grote geografische verschillen tussen de lidstaten. De huidige Unie, maar zeker de toekomstige, uitgebreide Unie, kent een groot aantal lidstaten waar «groen» geen knelpunt is door het feit dat daar meer ruimte is. Anderzijds spelen in Nederland thema's als ontvolking van het platteland en de kloof tussen de stad en platteland weer geen grote rol. Elders in Europa wel. Een van de gunstige neveneffecten van het GLB is geweest dat het de uitgebreide niet-stedelijke gebieden betrok bij de Europese integratie. Dat gold binnen de «oude zes», maar geldt ook voor bijvoorbeeld delen van Spanje, Portugal en Griekenland. Aan de vooravond van de uitbreiding met een aantal landen met een grote rurale bevolking is dit een aspect om scherp in de gaten te houden.
In dit licht streeft de regering naar de omvorming van het Europese landbouwbeleid naar een Europees beleid voor «voedselveiligheid, landbouw en platteland». Dat beleid moet ruimte bieden voor meerdere beleidsdoelstellingen als: veiliger voedsel, een meer milieu- en diervriendelijke productie, behoud en verbetering van de groene ruimte. Een vergrote marktgerichtheid en liberalisatie versterken de kansen voor de dynamische Nederlandse landbouwsector, die zich meer en meer zal richten op de afzet van hoogwaardige producten op de Nederlandse markt, de Europese binnenmarkt en de wereldmarkt. (Overigens kan er wel een spanningsveld bestaan tussen meer marktgerichtheid en verdergaande liberalisatie, en een meer milieu- en diervriendelijke productie.) Het nieuwe beleid moet modern ondernemerschap in de landbouw bevorderen. Diversificatie, innovatie en een grotere gevoeligheid voor de wensen van de consument zijn daarbij sleutelbegrippen. Maar tegelijkertijd moet het Europese beleid mogelijkheden bieden voor de huidige en de toekomstige lidstaten om de sociaal-economische structuur van het platteland te versterken, waarbij een Europees regelgevend kader noodzakelijk is om verstoringen van de landbouwmarkten te voorkomen.
Het is evident dat een beleid gericht op voedselveiligheid, landbouw en platteland niet los gezien kan worden van andere beleidsterreinen. Daarom is een sterke integratie van markt- en prijsbeleid, plattelandsbeleid, natuur- en milieubeleid en voedselveiligheid van groot belang. In het bijzonder moet hierbij worden gedacht aan het volgende:
– Plattelandsbeleid heeft allerlei raakvlakken met het Europese structuurbeleid. Een goede afstemming en een weloverwogen «taakverdeling» is noodzakelijk.
– Natuur- en milieumaatregelen in het landbouwbeleid krijgen een steeds sterker accent. Bij de vormgeving van dergelijke maatregelen dient het verband met het bredere natuur- en milieubeleid in de gaten gehouden te worden. Maar ook: bij besluiten in bijvoorbeeld de Milieuraad zal uiteraard ook aandacht worden besteed aan de uitvoerbaarheid voor onder andere de agrarische sector.
– Voedselveiligheid en volksgezondheid zijn nauw met elkaar verbonden.
– Landbouwbeleid en handelspolitiek kunnen niet los van elkaar worden gezien.
– Coherentie van het landbouwbeleid en het Europese ontwikkelingsbeleid is van groot belang.
– Toerisme en recreatie worden steeds belangrijker voor het platteland.
Er is dus alle reden om het landbouwbeleid, veel sterker dan nu het geval is, te bezien in samenhang met andere beleidsvelden. Om dit mogelijk te maken zijn institutionele en beleidsaanpassingen nodig. Overigens is de regering al langere tijd voorstander van een volledige medebeslissingsbevoegdheid van het Europees Parlement op deze terreinen, inclusief volledig budgetrecht.
Een blik op de doelstellingen van het GLB in artikel 33 van het EG-verdrag toont aan dat deze geen gelijke tred hebben gehouden met de maatschappelijke wensen ten aanzien van dat beleid. In het Verdrag staat voorop het doel om de productiviteit van de landbouw te verhogen en de optimale inzet van productiefactoren, met name arbeid te verzekeren. Op die wijze moet een redelijk inkomen voor de landbouwbevolking worden gegarandeerd. De markten moeten worden gestabiliseerd en de voedselvoorziening moet worden veiliggesteld. Pas op de laatste plaats komt de consument aan bod, en dan uitsluitend in de zin dat er redelijke prijzen moeten zijn.
Toename van de productiviteit door bevordering van de technische vooruitgang kan in het huidige tijdsgewricht niet meer het enige doel van het landbouwbeleid zijn. Evenmin is dat het geval bij de veiligstelling van de voedselvoorziening. Reeds vele jaren geleden overschreed de Unie de zelfvoorzieningsgraad bij de belangrijke marktordeningsproducten granen, rundvlees en zuivel. Ook bij veel andere producten is de Unie netto-exporteur. In sommige sectoren ontstonden overschotten die niet anders dan met directe of indirecte subsidies op de wereldmarkt konden worden afgezet. Het huidige beleid dient zich niet te richten op een hogere, doch veeleer op een meer hoogwaardige productie.
Het garanderen van redelijke prijzen voor de gebruiker is een doelstelling die ook al lange tijd zijn betekenis heeft verloren. Het Europese landbouwbeleid leidt, met name bij suiker en zuivel, nog steeds tot vanuit consumentenperspectief hoge prijzen. Tegelijkertijd bemoeilijkt het markt- en prijsbeleid in die sectoren dat consumentenwensen ten aanzien van de kwaliteit van product en productieproces tot de producenten doordringen.
Ondanks het feit dat de doelstellingen voor het landbouwbeleid in het verdrag nooit werden aangepast, heeft het landbouwbeleid wel een zekere evolutie gekend. Sinds 1958 zijn grofweg drie vormen van steun te onderscheiden: markt- en prijssteun, directe inkomenssteun en andere steunmaatregelen, tegenwoordig gevat onder de noemer plattelandsbeleid. De rode lijn in de ontwikkeling van het GLB in de afgelopen periode is een afname van de markt- en prijssteun, een forse toename van de directe inkomenssteun en een beperkte toename van het plattelandsbeleid.
Tot aan de MacSharry-hervormingen1 in 1992 werd verreweg het grootste gedeelte van de GLB-middelen besteed aan het markt- en prijsbeleid. Voor de belangrijkste producten werden periodiek de prijzen vastgesteld. De prijzen werden op het gewenste niveau gehouden door interventies in de markt. Die interventies hadden het karakter van grensbeschermingsmaatregelen (invoerheffingen), openbare aankoop (interventie) van producten en uitvoersubsidies. De directe kosten van het beleid werden uit gemeenschappelijke middelen gefinancierd. Doordat de consument echter de kunstmatig hoog gehouden prijzen betaalde, droeg deze ook een belangrijk deel van de kosten van het landbouwbeleid.
Nadat de Unie eind jaren zestig van een voedselimporteur een voedselexporteur werd, bleek dit beleid tot steeds hogere lasten te leiden en tot grote, moeilijk verkoopbare voorraden. Daarmee ontstonden ook grote handelspolitieke problemen. Lang is nog geprobeerd het systeem draaiende te houden door een intensivering van de productiebeheersingsmaatregelen. De melkquota en de braaklegging beoogden de op de wereldmarkt af te zetten overschotten beperkt te houden. In de loop van de jaren tachtig werd echter steeds duidelijker dat deze oplossingen op termijn ook problemen oproepen. Door de technische ontwikkeling nam de productiviteit in de landbouwsector met enkele procenten per jaar toe. De consumptie van landbouwproducten binnen de Unie kende echter een veel geringere stijging. Bij een begrensde productie en een stijgende productiviteit daalde de werkgelegenheid in de landbouwsector. Het stelsel was in economisch opzicht verre van ideaal – ook voor de landbouwsector zelf niet. Het landbouwbeleid vormde een rem op de economische aanpassing van de sector. Door de geringe marktwerking werden de prikkels om efficiënt te produceren afgezwakt. Door quotaregelingen werden bestaande producenten sterk bevoordeeld ten opzichte van nieuwkomers.
Het zou echter tot begin jaren negentig duren totdat definitief werd begonnen met een afbouw van het markt- en prijsbeleid. De MacSharry-hervormingen van 1992 behelsden een gedeeltelijke verlaging van de landbouwprijzen, waarbij de producenten voor die prijsverlagingen werden gecompenseerd door middel van directe steunbetalingen (inkomenstoeslagen). Veelal wordt als hoofdreden daarvoor de internationale handelspolitiek aangevoerd. Maar zoals uit het bovenstaande moge blijken waren er ook andere redenen: het markt- en prijsbeleid voldeed niet bij meer dan 100 procent zelfvoorziening, de productiebeheersingsmaatregelen hadden tal van economische nadelen en de landbouwsector had afzetmogelijkheden op de wereldmarkt nodig.
De overgang van markt- en prijsbeleid naar een beleid gericht op directe inkomenssteun impliceerde dat de lasten voor de Gemeenschapsbegroting van het beleid fors toenamen. Waar de consument in de eerste situatie een belangrijk deel van de «subsidie» voor zijn rekening nam door hoge prijzen te betalen voor zijn voedingsmiddelen, wordt de directe inkomenssteun geheel vanuit de Gemeenschapsbegroting betaald. Hoewel de directe inkomenssteun slechts een gedeelte van de prijsverlaging compenseert2, zijn de lasten voor de EU-begroting beduidend groter. De totale kosten voor de consument zijn echter lager.
Eind jaren negentig werd duidelijk dat de beschreven problemen nog steeds aanwezig waren en dat verdergaande hervormingen nodig waren. Met Agenda 2000, waartoe in 1999 werd besloten, werd verder gegaan op de met MacSharry ingeslagen weg. Het markt- en prijsbeleid werd verder afgebouwd en in samenhang daarmee nam de directe inkomenssteun in omvang toe. Begin jaren negentig werd van het landbouwbudget ongeveer 70 procent besteed aan het traditionele markt- en prijsbeleid, 25 procent aan directe inkomenssteun en vijf procent aan het overige beleid. In 2004, wanneer het grootste deel van de Agenda 2000 hervormingen zijn beslag zal hebben gekregen, zal 70 procent van het budget aan directe inkomenssteun worden besteed; 20 procent van het GLB-geld wordt nog besteed aan markt- en prijsbeleid. Tot slot zal tien procent worden besteed aan plattelandsbeleid, dat in de Agenda 2000 door de Commissie werd gelanceerd. De Commissie betitelde dat beleid als de toekomstige«tweede pijler» van het GLB. Zij introduceerde het instrument van«plattelandsontwikkelingsprogramma's». Lidstaten stellen dergelijke programma's op en de Commissie beoordeelt of de voor subsidiëring voorgedragen activiteiten voldoen aan de in de kaderverordening plattelandsbeleid vastgelegde criteria. Het plattelandsbeleid kent niet alleen bij de vormgeving en de tenuitvoerlegging een sterke nationale component, ook de financiering is een gedeelde verantwoordelijkheid. Bij het plattelandsbeleid wordt standaard het principe van co-financiering toegepast. Lidstaten dragen al naar gelang regio en programma-onderdeel zelf 25 tot 75 procent van de lasten. Bij een verschuiving van gelden uit het traditionele GLB is het daarom mogelijk om het totale EU-budget voor landbouw te verlagen. Het plattelandsbeleid is echter nog niet overal in de Unie goed toepasbaar. In sommige landen sluit het goed aan bij het nationale beleid. Het vigerende EU-plattelandsbeleid is echter niet bij voorbaat toegesneden op de plattelandsproblematiek zoals die in Nederland wordt ervaren. Nederland dringt daarom aan op een zodanige vormgeving dat beter tegemoet kan worden gekomen aan de specifieke behoeften en knelpunten in Nederland.
In de Unie wordt het plattelandsbeleid meer en meer gezien als voorwaarde voor het tot stand komen van fundamentele hervormingen van het EU-landbouwbeleid. Om die reden kan de regering dan ook in algemene zin instemmen met versterking van deze «tweede pijler» van het GLB. Na een hervorming van prijssteun naar inkomenssteun, ligt momenteel een verschuiving van inkomensbeleid naar plattelandsbeleid in de rede. Het is daarom voor Nederland noodzakelijk op deze situatie in te spelen en te zorgen dat in dit beleid de Nederlandse beleidsprioriteiten goed tot hun recht komen en het Nederlandse aandeel uit de fondsen wordt verhoogd. Dat laat onverlet dat een discussie nodig is over het plattelandsbeleid in het licht van het subsidiariteitsbeginsel. Ten aanzien van de langere termijn moet een discussie worden gevoerd over de vraag of voor wat betreft dit beleid niet meer ruimte voor modaliteiten (en financiering) op nationaal niveau gezocht zouden kunnen worden. Vanzelfsprekend dient dit binnen duidelijk omschreven Europese beleidskaders te gebeuren. Hierbij moet sprake zijn van gelijke concurrentieverhoudingen, teneinde het functioneren van de interne markt te waarborgen.
Momenteel wordt op het ministerie van LNV een brief aan de Kamer opgesteld over het plattelandsbeleid.
Overigens moet niet worden vergeten dat in een aantal landen nog wel sterk wordt gehecht aan de «oude» doelstellingen van het landbouwbeleid. Om hervormingen mogelijk te maken is het dan ook noodzakelijk alternatieve vormen van beleid te vinden, die deels aan deze landen tegemoet komen. Daarbij kan gedacht worden aan extra aandacht voor plattelandsbeleid.
Aandeel GLB-uitgaven in de totale EU-begroting

Noot: GLB-uitgaven exclusief uitgaven voor plattelandsontwikkeling; cijfers voor 2002 op basis van voorontwerp begroting
(Bron: Europese Commissie)
2.3 Aanpassing van het beleid aan de maatschappelijke context
Dierziekten als BSE en MKZ, maar ook de milieuproblemen die de intensieve productie in Nederland met zich meebrengt, hebben het landbouwbeleid weer nadrukkelijk op de politieke agenda geplaatst.
Mede op basis van aanbevelingen van het rapport van de Commissie Wijffels over de toekomst van de veehouderij, wil de regering scherpere randvoorwaarden stellen ter bevordering van dierenwelzijn, voedselveiligheid en milieu.
De maatschappelijke eisen die aan de landbouw worden gesteld zijn sterk aan verandering onderhevig. Dit geldt in het bijzonder in het dicht bevolkte Nederland waar moet worden geconcurreerd om het gebruik van schaarse ruimte. Naast de steeds hogere eisen die gesteld worden aan de kwaliteit en veiligheid van landbouwproducten, wordt ook steeds meer nadruk gelegd op de wijze waarop deze tot stand komen. Dat betreft onder meer het rekening houden met de belangen van milieu, de natuurlijke omgeving en het welzijn van dieren bij de productie. Dit speelt niet alleen in Nederland, maar ook op Europees niveau. Bij alle verschillen tussen de lidstaten is het totaalbeeld in veel landen gelijk: meer vraag naar kwalitatief goede en veilige producten met een «plus», gedefinieerd in termen van extra aandacht voor waarden als dierenwelzijn, natuur, milieu en duidelijkheid over de herkomst van het product.
Consumenten en burgers bekritiseren de afhoudende manier waarop in de landbouwsector met deze relatief «nieuwe» thema's wordt omgegaan. Veranderende wensen zouden er te vaak worden opgevat als bedreigingen en niet als een normale ontwikkeling van voorkeuren in een steeds welvarender samenleving. Omgekeerd menen producenten dat consumenten hun voorkeuren onvoldoende tot uiting brengen als ze bij de kassa in de supermarkt staan. Het Europees beleid heeft tot nu toe maar in bescheiden mate op de veranderingen in de maatschappij ingespeeld. Het is overigens niet terecht de oorzaak van de huidige problemen in de landbouw geheel aan het gevoerde beleid te wijten. In veel gevallen is de technische ontwikkeling te eenzijdig gericht geweest op verhoging van de productie. Ook het toegenomen handelsverkeer in de interne markt is debet aan sommige problemen, zoals analyse van dierziekte- en dierenwelzijnsproblemen heeft aangetoond.
Algemeen geldt wel dat de tijd momenteel rijp is voor een omslag in het beleid. De regering is dan ook van mening dat nadrukkelijk zal moeten worden gestreefd naar een herziening van het huidige GLB waarbij meer aandacht gegeven wordt aan de zojuist genoemde punten. Deze herziening moet meteen toepasbaar zijn in de vergrote Unie, zowel inhoudelijk als wat financiële aspecten betreft. Zeker in een vergrote Unie zullen de nieuwe maatschappelijke behoeften per land of per regio verschillen. De uitdaging is een beleid te ontwikkelen dat tegemoet kan komen aan deze verschillen in behoeften. Dat betekent vermoedelijk een vernieuwd Brussels kader voor het toekomstig beleid met daarbinnen een sterk nationale inhoudelijke en financiële medeverantwoordelijkheid.
Tegen de achtergrond van de huidige discussies over het landbouwbeleid hanteert de regering een aantal uitgangspunten bij verdere aanpassingen van het beleid:
– Maatschappelijk verantwoord ondernemen als norm
Nog te vaak worden de ongewenste effecten van de productie naar anderen doorgeschoven. Soms betaalt het milieu de prijs zoals bijvoorbeeld in de landbouw bij de mestproblematiek lange tijd het geval was. Soms wordt de rekening bij de overheid neergelegd, zoals bij de kosten van de uitbraak van de varkenspest. Het is duidelijk dat de landbouwsector – zowel landbouwbedrijven zelf als de verwerkende en toeleverende industrie – nieuwe wegen moet inslaan. Uitgangspunt daarvoor moet zijn dat de ondernemer produceert wat de markt vraagt en in eerste instantie zelf verantwoordelijk is voor zijn producten en de manier waarop die zijn voortgebracht. De overheid stelt de kaders waarbinnen dat kan plaatsvinden.
– Sector met grote publieke dimensie
Landbouw is de sector van «voedsel en groen». Voedsel omdat dat het belangrijkste product is dat wordt voortgebracht. Groen omdat de productie veelal in de open groene ruimte plaatsvindt. De publieke aspecten van voedsel en groen verklaren de nog steeds bestaande intensieve overheidsbemoeienis met de landbouw. Hoewel de inzet is te komen tot meer marktwerking in de landbouwsector, maken deze publieke dimensies ook in de toekomst overheidsbemoeienis met het landbouwbeleid noodzakelijk. Dat beleid zal echter wel steeds meer toegespitst moeten worden op de specifieke publieke aspecten, met name op de normstellende kaders waarbinnen de productie dient plaats te vinden.
– Meer markt, meer eigen verantwoordelijkheid
Zonder de – nader te definiëren – publieke aspecten van voedsel en groen te verwaarlozen, moet marktwerking een leidend principe zijn bij hervorming van het beleid. Daarbij speelt mee dat de Nederlandse agrarische sector over het algemeen internationaal een redelijk sterke positie heeft. Sterkere concurrentie en verlaging van de ondersteuning zal daarom in Nederland niet direct leiden tot drastische saneringen in de landbouw. Bovendien valt een belangrijk deel van de Nederlandse landbouw (zeker 50 procent van de productiewaarde) hoe dan ook niet onder een Europese steunregeling.
– Integratie
Een belangrijke uitdaging in het toekomstige beleid wordt de sterkere integratie van de nu nog veelal afzonderlijk bekeken pijlers markt- en prijsbeleid, plattelandsbeleid en voedselveiligheidsbeleid. Er is alle reden deze terreinen veel meer vanuit een geïntegreerde visie te benaderen. Het markt- en prijsbeleid richt zich tot nu toe vooral op het direct steunen van het inkomen van de producent. Gezien de maatschappelijke veranderingen die vragen om een «andere» landbouwproductie, is het nodig dat het beleid veel meer ingezet wordt om veranderingen te stimuleren – temeer daar de noodzaak tot verandering niet altijd direct in de vraag van de consument tot uiting komt. Het beleid zou in de patstelling (burger vraagt veel; consument reageert nog bescheiden; producent zit gevangen tussen kostprijs en nieuwe eisen) een belangrijke rol kunnen spelen, door met name die producten en productiewijzen te bevorderen die wel rekening houden met zaken als duurzaamheid, milieu, natuur en landschap en dierenwelzijn. Uiteraard dient de consument zich er meer van bewust te worden dat sommige producten als gevolg van deze nieuwe maatschappelijke eisen duurder kunnen worden.
2.4 De uitbreiding van de Unie en de hervorming van het GLB
Een ongewijzigd landbouwbeleid is niet toegesneden op de huidige problemen in de landbouw en de regionale verschillen die zullen toenemen bij de uitbreiding van de Unie. Afgezien van eventuele overgangsmaatregelen is een belangrijk uitgangspunt voor de regering dat het op lange termijn niet voorstelbaar is dat voor de ene groep lidstaten een ander landbouwbeleid zou gelden dan voor de andere groep.
Toepassing van het huidige markt- en prijsbeleid in de kandidaat-lidstaten, met name in de sectoren zuivel en suiker waar de EU-prijzen nog tientallen procenten boven de wereldmarktprijs liggen, zou leiden tot forse stijgingen van de kosten van sommige voedingsmiddelen. Het aandeel van voedsel in de totale gezinsbestedingen ligt in de kandidaat-lidstaten nog veel hoger dan in bijvoorbeeld Nederland. Een prijsstijging van levensmiddelen lijkt daarmee extra gevoelig te liggen.
Er zijn meerdere argumenten tegen de verstrekking van directe inkomenssteun aan producenten in de kandidaat-lidstaten. In Agenda 2000 werd terecht aangevoerd dat de directe inkomenssteun een compensatie is voor de prijsverlagingen in de afgelopen twee hervormingsrondes. Producenten in nieuwe lidstaten, die deze prijsverlagingen niet hebben gekend, hebben derhalve geen recht op die compensaties. Een ander argument is dat de directe inkomenssteun leidt tot verstoringen in de inkomensverdeling tussen de verschillende economische sectoren in de nieuwe lidstaten: plotseling zouden de agrarische producenten onevenredig veel steun krijgen. Bovendien kan worden aangevoerd dat de directe inkomenssteun leidt tot bevriezing van de huidige verdeling van de agrarische productie over het grondgebied van de Unie. Het aantal inkomenspremies wordt namelijk toegekend op basis van historische gegevens en is vervolgens onveranderlijk. Daarmee wordt een allocatie op basis van comparatieve voordelen bemoeilijkt. Nederland wil tenslotte hoe dan ook een algemene verlaging van de ondersteuning in de landbouw. Introductie van de toeslagen in de nieuwe lidstaten sluit uiteraard niet goed aan bij de algemene Nederlandse doelstelling hoe dan ook een algemene verlaging van de uitgaven voor het GLB te bereiken.
Belangrijker nog in deze discussie zijn echter de specifieke problemen waarmee de kandidaat-lidstaten te kampen hebben. Volgens een recent LEI-rapport1 missen de meeste kandidaat-lidstaten een gezonde structuur van de landbouw, kennen zij een lage agrarische productiviteit en grote inefficiënties in de handel en de verwerkende industrie. De kandidaat-lidstaten moeten nog veel aanpassingen doorvoeren op veterinair en fytosanitair gebied. Ook voedselveiligheid dient in dit verband genoemd te worden. Ondersteuning van het structurele verbeteringsproces is in dat licht een veel betere aanwending van de EU-middelen dan de verstrekking van directe inkomenssteun aan de primaire producenten.
Er zijn ook zwaarwegende budgettaire argumenten om met het vooruitzicht van de uitbreiding het beleid te wijzigen. In het afgelopen half jaar is een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) uitgevoerd naar de financiering van het landbouwbeleid na de uitbreiding. Uit dat IBO blijkt dat een ongewijzigd beleid bij uitbreiding hoe dan ook hogere kosten na 2007 met zich mee zou brengen dan de regering verantwoord acht. Tevens blijkt duidelijk dat een geleidelijke vermindering van de directe inkomenstoeslagen (degressiviteit) het meest wenselijke instrument is om vermindering van de ondersteuning aan de landbouwsector te bereiken, daarmee de Europese uitgaven beheersbaar te houden en te bereiken dat de Europese landbouw uiteindelijk self-supporting wordt. Doordat de directe inkomenstoeslagen nominaal zijn vastgesteld vindt thans ook al een geringe afbouw plaats, hand in hand met de inflatie. Wanneer deze afbouw wordt versneld, wordt hiermee op de middellange termijn een aanzienlijke besparing gerealiseerd op het grootste deel van de landbouwbegroting. Vermindering van steun en bescherming zal zich over een redelijke termijn moeten uitstrekken om het bedrijfsleven de mogelijkheid te geven zich aan te passen.
De regering meent, zoals eerder gesteld, dat het op termijn niet goed denkbaar is dat binnen de Unie een groep lidstaten anders wordt behandeld dan de andere lidstaten. Dit betreft juist ook het punt van de directe inkomenstoeslagen. De beste manier om ongelijkheid op dit vlak te voorkomen lijkt het stapsgewijs afbouwen van de directe inkomenssteun voor de huidige lidstaten via degressiviteit.
2.5 Hervorming van het GLB onder de WTO
Een belangrijke reden voor verdere hervorming van het GLB is ook gelegen in het proces van handelsliberalisatie in de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Met het huidige GLB weet de niet-uitgebreide Unie aan de verplichtingen van de Uruguayronde te voldoen. Er is zelfs nog enige ruimte voor verdere concessies in de volgende WTO-ronde. De kandidaat-lidstaten zijn in de Uruguayronde akkoord gegaan met relatief lage individuele steunplafonds. De reeds genoemde LEI-studie (zie voetnoot 17) toont evenwel aan dat toepassing van het EU-beleid in de nieuwe lidstaten met name zal leiden tot overschrijding van de gecumuleerde plafonds voor exportsteun bij de producten zuivel, granen en varkensvlees. Nu in de WTO wordt onderhandeld over substantiële reducties van grensbescherming, exportsteun en interne steun, ontstaat sterke druk op de Unie om verder te hervormen. Daarnaast bestaat bij het overgrote deel van de WTO-leden de wens om de positie en handelsmogelijkheden van ontwikkelingslanden te verbeteren. In concreto betekent dit dat met name ontwikkelde landen, waaronder de Unie, handelsbelemmerende maatregelen zullen moeten opheffen.
Landbouw behoort tot de zogenoemde «ingebouwde agenda» voor verdere onderhandelingen, die in de Uruguay Ronde is overeengekomen. Op basis van deze ingebouwde agenda zijn de onderhandelingen over landbouw begin 2000 gestart. Naast de belangrijkste onderdelen markttoegang, exportsubsidies en interne steun wordt in de onderhandelingen ook gesproken over zogenoemde non-trade concerns, waaronder zaken als bescherming van het milieu, dierenwelzijn, voedselveiligheid en plattelandsbeleid gevat worden (overigens vallen in de WTO-context maatregelen in het kader van plattelandsbeleid binnen de zogenaamde «Groene Box»1. Dergelijke maatregelen zijn overeenkomstig WTO-regelgeving: het gaat om programma's die niet of nauwelijks handelsverstorend werken, aangezien ze geen directe invloed hebben op productie of prijsniveau).
De eerste ronde van besprekingen is redelijk voortvarend verlopen. Na afloop van de eerste fase in maart 2001 hadden circa 125 landen, waaronder veel ontwikkelingslanden, een onderhandelingsvoorstel ingediend. Voor de tweede fase, die tot maart 2002 loopt, is afgesproken dat alle onderhandelingsthema's nogmaals zullen worden besproken. Het klimaat lijkt evenwel niet onverdeeld gunstig voor een stevige nieuwe fase. De Verenigde Staten wil wel verder liberaliseren, maar ligt zelf onder vuur doordat bepaalde onderdelen van het Amerikaanse landbouwbeleid de laatste jaren internationaal zijn bekritiseerd. Sommige EU-voorstellen leiden duidelijk tot een verbreding van de discussie en roeren daarbij een aantal onderwerpen aan waarvoor nog niet eenvoudig een oplossing zal worden gevonden. En ofschoon ontwikkelingslanden in het algemeen baat hebben bij verdere handelsliberalisatie bestaan er tussen hen nogal wat belangentegenstellingen. Daarmee zijn het vooral de Cairns-landen2 die fors druk uitoefenen voor snelle en volledige liberalisatie.
Ook worden de WTO-landbouwonderhandelingen negatief beïnvloed door de onduidelijkheid of tijdens de vierde ministeriële WTO-conferentie, die in november 2001 te Doha (Qatar) wordt gehouden, een brede onderhandelingsronde wordt gestart. Het is immers waarschijnlijk dat landbouwonderhandelingen makkelijker zullen verlopen indien er – in de context van een nieuwe brede handelsronde in de WTO – mogelijkheden ontstaan voor uitruil en compromissen. Voor de kans dat in Doha een nieuwe handelsronde wordt gestart wordt verwezen naar hoofdstuk 3.3.1.
Tenslotte is van belang dat per 1 januari 2004 de zogenaamde vredesclausule in het huidige landbouwakkoord afloopt. Op grond van deze clausule hebben de WTO-lidstaten zich verplicht geen geschilprocedures te starten op enkele onderwerpen die in de Uruguayronde onopgelost zijn gebleven. Het gaat hier vooral over onderwerpen zoals gesubsidieerde productie en de exportsubsidies door derde landen. Over een eventuele verlenging van deze clausule valt op voorhand nog niets te zeggen. Van de dreiging dat hij niet wordt verlengd gaat niettemin druk uit om de gang in het liberalisatieproces te houden.
In het geval van succesvolle landbouwonderhandelingen zouden er wellicht vanaf 2004 nieuwe WTO-afspraken kunnen zijn. Extrapolatie van de tendens van MacSharry en Agenda 2000 zou tot de verwachting leiden dat de Unie gezien de uitbreiding de suiker- en zuivelprijzen dan verder afbouwt, evenals de laatste resten prijsbeleid in de andere marktordeningen. Daarnaast kan worden verwacht dat de Unie meer geld overbrengt van de «Blauwe Box» naar de «Groene Box».
2.6 Het GLB en de ontwikkelingslanden
Bij een visie op de hervormingen van het GLB kan de positie van ontwikkelingslanden niet buiten beschouwing blijven. Een coherent beleid zoals de regering dat voorstaat betekent dat de doelstellingen en de instrumenten die ter beschikking staan op de diverse beleidsterreinen – in dit geval landbouw en buitenlands beleid/ontwikkelingssamenwerking – in overeenstemming met elkaar moeten zijn en elkaar moeten versterken. Het is derhalve noodzakelijk om bij de komende landbouwhervormingen de kansen voor de landbouw in ontwikkelingslanden te verbeteren en bestaande handelsbelemmeringen zoveel mogelijk op te heffen.
Ook vanuit het perspectief van ontwikkelingssamenwerking is het einddoel van de hervormingen een marktconforme landbouwsector, waarin op basis van comparatieve voordelen geproduceerd wordt, met een minimum aan extern ingrijpen. Vanuit die optiek is prijssteun (inclusief exportsubsidies en verwerkingssteun) de minst gewenste benadering: daarmee wordt immers op kunstmatige wijze productie bevorderd terwijl tegelijkertijd afscherming van de eigen markt noodzakelijk is. Op die manier krijgen producten uit derde landen geen reële toegang tot de Europese markt. Directe inkomenssteun vormt in deze optiek een minder handelsverstorende oplossing. Bij een dergelijke benadering zorgt het marktmechanisme voor een beter evenwicht tussen vraag en aanbod, waarbij de positie van ontwikkelingslanden op die markt geleidelijk kan verbeteren. Dit geldt nog in sterkere mate voor een gericht plattelandsbeleid. Welke optiek ook wordt gehanteerd, ter versterking van de positie van ontwikkelingslanden op de Europese markt zou uiteindelijk alle steun die leidt tot concurrentieverstoring geëlimineerd moeten worden.
Een noodzakelijke voorwaarde voor een coherent beleid op het gebied van landbouw en ontwikkelingssamenwerking blijft markttoegang. Het Everything but arms-besluit1 van maart 2001 is in dit kader een stap in de goede richting, hoewel de regering het initiatief graag had verbreed tot een grotere groep landen. Het doorgaan op de lijn van openstelling van markten is hoe dan ook van groot belang. Kansen voor export uit ontwikkelingslanden liggen vooral bij producten met een hoge toegevoegde waarde, zoals groenten en fruit, bloemen en planten en producten van biologische landbouw. Dat daarbij een zekere mate van erosie van de preferenties voor een beperkte groep landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen) zal optreden is een nadelig, maar onvermijdelijk effect. Ook van die landen mag een zekere solidariteit met andere ontwikkelingslanden verwacht worden. Daarnaast zijn ook voor deze groep ACS-landen de voordelen van het bredere liberaliseringsstreven belangrijker dan het deelaspect van smallere, preferentiële markttoegang.
Ruimere markttoegang is dus een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde om de positie van de ontwikkelingslanden op de markt verder te versterken. Van de ontwikkeling van een landbouwproductie die beter is afgestemd op de maatschappelijke wensen, kan een beperkend effect op de productie en de export van Europese agrarische producten uitgaan, hetgeen meer kansen biedt voor ontwikkelingslanden op lokale enregionale markten in de wereld. Tegelijkertijd zal een geleidelijke afbouw van het Europese prijsbeleid ook betekenen dat de instrumenten voor productiebeheersing worden afgebouwd. Indien bijvoorbeeld de braakregeling of de zuivelquotering worden versoepeld, zal dat binnen de Unie juist extra productie betekenen. Voor ontwikkelingslanden is het belangrijk zich te richten op die markten waar ze gezien hun producten een comparatief voordeel hebben en waarnaar de transportkosten relatief gering zijn.
Ook kan de roep om een landbouwproductie die beter is afgestemd op de maatschappelijke wensen leiden tot hogere kwaliteitseisen, ketenvorming en labelling. Dit kan nieuwe mogelijkheden bieden voor bio-boeren die in specifieke sectoren in bepaalde ontwikkelingslanden actief zijn. De exacte consequenties terzake dienen evenwel nader in kaart gebracht te worden. Toepassing van het voorzorgsbeginsel en aspecten van voedselveiligheid spelen hierbij een rol. Uiteraard is de regering van mening dat hogere kwaliteitseisen WTO-conform dienen te zijn. De druk vanuit Europa om internationale voedselveiligheidsstandaarden en andere internationale normen op een zo hoog mogelijk niveau vast te stellen mag echter niet leiden tot verkapt protectionisme.
Nederland dient terzake door te gaan met een gerichte twee sporen benadering. Binnen het eerste spoor dienen de nieuwe standaarden, op basis van een afgewogen risicoanalyse, gebaseerd te zijn op een hoog beschermingsniveau van de volksgezondheid en het milieu. Bij het vaststellen van de standaarden dienen de gevolgen voor producten uit ontwikkelingslanden meegewogen te worden. E.e.a. dient uiteraard bezien te worden in de bredere context van het totale internationale handelsverkeer. Een gedifferentieerde, op maat gesneden benadering, transparantie en medebetrokkenheid van derde landen bij het vaststellen van hogere normen en internationale standaarden, bij voorkeur in internationale fora, zijn hier sleutelbegrippen.
Binnen het tweede spoor dient doorgegaan te worden met het ondersteunen van ontwikkelingslanden bij het daadwerkelijk realiseren van meer markttoegang. Het verlenen van technische assistentie blijft in dit geval van groot belang. Deze handelsgerelateerde technische assistentie, die zal moeten aansluiten bij de prioriteiten die de ontwikkelingslanden zelf stellen op dit gebied, zou bijvoorbeeld gericht kunnen zijn op versterking van de exportcapaciteit van ontwikkelingslanden, op het stimuleren van biologische en milieu- en diervriendelijke landbouw of bij de verwerking van agrarische grondstoffen.
Het besef dat het GLB moet worden hervormd leeft uiteraard al langer bij meerdere lidstaten. De hierboven genoemde maatschappelijke druk heeft het draagvlak voor hervormingen daarbij vergroot. De vraag hoe en wat er hervormd moet worden wordt echter niet in alle lidstaten gelijkelijk beantwoord. Bereidheid om na te denken over hoe de landbouwmiddelen meer gericht kunnen worden ingezet voor de zaken die consument en de maatschappij eisen bestaat op zeker hoogte wel. Maar een versnelde afbouw van het resterende markt- en prijsbeleid en een vermindering van de bedragen voor directe inkomenssteun voor de landbouwbevolking stuiten bij een aantal, vooral zuidelijke lidstaten nog op grote bezwaren. Hervorming is voor hen tot nu toe alleen acceptabel indien dat gepaard gaat met alternatief beleid dat de economische structuur van het platteland verbetert. Zij wijzen er verder op dat over de marktordeningen suiker en zuivel reeds meerjarige afspraken zijn gemaakt, die zich uitstrekken tot 2006, respectievelijk 2008. Ook stellen zij zich op het standpunt dat de agrarische producenten, gezien de tamelijk lange productiecycli, bepaalde zekerheden moeten hebben. Daarbij doelen zij vooral op de afspraken van Berlijn inzake de hoogte van de directe inkomenssteun. Door de naderende uitbreiding zal ook de noodzaak tot aanpassingen in de financiering van het GLB in meer lidstaten een groter thema worden.
De uitdaging lijkt te zijn om thans zo spoedig mogelijk een discussie op gang te brengen. De hierboven beschreven aspecten – maatschappelijke roep om aanpassingen, uitbreiding van de Unie en de voortgaande liberalisatie in WTO-kader – volgen echter alle een eigen kalender. De kalenders geven tezamen een complex beeld. De uitbreidingsonderhandelingen moeten al in 2002 moeten worden afgerond, en de Europese Raad van Gotenburg stelde als doel dat de hiervoor in aanmerking komende kandidaten als lidstaat deelnemen aan de verkiezingen voor het Europese Parlement in 2004. Voortgang in de landbouwonderhandelingen in WTO-kader lijkt in grote mate afhankelijk van het begin van een nieuwe brede handelsronde in Qatar. Los daarvan gaat van het eventuele niet verlengen van de vredesclausule vanaf 1 januari 2004 druk uit om spoedig tot verdere liberalisatie te komen.
In de traditionele communautaire logica zouden de eerstvolgende GLB-hervormingen geïmplementeerd kunnen worden vanaf 2007, wanneer ook de volgende Financiële Perspectieven van kracht gaan worden. De discussies zouden dan in 2004/2005 beginnen (vergelijk Agenda 2000, waarvoor de discussie in juli 1997 begon). De Commissie is echter van mening dat dit maal niet zo lang kan worden gewacht. Zij zet in op een tussentijdse hervormingsronde (mid term review), die wordt gebaseerd op de conclusies van de Europese Raad van Berlijn. Naar verwacht zal de Commissie medio 2002 met een evaluatie komen, die het startschot zal zijn voor de discussie tussen de lidstaten.
De Commissie is in dit proces dus een uiterst belangrijke speler. Al in haar Agenda 2000-voorstellen en de in 1999 gepresenteerde uitwerking daarvan («The Common Agricultural Policy – 1999 review») bewees zij over een duidelijke toekomstvisie te beschikken. Zij besteedde toen al veel aandacht aan milieu, voedselveiligheid en plattelandsontwikkeling. En ten aanzien van het marktbeleid was de Commissie toen al op belangrijke terreinen bereid om de Unie snel aansluiting te laten zoeken bij de wereldmarkt, in tegenstelling tot een meerderheid van de lidstaten. Een belangrijke factor daarbij was dat de Commissie minder oog had voor de noodzaak de landbouwuitgaven reëel te stabiliseren.
In een vergrote Unie nemen de verschillen tussen de lidstaten toe. Het beleid zal daar in toenemende mate rekening mee moeten houden. De lidstaten, en zeker niet in de laatste plaats Nederland, kunnen meer gebruik maken van de mogelijkheden die het huidige GLB biedt voor een beleid gericht op milieu en plattelandsontwikkeling. Een instrument als modulatie, het op nationale basis afromen van de directe inkomenssteun ten behoeve van plattelandsbeleid en landbouwmilieubeleid, biedt hiertoe gelegenheid. Het bestaande GLB biedt ook al een aantal mogelijkheden voor een beleid gericht op natuur en milieu en plattelandsontwikkeling.
Daarnaast zal de regering in de besluiten die met grote frequentie in Brussel worden genomen over nieuwe wetgeving en aanpassingen van bestaande wetgeving steeds de nieuwe doelstellingen op het gebied van voedselveiligheid, milieu en dierenwelzijn laten meespelen. Daarbij zal actief aan coalitievorming moeten worden gedaan met andere lidstaten die veel waarde aan deze thema's hechten. Het wetgevingsprogramma dat volgt uit het Witboek Voedselveiligheid speelt hier uiteraard een bijzondere rol. Maar ook zal Nederland een initiërende rol spelen, bijvoorbeeld bij beleidsaanpassingen op basis van de lessen uit de MKZ-crisis. Nederland heeft in de Landbouwraad al het beleid ten aanzien van veetransporten en verzamelplaatsen aan de orde gesteld. Op de najaar 2001 te houden EU-conferentie over lessen uit de MKZ-crisis zal grondig over het Europese non-vaccinatiebeleid moeten worden gesproken.
De regering ondersteunt krachtig de oprichting van een Europese Voedselautoriteit (EVA) met een betekenisvolle rol. De Nederlandse Voedselautoriteit zal actief bijdragen aan de werkzaamheden van de EVA. Nederland zal ervoor ijveren dat de adviezen van de onafhankelijke EVA zwaar worden meegewogen in de besluitvorming over voedselveiligheid. Het streeft naar een zo groot mogelijke transparantie van de advisering en van het daarop volgende besluitvormingsproces (zie tevens de agenda's van de Landbouwraad in hoofdstuk 5.2.4 en van de Interne Marktraad in hoofdstuk 5.2.11).
Om de nieuwe oriëntatie aan het publiek duidelijk te maken zou Nederland er voorstander van zijn de Landbouwraad een nieuwe naam te geven, bijvoorbeeld de Raad voor Voedselveiligheid, Landbouw en Plattelandsontwikkeling. In lijn met het algemene Nederlandse streven naar verbeterde coherentie in de Europese besluitvorming hecht de regering aan een optimaal geïntegreerde benadering van de vraagstukken op dit terrein.
Daarnaast zal Nederland trachten steun op te bouwen voor het volwaardig betrekken van het Europees Parlement in de besluitvorming. Het verschil tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven heeft zijn bestaansgrond verloren. Een volgende Intergouvernementele Conferentie kan er niet omheen de co-decisieprocedure uit te breiden tot de besluiten op landbouwgebied. Overigens lijkt het in de rede te liggen in die IGC ook de tekst van artikel 37 EG-verdrag meer in lijn te brengen met de hedendaagse prioriteiten.
Op langere termijn: de mid term review en de onderhandelingen over de volgende Financiële Perspectieven
Nederland heeft voor de mid term review een hoog ambitieniveau. Deze tussentijdse hervormingsronde moet de eerste stappen voortbrengen voor een meer marktgericht beleid, waarin aan de wensen van consument en maatschappij een veel zwaarder gewicht wordt toegekend. Het moet de positie van de Unie in de WTO-landbouwhervormingen versterken. Alleen door een open opstelling te aanzien van de traditionele handelsonderwerpen en van de zorgen van de ontwikkelingslanden, zal de Unie in staat zijn vooruitgang te boeken op het terrein van de non-trade concerns als voedselveiligheid, milieu en dierenwelzijn.
Voor Nederland ligt het markt- en prijsbeleid het verst verwijderd van het uiteindelijke doel van een marktgerichte benadering van de landbouw. De in het laatste decennium ingevoerde directe inkomenssteun is weliswaar een zekere verbetering ten opzichte van het eenzijdige marktbeleid, maar is budgettair erg kostbaar. Daarom zal de directe inkomenssteun stapsgewijs moeten worden afgebouwd, terwijl het plattelandsbeleid moet worden verstevigd. Uiteraard gelden daarbij belangrijke randvoorwaarden. Enkele daarvan zijn:
– een houdbaar uitgavenniveau, ook na de uitbreiding;
– goede Europese regelgevende kaders teneinde een goede werking van de interne markt te versterken en verstoring van de handel met derde landen te voorkomen;
– een grotere nationale rol bij implementatie en financiering van het beleid, conform het subsidiariteitsbeginsel;
– een bredere focus die ook mogelijkheden biedt voor verstedelijkte lidstaten waarin de landbouw met specifieke problemen kampt;
– voldoende waarborgen voor een verdere evolutie van het beleid; het plattelandsbeleid mag geen eindstation zijn.
De regering onderkent dat een verschuiving van middelen van de eerste pijler van het GLB (marktordeningen) naar de tweede pijler (plattelandsbeleid) een belangrijke rol kan spelen bij verdere aanpassing van het beleid. In de onderhandelingen van Agenda 2000 zijn op dit terrein interessante voorstellen gedaan, zoals de invoering van degressiviteit bij de directe inkomenssteun (zie onder 2.4), waarbij een deel van de besparingen door de lidstaten zouden kunnen worden aangewend voor plattelandsbeleid. Dergelijke voorstellen verdienen aandacht in de mid term review.
Daarnaast is de regering van mening dat cofinanciering van de directe inkomenssteun serieus moet worden overwogen. Hierbij gaat het niet zozeer direct om besparingen maar om een andere wijze van financieren, waarbij de lidstaten een deel van de kosten voor eigen rekening gaan nemen. Totale kosten blijven dus gelijk, maar er komt slechts een deel van de uitgaven ten laste van de EU-begroting en het resterende deel is voor nationale rekening. Dit heeft een zeker herverdelingseffect tussen de lidstaten tot gevolg. Een dergelijke beleidslijn betekent voor het marktordeningsbeleid geenszins dat de regering kiest voor renationalisatie van het Europees landbouwbeleid. De regering meent dat door de intensieve handel in landbouwproducten in de Unie de economieën van de lidstaten zo nauw met elkaar zijn verweven dat puur nationale oplossingen niet effectief zijn en daarom niet gewenst. Veel problemen in de sector zijn ook grensoverschrijdend. Een terugkeer naar een sterk nationaal landbouwbeleid houdt bovendien het risico in zich dat het al snel zal leiden tot concurrentieverstoringen en belemmeringen op de interne markt. Dat is voor de exportgerichte Nederlandse agrarische sector geen aanlokkelijk perspectief. Cofinanciering van (vooral) de directe inkomenstoeslagen zal dan ook moeten plaatsvinden in een beleidskader, waarbij de beleidsbesluiten nog steeds op Europees niveau plaatsvinden.
Wanneer de instrumenten degressiviteit en cofinanciering in combinatie worden toegepast zouden er eerder besparingen op de EU-begroting kunnen ontstaan. Mogelijk zouden de extra kosten van uitbreiding hiermee kunnen worden opgevangen, maar ook zou hiermee een heroriëntatie van het Europees landbouwbeleid naar plattelandsbeleid en/of een beleid gericht op het sturen van productiemethoden in een maatschappelijk gewenste richting kunnen worden bevorderd.
De mid term review zal niet het eindpunt zijn in het hervormingsproces. Het zal moeilijk zijn op dat moment het overgebleven prijsbeleid in de suiker en de zuivelsector af te bouwen. Een rol daarbij speelt dat zonder compenserende besparingen die hervormingen in de eerste jaren tot een verhoging van de uitgaven zullen leiden, omdat de ondersteuning van de landbouwsector daarbij verschuift van de consument naar overheidsbudgetten. Het lijkt wenselijk compenserende besparingen te vinden om tot 2006 binnen de in Berlijn afgesproken financiële kaders te kunnen blijven.
De noodzaak om een duurzaam ongelijke behandeling van «oude» en «nieuwe» lidstaten te voorkomen en de wens om de suiker- en zuivelsector te hervormen, maken ingrepen in het financiële instrumentarium noodzakelijk. Overeenstemming over het landbouwgedeelte van de Financiële Perspectieven voor de periode 2007–2013 is niet voorstelbaar zonder dat wordt besloten tot ingrepen als degressiviteit en cofinanciering. In de komende mid term review moet ook op hoofdlijnen worden vastgelegd welke aanpassingen van het landbouwbeleid moeten worden uitgewerkt bij de onderhandelingen over de volgende Financiële Perspectieven.
| Uitgaven van de EU in vastleggingen, mrd euro | |||||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 1970 | 1980 | 1990 | 1995 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
| Totale uitgaven EU | 16,5 | 28,8 | 45,6 | 68,4 | 82,8 | 87,2 | 93,3 | 96,9 | 100,4 |
| Idem, in % BBP van EU | 0,80 | 0,93 | 0,95 | 1,06 | 1,11 | 1,11 | 1,06 | 1,07 | 1,06 |
| GLB-uitgaven | 11,3 | 19,7 | 25,6 | 34,5 | 39,1 | 36,9 | 40,0 | 39,5 | 41,6 |
| Uitgaven plattelandsbeleid | – | – | – | – | – | – | 4,08 | 4,50 | 4,60 |
| GLB-uitgaven in % totale uitgaven EU | 68,6 | 68,4 | 56,1 | 50,4 | 47,3 | 46,9 | 43,0 | 40,1 | 41,4 |
Noot: GLB-uitgaven exclusief uitgaven voor plattelandsontwikkeling. Data voor 2002 op basis van voorontwerp begroting (Bron: Europese Commissie)
Ontvangsten uit prijs- en inkomenssteun GLB, aandeel per EU-lidstaat (1999)

HOOFDSTUK 3: DE EUROPESE AGENDA OP HOOFDLIJNEN
Het uitbreidingsproces ligt goed op koers. De economische en maatschappelijke transformatie in de kandidaat-lidstaten begint steeds tastbaarder resultaten op te leveren. De toetredingsonderhandelingen zijn nader gestructureerd. Ook de moeilijke punten worden nu aangepakt. Dit neemt niet weg dat het nog een aanzienlijke krachtsinspanning zal vergen om de onderhandelingen tot een goed einde te brengen. Politieke wil en een solide publiek draagvlak – zowel bij de kandidaten (voor voortzetting van de hervormingen) als bij de huidige lidstaten (voor de uitbreiding als zodanig) – zijn van essentieel belang voor het welslagen van het uitbreidingsproces.
3.1.1 Een nieuwe fase: Nice en de road map
De Europese Raad van Nice (december 2000) heeft met twee besluiten een nieuwe fase ingeluid in het uitbreidingsproces:
– Allereerst door overeenstemming te bereiken over de noodzakelijke (interne) institutionele hervorming. Na ratificatie van het Verdrag van Nice – naar verwachting niet later dan eind 2002 – zal de EU klaar zijn om nieuwe lidstaten te verwelkomen.
– Vervolgens door in te stemmen met een concreet werkschema voor de afronding van de toetredingsonderhandelingen. Deze door de Commissie opgestelde road map loopt over drie voorzitterschappen (Zweden, België en Spanje) en geeft precies aan welke onderhandelingshoofdstukken onder welk voorzitterschap moeten worden behandeld, teneinde tot een succesvolle afronding van de onderhandelingen te komen.
Deze besluiten van de Europese Raad waren geheel in overeenstemming met de Nederlandse inzet. Deze was in de aanloop naar Nice uiteengezet in de regeringsnotitie «Stappen naar Toetreding; Een nieuwe fase in het EU-uitbreidingsproces» (november 2000). In deze notitie wordt bovendien de regeringsvisie uiteengezet over de benodigde balans tussen snelheid en kwaliteit in de onderhandelingen en over prioriteiten en criteria voor de toekenning van eventuele overgangsperiodes. Ten slotte biedt deze notitie een eerste gedachtevorming over de Nederlandse inzet bij de hervorming van het landbouwbeleid en de structuurfondsen in het kader van de uitbreiding.
Bij de beoordeling van verzoeken om overgangsperiodes laat Nederland zich leiden door vier criteria, te weten het positieve dan wel negatieve effect van een maatregel op:
– het functioneren van de interne markt;
– de veiligheid van de Europese burger in brede zin;
– het bestuur en recht in de nieuwe lidstaat;
– de financiën van zowel de Unie als de nieuwe lidstaat.
Het Zweedse voorzitterschap heeft zich volop ingezet om de eerste fase van de road map tot een succes te maken. Het zorgde voor een duidelijke sturing en reikte waar mogelijk compromissen aan om in lastige dossiers tot een doorbraak te kunnen komen. Ook de Commissie trad sturend op door veel duidelijker dan voorheen in de concept gemeenschappelijke standpunten aan te geven welke overgangsregelingen al dan niet acceptabel geacht werden. Resultaat van deze benadering is dat enerzijds overeenstemming kon worden bereikt over een aantal overgangsregelingen, en dat anderzijds de kandidaat-lidstaten een aanzienlijk aantal verzoeken om overgangstermijnen hebben verkort of zelfs ingetrokken. Het uitbreidingsproces is hiermee daadwerkelijk in een nieuwe fase gekomen: de onderhandelingen zijn concreter geworden, het tempo is verhoogd en de wederzijdse toewijding is aanzienlijk versterkt.
Deze nieuwe aanpak werkt een grotere politieke betrokkenheid van de lidstaten in de hand. Niet langer kan worden volstaan met een louter technische behandeling. Er moeten daadwerkelijk knopen worden doorgehakt, ook waar het politiek gevoelige dossiers betreft. De road map indiceert immers dat deze lastige dossiers gefaseerd aan de orde komen en niet worden opgespaard voor de slotfase.
De nieuwe fase in het uitbreidingsproces maakt de onderhandelingen ook moeilijker en complexer. Alle lidstaten (en kandidaat-lidstaten) hebben immers hun nationale belangen. De gefaseerde opzet van het onderhandelingsproces maakt dat de belangen van sommige landen eerder aan bod komen dan die van andere. Het is dan verleidelijk om – niet inhoudelijk maar uitsluitend politiek gefundeerde – koppelingen aan te brengen tussen voortgang op verschillende deelterreinen. Zulke koppelingen verhouden zich niet met de road map. Het feit dat lidstaten nu nadrukkelijk ook hun nationale belangen markeren, bewijst echter wel dat het eindspel daadwerkelijk nadert.
Overigens betekent de voorlopige afsluiting van de onderhandelingshoofdstukken niet het einde van het verhaal. Conform de onderhandelingscriteria van de Unie is immers niets besloten tot alles is besloten. Afsluiting vindt dan ook altijd «voorlopig» plaats, en in de regel op basis van toezeggingen van kandidaten om het resterende acquis over te nemen en de noodzakelijke structuren op te zetten om dit acquis ook te kunnen implementeren en handhaven. De kandidaat-lidstaten zullen deze toezeggingen moeten waarmaken. Aan hen wordt hierbij de nodige ondersteuning geboden via onder andere het EU Phare-programma, waar Nederland actief op inzet. In het jaar 2000 werd de Nederlandse deelname aan Phare-Twinning projecten met 15 vergroot naar totaal 43 projecten. Daarnaast is er ook ondersteuning vanuit de bilaterale MATRA- en PSO-programma's. Op basis van monitoringrapporten van de Commissie zal de Unie zich uiteindelijk een definitief oordeel moeten vormen over de gemaakte voortgang.
Het Zweedse voorzitterschap is erin geslaagd om het eerste deel van de road map tot een goed einde te brengen. Met sommige kandidaat-lidstaten is meer dan tweederde van de onderhandelingshoofdstukken voorlopig afgesloten. Dit is inclusief gevoelige en complexe kwesties als het vrij verkeer van werknemers, de aankoop van landbouwgrond en tweede huizen, en milieu. Enkele van de kandidaat-lidstaten waarmee pas vorig jaar onderhandelingen zijn gestart, hebben bovendien een inhaalslag kunnen maken.
De Europese Raad van Gotenburg (juni 2001) heeft vastgesteld dat het uitbreidingsproces onomkeerbaar is. Gedurende de Belgische en Spaanse voorzitterschappen zal op basis van de road map worden doorgewerkt opdat de onderhandelingen eind 2002 kunnen worden afgerond, uiteraard alleen met die landen die er klaar voor zijn. De doelstelling is dat deze landen als lidstaten kunnen deelnemen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2004.
De road map heeft zijn waarde als ambitieus en realistisch onderhandelingskader bewezen. Het is zaak om ook tijdens de komende voorzitterschappen dit schema en tempo vast te houden. Gedurende het Belgische voorzitterschap (tweede helft 2001) staan onder meer landbouw (met uitzondering van de financiële aspecten) en voedselveiligheid, belastingen, mededinging, energie, transport, financieel beheer en samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken – inclusief buitengrenzen – op het programma. Tijdens het Spaanse voorzitterschap (eerste helft 2002) komen tenslotte de financiële aspecten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de structuurfondsen aan de orde.
In het najaar van 2001 verschijnen twee Interdepartementale Beleidsonderzoeks (IBO)-rapporten met de kabinetsreacties daarop. Onderwerp van onderzoek was het in kaart brengen van de gevolgen van de uitbreiding van de Unie op het terrein van zowel het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) als het structuurbeleid. Tevens was aan de IBO-werkgroepen gevraagd welke beleidshervormingen mogelijk zouden zijn, mede in het licht van de gevolgen van de uitbreiding.
Beide rapporten, waarin gedetailleerd op de materie wordt ingegaan, worden separaat aan het Parlement aangeboden. Hier kan worden geconstateerd dat een uitbreiding met twaalf nieuwe lidstaten zal leiden tot een toename van de EU-uitgaven. Voor een deel is daarin reeds voorzien in de meerjarige financiële kaders zoals die ten tijde van de Europese Raad van Berlijn (maart 1999) zijn overeengekomen. Daarin is een oplopend bedrag voor nieuwe lidstaten voorzien dat in 2006 zal uitkomen op circa € 17 mrd (prijsniveau 1999) op jaarbasis. Ten tijde van Berlijn werd nog uitgegaan van een uitbreiding met zes lidstaten per 2002; inmiddels wordt als werkhypothese uitgegaan van tien lidstaten per 2004, waarbij wordt aangenomen dat Roemenië en Bulgarije in 2007 zullen volgen. Op grond van deze werkhypothese wordt verwacht dat de uitbreiding tot en met 2006 zal kunnen worden opgevangen binnen de genoemde kaders van Berlijn. Tegelijkertijd is duidelijk dat de totale te verwachten uitgavenstijging voor twaalf nieuwe lidstaten met ingang van 2007 meer zal gaan bedragen dan de middelen die in deze kaders voor uitbreiding zijn gereserveerd. Er zal moeten worden bezien op welke wijze dit verschil moet worden opgevangen. Daarbij kunnen hetzij de financiële kaders worden opgehoogd, hetzij besparingen elders in de EU-begroting gerealiseerd worden, hetzij een combinatie van beide.
In de IBO-studies wordt met het oog op de uitbreiding een aantal hervormingsvarianten voor zowel het GLB als het structuurbeleid van de Unie uitgewerkt. Voor een deel betreft dit hervormingen die ook los van de uitbreiding door de regering wenselijk geacht worden. In ieder geval is het duidelijk dat het via hervormingen van het bestaande EU-beleid op deze terreinen mogelijk moet zijn om de uitbreiding met twaalf nieuwe lidstaten hand in hand te laten gaan met houdbare EU-financiën, ook op de langere termijn. Daarvoor is het wel noodzakelijk dat binnen de Unie in haar huidige samenstelling tijdig besluiten worden genomen over de toekomstige vormgeving van het GLB en het structuurbeleid en de daarbij behorende financiële kaders. De regering acht een tijdige bespreking binnen de Unie over de toekomst van het structuurbeleid en verdere hervorming van het GLB van groot belang. De eerste gesprekken moeten zo spoedig mogelijk beginnen.
De aandacht richt zich gedurende het verdere onderhandelingstraject niet uitsluitend op de dertig onderhandelingshoofdstukken, die tezamen het acquis beslaan. Ook de monitoring van de politieke en economische Kopenhagen-criteria blijft van groot belang. Bijzondere aandacht blijft uitgaan naar de behandeling van minderheden (waaronder de Roma), respect voor de mensenrechten, rule of law, de strijd tegen corruptie, de onafhankelijkheid van de rechtsprekende macht en de bestuurlijke capaciteit en integriteit. Ook de deelname van de nieuwe lidstaten aan het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid verdient extra aandacht.
Er zal nadrukkelijk gekeken moeten worden in welke mate de kandidaten het acquis en de in de onderhandelingen gemaakte afspraken daadwerkelijk kunnen implementeren. De Commissie zal hiertoe de voortgang van de kandidaten nauwgezet moeten monitoren. Mocht een kandidaat-lidstaat tussentijds niet aan de overeengekomen eisen voldoen, dan moet worden bezien op welke wijze de kandidaat door een extra inspanning zijn achterstand weer goed kan maken. In het uiterste geval zouden de onderhandelingen op een bepaald hoofdstuk heropend moeten worden of zou het tijdpad bijgesteld kunnen worden.
Beoordeling van de kandidaten op de eigen merites blijft uitgangspunt voor het onderhandelingsproces. Wanneer en met welke landen zal worden uitgebreid valt nog niet met zekerheid te zeggen. Naarmate implementatie van de road map vordert, zal vanzelf duidelijk worden wie tot de eerste toetreders zal behoren. Doelstelling is en blijft afronding van de onderhandelingen met de meestgevorderde landen in 2002, en hun deelname als lidstaat aan de Europese verkiezingen in 2004.
Met kandidaat-lidstaat Turkije worden nog geen toetredingsonderhandelingen gevoerd, omdat het land nog niet voldoet aan de politieke Kopenhagen-criteria. Wel werd een politiek akkoord bereikt over een verordening inzake pre-accessiesteun voor dit land. Zo gauw deze verordening in werking is getreden, zullen alle middelen beschikbaar voor Turkije, inclusief die uit MEDA, worden samengebracht op één begrotingsregel en worden gebruikt ter ondersteuning van het eveneens overeengekomen Partnerschap voor Toetreding.
3.2 Verdere Europese samenwerking
Ook aan het interne beleid van de Unie wordt nog steeds gewerkt en het is de vraag of dit werk ooit af zal zijn. De Europese instellingen en de lidstaten zijn bezig met een proces van steeds grotere verweving van Europees en nationaal beleid, van formele en informele samenwerking op steeds meer beleidsterreinen en van een steeds meer gevarieerde aanpak van gezamenlijk ervaren problemen.
Al eerder is geconstateerd dat nationaal beleid alléén niet altijd een adequaat antwoord kan geven op onze problemen. Europees beleid kan een antwoord zijn op deze constatering. Dit impliceert dat het interne beleid van de Unie steeds explicieter rekening houdt met de dagelijkse problemen van de Europese burgers. En ook het omgekeerde is het geval: het interne EU-beleid kan, veel meer dan menigeen zich realiseert, gevolgen hebben voor ons dagelijks leven. Bij het nemen van beslissingen over Europese regelgeving moet steeds het subsidiariteitsbeginsel in acht worden genomen. Besluiten moeten zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen.
Het komende jaar wordt de interne agenda van de Unie bepaald door de volgende onderwerpen, waarin de verwevenheid tussen nationaal en Europees beleid alsmede de behoeften van de burger en het Europese antwoord erop, duidelijk naar voren komen:
– de Lissabon-strategie met onder andere onderwerpen als de interne markt, bestrijding van sociale uitsluiting, milieu en kennis;
– voedselveiligheid1;
– de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, met onder andere als onderwerpen asiel en migratie, en politie en justitie.
Met uitzondering van de interne markt en milieu zijn dit geen onderwerpen die traditioneel op de Europese agenda stonden. Het zijn echter wel onderwerpen waarvan is gebleken dat een puur nationaal beleid onvoldoende effectief kan zijn. Door hun directe raakvlak met het dagelijks leven kunnen deze onderwerpen anderzijds ook niet alleen op Europees niveau worden aangepakt. Nationale overheden blijven hierbij een essentiële rol spelen. De Europese aanpak van deze onderwerpen is vaak een mengeling tussen de communautaire methode en een meer intergouvernementele aanpak waarbij meten, vergelijken en elkaar aansporen belangrijk zijn.
De Europese Raad heeft een belangrijke rol gespeeld bij de agendering van deze onderwerpen. Van bijzonder belang waren de vergaderingen in Tampere in oktober 1999 en in Lissabon in maart 2000. In Tampere besloot de Europese Raad tot de oprichting van een «ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid». De ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid voor asiel en migratie en de intensivering van de samenwerking bij politie en justitie dragen bij tot de totstandkoming van deze ruimte. In Lissabon kondigde de Europese Raad een nieuwe strategie af voor het sociaal-economische beleid van de Unie en de lidstaten. Opeenvolgende Europese Raden (Feira, Nice, Stockholm en Gotenburg) stelden vervolgens actiepunten vast op gebieden als het behoud van gezonde economische vooruitzichten, de overgang naar een kenniseconomie en kennismaatschappij, de modernisering van het sociale model, bestrijding van sociale uitsluiting, samenwerking bij onderzoek en onderwijs en milieu (waaronder voedselveiligheid).
Hiermee is niet gezegd dat met de Lissabon-strategie en de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het hele interne beleid van de Europese Unie is afgedekt. Beide strategieën sturen echter wel de belangrijkste onderwerpen van het interne beleid voor het komende jaar. Zij zijn in die zin toonaangevend.
Tijdens de Europese Raad van Lissabon in maart 2000 heeft de Europese Unie zich een nieuw strategisch doel gesteld voor de periode tot 2010: «... de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.» In Gotenburg (juni 2001) heeft de Europese Raad een milieudimensie toegevoegd aan deze Lissabon-strategie: «De Europese Raad gaat akkoord met de strategie voor duurzame ontwikkeling die een aanvulling vormt op de politieke inzet van de Unie voor sociale en economische ontwikkeling, een derde dimensie – de milieudimensie – toevoegt aan de Lissabon-strategie en nieuwe wegen inslaat op het gebied van de beleidsvorming.» Er is dus een milieudimensie toegevoegd aan de Lissabon-strategie, naast de economische en sociale dimensies.
De Europese Raden van Lissabon en Stockholm hebben prioriteiten gesteld voor het economische en sociale beleid. Dit betreft onder andere een stabiel macro-economisch beleid, de voorbereiding van de overgang naar een concurrerende, dynamische en op kennis gebaseerde economie, vergroting van de arbeidsparticipatie en de modernisering van het Europese sociale model. De Europese Raad van Gotenburg constateerde vervolgens dat duurzame ontwikkeling vier milieuprioriteiten heeft, te weten: klimaatverandering, vervoer, volksgezondheid en natuurlijke hulpbronnen. Bij de behandeling van het milieubeleid staan klimaatverandering en natuurlijke hulpbronnen prominent op de agenda van het komende jaar.
Achtereenvolgende Europese Raden hebben de prioriteiten vertaald in een groot aantal concrete actiepunten. De Europese Raad geeft hiermee sturing aan de werkzaamheden van de Europese instellingen en de lidstaten. De Raad speelt ook een controlerende rol door jaarlijks in het voorjaar bijeen te komen om de balans op te maken.
Hierdoor verbetert de coördinatie tussen bestaande processen zoals de globale richtsnoeren voor het economische beleid en de processen van Luxemburg, Cardiff en Keulen (zie ook hoofdstuk 6.4.4). Ook is afgesproken de open coördinatiemethode toe te passen. Dit houdt in dat:
– er voor de Unie richtsnoeren worden bepaald met specifieke tijdschema's voor het bereiken van doelen waar dit opportuun is;
– er kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en benchmarks worden vastgesteld om beste praktijken onderling te vergelijken;
– de Europese richtsnoeren in nationaal en regionaal beleid worden vertaald;
– er periodieke monitoring, evaluatie en peer pressure plaatsvindt.
Concurrerende en dynamische kenniseconomie
Het behoud van gezonde economische vooruitzichten en gunstige groeiperspectieven door een passende macro-economische beleidsmix toe te passen is een van de pijlers van de Lissabon-strategie. Dit is de basis voor de totstandkoming van een concurrerende en dynamische kenniseconomie.
De overgang naar de kenniseconomie gebeurt met een beter beleid voor de informatiemaatschappij, onderwijs, onderzoek en ontwikkeling. Bovendien leidt versnelling van de structurele hervormingen tot een groter concurrentievermogen en meer innovatie. Ook de voltooiing van de interne markt speelt een belangrijke rol.
De interne markt is een grote verworvenheid van de Unie. De interne markt is echter niet af: Europese burgers en bedrijven kunnen nog steeds niet optimaal profiteren van vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal. Hierdoor heeft de Europese consument nog onvoldoende keuzemogelijkheden en betaalt hij vaak nog een te hoge prijs. Dit was reden voor de Europese Raad van Lissabon van maart 2000 een impuls te geven aan economische hervormingen voor een voltooide en volledig operationele interne markt. Deze markt is immers de drijvende kracht achter de economische en structurele hervorming van de EU. De Europese Raad bouwde daarbij voort op de «Strategie voor de Interne Markt» van de Commissie uit 1999. Verder merkte de Raad het belang op van een eerlijke toepassing van de regels voor mededinging en overheidssteun, zodat bedrijven onder gelijke omstandigheden kunnen opereren op de interne markt. De Europese Raad van Stockholm van maart 2001 legde de nadruk op de noodzaak door te gaan met de in Lissabon goedgekeurde hervormingen.
De voornaamste werkzaamheden voor de interne markt zijn:
– voor het vrije verkeer van goederen: gelijkschakeling van normen en standaarden en toelating van goederen uit de ene lidstaat in de andere;
– voor het vrije verkeer van diensten: een strategie uitwerken voor het verwijderen van de belemmeringen voor diensten en het bespoedigen van de liberalisering in sectoren zoals gas, elektriciteit, water, postdiensten en vervoer;
– voor het vrije verkeer van werknemers: erkenning van beroepskwalificaties en diploma's en coördinatie van sociale zekerheidsregelingen;
– voor het vrije verkeer van kapitaal: integratie van de Europese financiële markten.
Deze en andere activiteiten moeten zorgen voor een verbetering van het ondernemingsklimaat op de interne markt en een vergroting van de keuzemogelijkheden van de Europese consument.
Naast de invoering van nieuwe maatregelen, blijft tijdige en nauwkeurige omzetting van bestaande interne marktregels van groot belang. Verschillen in de omzetting in nationale regelgeving leiden immers tot fragmentatie van de interne markt. In Stockholm hebben de regeringsleiders zich voorgenomen vóór de Europese Raad van Barcelona in maart 2002 het aantal niet-omgezette interne marktrichtlijnen te verminderen tot 1,5 procent.
Ontwikkeling van de informatiemaatschappij
Bij de ontwikkeling van de informatiemaatschappij speelt informatie- en communicatietechnologie (ICT) een cruciale rol. Dit geldt zowel voor de infrastructuur als voor de diensten die zij levert. ICT is een belangrijke drijfveer achter de economische groei. Om de ambities van de Lissabon-strategie te kunnen waarmaken, is de uitvoering van het actieplan eEuropa 2002 van groot belang. Dit actieplan heeft als belangrijkste doelstellingen:
– goedkoper, sneller en veilig internet;
– investeren in mensen en vaardigheden;
– bevorderen van het gebruik van internet.
De regering is over het algemeen tevreden over de voortgang in de implementatie. Het initiatief van het Belgische voorzitterschap om een conferentie over de elektronische overheid te organiseren, zal een impuls geven aan de activiteiten van overheden bij elektronische dienstverlening.
De Europese Raad van Barcelona zal de hoofdlijnen van het Europese ICT-beleid na 2002 bespreken.
De Europese sociale agenda vult de afspraken in van de Europese Raad van Lissabon over werkgelegenheid, bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en modernisering van de sociale bescherming. De Europese Raad van Lissabon constateerde dat menselijk kapitaal het kernpunt van het EU-beleid is. Investeringen in mensen en de ontwikkeling van een actieve welvaartsstaat zijn cruciaal. Als onderdeel van de Lissabon-strategie besloot de Europese Raad dat de Unie haar sociale beleid zou vastleggen in een sociale agenda, die de Europese Raad van Nice in december 2000 heeft goedgekeurd. De sociale agenda bevat de volgende elementen:
– meer en betere banen;
– anticiperen op de verandering op de arbeidsmarkt door een nieuw evenwicht te ontwikkelen tussen flexibiliteit en zekerheid;
– bestrijding van alle vormen van uitsluiting en discriminatie om de sociale integratie te bevorderen;
– modernisering van de sociale bescherming;
– bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen;
– versterking van de sociale aspecten van de buitenlandse betrekkingen van de EU;
– stimuleren van een leven lang leren.
Conform de conclusie van de Europese Raad van Stockholm moet op de voorjaarsvergaderingen van de Europese Raad de implementatie van de sociale agenda worden beoordeeld.
Belangrijk in de strijd tegen sociale uitsluiting is ook het zogeheten «artikel-13-pakket». Dit pakket maatregelen bevat twee richtlijnen ter bestrijding van discriminatie. (Zie de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal beleid in hoofdstuk 5.2.7 voor een beschrijving van het «artikel-13-pakket».)
In lijn met de opdrachten van de Europese Raden van Lissabon en Stockholm zal het Belgische voorzitterschap veel aandacht besteden aan de uitvoering van de sociale agenda. Dit betreft onder andere:
– verbetering van de kwaliteit van arbeid;
– bevordering van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers;
– afstemming van het beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting;
– garanderen van een kwalitatief hoogwaardige en duurzame gezondheidszorg;
– bevordering van de kwaliteit en duurzaamheid van pensioenen;
– stimuleren van een leven lang leren.
Conform de afspraken van de Europese Raad van Stockholm zullen zowel de globale richtsnoeren voor het economische beleid als de stabiliteits- en convergentieprogramma's aandacht besteden aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in het licht van de vergrijzing. Voor de Europese Raad van Barcelona zal een verslag worden opgesteld over de kwaliteit en de houdbaarheid van de pensioenstelsels. Het resultaat daarvan zal in de globale richtsnoeren voor het economische beleid worden verwerkt.
Daarnaast zal de Raad verder werken aan de herziening van de richtlijn voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot het arbeidsproces.
Voor de totstandkoming van de kennismaatschappij hebben de Europese Raden van Lissabon en Stockholm een groot aantal actiepunten opgesteld, waaronder:
– een sterke jaarlijkse groei van de investeringen in menselijke hulpbronnen;
– de totstandbrenging van een Europese onderzoeksruimte;
– de knelpunten voor mobiliteit van studenten, leraren en onderzoekers uit de weg ruimen;
– een halvering van het aantal voortijdige schoolverlaters binnen tien jaar;
– de bevordering van de toegang tot internet in het onderwijs, vergroting van de ICT-bekwaamheden van leraren en de ontwikkeling van «relevante inhoud».
In lijn hiermee streeft de Commissie in haar voorstel voor een zesde kaderprogramma naar versterking van de samenwerking met de nationale onderzoeksprogramma's. Verder is de Raad bezig een gedetailleerde agenda op te stellen voor een versterking van de onderwijssamenwerking en de uitwisseling van goede praktijken. Daarvan zijn de belangrijkste thema's: basisvaardigheden, ICT en tekorten in wetenschap en techniek. De Europese Raad van Barcelona zal hierover verder spreken. De komende periode zullen de voorstellen van de Commissie aan de orde komen voor een actieplan voor «een leven lang leren» en voor de vereenvoudiging van diploma-erkenning en beroepskwalificaties.
Duurzame ontwikkeling – voorzien in de behoeften van de huidige generatie zonder die van de komende generaties in gevaar te brengen – is een fundamentele doelstelling van de verdragen. Dat betekent dat economisch beleid, sociaal beleid en milieubeleid elkaar moeten versterken.
Duidelijke en stabiele doelstellingen voor duurzame ontwikkeling bieden grote economische mogelijkheden. Die kunnen het begin zijn van een nieuwe golf van technologische innovatie en investeringen die groei en werkgelegenheid opleveren. De Europese Raad van Gotenburg verzocht dan ook het bedrijfsleven deel te nemen aan het ontwikkelen en het op bredere schaal gebruiken van nieuwe technologieën in sectoren als energie en vervoer. In dit verband onderstreepte de Europese Raad het belang van een loskoppeling van de economische groei van het gebruik van hulpbronnen.
Voortbouwend op de mededeling van de Commisse over duurzame ontwikkeling, op het zesde Milieu-actieprogramma en op de sectorale strategieën voor de integratie van milieu, heeft de Europese Raad als eerste stap een reeks doelstellingen en maatregelen vastgesteld, die als algemeen richtsnoer voor toekomstig beleid op vier prioritaire gebieden moeten dienen: klimaatverandering, vervoer, volksgezondheid (waaronder voedselveiligheid) en natuurlijke hulpbronnen, zulks ter aanvulling op de door de Europese Raden van Lissabon, Feira, Nice en Stockholm genomen besluiten inzake sociale en economische vraagstukken. De Europese Raad zal ieder jaar in het voorjaar de implementatie ervan beoordelen. Voor de milieuactiepunten zal dit voor het eerst gebeuren tijdens de Europese Raad van Barcelona in maart 2002.
Zoals vastgelegd in de conclusies van de Europese Raad van Gotenburg, krijgt het tegengaan van klimaatverandering hoge prioriteit in het Europese milieubeleid. De Unie heeft zich de afgelopen periode maximaal ingespannen om maatregelen te nemen waardoor alle partijen het Kyoto-protocol van het Klimaatverdrag zouden kunnen ratificeren. Dit werd op 22 juli 2001 bekroond met de succesvolle afronding van dan de zesde Conferentie van Partijen (CoP6) die in november 2000 in Den Haag in een situatie van impasse was afgebroken. Mede onder Europese druk heeft de Amerikaanse regering, voor wie het Kyoto-protocol onaanvaardbaar is, de onderhandelingen in VN-kader niet gefrustreerd. Nu de uitvoeringsbesluiten voor het Kyoto-protocol zijn genomen, is het zaak te bewerkstelligen dat het zo spoedig mogelijk in werking kan treden. Gegeven het afhaken van de VS, zijn hiervoor de ratificatie door de EU, Japan en de Russische Federatie van doorslaggevende betekenis (zie tevens de Milieuraad in hoofdstuk 5.2.5).
In de aanloop naar de Europese Raad van Stockholm van maart 2001 zijn zes terreinen geïdentificeerd waarop de Unie volgens de regering actie moet ondernemen om de uitdagingen waar het voor staat aan te pakken:
– een informatiemaatschappij voor iedereen;
– kennisdynamiek in de moderne samenleving;
– vernieuwend ondernemerschap en dynamische markten;
– een goed opgeleide, breed inzetbare en actieve beroepsbevolking;
– moderniseren van de verzorgingsstaat en bestrijden van sociale uitsluiting;
– uitdagingen van de demografische ontwikkelingen.
Deze terreinen zijn nog steeds actueel. Wel zal bij de voorbereidingen van de Europese Raad van Barcelona (maart 2002) rekening gehouden moeten worden met de toevoeging van de milieudimensie aan de economische en sociale dimensie van de Lissabonstrategie en de actuele onderwerpen.
In Stockholm is afgesproken dat de Europese Raad tijdens zijn voorjaarbijeenkomst in 2002 een evaluatie zal verrichten van de vorderingen bij de integratie van de doelstellingen van duurzame ontwikkeling in de strategie van Lissabon, alsmede van de bijdrage die de milieutechnologiesector kan leveren aan de bevordering van groei en werkgelegenheid. In Gotenburg is hieraan toegevoegd dat er een evaluatie zal plaatsvinden van de vorderingen bij de ontwikkeling en de uitvoering van de EU duurzaamheidsstrategie. Dit zal onder meer gebeuren op basis van een aantal algemene indicatoren waarover de Raad tijdig voor de Europese Raad van voorjaar 2002 overeenstemming moet bereiken.
De Europese Raad van Gotenburg heeft geconcludeerd dat Europese maatregelen nodig zijn om de bezorgdheid van de burgers over de veiligheid en de kwaliteit van het voedsel weg te nemen. De afgelopen periode heeft voedselveiligheid dan ook veel aandacht gekregen. Voor een deel betrof het onderwerpen die volgens planning op de agenda stonden, zoals het Witboek voedselveiligheid en de daarmee samenhangende wetgevingsvoorstellen. Belangrijk zijn bijvoorbeeld de verordening voor een algemene levensmiddelenwet, een Europese Voedselautoriteit (EVA) en procedures voor voedselveiligheid.
Het werk is echter nog niet af. De Commissie spant zich in om de wetgeving over voedselveiligheid verder te stroomlijnen en intern consistent te maken. Daarbij hoort ook een geloofwaardige, onafhankelijke EVA. Het streven is de brede voedselveiligheidsverordening, die de basis zal zijn voor de EVA, tijdens het tweede halfjaar van 2001 het verdere besluitvormingstraject te laten doorlopen. De EVA zou vervolgens begin 2002 van start kunnen gaan, conform de wens uitgesproken door de Europese Raad van Nice (zie de Interne Marktraad in hoofdstuk 5.2.11).
3.2.3 De ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
De Europese Raad van Tampere (oktober 1999) heeft besloten een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid op te richten in de Unie. Om de voortgang te meten houdt de Commissie een scorebord bij. De Benelux-landen hebben afgesproken dat zij samenwerken en hun standpunten coördineren om de uitvoering van de conclusies van de Europese Raad van Tampere te bespoedigen, en brachten op 19 maart 2001 een Benelux-memorandum hierover uit. Tijdens de Europese Raad van Laken (december 2001) zal een tussentijdse evaluatie plaatsvinden over de totstandkoming van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
De conclusies van de Europese Raad van Tampere roepen nadrukkelijk op voortgang te boeken bij de samenwerking ter bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel. Ook vanwege de maatschappelijke bezorgdheid is concrete voortgang vóór de Europese Raad van Laken noodzakelijk.
De Europese Raad van Tampere heeft diverse doelstellingen geformuleerd voor een gemeenschappelijk asielbeleid zoals:
– de herziening van het Verdrag van Dublin om het eenvoudiger te maken te bepalen welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek;
– de oprichting van Eurodac, om vingerafdrukken uit te wisselen van asielzoekers en andere vreemdelingen;
– minimumnormen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus en voor de opvang van asielzoekers;
– tijdelijke bescherming bij massale toestroom van ontheemden die internationale bescherming nodig hebben.
De Raad heeft sindsdien over een aantal van deze punten besluiten genomen, met name over Eurodac en de minimumnormen voor tijdelijke bescherming van ontheemden. Er is evenwel nog veel werk te doen. Deze maatregelen zijn stappen op weg naar een gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Uiteindelijk dient dit te leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor de vluchteling.
De Commissie heeft eind november 2000 een mededeling over een Europees immigratiebeleid uitgebracht. Hierin pleit zij voor verruiming van de bestaande regels van lidstaten voor arbeidsimmigratie, een onderwerp dat de laatste tijd in meerdere lidstaten aanleiding geeft tot discussie. In de tweede helft van 2001 zal hierover een conferentie plaatsvinden om de conclusies van de Europese Raad van Laken voor te bereiden.
De Europese Raad van Tampere bevestigde de wenselijkheid van een Europese rechtsruimte. Dit impliceert dat burgers en bedrijven in andere lidstaten even gemakkelijk toegang hebben tot de rechter als in hun eigen land. Hiervoor is een betere wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en vonnissen nodig, alsmede onderlinge aanpassing van de wetgeving en samenwerking tussen lidstaten. De komende periode zal hieraan verder worden gewerkt. De Raad heeft in december 2000 ambitieuze werkprogramma's op dat terrein aangenomen.
De belangrijkste projecten voor justitiële en politiële samenwerking zijn de volgende:
– Voor het einde van 2001 zal de Raad een besluit nemen over de (definitieve) oprichting van Eurojust. Deze organisatie krijgt tot taak de vervolging van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit te coördineren. De eenheid zal bestaan uit nationale Officieren van Justitie, magistraten of politieofficieren met gelijkwaardige bevoegdheid. In maart 2001 is een voorlopige eenheid van start gegaan.
– Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de overeenkomst over wederzijdse rechtshulp in strafzaken, zal worden onderzocht of het mogelijk is om nu reeds gemeenschappelijke onderzoeksteams op te zetten ter bestrijding van drugshandel, mensenhandel en terrorisme.
– Er zijn inmiddels minimumnormen voor de bescherming van en bijstand aan slachtoffers van misdrijven. Het betreft onder andere normen voor het recht op informatie, toegang tot rechtsbijstand en samenwerking tussen lidstaten. De normen verplichten de lidstaten hun regels onderling aan te passen om slachtoffers van misdrijven te beschermen, ongeacht in welke lidstaat zij zich bevinden.
– Gedacht wordt aan een versterking van Europol. Hierbij gaat het om de uitbreiding van het mandaat van Europol tot alle vormen van ernstige georganiseerde, grensoverschrijdende criminaliteit.
– De Raad heeft tijdens het eerste semester van 2001 goede voortgang geboekt bij de bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel. De lidstaten hebben een gemeenschappelijke minimum duur bepaald voor de maximumstraffen. Bovendien is er op het initiatief van het Verenigd Koninkrijk en Italië een aanzet gegeven tot operationele samenwerking tussen de lidstaten bij de bestrijding van mensensmokkel via de Westelijke Balkan.
Bovenstaande resultaten nemen niet weg dat volgens de regering de balans van Tampere nog niet overtuigend naar de positieve kant doorslaat. De regering hoopt dat het vooruitzicht van de evaluatie van de resultaten tijdens de Europese Raad van Laken het proces een nieuw elan kan geven. Die politieke wil is broodnodig om overeenstemming te bereiken over gevoelige onderwerpen als gemeenschappelijke normen voor gezinshereniging en de herziening van de overeenkomst van Dublin.
3.3 Het externe optreden van de Unie
De verwachtingen van de buitenwereld jegens de Unie zijn hooggespannen. Het palet aan externe betrekkingen (zowel thematisch als regionaal) is enorm. Coherentie is een belangrijke voorwaarde om geloofwaardig en slagvaardig te kunnen optreden.
3.3.1 Van handel tot vrede en veiligheid
Evenals in 2001 zal ook in 2002 tijdens de Algemene Raad van januari het externe beleid van de Unie onderwerp van debat zijn. Dit debat zal zich concentreren op de prioriteiten in het komende jaar en de wijze waarop het externe optreden doeltreffender kan worden gemaakt. Nederlandse prioriteiten zijn: de Transatlantische betrekkingen, verdere operationalisering van het Europese Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB), liberalisering van de wereldhandel, stabiliteit aan de grenzen van de Unie, armoedebestrijding en het beleid op gebied van justitie en binnenlandse zaken. Nog meer dan in 2001 zullen de politieke prioriteiten bepalend moeten zijn voor de besteding van het budget van Categorie IV (externe betrekkingen) en zal de Commissie bij haar komende begrotingsvoorstellen rekening dienen te houden met de prioriteiten van de Raad.
De regering zal daarbij blijven aandringen op spoedige operationalisering van het mechanisme voor de vrijmaking van slapende vastleggingen (de «avondrood clausule») waarover de Algemene Raad van september 2000 overeenstemming bereikte. Van dit mechanisme moet een scherpe prikkel uitgaan aan de Commissie en de ontvangende landen om de uitvoering van externe hulpprogramma's te versnellen. Nederland is van mening dat over de uitwerking van de clausule verdere discussie zal moeten plaatsvinden in de Ecofinraad en de Begrotingsraad. Adequaat financieel beheer en duidelijke prioriteitenstelling zijn belangrijke middelen om binnen de beperkte financiële mogelijkheden de prioriteiten uit te voeren.
Het jaarlijks prioriteitendebat in de Algemene Raad zal wederom door Nederland gebruikt worden om aan te dringen op coherentie in het EU-beleid. Coherent extern beleid betekent dat de beleidsonderdelen van de Unie goed op elkaar afgestemd zijn voor wat betreft doelstellingen, middelen en resultaten. Coherentie is om twee redenen van belang. In de eerste plaats moet worden vermeden dat de Unie beleidsdoelstellingen nastreeft die strijdig met elkaar zijn. Het is bijvoorbeeld niet uit te leggen dat de Unie aan de ene kant de eigen markt beschermt tegen goederen uit bepaalde (ontwikkelings-)landen, terwijl zij tegelijkertijd via andere instrumenten dezelfde landen steunt in de productie van deze goederen. Om dit te voorkomen is afstemming noodzakelijk tussen verschillende beleidsterreinen (bijvoorbeeld landbouwbeleid, voedselveiligheidsbeleid en ontwikkelingssamenwerking – zie o.a. hoofdstuk 2).
In de tweede plaats is coherentie van belang om de positie van de Unie als internationale politieke actor te versterken. Het buitenlands beleid van de Unie wint aan kracht, indien een beperkt aantal duidelijke prioriteiten wordt vastgesteld en de middelen van de Unie en de lidstaten zodanig worden ingezet dat zij elkaar versterken. De Gemeenschappelijke Strategieën zijn een aanzet daartoe, maar behoeven verbetering. Een ander, meer geslaagd voorbeeld is het Stabilisatie- en Associatieproces voor de Balkan. Hierbij zet de Unie haar middelen gecoördineerd in en verbindt er een aantal politieke voorwaarden aan, zoals democratisering, respect voor mensenrechten en minderheden en samenwerking met het Joegoslavië tribunaal (ICTY).
Incoherenties kunnen het gevolg zijn van tekortkomingen in de EU-organisatiestructuur, maar ook van verschillen in nationaal belang. Wat betreft de organisatiestructuur is het van belang dat de verschillende instellingen van de Unie, met name de Raad en de Commissie, zich bewust zijn van de mogelijke incoherenties in het beleid en daar ook naar handelen. Dat vereist ontschotting, een open blik en goede communicatie.
Als het gaat om tegenstellingen in nationaal belang is de discussie gecompliceerder. De lidstaten blijven ondanks het proces van integratie hun onderlinge verschillen behouden op diverse terreinen en streven daarbij vaak nationale agenda's na. Deze agenda's zijn niet altijd in het belang van derde landen en kunnen ook de totstandkoming van daadwerkelijk «gemeenschappelijk» EU-beleid verhinderen.
De regering zal het coherentiedebat blijven stimuleren via agendering van coherentiedossiers in meerdere Raden (bijvoorbeeld de Commissiemededeling over Visserij en Armoede in zowel de Visserijraad als de Ontwikkelingssamenwerkingsraad). Daarnaast zal de regering blijven aandringen op verdere aanpassing en uitvoering van de Gemeenschappelijke Strategieën. Zij zal daarbij pleiten voor het operationaliseren van de Gemeenschappelijke Strategieën door beperking van het aantal prioriteiten, door jaarlijkse evaluatie en door het aanbrengen van een rechtstreekse koppeling tussen doelstellingen en financiële middelen.
Naast aanpassing van de Gemeenschappelijke Strategieën zal het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) het komende jaar vooral in het teken staan van actieve politieke bemoeienis van de Unie – veelal in de persoon van de Hoge Vertegenwoordiger Solana – bij de politieke crises op de Balkan (Macedonië) en in het Midden-Oosten. Daarnaast zal de meeste aandacht uitgaan naar de verdere ontwikkeling van het Europese Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB). Het streven is erop gericht het EVDB onder Belgisch voorzitterschap, tijdens de Europese Raad van Laken, operationeel te verklaren. De regering meent dat vooral een goede regeling van de relatie tussen de Unie en de NAVO aandacht verdient (vooral wat betreft de toegang van de Unie tot NAVO-middelen en capaciteiten). Daarnaast zijn volgens haar van belang: effectieve procedures voor crisismanagement, verbetering van de militaire capaciteiten voor het uitvoeren van crisisbeheersingsoperaties, afspraken over billijke financiering van militaire crisisbeheersingsoperaties en een grotere parlementaire betrokkenheid bij het EVDB. Een uitgebreid overzicht van de stand van zaken van het EVDB staat in hoofdstuk 7.
Het Europees ontwikkelingsbeleid zal het komende jaar effectiever moeten worden gemaakt. Het afgelopen jaar zijn duidelijke afspraken gemaakt over de inhoud van het beleid. Zo is in de Algemene Beleidsverklaring van november 2000 afgesproken dat armoedebestrijding de hoofddoelstelling van het Europees ontwikkelingsbeleid is en dat de Commissie zich zal concentreren op zes beleidsterreinen waar zij een duidelijk toegevoegde waarde heeft. Het betreft de onderwerpen:
– integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie;
– regionale integratie;
– macro-economische steun met name in de sociale sectoren (onderwijs en gezondheidszorg);
– infrastructuur;
– plattelandsontwikkeling en voedselzekerheid;
– institutionele capaciteitsopbouw.
Om deze doelstellingen te kunnen bereiken is een efficiënt Commissieapparaat nodig. De volgende hervormingen van het Commissieapparaat zijn noodzakelijk:
– radicale veranderingen op het gebied van de programmering van de hulp;
– (her)bundeling van de projectcyclus;
– verdere ontwikkeling van het in 2001 opgerichte Europe Aid Cooperation Office;
– delegatie van bevoegdheden naar de EU-delegaties.
De regering zal de voortgang op deze terreinen nauwlettend volgen. Monitoring geschiedt zowel op politiek niveau (in de Raad) als op (hoog) ambtelijk niveau aan de hand van voortgangsrapportages van de Commissie, waarin meetbare indicatoren en benchmarks zijn opgenomen.
Naast deze hervormingen staat het Europees ontwikkelingsbeleid het komende jaar voor de uitdaging om de coherentie van de werkzaamheden te vergroten en om de samenwerking met de Verenigde Naties en de internationale financiële instellingen (IFI's) verder vorm te geven. De regering zal zich blijven inzetten om coherentie in al haar facetten op de agenda te krijgen, zowel op die van de Ontwikkelingssamenwerkingsraad als op die van andere Raden. Deze aanpak in meerdere raadsformaties is ook nodig om de samenwerking met de VN en de IFI's (waar Nederland een voorstander van is) verder te ontwikkelen (bijvoorbeeld door het aanpassen van het Financieel Reglement in de Begrotingsraad en Ecofinraad).
Een coherente aanpak in meerdere raadsformaties is ook op andere terreinen noodzakelijk. Zo dient de toezegging van de Europese Top in Gotenburg om het VN-streefcijfer van 0,7 procent BNP voor officiële ontwikkelingshulp te realiseren, te worden nagekomen. Nederland zal in verschillende raden, waaronder de Ontwikkelingssamenwerkingsraad, de Algemene Raad en de Ecofinraad, de lidstaten oproepen om aan deze verplichting te voldoen vóór de Wereldtop over duurzame ontwikkeling in Johannesburg (2002).
Op handelsgebied zullen de werkzaamheden in de Wereldhandelsorganisatie (WTO) grotendeels worden bepaald door de voorbereiding voor en de uitkomsten van de vierde ministeriële WTO-Conferentie te Doha (Qatar, november 2001). De Unie wil tijdens deze conferentie een nieuwe, brede handelsronde van start laten gaan. Voor de regering staan voor de conferentie te Doha de vier hoofddoelstellingen die golden in de aanloop naar de derde ministeriële WTO-conferentie (Seattle, 1999) nog steeds overeind:
– Versterking van de WTO als organisatie. Dit sluit aan bij de wens om de wereldhandelsstromen effectief aan spelregels te binden, zodat niet het recht van de sterkste geldt, maar het recht van internationale verdragen. Het zijn met name de kleinere en meer kwetsbare landen die bij zo'n versterking winst boeken.
– Voortzetting van de handelsliberalisering. Handelsliberalisering vormt, onder andere via het bevorderen van een efficiëntere productieverdeling, een van de belangrijkste motoren van economische groei.
– Verdere integratie van de ontwikkelingslanden. Ontwikkelingslanden hebben in het verleden onvoldoende kunnen profiteren van handelsliberalisering. Een betere integratie van de ontwikkelingslanden en in het bijzonder van de Minst Ontwikkelde Landen (MOL's) in de wereldhandel en in het werk van de WTO is daarom een van de hoofddoelstellingen van de Nederlandse inzet. Met name voor de MOL's geldt daarbij dat het tempo en de omvang van liberalisering aan het niveau van hun economische ontwikkeling moet worden aangepast. Zij hoeven hun markten niet in gelijke mate als de EU open te stellen.
– Erkenning en uitwerking van raakvlakken met andere beleidsterreinen (zoals milieu, voedselveiligheid en fundamentele arbeidsnormen). Hoewel de handelspolitieke regels doorgaans niet conflicteren met het beleid op deze andere terreinen, bestaan er situaties waar de WTO-bepalingen effectief beleid op ander terrein in de weg zouden kunnen staan. Voor zover inderdaad sprake is van conflicterende belangen dient op basis van een politieke afweging een oplossing te worden gezocht. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat het niveau van veiligheid en bescherming dat de Unie voor zichzelf noodzakelijk acht, kan worden gegarandeerd. Hierbij moet worden vermeden dat maatregelen gericht op bescherming van het milieu, voedselveiligheid of andere niet-handelspolitieke doelstellingen verkapte instrumenten voor marktafscherming vormen.
In de kern gaat het er om de wereldhandelsstromen (en daarmee een belangrijk deel van het proces van mondialisering) zowel te bevorderen als effectief en efficiënt te reguleren.
Parallel aan de voorbereiding van de vierde ministeriële Conferentie en het mogelijke startschot aldaar voor een nieuwe handelsronde, loopt het proces van de «ingebouwde agenda» voor landbouw- en dienstenonderhandelingen. Voor beide onderhandelingen zijn het komende jaar verschillende bijeenkomsten voorzien. Met betrekking tot de landbouwonderhandelingen zal de Unie bereid moeten zijn tot een meer ambitieuze inzet. Verregaande hervormingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zijn nodig, niet alleen met het oog op de WTO-onderhandelingen, maar ook met het oog op de uitbreiding van de EU (zie hoofdstuk 2). Het ligt voor de hand dat de inbedding van deze onderwerpen in een brede handelsronde tot verdergaande liberalisering zal leiden.
De inzet van de regering in de aanloop naar Qatar – met betrekking tot het voorbereidingstraject voor de vierde ministeriële WTO-Conferentie – is verder beschreven in hoofdstuk 5.2.1.3.
De hierboven beschreven verschillende beleidsterreinen, die de bouwstenen vormen van het externe beleid van de Unie, komen samen in de betrekkingen van de Unie met andere landen en regio's. In het navolgende worden deze betrekkingen in grote lijnen beschreven. Daarbij moet worden bedacht dat het buitenlands beleid van de Unie, als onderdeel van het externe beleid, meer dan de andere onderdelen bepaald wordt door de actualiteit. Voor die actualiteit wordt verwezen naar hoofdstuk 5.2.1.2, waarin de onderwerpen aan de orde komen die de agenda van de Raad het afgelopen jaar hebben gedomineerd en het komende jaar naar verwachting zullen gaan domineren.
Nederland zal zich ten aanzien van de betrekkingen tussen de Unie en de Balkanlanden (Albanië, Bosnië-Herzegovina, de Federale Republiek Joegoslavië, Kroatië en Macedonië) blijven inzetten voor verdere stabilisering en toenadering tot de Unie. Alle vijf landen hebben op termijn uitzicht op toetreding tot de Unie. De regering wenst in 2002 vaart te houden in het Stabilisatie- en Associatieproces. In de tweede helft van 2001 zal de Unie een Stabilisatie- en Associatieovereenkomst met Kroatië tekenen. De regering streeft ernaar onder Spaans voorzitterschap te starten met de onderhandelingen over zo'n overeenkomst met Albanië. Ook zouden in 2002 de onderhandelingen met de FR Joegoslavië kunnen worden gestart.
De regering zal zich er ook voor inzetten dat in de eerste helft van 2002 voor alle landen in de regio meerjaren CARDS-landenstrategieën (Community Assistance Programme for Reconstruction, Development and Stabilisation) worden opgesteld, in nauw overleg met de ontvangende landen. Daarvoor zijn de belangrijkste Nederlandse prioriteiten: economische wederopbouw, democratisering en bevordering van de inter-etnische samenleving.
Naast het Stabilisatie- en Associatieproces alsmede het hulpprogramma CARDS zullen de betrekkingen tussen de Unie en de Balkan in belangrijke mate bepaald blijven door actuele politieke ontwikkelingen. De aanstaande verkiezingen in Kosovo (november 2001) en een eventueel referendum over onafhankelijkheid van Montenegro in de eerste helft van 2002, maar vooral de zorgwekkende situatie in Macedonië blijven de meeste aandacht opeisen. De Unie zal, in de persoon van Hoge Vertegenwoordiger Solana en diens vertegenwoordiger in Skopje, de Fransman Léotard, intensief betrokken blijven bij de bevordering van de politieke dialoog die een einde aan de crisis moet maken. Naast diplomatieke initiatieven zal de Unie bijdragen aan crisisbeheersing door het zenden van waarnemers (EU Monitoring Mission). De nauwe samenwerking met de NAVO zal worden voortgezet.
Nederland blijft in Europees verband, mede voor de halfjaarlijkse Topontmoetingen in 2002 met Rusland en Oekraïne en de jaarlijkse ministeriële Samenwerkingsraad met beide landen, inzetten op een tweesporenbeleid. Enerzijds dient de Unie Rusland en Oekraïne te blijven assisteren bij de opbouw van een rechtsstaat, economische hervormingen (inclusief toetreding op termijn tot de WTO) en het opvangen van de negatieve gevolgen van de transitie. Anderzijds zal de Unie Rusland en Oekraïne blijven aanspreken op hun verplichtingen en verantwoordelijkheid op het gebied van mensenrechten en democratie (waaronder de vrijheid van media). Wil het strategische partnerschap met Rusland en Oekraïne echt van de grond komen, dan zijn beide elementen van even groot belang. Zo zal de Unie Rusland moeten blijven aanspreken op het nakomen van zijn verplichtingen met betrekking tot Tsjetsjenië. Enkele belangrijke onderwerpen waarop de Unie met Rusland in 2002 voorts zal trachten voortgang te bereiken zijn: de energiedialoog, EVDB, de discussie over een Common European Economic Space, Kaliningrad en wellicht het gebruik van de euro door Rusland. Voor Oekraïne zal de uitkomst van de parlementsverkiezingen in het voorjaar van 2002 in hoge mate bepalend zijn voor voortzetting van een hervormingsbeleid. Tegelijkertijd zal de Unie politiek meer in de relatie met dit land investeren, ondermeer in de context van de Europese Conferentie (waartoe Oekraïne door de Europese Raad van Gotenburg is uitgenodigd), alsook op terreinen als grenscontroles, migratievraagstukken, energiedialoog en het EVDB.
De situatie in het Midden-Oosten is – alle inspanningen van de internationale gemeenschap ten spijt – het afgelopen jaar verslechterd. De Unie speelt in toenemende mate een belangrijke rol, zoals met name blijkt uit de deelname van Hoge Vertegenwoordiger Solana in de internationale onderzoekscommissie die het zogenaamde «Mitchell-rapport» publiceerde. De aanbevelingen van dit rapport spelen een hoofdrol in de pogingen het geweld te stoppen en onderhandelingen te hervatten.
De betrekkingen van de Unie met de mediterrane regio worden in belangrijke mate gedomineerd door het vredesproces in het Midden-Oosten. De ministeriële Euromed-bijeenkomst in november 2000 in Marseille gaf een belangrijke impuls aan de Euromediterrane samenwerking. Mede op Nederlands aandringen heeft de Commissie daar een mededeling gepresenteerd en een vernieuwde rolling agenda, waarmee tijdsindicatoren voor verdere actie zijn vastgelegd.
Dit resulteerde in juni 2001 in het ondertekenen van het Associatie-akkoord met Egypte, dat nu ter ratificatie voorligt aan de lidstaten, Egypte en het Europees Parlement. Ook leidde de Euromed-bijeenkomst tot aanzienlijke voortgang in de onderhandelingen met de drie partners waarmee nog geen associatie-overeenkomst is ondertekend: Algerije, Libanon en Syrië. Het streven is de onderhandelingen komend jaar af te ronden. Verder is de Unie met Israël besprekingen aangegaan over de implementatie van het EU-Israël associatie-akkoord. Israël is aangesproken op haar optreden in de bezette gebieden alsmede de juiste implementatie van de oorsprongsregels voor de invoer van producten naar de Unie.
De Raad heeft in november 2000 een nieuwe MEDA-verordening aangenomen, met een budget van € 5,35 mld voor de periode 2000–2006. De Commissie is begonnen met het opstellen van de nieuwe Nationale Indicatieve Programma's voor de MEDA-landen (met uitzondering van Israël, Cyprus en Malta, die alleen in aanmerking komen voor fondsen voor regionale samenwerking). De programma's zullen worden voorgelegd aan het MED-comité, dat zich vooral zal richten op de strategische beleidsformulering en niet meer op het goedkeuren van individuele projecten. De regering juicht deze ontwikkeling in beginsel toe, maar stelt wel vast dat een aantal randvoorwaarden (waaronder onafhankelijke evaluatie van projecten en programma's) op korte termijn verder moet worden uitgewerkt.
Begin 2001 heeft de Commissie een evaluatie uitgevoerd van de transatlantische betrekkingen in het kader van de New Transatlantic Agenda (NTA). De NTA is sinds 1995 het geïnstitutionaliseerde kader waarbinnen vele transatlantische activiteiten en contacten plaatsvinden, van een consumenten- en bedrijfslevendialoog tot expertbijeenkomsten op specifieke terreinen, met als hoogtepunt de topontmoetingen (EU-VS en EU-Canada). Naar aanleiding van genoemde evaluatie is tijdens de EU-VS Top van juni 2001 te Gotenburg besloten om vijf strategische thema's voor samenwerking voor de komende jaren te kiezen: veiligheidsvraagstukken, bevordering van groei en het multilaterale handelssysteem, criminaliteitsbestrijding, bescherming van het milieu, en armoedebestrijding in ontwikkelingslanden. Door beperking van het aantal thema's kan meer continuïteit in de samenwerking bewerkstelligd worden. Tijdens de Top in Gotenburg is voor de eerste maal met President Bush van gedachten gewisseld over bovengenoemde onderwerpen, alsmede over WTO-aangelegenheden.
De regering blijft zich inzetten voor hervorming van de transatlantische betrekkingen. Nederland hecht belang aan het voornemen om met inachtneming van genoemde prioriteiten de transatlantische agenda te verbreden met onderwerpen, onder andere van buitenlands politieke aard, die de strategische waarde van de relatie tussen de Unie en de VS en Canada onderstrepen. Toch valt te verwachten dat in de relatie EU-VS handelskwesties in het komende jaar een belangrijke rol blijven spelen, zij het dat met de overeenstemming in april 2001 over een nieuw invoersysteem van bananen dit slepende handelsconflict vermoedelijk is opgelost. Daarnaast zal ook klimaatverandering het komende jaar hoog op de agenda staan.
De prioriteit die Nederland geeft aan Afrika krijgt ook gestalte in EU-kader. Het buitenlands beleid van de Unie ten aanzien van Afrika krijgt mede invulling door de diplomatieke initiatieven van de Speciale Vertegenwoordiger voor de Grote-Meren-regio, Ajello, en de Speciale Vertegenwoordiger voor Ethiopië en Eritrea, Serri. Voor West-Afrika is in de eerste helft van 2001 Hans Dahlgren benoemd tot Speciale Vertegenwoordiger van het voorzitterschap.
Naast aandacht voor concrete conflicten (met name de Grote-Meren-regio) streeft de Unie ernaar een geïntegreerd beleid inzake conflictpreventie in Afrika te ontwikkelen. Een eerste operationele aanzet is neergelegd in een Gemeenschappelijk Standpunt. Daarin benadrukt de Unie het belang van versterking van de Afrikaanse capaciteit voor conflictpreventie, tijdige identificatie van mogelijke conflicten, de strategische rol van ontwikkelingssamenwerking en het belang van nazorg in post-conflict situaties.
Op het gebied van de schuldenproblematiek heeft de Algemene Raad van mei 2001 besloten in de komende jaren aan de Minst Ontwikkelde ACS-landen die het HIPC-proces (Highly Indebted Poor Countries) hebben doorlopen, alle resterende speciale EU-leningen volledig kwijt te schelden.
De betrekkingen tussen de Europese Unie en sub-Sahara Afrika voltrekken zich voorts in het kader van de in juni 2000 te Cotonou (Benin) gesloten Partnerschapsovereenkomst, die in werking zal treden na ratificatie door de lidstaten en tweederde van de ACS-staten. Pas na inwerkingtreding kunnen financiële middelen van het door de overeenkomst ingestelde Negende Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) worden aangewend, maar de programmering van het fonds kan bij ondertekening aanvangen. Het streven is dat de lidstaten in september 2001 kunnen beginnen met goedkeuring van de door de Commissie opgestelde Country Support Strategy Papers en de Regional Support Strategy Papers om deze daarna uit te werken tot samenwerkingsprogramma's.
In de periode tot september 2002 worden daarnaast voorbereidingen getroffen voor de onderhandelingen tussen de Europese Gemeenschap en de regionale organisaties van de ACS-landen over Economic Partnership Agreements. Deze beogen geleidelijk de wederzijdse handelsbarrières tussen partijen te slechten en de integratie van de ACS-landen in de wereldeconomie te bevorderen. De regering zal erop toezien dat de ACS-landen gedurende de voorbereidingsperiode de benodigde (technische) hulp ontvangen en dat hun belangen voldoende tot hun recht komen.
Tevens formaliseert de Cotonou-overeenkomst voor het eerst de politieke dialoog tussen de Unie en de ACS-landen. De regering hecht er zeer aan dat de Unie de politieke dialoog met alle ACS-landen aangaat en heeft sterk aangedrongen op deelname van de civil society mede ter voorkoming van toepassing van de zogenoemde opschortingsclausule. Deze clausule houdt in dat tegen landen die mensenrechten, democratische beginselen en de rule of law schenden, passende maatregelen kunnen worden genomen.
De betrekkingen tussen de Unie en Azië worden met name vormgegeven in twee fora: de Asia-Europe Meeting (het «ASEM-proces»), en de samenwerkingsovereenkomst met de Association for South East Asian Nations (ASEAN). ASEM heeft de afgelopen jaren relatief aan belang gewonnen. De belangrijkste redenen daarvoor zijn dat het economisch zwaartepunt in Azië na de financieel-economische crisis van 1997 aan het verschuiven is naar Noordoost-Azië (met name China), en dat de interne coherentie van ASEAN lijkt af te nemen. Het Birmese lidmaatschap van ASEAN (sinds 1997) is hierbij een complicerende factor. Met dit proces zal de Unie ook het komende jaar rekening moeten houden. De Commissie zal in september een nieuwe Azië-strategie presenteren, waarin een duidelijker rol voor ASEM is weggelegd.
Naast de betrekkingen in het kader van ASEAN en ASEM is de aandacht van de Unie vooral gericht op Indonesië, China, het Koreaans Schiereiland en Birma.
De Unie heeft begin 2000 reeds een aanvang gemaakt met de versterking van de relatie met Indonesië. De regering zal er het komend jaar op blijven toezien dat deze relatie verder vorm en inhoud krijgt, ondanks de politieke problemen waarmee het land kampt. Bezien moet worden op welke wijze de Unie een bijdrage kan leveren aan de politieke stabiliteit, waarbij Nederland speciale aandacht zal blijven vragen voor de Molukken, Irian Jaya en Aceh.
China heeft onlangs een akkoord bereikt met de Verenigde Staten over WTO-toetreding. Daarmee lijkt een belangrijk obstakel voor het Chinese lidmaatschap van de wereldhandelsorganisatie uit de weg geruimd. Ook in China blijft aandacht voor de mensenrechten geboden.
Op het Koreaans Schiereiland lijkt de toenadering tussen Noord- en Zuid-Korea zich enigszins te bestendigen. Om dit proces te ondersteunen, hebben bijna alle lidstaten het afgelopen jaar diplomatieke betrekkingen aangeknoopt met Noord-Korea. Desondanks blijft de situatie in het land zorgelijk wat betreft mensenrechten en institutionele en economische opbouw.
De toestand in Birma blijft uiterst zorgelijk. Hoewel de Speciaal Afgezant van de VN Razali sinds ruim een jaar het land kan bezoeken, lijkt vooruitgang nog niet echt aan de orde. De regering blijft zich in EU-verband verzetten tegen ieder signaal aan Birma dat kan worden opgevat als stap in de richting van acceptatie van het land door de wereldgemeenschap, zoals lidmaatschap van ASEM zoals de ASEAN-landen wensen.
Wat afzonderlijke landen betreft gaat de aandacht van de Unie vooral uit naar het vredesproces in Colombia alsmede de (mensenrechten-)situatie in Cuba.
De betrekkingen van de Unie met de regio als geheel zijn aangehaald tijdens de eerste Top-ontmoeting tussen de Unie en de landen van Latijns Amerika en de Cariben (EU-LAC Top), die in juni 1999 plaatsvond. Tijdens deze eerste top is een omvangrijk actieplan aangenomen, dat voorziet in versterking van de samenwerking tussen de beide continenten op een groot aantal terreinen. Op basis van dit actieplan zijn elf prioriteiten vastgesteld. Nederland heeft in dit kader een initiatief ontwikkeld binnen het Barbados Plan of Action, gericht op samenwerking ter bestrijding van de drugsproblematiek in de Cariben. In mei 2002 zal in Madrid de tweede EU-LAC Top-ontmoeting plaatsvinden.
Verder worden de onderhandelingen met Chili en de Mercosur (Brazilië, Argentinië, Uruguay en Paraguay) over handelsliberalisering voortgezet. Of deze het komend jaar tot een definitief resultaat zullen leiden, zal onder meer afhangen van de voortgang op het WTO-dossier en de eventuele start van een nieuwe ronde WTO-onderhandelingen in Qatar, begin november (zie onder 3.3.1). De landbouwbelangen van de Mercosur-landen Argentinië en Brazilië zijn van een dusdanige omvang, dat een groot aantal EU-lidstaten van mening is dat substantiële concessies op dat terrein pas kunnen worden gedaan in een brede WTO-ronde.
3.4 De toekomst van de Europese Unie
3.4.1 Het debat over de toekomst
Het open debat over de toekomst van de Europese Unie, waartoe de Europese Raad van Nice in december 2000 opriep, is op 7 maart 2001 officieel van start gegaan. De regering heeft aan dit debat een bijdrage geleverd door de notitie over de toekomst van de Unie, die op 8 juni 2001 aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstuk 2000–2001, 27 407, nr. 9).
Niet alleen over de inhoudelijke thema's voor het debat, maar ook over het tijdpad en de methode bevat deze regeringsnotitie concrete ideeën en voorstellen. In de notitie worden veertien inhoudelijke prioriteiten geïdentificeerd, die op termijn in een Europese Grondwet – een ordenende constitutie – kunnen worden vastgelegd, te weten:
– de grondrechten van de burger ten opzichte van de Europese Unie;
– een pragmatische en heldere toedeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten; voor deze toedeling moeten algemene criteria voor de subsidiariteit worden opgesteld die toegepast kunnen worden op nieuwe ontwikkelingen en die een kritische heroverweging van bestaand beleid niet in de weg staan;
– een vereenvoudiging van de Europese verdragen en splitsing ervan in een constitutioneel (inclusief institutionele verankering EMU) en een beleidsdeel;
– voortzetting en versterking van de communautaire methode; verdere communautarisering van de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken is in lijn hiermee gewenst;
– versterking van de Europese Commissie;
– versterking van de rol van het Europees Parlement;
– een grotere individuele politieke verantwoordelijkheid van de Commissarissen voor de eigen portefeuille tegenover het Europees Parlement;
– een vergroting van de politiek-democratische legitimiteit van de Commissie door haar voorzitter rechtstreeks door de burgers te laten kiezen;
– verdere parlementaire betrokkenheid bij het GBVB en EVDB;
– een krachtiger en coherenter extern optreden van de Unie;
– rechtspersoonlijkheid voor de Unie;
– aanpassing van de positie van de Raad van Ministers, met behoud van het onmisbare samenwerkingsverband tussen de regeringen, waarin naar verdere uitbouw wordt gestreefd van de besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid;
– een strategische rol van de Europese Raad;
– een constructieve hantering van het instrument van de versterkte samenwerking.
Een aantal van deze ideeën en voorstellen is ook terug te vinden in het op 21 juni 2001 uitgebrachte Benelux-memorandum. Het memorandum noemde in concreto de volgende aandachtspunten:
– versterking van de communautaire methode;
– toekenning van rechtspersoonlijkheid aan de Unie;
– de ontwikkeling van het Europees Parlement tot een volwaardig medewetgevend lichaam;
– versterking van de Europese Commissie;
– verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie door de Europese burgers tijdens de Europese verkiezingen;
– rationalisering van de werkzaamheden van de Raad, waaronder bijvoorbeeld een verbeterde coördinatie van de activiteiten van de verschillende Raadsformaties door de Algemene Raad;
– het tot regel maken van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid;
– versteviging van de samenhang en doeltreffendheid van het externe optreden en de externe vertegenwoordiging van de Unie.
In het Benelux-memorandum wordt voorts gesteld dat de Europese Raad van Laken een concrete en ambitieuze agenda zou moeten vaststellen in verband met de uitdagingen van de Unie. De agenda zou breder moeten zijn dan de vier thema's die worden genoemd in de Verklaring van Nice: een nauwkeuriger bevoegdheidsafbakening tussen de Unie en de lidstaten, de status van het Handvest Grondrechten, vereenvoudiging van de verdragen en de rol van de nationale parlementen.
De Intergouvernementele Conferentie (IGC) in 2004 moet, zo vinden de Benelux-landen, door een forum worden voorbereid, geleid door een Europees politicus van gewicht. Het forum moet zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de nationale parlementen, het Europees Parlement, de Commissie en de nationale regeringen. De Europese Raad moet dit forum het mandaat verstrekken. De opdracht voor het forum moet niet zijn om kant-en-klare oplossingen aan te dragen, wel om opties voor verdragsaanpassingen te ontwikkelen. Deze opties moeten vervolgens in een IGC worden behandeld. Het forum kan niet in de plaats van de IGC treden. De besluiten over wijzigingen van de verdragen zijn aan de lidstaten voorbehouden.
Het Belgische voorzitterschap heeft in een op 2 mei 2001 gepresenteerde prioriteitennota aangegeven op welke wijze hij het debat over de toekomst van de Unie wil behandelen. Het is de bedoeling dat de ministers van Buitenlandse Zaken over dit thema van gedachten wisselen tijdens hun informele bijeenkomst in september 2001. De staats- en regeringsleiders krijgen deze gelegenheid op de informele Europese Raad in oktober in Gent en op de formele Europese Raad in december in Laken. De kandidaat-lidstaten zullen bij dit debat betrokken worden tijdens een bijzondere ontmoeting met de ministers van Buitenlandse Zaken van de Unie. Nadrukkelijk wordt in de Prioriteitennota gesteld dat het Belgische voorzitterschap geenszins van plan is reeds te pogen antwoorden te formuleren voor alle onderwerpen. Maar het voorzitterschap hoopt wel dat tijdens de Europese Raad van Laken een Verklaring kan worden goedgekeurd, waarin de juiste vragen worden gesteld waardoor de nodige deuren worden geopend voor het brede, diepgaande debat van de volgende jaren.
De regering zal aan dit debat actief blijven deelnemen en het parlement op de hoogte houden van alle daartoe genomen en nog te nemen initiatieven.
3.4.2 Witboek Europees Bestuur
Op 25 juli 2001 bracht de Europese Commissie het «Witboek Europees Bestuur» uit (doc. nr. COM (2001) 428). Dit Witboek is gericht op een grondige hervorming van het Europees bestuur, door de Commissie als één van haar strategische doelstellingen beschouwd. In het Witboek richt de Commissie zich op de aanpassingen die plaats kunnen vinden binnen de huidige Verdragen. Zij zal daarnaast op korte termijn komen met haar (eerste) inbreng in het toekomstdebat. De regering zal de samenhang tussen beide nauwkeurig volgen.
De Commissie heeft in het Witboek de voorstellen voor verbeteringen samengebracht onder vier thema's en deze als volgt uitgewerkt:
a. meer betrokkenheid en meer openheid
De Commissie zal daartoe onder meer:
– actuele, on-line informatie verstrekken over haar beleidsvoorbereiding in alle fasen van de besluitvorming.
Zij acht een sterkere interactie met regionale en lokale overheden en met de burger noodzakelijk. Hoewel de lidstaten de eerste verantwoordelijkheid dragen om dit te bereiken, zal de Commissie zelf:
– een systematischer dialoog aangaan met vertegenwoordigers van regionale en lokale overheden in een vroege fase van de beleidsvorming;
– flexibeler omgaan met de manier waarop gemeenschapswetgeving uitgevoerd kan worden, rekening houdend met regionale en lokale omstandigheden;
– minimum standaarden opstellen en publiceren voor consultatie over Europees beleid;
– op geselecteerde gebieden arrangementen opstellen die verder gaan dan deze minimum standaarden en die de Commissie binden aan additionele consultatie tegenover meer openheid en representativiteit van de betrokken organisaties.
Om de kwaliteit van haar beleid te verbeteren, moet de Unie allereerst beoordelen of actie nodig is en zo ja, of actie genomen moet worden op communautair niveau. Als actie op het niveau van de Unie nodig is, dan zal vervolgens bekeken moeten worden welke combinatie van beleidsinstrumenten kan worden ingezet. Als het gaat om wetgeving, dan moet de Unie naar wegen zoeken om het wetgevingsproces te versnellen. De Commissie zal daartoe:
– het gebruik van verschillende beleidsinstrumenten stimuleren (verordeningen, kaderrichtlijnen etc.);
– bestaande EU-wetgeving verder vereenvoudigen en lidstaten stimuleren om eveneens nationale regels ter uitvoering van Europese regels te vereenvoudigen;
– richtlijnen publiceren over het gebruik van adviezen van deskundigen, zodat duidelijk is welk advies is gegeven, waar het vandaan komt, hoe het is gebruikt en welke alternatieve visies er zijn;
– criteria definiëren voor het vestigen van nieuwe, regulerende agentschappen en het kader waarin zij zouden moeten werken.
Voorts acht de Commissie een meer effectieve handhaving van gemeenschapsrecht noodzakelijk. Daartoe zal de Commissie:
– criteria ontwikkelen om haar inspanningen, gericht op het onderzoeken van mogelijke inbreuken op het Europees recht, te vergroten.
Naar mening van de Commissie moet de Unie de beginselen van goed bestuur ook toepassen wanneer het gaat om haar internationale verantwoordelijkheden. De Commissie zal daartoe:
– de dialoog met regeringen en NGO's van derde landen verbeteren, wanneer zij beleidsvoorstellen ontwikkelt met een internationale dimensie;
– een voorstel doen met betrekking tot de internationale vertegenwoordiging van de Unie teneinde het spreken met één stem te bevorderen.
De EU-instellingen en de lidstaten moeten samenwerken aan een algemene beleidsstrategie. De Commissie zal daartoe:
– trachten beleidscoherentie te verzekeren en lange-termijn-doelstellingen identificeren;
– voorstellen doen aan de komende IGC om de uitvoerende verantwoordelijkheden van de Commissie te versterken.
De Commissie roept in het Witboek de Raad op om zijn besluitvormende capaciteit te versterken. Door zijn politieke verantwoordelijkheid te nemen, zou de Raad het de Europese Raad mogelijk moeten maken om zich minder met de dagelijkse gang van zaken bezig te houden en zich meer te richten op lange-termijn-oriëntaties. De Raad en het Europees Parlement zouden zich meer moeten richten op het definiëren van beleid en het controleren van de wijze waarop dit beleid wordt uitgevoerd. Het Europees Parlement zou daarnaast het politieke debat moeten voeden met de visies van de kiezers.
De regering zal vóór 31 maart 2002, de door de Commissie aangegeven reactietermijn, op dit Witboek reageren en deze reactie ook ter informatie aan het Parlement zenden.
3.4.3 Hervormingen binnen de Commissie
Met betrekking tot de hervormingen binnen de Europese Commissie geldt dat sinds de toezending van de notitie hierover op 22 februari 2001 (Kamerstuk 26 479 nr. 4, vergaderjaar 2000–2001) voortgang is geboekt op alle vier in het Witboek Hervorming van de Commissie (voorjaar 2000) behandelde thema's, zij het op niet alle terreinen in gelijke mate. Het gaat dan om de thema's:
– dienstverlening als cultuur;
– prioriteitenstelling, allocatie en doelmatig gebruik van middelen;
– menselijk kapitaal;
– audit, financieel management en controle.
De meeste aandacht is in de afgelopen periode uitgegaan naar de door de Commissie voorgestelde acties op het terrein van het menselijk kapitaal. Enkele van de belangrijkste onderwerpen binnen dit thema zijn:
– Vergelijkende onderzoeken en werving: de regering steunt de voorliggende Commissievoorstellen om de wervingsprocedure en de selectiemethoden te verbeteren. Wel vindt de regering het van groot belang om het geografische evenwicht binnen de Commissie goed in het oog te houden.
– Beoordeling van het personeel en bevordering: de regering steunt de voorstellen van de Commissie, die erop gericht zijn om bevorderingen meer te baseren op verdienste.
– Loopbaanstructuur: concrete voorstellen voor een toekomstige loopbaanstructuur zijn nog niet beschikbaar. De Commissie heeft vooralsnog slechts een oriënterend document voorgelegd.
– Bezoldigingen: de lidstaten, waaronder Nederland, zijn voorstander van vereenvoudiging en versobering van het bezoldigingsstelsel. De Commissie streeft hier ook naar. Concrete voorstellen, die onderdeel moeten gaan uitmaken van het statuut, zijn echter nog niet beschikbaar.
– Pensioenen: de Commissie heeft de Raad in maart een oriënterende rapportage voorgelegd over pensioenen, overigens zonder een onderbouwing over de wijze waarop een actuarieel evenwicht bereikt kan worden. De regering dringt er bij de Commissie op aan om spoedig een constructief voorstel betreffende de pensioenen in te dienen dat leidt tot een actuarieel evenwicht waarbij voorzien is in dekking van de pensioenlasten.
Met betrekking tot de plannen van de Commissie over vervroegde uittreding van Commissieambtenaren wijst Nederland, conform het hierboven vermelde rapport van de Raadswerkgroep, een verruiming van de communautaire vervroegde uittredingsregels af, mede in het licht van de afspraken die in Stockholm zijn gemaakt in verband met de houdbaarheid van pensioenstelsels.
Algemeen uitgangspunt voor alle lidstaten is dat de gevolgen van de hervormingen binnen de grenzen van Categorie V van de financiële vooruitzichten voor de begroting van de EU moeten blijven. De Commissievoorstellen terzake kunnen dan ook pas goed worden beoordeeld zodra financiële informatie over uitgaven en inkomsten beschikbaar is.
Vermoedelijk zal in december 2002 het volledige overzichtsverslag over de resultaten van de hervormingen binnen de Commissie uitkomen. Alsdan zal de regering hierover een beter oordeel kunnen geven, dat ook aan het Parlement zal worden gezonden.
HOOFDSTUK 4: DE FINANCIËN VAN DE EUROPESE UNIE
Doel van dit hoofdstuk is een overzicht te geven van de financiële aspecten van het EU-beleid. Hierbij wordt eerst ingegaan op de budgettaire kant van de Unie (systematiek Europese begroting, begroting 2002, de Nederlandse afdrachten aan de Unie). Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen ten aanzien van het beheer van de Europese middelen (financieel beheer, controle en fraudebestrijding).
De EU-begroting bestaat uit drie schillen (zie schema). De buitenste schil wordt gevormd door het Eigen Middelen Plafond. Dit geeft het maximum aan van de inkomsten die de Unie ter beschikking heeft om haar uitgaven te financieren. Dit wordt uitgedrukt als percentage van het EU-BNP en is vastgesteld op 1,27 procent.
De volgende schil wordt gevormd door de Financiële Perspectieven (FP's). De FP's zijn tijdens de Europese Raad van Berlijn (maart 1999) voor de periode 2000–2006 vastgesteld. In het interinstitutioneel akkoord tussen de Raad en het Europees Parlement van mei 1999 zijn de uitgavenmaxima overeengekomen, waarbinnen de jaarlijkse begroting moet worden vastgesteld. De binnenste schil wordt gevormd door de jaarlijkse begroting.
Tussen het plafond van de Eigen Middelen en de FP's zit een marge voor onvoorziene uitgaven (momenteel geraamd op 0,19 procent voor 2002). Deze heeft twee functies: zij dient als veiligheidsklep om de gevolgen van een eventuele lagere economische groei op te vangen waardoor het maximum aan middelen voor de Unie zou worden verminderd. Bovendien moet zij het mogelijk maken de verschillende maxima («plafonds») van de FP's te herzien in het geval zich onvoorziene uitgaven voordoen die niet binnen de FP's kunnen worden opgevangen.

Het Besluit Eigen Middelen bepaalt de omvang van de afdrachten aan de Unie van de lidstaten en de verdeling hiervan over de vier eigen middelen. Bovendien legt het besluit het maximum aan middelen dat de Unie mag opvragen vast (1,27 procent van het EU-BNP). De vier eigen middelen zijn de landbouwheffingen, de douanerechten, de BTW-afdrachten en de BNP-afdrachten.
Per 1 januari 2002 zal, nadat het besluit door de lidstaten in 2001 is geratificeerd, het nieuwe Besluit Eigen Middelen in werking moeten treden. De wijzigingen van het Besluit Eigen Middelen zijn verantwoordelijk voor ruim de helft van de geprojecteerde besparingen op de Nederlandse afdrachten in 2002. Genoemde besparingen worden onder andere gerealiseerd door de hogere inningkosten bij landbouwheffingen en douanerechten die Nederland mag inhouden, de verlaging van de BTW-grondslag en de daaraan gekoppelde extra korting voor Nederland bij de financiering van de Britse compensatie. Het Besluit Eigen Middelen is op 17 juli 2001 door de Commissie voor Financiën van de Eerste Kamer goedgekeurd.
4.1.2 Financiële Perspectieven
| Tabel 1. De Financiële Perspectieven 2000–2006, in miljoenen euro, in prijzen 2002 | |||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Vastleggingskredieten | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 |
| 1. Landbouw | 41,738 | 44 530 | 46,587 | 46,449 | 45,377 | 44,497 | 44,209 |
| 2. Structuur maatregelen1 | 32,678 | 32,720 | 33,638 | 33,308 | 32,998 | 32,735 | 31,955 |
| 3. Intern beleid | 6,031 | 6,272 | 6,558 | 6,676 | 6,793 | 6,910 | 7,038 |
| 4. Extern beleid2 | 4,627 | 4,735 | 4,873 | 4,884 | 4,895 | 4,905 | 4,916 |
| 5. Administratieve uitgaven | 4,638 | 4,776 | 5,179 | 5,119 | 5,225 | 5,332 | 5,439 |
| 6. Reserves | 906 | 916 | 676 | 426 | 426 | 426 | 426 |
| 7. Pretoetredingssteun | 3,174 | 3,240 | 3,328 | 3,328 | 3,328 | 3,328 | 3,328 |
| Totaal vastleggingskredieten3 | 93,792 | 97,189 | 100,839 | 100,190 | 99,042 | 98,133 | 97,311 |
| Totaal betalingskredieten | 91,322 | 94,730 | 100,839 | 100,795 | 97,645 | 95,789 | 95,217 |
| Betalingskredieten in % van het EU-BNP | 1,10% | 1,09% | 1,10% | 1,08% | 1,02% | 0,97% | 0,95% |
| Beschikbaar voor toetreding (betalingskredieten) | 4,397 | 7,125 | 9,440 | 12,146 | 15,097 | ||
| Betalingskredieten incl. toetreding | 91,322 | 94,730 | 104,475 | 107,92 | 107,085 | 107,935 | 110,314 |
| Idem in % EU-BNP | 1,10% | 1,09% | 1,10% | 1,11% | 1,07% | 1,05% | 1,05% |
1 Op basis van punten 16 en 18 van het interinstitutioneel akkoord zijn de vastleggingskredieten voor structuurbeleid aangepast opdat de totale onderuitputting (6,153 miljoen euro) in 2000 is herverdeeld over de jaren 2002–2006.
2 In 2000 en 2001 is het flexibiliteitsinstrument ingezet voor de Balkan; bedragen voor die twee jaar moeten met een bedrag van ong. 200 mln euro worden verhoogd.
3 Vastleggingskredieten geven de bovengrens aan voor de uitgaven waartoe de EU zich in de loop der jaren kan verplichten. Betalingskredieten maken het mogelijk verplichtingen uit het lopend en eerdere begrotingsjaren na te komen.
Op 8 mei 2001 heeft de Commissie een voorstel gedaan voor het Voorontwerp van de Begroting 2002. Daarmee is de reguliere begrotingsprocedure van start gegaan, met als mijlpalen:
– eerste lezing door de Raad tijdens de Begrotingsraad van 20 juli 2001;
– eerste lezing door het Europees Parlement in oktober 2001;
– tweede lezing door de Raad tijdens de Begrotingsraad van 21 en 22 november 2001;
– tweede lezing door het Europees Parlement in december 2001 en de vaststelling van de begroting in het Europees Parlement.
De Commissie heeft op basis van een intern proces van prioriteitenstelling voor het jaar 2002 voor een zestal prioriteiten gekozen. Voor een deel is dit ook terug te zien in het Voorontwerp van de Begroting. Deze zes prioriteiten zijn: goed bestuur, duurzame ontwikkeling, armoedebestrijding, de introductie van de euro, de uitbreiding en het Middellandse-Zeegebied. Evenals vorig jaar heeft de Commissie ook dit jaar weer het voorontwerp gepresenteerd op basis van het activity based budgetting-principe alwaar het beoogde beleid en de middelen worden bijeengebracht en onder een aantal breed gedefinieerde beleidsartikelen gegroepeerd.
De Commissie stelt voor om in 2002 de vastleggingskredieten ten opzichte van de begroting 2001 te laten stijgen met 3,5 procent en de betalingskredieten met 4,8 procent. Deze stijgingen worden vooral veroorzaakt door de stijging van de vastleggings- en betalingskredieten voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en het Interne Beleid.
De stijging in Categorie Ia (marktmaatregelen landbouw) vloeit voort uit de afspraken die gemaakt zijn in Berlijn. In de periode 2000 tot en met 2002 is sprake van oplopende uitgaven vanwege de overgang van prijssteun naar inkomenssteun. Vanaf 2003 is sprake van een geringe daling van het financiële plafond voor het GLB (zie ook hoofdstuk 2).
In het Voorontwerp van de Begroting 2002 heeft de Commissie verder een voorstel opgenomen voor een reserve van € 1 mld voor de opvang van onverwachte uitgaven als gevolg van de BSE- en MKZ-crises. Dit komt bovenop de € 1,1 mld die al in het kader van het zeven-puntenplan van Commissaris Fischler voor de BSE-crisis was voorzien en de € 250 mln voor compensatiemaatregelen in het kader van de MKZ-crisis. Zoals gebruikelijk zal de Commissie in het najaar met een nota van wijzigingen 2002 komen om de landbouwramingen te actualiseren. Op dat moment kan ook preciezer worden vastgesteld wat er in de begroting 2002 moet worden ingeschreven om het communautaire deel van de kosten van de BSE- en MKZ-crises op te vangen.
De stijging in Categorie III (intern beleid) bedraagt 4,1 procent. Deze stijging is te verklaren door het feit dat in 2002 rekening moet worden gehouden met de oprichting van de Europese Voedselautoriteit, de laatste tranche van het vijfde Kaderprogramma Onderzoek, een intensieve voorlichtingscampagne inzake de euro, het toekomstdebat en de uitbreiding, alsmede een additionele inspanning inzake duurzame groei.
Bij de meeste overige categorieën zijn de stijgingen geringer, waarbij opvalt dat bij het extern beleid van de Unie er sprake is van een krimp van –2,1 procent. Dit komt doordat in 2001 het budget voor het extern beleid eenmalig is opgehoogd door de inzet van het flexibiliteitinstrument voor FRJ/Servië. Tenslotte is bij Categorie V (administratieve uitgaven) sprake van een stijging met 5 procent, hetgeen voornamelijk te verklaren valt door de toename in pensioenkosten (+11,3 procent).
De totale door de Commissie voorgestelde vastleggingskredieten bedragen € 100,3 mld (+3,5 procent ten opzichte van 2001) en de totale betalingskredieten komen hiermee op € 97,7 mld (+4,8 procent ten opzichten van 2001). De EG-begroting komt daarmee uit op 1,06 procent van het EU-BNP (in betalingskredieten). Ten opzichte van de Financiële Perspectieven zoals vastgesteld in Berlijn bestaat er bij de vastleggingen een marge van € 510 mln en bij de betalingen een marge van € 2,48 mld.
| Tabel 2 – Voorontwerp van de Begroting 2002 – in lopende prijzen, miljoenen euro's, vastleggingen | |||||
|---|---|---|---|---|---|
| Begroting 2001 (1) | Financiële Perspectieven 2002(2) | Voorontwerp begroting 2002 (3) | Verschil in % ((1)/(3) (4) | Marge (2)–(3) (5) | |
| 1. Landbouw | 44 023.7 | 46 587.0 | 46 221,80 | 5.0% | 365.0 |
| 2. Structuurbeleid | 32 720.0 | 33 638.0 | 33 638,00 | 2.8% | 0.0 |
| 3. Intern Beleid | 6 232.2 | 6 558.0 | 6 490,00 | 4.1% | 68,0 |
| 4. Extern Beleid* | 4 928.7 | 4 873.0 | 4 825,80 | – 2.1% | 47,2 |
| 5. Administratieve Uitgaven | 4 904.3 | 5 179.0 | 5 148,70 | 5.0% | 30.3 |
| 6. Reserves | 0 916.0 | 0 676.0 | 0 676,0 | – 26,2% | 0,00 |
| 7. Pre-toetredingssteun | 3 240.0 | 3 328.0 | 3 328,00 | 2.7% | 0,00 |
| Vastleggingskredieten | |||||
| Totaal | 96 979.2 | 100 839.0 | 100 328,20 | 3.5% | 510.7 |
| Betalingskredieten | |||||
| Totaal | 93 307.9 | 100 245.0 | 97 770.9 | 4.8% | 2 474.0 |
* Het bedrag dat in 2001 voor Categorie IV beschikbaar was, is met 200 mln verhoogd vanwege de inzet van het flexibiliteitinstrument voor Servië.
De regering is ingenomen met het feit dat er ondanks de BSE- en MKZ-crises sprake is van een Voorontwerp van de Begroting dat binnen de financiële kaders van Berlijn past. In tegenstelling tot voorgaande jaren, toen in het kader van de ontwikkelingen in de Balkan duidelijke budgettaire grenzen moesten worden gesteld om binnen genoemde kaders te blijven, ziet het er naar uit dat er dit jaar op dit punt rust is. De regering zal zich bij de verschillende categorieën inzetten voor een beperkte verhoging van de marges, opdat onverwachte ontwikkelingen kunnen worden opgevangen. Ook wil de regering zekerstellen dat er voldoende middelen aanwezig zullen zijn voor de oprichting van de Europese Voedselautoriteit (zie tevens de Landbouwraad onder 5.2.4) en de activiteiten die worden ontwikkeld in het kader van de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken.
Het Europees Parlement zal tijdens de begrotingsprocedure naar verwachting vooral inzetten op een aantal specifieke wensen in Categorie III (intern beleid) en IV (extern beleid). Voor Categorie V (administratieve uitgaven) zal het Europees Parlement aandringen op het oprichten van een inter-institutionele werkgroep die de meerjarige uitgavenontwikkeling in deze Categorie zal gaan onderzoeken. Specifieke aandachtspunten daarbij zijn de voorbereidingskosten voor de uitbreiding (gebouwen, vertalingen etc.). In tegenstelling tot voorgaande jaren lijkt er geen discussie met het Europees Parlement te verwachten over het al dan niet ophogen van een van de subplafonds behorende bij de Financiële Perspectieven. Tenslotte zal met het Europees Parlement gediscussieerd worden over de manier waarop een adequate financiering kan worden gevonden voor de bestrijding van de BSE- en MKZ-crises.
4.1.4 De Nederlandse afdrachten op de Rijksbegroting1
Deze paragraaf geeft een overzicht van de Nederlandse afdrachten aan de Unie op Rijksniveau. Tabel 3 geeft de verwachte ontwikkeling weer van de Nederlandse afdrachten aan de Unie tot en met 2005. De netto afdrachten laten vanaf 2001 een gestage groei zien, voornamelijk het gevolg van een ten opzichte van de overige lidstaten hoge Nederlandse economische groei. Het jaar 2002 zal een terugval laten zien in de Nederlandse afdrachten. Volgens de huidige inzichten zal namelijk in 2002 de verhoging van de perceptiekostenvergoeding van 10 procent naar 25 procent per 2001 (volgens het Besluit Eigen Middelen 2000) zijn beslag krijgen en met terugwerkende kracht met de Nederlandse afdrachten verrekend worden.
| Tabel 3. De voorlopige Nederlandse netto afdrachten aan de EU; in miljoenen guldens | ||||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
| Miljoenennota 2002 (bruto) | 13 148 | 14 115 | 14 540 | 15 037 | 15 385 | 15 792 |
| Perceptiekostenvergoedingen | – 456 | – 1 828 | – 1 183 | – 1 209 | 1 2 37 | – 1 237 |
| Miljoenennota 2002 (netto) | 12 691 | 12 287 | 13 357 | 13 828 | 14 149 | 14 555 |
| [EUR] | (5 759) | (5 576) | (6 061) | (6 275) | (6 420) | (6 605) |
| Waarvan: | ||||||
| Landbouwheffingen | 600 | 360 | 450 | 450 | 450 | 450 |
| Invoerrechten | 3 507 | 2 424 | 3 099 | 3 178 | 3 260 | 3 260 |
| BTW-afdracht | 4 827 | 2 941 | 2 992 | 1 886 | 1 942 | 1 990 |
| BNP-afdracht | 3 757 | 6 561 | 6 815 | 8 314 | 8 496 | 8 855 |
Uit het jaarverslag van de Europese Rekenkamer over de uitvoering van de begroting 1999 – het laatste jaar van de Commissie Santer – blijkt dat er over dat jaar nog steeds sprake was van een onaanvaardbaar hoog foutenpercentage. De Europese Rekenkamer noemt geen expliciet foutenpercentage, maar geeft wel aan dat de totale uitvoering van de begroting onvoldoende is verbeterd. Wel is er op deelgebieden sprake van vooruitgang. De Europese Rekenkamer stelt dat de Commissie veel van zijn aanbevelingen van vorig jaar heeft overgenomen en dat de ingezette hervormingen binnen de Commissie, onder andere op het gebied van financieel beheer, zullen leiden tot verbeteringen. Voor het geheel kan de Europese Rekenkamer over 1999 echter wederom geen positieve verklaring van betrouwbaarheid afgeven.
De Ecofinraad van maart 2001 besloot om een positief advies te geven aan het Europees Parlement inzake de kwijtingverlening aan de Commissie over de uitvoering van de begroting 1999. Nederland heeft dit positieve advies gesteund. De inspanningen van de nieuwe Commissie om het financieel beheer te verbeteren waren reden om haar het voordeel van de twijfel te geven. In het advies van de Raad is aangegeven dat de lidstaten verontrust zijn over het uitblijven van significante verbeteringen in het beheer van de gemeenschapsmiddelen. Ook is de Commissie opgeroepen om met een concreet stappenplan te komen om het foutenpercentage te verminderen om zodoende binnen een redelijke termijn een positieve betrouwbaarheidsverklaring te verkrijgen. In dit verband wordt de Europese Rekenkamer opgeroepen om kwantitatieve gegevens te presenteren, opdat de Raad en het Europees Parlement de voortgang van de verbeteringen in het financieel beheer bij de Commissie en de lidstaten op een objectieve en verifieerbare manier kunnen meten.
Beide punten zijn voor de regering van wezenlijk belang. Immers, alleen wanneer er sprake is van nauwkeurige gedefinieerde verbeteringsdoelstellingen met bijbehorend tijdpad voor de Commissie, en alleen wanneer de Europese Rekenkamer heldere foutenpercentages hanteert, is er sprake van een objectief en in de tijd vergelijkbaar proces.
Ook het komend jaar is de inzet van de regering om aan de ene kant de Commissie te houden aan (en te controleren op) gedane beloften en aan de andere kant de Europese Rekenkamer aan te sporen om haar verslagen zo objectief mogelijk met cijfers en foutenpercentages te onderbouwen. Op deze manier wordt ook gestreefd naar een duidelijker verantwoordelijkheidsbesef bij de lidstaten die een groot deel van de middelen van de Gemeenschappen uitgeven. De Nederlandse inspanningen op dit gebied worden in paragraaf 4.2.5 besproken.
Tenslotte kan worden vermeld dat ook het Europese Parlement van mening was dat de ingeslagen weg met verbeteringen van het financiële beheer voldoende was om de Commissie over het jaar 1999 decharge te verlenen.
4.2.2 Hervormingen financieel management
De Commissie heeft met de volledige steun van Nederland belangrijke stappen gezet in het hervormen van het financieel management, de interne controle en het accountantsonderzoek. De Commissie heeft de taken van de financiële functie gedecentraliseerd naar de verantwoordelijke directeuren-generaal en diensten. De controles vooraf (ex ante) worden voortaan onder de verantwoordelijkheid van de integraal manager (de desbetreffende directeur-generaal) verricht. De systeemcontroles achteraf (ex post) en beoordeling van het toegepaste managementsysteem worden nu door een nieuw opgerichte centrale Interne Audit Dienst verricht. De Nederlander A. Muis is daar benoemd tot plaatsvervangend Directeur-Generaal.
Deze hervormingen sluiten goed aan bij het systeem van activiteitengestuurd management dat de Commissie momenteel invoert. Ook het komende jaar staan veel van de veranderingen op het terrein van financieel beheer in het teken van de verdere invoering van activiteitengestuurd management. Centrale elementen hierbij zijn strategische planning en budgettering, operationele programmering en management, monitoring en verslaglegging, evaluatie en jaarlijkse interne audits. Een deel van deze hervormingen moet via een wijziging van het Financieel Reglement tot stand komen. De regering zet in op een zo snel mogelijke afronding daarvan.
4.2.3 Herziening Financieel Reglement
Op voorstel van de Commissie is in een spoedprocedure een nieuw artikel van het Financieel Reglement door de Ecofinraad van maart 2001 bekrachtigd. In dit artikel (24) wordt de scheiding tussen ex ante controles en ex post audits vormgegeven. Hiermee werd de decentralisatie van de interne controle, zoals hierboven beschreven, mogelijk. De regering heeft de snelle aanname hiervan actief gesteund en is ingenomen met het feit dat deze voor de verbetering van het financieel beheer zo belangrijke scheiding van audit-functies gerealiseerd is.
De integrale herziening van het Financiële Reglement zal in het komend jaar in een versnelling komen. De Ecofinraad van juni 2001 heeft de Commissie opgeroepen om zo snel mogelijk, bij voorkeur in september, met een herzien voorstel te komen, waarna de onderhandelingen in Raadskader zullen aanvangen. Het herziene voorstel zal rekening houden met de adviezen van het Europees Parlement en de Europese Rekenkamer, alsmede met de algemene richtlijnen die de Ecofinraad in zijn conclusies van juni 2001 heeft geformuleerd. Tijdens de onderhandelingen over het Financieel Reglement, die hopelijk in het laatste kwartaal van dit jaar van start gaan, zal de Nederlandse regering zich inzetten voor een heldere en transparante set regels waarmee het financiële beheer en de aanwending van gemeenschapsmiddelen zo doelmatig mogelijk wordt. De regering zet zich in voor een heldere definitie en afbakening van functies, adequate en transparante definities en regels voor aanwending van middelen, aanbestedingen en consequente monitoring en evaluatie van programma's. Een herzien Financieel Reglement kan de Commissie ondersteunen in haar proces om een positieve betrouwbaarheidsverklaring van de Europese Rekenkamer te verkrijgen over de uitvoering van toekomstige begrotingen.
In het verslag over het jaar 2000 over de financiële belangen van de Gemeenschap en de bestrijding van fraude valt op dat er sprake is van een toenemend aantal aangemelde onregelmatigheden en fraudegevallen in de lidstaten. Bij de drie belangrijkste begrotingscategorieën (eigen middelen, landbouw en structuurfondsen) is sprake van een totale omvang van € 1,1 mld aan door lidstaten aangemelde gevallen. Bij de uitgaven die direct door de Commissie worden geëffectueerd is eveneens sprake van een hoger bedrag: € 170,37 mln ten opzichte van € 73,30 mln in het vorige jaar. Belangrijke verklaring voor de toename is de grotere intensiteit van fraude-opsporing in de lidstaten en de sturende rol daarin van OLAF, het Europees bureau voor fraude-onderzoek. Daarnaast is sprake van een klein aantal in financiële omvang grote onregelmatigheden die aan het licht zijn gekomen. Bij de structuurfondsen is in Nederland ten gevolge van de problemen rond het Europees Sociaal Fonds mogelijk sprake van onregelmatigheden.
De Commissie heeft gelijktijdig met het uitbrengen van het verslag over 2000 een actieplan voor de verdere versterking en operationalisering van OLAF voor de periode 2001–2003 uitgebracht. De regering onderschrijft het belang dat de Commissie hecht aan preventie, vergemakkelijking van informatie-uitwisseling en bevordering van samenwerking tussen Commissie en lidstaten. Verbetering van samenwerking tussen OLAF en de instellingen, organen en diensten van de Unie heeft eveneens Nederlandse steun.
In het actieplan kondigt de Commissie een Groenboek aan over de instelling van een Europese openbare aanklager (Europees Openbaar Ministerie). Over de inhoud van dit Groenboek, dat de Commissie komend najaar wil presenteren, kan nog weinig worden gezegd. De instelling van een Europese openbare aanklager kan grote gevolgen hebben voor het Nederlandse strafrechtelijke systeem. Dit aspect zal in de beoordeling meegenomen worden. Overigens staat de instelling van een Europese openbare aanklager los van de plannen rond Eurojust (zie de JBZ-Raad onder 5.2.10).
De Commissie kondigt in het actieplan verder aan met een richtlijn te zullen komen inzake de bescherming van de financiële EU-belangen. De reden hiervoor is dat het fraudeverdrag (daterend van juli 1995) en de daarbij behorende protocollen ondanks herhaalde oproepen van de Raad nog steeds niet door alle lidstaten zijn geratificeerd (België, Ierland en Luxemburg blijven achter). Met de nieuwe richtlijn zou alvast een aantal van de beoogde maatregelen geëffectueerd moeten worden. De regering is van oordeel dat de richtlijn géén bepalingen mag bevatten die behoren tot de bevoegdheden van de «derde pijler», die immers tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten (het nationale strafrecht en de nationale rechtsbedeling) behoren. In deze zin zal dan ook de behandeling in de Raad van de richtlijn in Brussel door Nederland worden ingezet.
In zijn reactie op het actieplan heeft de Ecofinraad van juni 2001 het belang van een goede bescherming van de financiële belangen, zowel op het niveau van de Commissie als binnen de lidstaten onderstreept. De Raad constateert dat daartoe belangrijk werk is verricht, onder meer op het terrein van de samenwerking. De Raad roept OLAF op om meer prioriteit te geven aan onderzoek binnen de instellingen, organen en diensten van de Gemeenschappen zelf. De Raad onderstreepte voorts het belang van spoedige herziening van het Financieel Reglement, waarmee immers onder meer versterking van fraudepreventie wordt beoogd. De Raad vraagt de Commissie in de toekomst in het jaarverslag de balans op te maken van de bereikte resultaten bij de tenuitvoerlegging van het actieplan.
Nederland zal zich blijven inzetten voor een volledige toegang voor OLAF tot alle instellingen van de Unie. In deze zin is Nederland dan ook tegen uitzonderingen zoals bepleit door de Europese Centrale Bank (ECB) en de Europese Investeringsbank (EIB). Nederland heeft dan ook besloten om de Commissie te steunen bij een rechtszaak die over deze kwestie aanhangig is gemaakt bij het Europese Hof.
4.2.5 Financieel beheer op Europees en nationaal niveau
De regering is van mening dat voor de nieuwe programmeringsperiode niet alleen op Europees niveau, maar ook op nationaal niveau ruimte is voor verbetering van financieel beheer, controle en toezicht. De regering blijft zich ervoor inzetten dat enerzijds wordt gewerkt aan goede regelgeving op zowel Europees als nationaal niveau en dat anderzijds vanuit de betrokken vakministeries – waar nodig – de vereiste maatregelen worden getroffen om gebleken tekortkomingen weg te nemen. Zeker nu er voor de structuurfondsen een nieuwe programmeringsperiode (2000–2006) is begonnen, is het zaak voor de regering om van de tekortkomingen uit het verleden te leren en voor de nieuwe periode een verbeterde beheer- en controlestructuur neer te zetten.
Voor de nieuwe periode 2000–2006 gelden verscherpte eisen op het gebied van beheer en controle. Deze eisen zijn opgenomen in de nieuwe structuurfondsenverordening 1260/99 en betreffen onder meer een accountantsverklaring bij de einddeclaratie, het opleggen van correcties en het vervallen van committeringen (automatisch decommitteren). De eerste twee aspecten zijn in 2000 door de Commissie nader uitgewerkt in uitvoeringsverordeningen. Deze betreffen enerzijds de voorschriften voor financieel beheer, controle en verantwoording door de lidstaten (verordening 438/2001) en anderzijds het opleggen van financiële correcties door de Commissie. Wat dit laatste betreft kan er, afhankelijk van de aard van de overtreding, sprake zijn van terugvordering of boetes (verordening 448/2001) door de Commissie. De uitvoeringsverordeningen zijn mede opgesteld op grond van de positieve ervaringen die met soortgelijke bepalingen zijn opgedaan op het terrein van de landbouwgarantie-uitgaven.
Eén van de uitgangspunten van de eerste verordening (financieel beheer, controle en verantwoording) is de scheiding van de in verordening 1260/1999 omschreven functies van beheer- en betaalautoriteit. De tweede verordening (financiële correcties) is eveneens van belang, te meer omdat de Commissie heeft aangegeven meer gebruik te willen gaan maken van de mogelijkheid die zij heeft om een lidstaat een financiële correctie op te leggen als de nationale beheer- en controlesystemen niet blijken te deugen.
De regering besloot in 1999, mede naar aanleiding van de geconstateerde onregelmatigheden bij het Europees Sociaal Fonds in Nederland, om rijksbreed te onderzoeken in hoeverre ook ten aanzien van de andere structuurfondsen verbeteringen nodig zijn in beheer, controle en toezicht. De ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden, Economische Zaken, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn nagegaan of dat voor de hen regarderende structuurfondsen het geval was. De regering heeft de Kamer op 20 december 2000 een rapportage gezonden waarin zij een beeld geeft van reeds gerealiseerde en in gang gezette verbeteringen bij de betrokken ministeries. In deze brief wordt eveneens ingegaan op de relatie tussen de ministeries en de uitvoerende organen (Kamerstuk 26 264 no. 3, 2000/2001).
Bij een goed beheer- en controlestelsel hoort ook een heldere taakverdeling, niet alleen tussen de ministeries onderling, maar ook tussen een betrokken ministerie en de organisaties die de projecten uitvoeren. Met het oog op de uitvoering van structuurfondsacties in de periode 2000–2006 heeft de regering de Tweede Kamer op 8 juni 2001 een brief gestuurd waarin de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de betrokken ministeries is beschreven voor wat betreft beheer, controle en toezicht ten aanzien van structuurfondsgelden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 813, nr. 1). Daarnaast zal tevens een brief worden gezonden aan de Tweede Kamer waarin wordt ingegaan op de wijze waarop het kabinet in de nieuwe periode van de structuurfondsen de Tweede Kamer zal informeren over de financiële voortgang en prestatiegegevens.
Voor een actieve betrokkenheid bij het deel van het EU-structuurbeleid dat regionaal wordt uitgevoerd, is het nodig dat de ministers over adequate bevoegdheden beschikken. In dit verband is het voorstel van Wet toezicht Europese subsidies van groot belang. Dit wetsvoorstel is samen met het voorstel tot de achtste wijzing van de Comptabiliteitswet op 2 januari 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken 2000/2001, 27 572 en 27 571).
| Informele Europese Raad (Gent) | 19 oktober 2001 |
| Europese Raad (Brussel/Laken) | 14–15 december 2001 |
| Europese Raad (Barcelona) | 15–16 maart 2002 |
| Europese Raad (Sevilla) | 21–22 juni 2002 |
De Europese Raad, samengesteld uit staatshoofden, regeringsleiders en de voorzitter van de Commissie, heeft de afgelopen periode bevestigd een stimulerende en richtinggevende rol in het Europese integratieproces te kunnen spelen. Volgens artikel 4 van het EU-Verdrag geeft de Europese Raad «de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en stelt [hij] de algemene politieke beleidslijnen vast.» De regering erkent de strategische functie van de Europese Raad bij het initiëren en bevorderen van het beleid. Ofschoon de Europese Raad formeel zelf geen besluiten neemt, is het onmiskenbaar dat hij materieel een steeds belangrijker plaats in het besluitvormingsproces inneemt. Daarnaast is gebleken dat de Europese Raad een geschikt forum is voor het «lostrekken van vastgeraakte dossiers».
De regering is echter van mening dat er meer aandacht moet uitgaan naar de wijze waarop de Europese Raad in het Europese besluitvormingsproces past. Mogelijkheden om de Europese Raad beter in te passen zijn een meer gestructureerde en toegankelijke agendabepaling en een beter gecoördineerde voorbereiding en follow-up van de bijeenkomsten van de Europese Raad door de Raad van de Europese Unie.
De bijeenkomsten van de Europese Raad onder Frans en Zweeds voorzitterschap (Biarritz, Nice, Stockholm en Gotenburg)
De bijeenkomsten van de Europese Raad onder Frans voorzitterschap waren grotendeels gericht op de afronding van de intergouvernementele conferentie in Nice. Deze intergouvernementele conferentie bleef niet beperkt tot de vraagstukken die in Amsterdam waren blijven liggen. Mede dankzij Nederlandse druk werd de agenda verbreed, zodat uiteindelijk voor alle instellingen en raadgevende comités belangrijke hervormingen zijn bereikt met het oog op de aanstaande uitbreiding van de Unie. Ook met het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid werden concrete resultaten geboekt (zie hoofdstuk 7 van de Staat).
De prioriteiten van het Zweedse voorzitterschap (werkgelegenheid, uitbreiding en duurzaamheid) werden weerspiegeld in de agenda van de Europese Raden van Stockholm en Gotenburg. De «voorjaarsraad» in Stockholm stond in het teken van de Lissabon-strategie, die een jaar tevoren in Lissabon was begonnen. Met deze strategie streeft de Unie ernaar de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Ruim een jaar na de Europese Raad van Lissabon is de balans over het algemeen positief. De Europese Raad van Stockholm constateerde dat de meeste van de gestelde termijnen voor implementatie zijn gehaald. De Commissie heeft alles gedaan wat haar was gevraagd te doen. De uitvoering van de actiepunten in de lidstaten loopt goed. Daarentegen is de voortgang in de Raad wat zorgwekkend. De Europese Raad van Stockholm heeft daarom vooral aandacht gegeven aan de problemen die de Raad snel moet oplossen om de gestelde termijnen niet in gevaar te brengen. Verder boekte de Europese Raad van Stockholm voortgang bij enkele belangrijke dossiers, zoals de totstandkoming van een interne markt voor financiële diensten.
Op initiatief van onder meer Nederland sprak de Europese Raad van Stockholm uitgebreid over de demografische ontwikkelingen in Europa. De snelle vergrijzing van Europa vereist vergroting van de arbeidsparticipatie, vermindering van de staatsschuld en modernisering van sociale zekerheidsstelsels (waaronder pensioenstelsels). De Europese Raad nam het belangrijke besluit dat lidstaten voortaan in hun stabiliteits- of convergentieprogramma's expliciet aandacht moeten geven aan de begrotingsgevolgen van de vergrijzing.
In Gotenburg werd de discussie gedomineerd door uitbreiding en de duurzaamheidsstrategie (zie de desbetreffende raadsagenda's in dit hoofdstuk). Met de conclusies over de duurzaamheidsstrategie gaf de Europese Raad concrete invulling aan zijn conclusie uit Stockholm: «In Lissabon is men erin geslaagd economische en sociale aangelegenheden te integreren. De [...] strategie voor duurzame ontwikkeling, met inbegrip van de milieudimensie, zal het politieke engagement van de strategie van Lissabon aanvullen en daarop voortbouwen. Alle dimensies van duurzame ontwikkeling moeten in de context van de jaarlijkse voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad getoetst worden.»
De Europese Raad van Gotenburg kwam ook in het nieuws door de ernstige rellen die tijdens de bijeenkomst plaatsvonden. Naar aanleiding hiervan heeft het inkomende Belgische voorzitterschap het onderwerp dialoog met de burger toegevoegd aan zijn agenda. Zo had het openbare debat van de eerste Algemene Raad onder Belgische voorzitterschap dit onderwerp als thema. Tevens is na Gotenburg een extra JBZ-Raad ingelast teneinde het probleem van openbare orde rond topbijeenkomsten te bespreken. De Raad besloot de bestaande samenwerking op het gebied van veiligheid rond grootschalige evenementen te intensiveren. Hierbij kan worden geacht aan informatie-uitwisseling over potentiële relschoppers en mogelijke bedreigingen van de openbare orde. Dit thema zal de komende tijd helaas actueel blijven.
De Europese Raden van Gent (19 oktober 2001) en Laken (14 en 15 december 2001)
De Europese Raad van Laken (die zal worden voorbereid door de informele Europese Raad te Gent) heeft een aantal belangrijke opdrachten gekregen.
In de eerste plaats zal hij de balans moeten opmaken van de voortgang bij de creatie van een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, zoals de Europese Raad van Tampere (oktober 1999) heeft afgesproken. Het Belgisch voorzitterschap heeft aangekondigd hierbij prioriteit te geven aan het totstandkomen van een gemeenschappelijk asiel- en migratiebeleid (zie de JBZ-Raad in hoofdstuk 5.2.10).
Ten tweede is het de bedoeling dat de Europese Raad de Europese Unie operationeel verklaart op het vlak van veiligheids- en defensiebeleid (EVDB). Op dat moment moeten de structuren permanent zijn verklaard en de procedures zijn goedgekeurd (zie hoofdstuk 7).
In Laken dient voorts een blauwdruk klaar te liggen van de organisatie van het debat over de toekomst van de Europese Unie. Dit debat zal uiteindelijk uitmonden in een intergouvernementele conferentie in 2004 (zie hoofdstuk 3.4)
Ten slotte is voor Laken een voortgangsrapportage over de uitbreiding van de Unie geagendeerd, alsmede een discussie over conflictpreventie in Afrika.
De Europese Raden van Barcelona (15 en 16 maart) en Sevilla (21 en 22 juni 2002)
Precieze agenda's van de Europese Raden onder Spaans voorzitterschap zijn nog niet voorhanden. Duidelijk is wel al dat de «voorjaarsraad» (in Barcelona) een belangrijke etappe zal worden in de Lissabon-strategie (zie hierboven). Een aantal afspraken gemaakt tijdens de twee voorgaande voorjaarsvergaderingen moet in Barcelona zijn afgerond. In Lissabon en Stockholm heeft de Europese Raad besloten dat hij in Barcelona in ieder geval wil spreken over:
– verhoging van de arbeidsparticipatie;
– onderwijs, opleiding en vaardigheden;
– arbeidsmobiliteit;
– de situatie in de elektriciteits- en gasmarkten.
In Gotenburg is daar de strategie voor duurzame ontwikkeling aan toegevoegd.
De Europese Raad van Barcelona belooft een interessante voorjaarstop te worden. De Commissie zal er waarschijnlijk cijfermateriaal hebben over de periode na Lissabon, waardoor de Raad een begin kan maken met benchmarking. De Europese Raad zal in Barcelona wellicht ook enkele ingewikkelde knopen moeten doorhakken om de tijdschema's van Lissabon en Stockholm niet in gevaar te brengen.
Met het naderen van het Deense voorzitterschap komt de uitbreiding van de EU steeds prominenter op de agenda van de Europese Raad te staan. Mogelijk zal tijdens de Europese Raad van Sevilla duidelijkheid ontstaan over de kandidaat-lidstaten die op korte termijn zullen kunnen toetreden (zie verder hoofdstuk 3.1).
• Verslag van de bijeenkomst van de Europese Raad te Gotenburg (Kamerstuk 2000/2001, 21 501–20, nr.161)
Websites:
http://www.ue.eu.int/newsroom (Europese Raad)
http://www.eu2001.be (Belgisch voorzitterschap)
| Algemene Raad | 16–17 juli 2001 |
| Informeel overleg Ministers van Buitenlandse Zaken («Gymnich») | 8–9 september 2001 |
| Algemene Raad | 8–9 oktober 2001 |
| Algemene Raad | 29–30 oktober 2001 |
| Algemene Raad | 19–20 november 2001 |
| Algemene Raad | 10–11 december 2001 |
| Algemene Raad | 28–29 januari 2002 |
| Informeel overleg Ministers van Buitenlandse Zaken («Gymnich») | 9–10 februari 2002 |
| Algemene Raad | 18–19 februari 2002 |
| Algemene Raad | 11–12 maart 2002 |
| Algemene Raad | 15–16 april 2002 |
| Algemene Raad + Ministers van Defensie | 13 mei 2002 |
| Algemene Raad | 10–11 juni 2002 |
| Algemene Raad | 17–18 juni 2002 |
| Algemene Raad | 24 juni 2002 (eventueel) |
Naast de specifieke onderwerpen van de Algemene Raad (zie hieronder) vervult de Raad ook een meer coördinerende en institutionele («horizontale») rol met betrekking tot het gehele beleid van de Unie. Vraagstukken die niet binnen de bevoegdheid van een andere vakraad vallen, komen voor rekening van de ministers van Buitenlandse Zaken. Een voorbeeld is het onderwerp coherentie, dat vanwege de samenhang met andere beleidsterreinen is behandeld in hoofdstuk 3.3.1.
Een ander dossier op dit terrein dat voor Nederland van groot belang was, betrof de verordening inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (gebaseerd op art. 255 van het EG-Verdrag). De regering heeft gestreefd naar een gebruiksvriendelijke regeling die op heldere, efficiënte en snelle wijze toegang kan bieden tot documenten. In mei 2001 is onder Zweeds voorzitterschap deze zogenaamde «Euro-Wob» tot stand gekomen. Iedere burger en rechtspersoon in de Unie kan een verzoek om toegang tot de documenten die berusten bij de Raad, de Commissie en het Europees Parlement. De Euro-Wob is opgezet als een documentstelsel. Dat houdt in dat een verzoeker om toegang tot bepaalde documenten moet vragen. Om de verzoeker daarbij behulpzaam te zijn, wordt een register bijgehouden. Bovendien is de betrokken instelling gehouden een verzoeker te ondersteunen die niet precies weet welke documenten er zijn over het onderwerp dat zijn interesse heeft. Het begrip «document» is zeer ruim geformuleerd: het omvat alle gegevensdragers. De Euro-Wob komt in belangrijke opzichten tegemoet aan de wensen van Nederland. De totstandkoming van de Euro-Wob betekent niet dat Nederland de aandacht voor dit onderwerp nu zal laten rusten. De toepassing van de verordening zal de aandacht van de regering blijven houden. Een belangrijk moment daarbij is de evaluatie van toepassing van de Euro-Wob die volgens de verordening voor 31 januari 2004 zal moeten plaatsvinden.
Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen
Onder Zweeds voorzitterschap heeft de Commissie een voorstel gedaan dat voorziet in de financiering van Europese politieke partijen. Het voorstel heeft een tijdelijk karakter en anticipeert op het Verdrag van Nice. De communautaire financiering wordt volgens het voorstel toegekend aan politieke partijen die hun statuut hebben neergelegd bij het Europees Parlement en aan bepaalde voorwaarden van representativiteit voldoen. Tevens moeten de partijen in hun programma en activiteiten de in het EU-Verdrag neergelegde fundamentele grondrechtelijke beginselen in acht nemen. Elke partij ontvangt een subsidie die niet meer dan 75% van haar totale budget mag bedragen. Het voorstel omvat een regeling omtrent het ontvangen van donaties. Nederland steunt de gedachte om specifieke Europese politieke partijen te erkennen en deze met publieke middelen te ondersteunen. Gezien de huidige niet-gereguleerde werkwijze van financiering van politieke partijen is Nederland van mening dat het goed is om een duidelijke regeling op te stellen die de controle op de financiering van Europese politieke partijen zal verbeteren. Algemeen uitgangspunt bij de besteding van publieke middelen is dat er goede, transparante regels worden opgesteld voor de toekenning van de subsidies en tevens dat er een controle plaatsvindt van de wijze waarop deze subsidies worden besteed. De Nederlandse inzet is er dan ook op gericht meer duidelijkheid te verkrijgen over de regels en deze waar nodig aan te passen.
Statuut leden Europees Parlement
Reeds geruime tijd wordt door vertegenwoordigers van de Raad en het Europees Parlement beraadslaagd over een ontwerpstatuut voor leden van het Europees Parlement. Overeenstemming over een aantal regelingen van financiële aard, te weten de schadeloosstelling voor de Europarlementariërs, het belastingregime, de pensioenen en de onkostenvergoedingen bleek tot dusverre moeilijk te bereiken. Onder Frans en Zweeds voorzitterschap is langzaam maar zeker voortgang geboekt in dit dossier. Met name het belastingregime vormt nog onderwerp van discussie.
Zoals uitvoerig beschreven in hoofdstuk 3, heeft de Europese Raad van Nice een nieuwe fase ingeluid in het uitbreidingsproces. Op basis van het in Nice geaccordeerde werkprogramma voor de onderhandelingen (road map) is onder het Zweedse voorzitterschap aanzienlijke voortgang geboekt. Met de meest gevorderde landen werd meer dan tweederde van de onderhandelingshoofdstukken afgesloten. Met een aantal landen dat pas twee jaar later met onderhandelen is begonnen, werden inmiddels alle onderhandelingshoofdstukken geopend. Voor deze landen is de inhaalslag derhalve een feit.
Aan het einde van het Zweedse voorzitterschap hadden Hongarije en Cyprus beide 22 van de 31 hoofdstukken voorlopig afgesloten, gevolgd door Slovenië met twintig, Tsjechië, Slowakije en Estland met negentien, Litouwen met achttien, Malta met zeventien en Letland en Polen met zestien. Bulgarije en Roemenië sluiten de rij met respectievelijk tien en zeven voorlopig gesloten hoofdstukken. Puur op basis van aantallen gesloten hoofdstukken is Polen dus door vier kleinere landen van de tweede groep ingehaald. Dit is evenwel een momentopname. Het beeld kan weer veranderen.
Belangrijker dan het aantal afgesloten hoofdstukken is de inhoud. Zo is het van groot belang dat een overgangsregeling voor vrij werknemersverkeer kon worden overeengekomen met Hongarije, Letland en Slowakije. Ook kon met acht toetreders, waaronder Hongarije, Tsjechië en Slowakije, overeenstemming worden bereikt over het hoofdstuk vrij kapitaalverkeer – inclusief een overgangsregeling voor de aankoop van onroerend goed (landbouwgrond en tweede huizen). Tenslotte is van groot belang dat met vijf toetreders ook het milieuhoofdstuk kon worden afgesloten.
Vrij personenverkeer kent binnen de Unie bijzondere gevoeligheden. Duitsland en Oostenrijk hebben geïnsisteerd op een overgangstermijn van tenminste zeven jaar na toetreding waarin geen volledig vrij werknemersverkeer zal bestaan. Werknemers uit de nieuwe lidstaten zouden in deze periode dus nog niet vrij werk mogen zoeken op de arbeidsmarkten in de huidige lidstaten, terwijl dat juist een van de kernvrijheden is van de interne markt. De regering heeft dan ook het standpunt uitgedragen dat met de huidige inzichten geen aanleiding is voor een dergelijke overgangstermijn. Gecontroleerde arbeidsmigratiestromen zouden juist kunnen bijdragen aan het verhelpen van bepaalde vacatureknelpunten op de Nederlandse markt, die gezien de vergrijzing een meer structureel karakter kunnen krijgen. Dit standpunt is uitvoerig uiteengezet in een separate regeringsnotitie die op 17 mei 2001 aan de Kamer werd toegezonden (Kamerstuk 23 987 nr. 5, vergaderjaar 2000–2001).
Het uitvoerige overleg over deze netelige kwestie werd duidelijk politiek aangestuurd. Complicerende factor daarbij waren Spaanse wensen over (het Spaanse aandeel in de) structuurfondsen, die Spanje gehonoreerd wilde zien alvorens in te stemmen met een compromisvoorstel. Uiteindelijk heeft Spanje deze koppeling weer ingetrokken en is overeenstemming bereikt over een flexibele regeling voor het vrije werknemersverkeer. De eerste twee jaar na toetreding geldt een overgangstermijn en blijven de arbeidsmarkten net zo open of dicht als ze nu zijn (wel mogen individuele lidstaten door nationale wetgeving reeds verder liberaliseren). Na die twee jaar gaan de arbeidsmarkten automatisch open, tenzij individuele lidstaten door middel van notificatie aangeven dat zij de overgangstermijn met maximaal nog eens drie jaar willen verlengen. In geval van ernstige verstoringen van de arbeidsmarkt is daarna nog een laatste verlenging met twee jaar mogelijk. De toetreders die met deze regeling hebben ingestemd, hebben daarbij wederkerigheid bedongen: werknemers uit de huidige lidstaten zullen dus gedurende de overgangsregeling exact dezelfde werkmogelijkheden hebben in bijvoorbeeld Hongarije, als Hongaren op dat moment hebben in de betreffende lidstaat. Bij het bereiken van overeenstemming over deze kwestie hebben Zweden en Denemarken verklaard dat zij op nationale basis hun arbeidsmarkten volledig zullen openen vanaf het moment van toetreding. Nederland heeft terzake aangegeven dat werknemers uit kandidaat-lidstaten spoedig – reeds voor toetreding – voorrang zullen krijgen boven werknemers uit derde landen. Nederland is positief over de mogelijkheid om na toetreding de arbeidsmarkten volledig te openen.
Bij het hoofdstuk vrij verkeer van kapitaal speelde vooral de gevoelige kwestie van aankoop van grond en onroerend goed door niet-ingezetenen. Verschillende toetreders vroegen hiervoor overgangstermijnen, uit angst voor speculatie en prijsopdrijving. Inmiddels werd met het merendeel van de toetreders overeenstemming bereikt over een overgangsregeling van zeven jaar voor landbouwgrond en vijf jaar voor tweede huizen. Voor zelfstandige boeren die de grond zelf zullen gaan exploiteren (alsmede voor de aankoop van bedrijfsonroerend goed) zijn aanzienlijke versoepelingen in de regeling opgenomen.
In het hoofdstuk milieu bleek de aanvankelijke vrees voor grote hoeveelheden overgangsregelingen onterecht. Kandidaten lieten verschillende verzoeken vallen, waaronder bijvoorbeeld die voor de habitat- en vogelrichtlijn. Zodoende bleef een relatief beperkt aantal acceptabele overgangstermijnen over. Het gaat hierbij vooral om richtlijnen waarvan de implementatie aanzienlijke investeringen vergt, en waarbij gefaseerde implementatie de interne markt niet wezenlijk verstoort. Zo verkreeg Slovenië bijvoorbeeld overgangstermijnen voor de richtlijnen verpakkingsafval (tot 2007), industriële vervuiling (IPPC; tot 2011), en stedelijk afvalwater (tot 2015).
Gedurende het Zweedse voorzitterschap werden – overeenkomstig het werkschema van de road map – tenslotte beslissende stappen gezet in de hoofdstukken vrij verkeer van diensten, vrij verkeer van goederen, ondernemingsrecht, sociaal beleid, cultuur en audiovisueel beleid en externe betrekkingen. Een uitvoerig overzicht kan worden gevonden in de Voortgangsnotitie EU-Uitbreiding, die op 5 juni 2001 aan de Kamer werd gezonden (Kamerstuk 23 987 nr. 6, vergaderjaar 2000–2001).
Gedurende het Belgische voorzitterschap zal bijzondere aandacht uitgaan naar hoofdstukken justitie- en binnenlandse zaken, landbouw (in het bijzonder voedselveiligheid), transport en energie. Daarnaast zullen hoofdstukken als mededinging, douane-unie, financieel beheer en fiscaal beleid worden behandeld.
Het hoofdstuk justitie- en binnenlandse zaken omvat grensbewaking en buitengrenzen (Schengen), asiel, visa en migratie, politie- en douanesamenwerking en justitiële samenwerking. Meer dan bij andere hoofdstukken ligt het accent hier niet uitsluitend op overname en implementatie van EU-regelgeving, maar vooral ook op beoordeling van de capaciteit en integriteit van de overheidsinstanties en concrete uitvoeringsresultaten. Effectieve JBZ-samenwerking is gebaat bij doelmatige implementatie van het acquis en de rule of law. Versterking van overheidsdiensten en de rechterlijke macht is in het algemeen van groot belang bij een effectieve toepassing en handhaving van het acquis. Bijzondere aandacht zal uitgaan naar versterking van de toekomstige EU-buitengrenzen, overigens in het besef dat interne grenscontroles met de nieuwe lidstaten pas worden opgeheven wanneer aan alle eisen wordt voldaan.
Binnen het hoofdstuk landbouw zal de nadruk liggen op de niet-financiële, technische aspecten van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. De financiële aspecten zijn geagendeerd voor het Spaanse voorzitterschap. Bijzondere aandacht zal uitgaan naar het veterinair en fytosanitair acquis (voedselveiligheid). Op 8 mei 2001 heeft de Commissie over dit laatste onderwerp een verkennend werkdocument uitgebracht. Conclusie kan zijn dat de uitbreiding op geen manier mag leiden tot verlaging van het huidige niveau van voedselveiligheid. Naast de technische EU-vereisten is ook de ketenbenadering van groot belang, zodat de traceerbaarheid van producten gewaarborgd is. Dit geldt temeer nu de regelgeving op dit terrein bijvoorbeeld op het gebied van BSE in een stroomversnelling is gekomen. De regering zal insisteren op eenduidige en controleerbare garanties op het gebied van voedselveiligheid.
Het hoofdstuk mededinging richt zich zowel op het mededingingsbeleid als het staatssteunbeleid. Een effectieve handhaving hiervan in de nieuwe lidstaten is van groot belang voor het functioneren van de interne markt. In dit licht is het zaak dat de mededingingsautoriteiten in kandidaat-lidstaten tijdig een overtuigend track record tonen op gebied van handhaving van het acquis. Dit zal in belangrijke mate bepalend zijn voor de vraag of het hoofdstuk met een bepaalde kandidaat-lidstaat voorlopig kan worden afgesloten.
Het hoofdstuk transport richt zich vooral op liberalisering van het wegtransport (Midden- en Oost-Europa) en maritieme veiligheid (Cyprus, Malta, Balticum). Duitsland en Oostenrijk hebben gepleit voor stapsgewijze liberalisering van de wegtransportsector. De regering ziet op basis van de huidige inzichten geen aanleiding te pleiten voor overgangstermijnen voor internationaal wegtransport. Lidstaten zouden reeds voor toetreding tot stapsgewijze opening van hun markten kunnen komen op basis van bilaterale verdragen. De wenselijkheid van een wederzijdse overgangsperiode voor cabotage (binnenlands vervoer in een andere lidstaat) zal nader bekeken moeten worden.
In het hoofdstuk energie gaat de aandacht, naast liberalisering van de energie- en gasmarkten en aanleg van een minimumolievoorraad, vooral ook uit naar nucleaire veiligheid. Nucleaire veiligheid maakt weliswaar formeel geen onderdeel uit van het acquis, maar heeft politiek hoge prioriteit in het uitbreidingsproces. Het gaat daarbij om het definiëren van het gewenste «hoge niveau van nucleaire veiligheid» en om de voorgenomen sluiting van onveilige kernreactoren in Bulgarije, Litouwen en Slowakije. In een ad hoc werkgroep inzake nucleaire veiligheid werden aanbevelingen opgesteld over nucleaire veiligheid in specifieke installaties in de kandidaat-lidstaten. Deze zullen een belangrijke inbreng vormen voor de toetredingsonderhandelingen. Daarnaast wordt verder gewerkt aan (financiering van) de sluiting en ontmanteling van genoemde onveilige reactoren. De Oost-Europabank (EBRD) beheert hiertoe speciale fondsen, waarin de Commissie en ook Nederland participeren. Ook kan gebruik worden gemaakt van de Euratom-leningfaciliteit. Een uitvoerig overzicht van Nederlandse hulpinspanningen op dit gebied is op 12 februari 2001 aan de Kamer gezonden (Kamerstuk 22 112 nr. 183, vergaderjaar 2000–2001).
Teneinde het proces van liberaliseren van de gas- en elektriciteitsmarkt in het kader van het Lissabon-proces niet in gevaar te brengen, en met het oog op de lange traditie van staatsbetrokkenheid, exclusieve rechten en monopolies in een aantal kandidaat-lidstaten, acht de regering het zaak dat erop aangedrongen wordt dat de kandidaat-lidstaten vanaf moment van toetreding het acquis op dit punt volledig hebben overgenomen. Dit is ook uit oogpunt van de Nederlandse concurrentiepositie (level playing field) van belang.
Tijdens het Spaanse voorzitterschap zullen – naast mogelijke left-overs – tenslotte de laatst overgebleven hoofdstukken aan de orde komen. Volgens de road map gaat het hierbij vooral om de hoofdstukken regionaal- en structuurbeleid, budgettaire vraagstukken, institutionalia, en de financiële aspecten van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Het betreft hier dus vooral de financiële kant van de uitbreiding. De regering is van mening dat zo spoedig mogelijk een eerste aanzet moet worden gedaan om tot een oplossing van deze complexe en politiek gevoelige hoofdstukken te komen. Hiermee moet niet tot het Spaanse voorzitterschap worden gewacht. Als basis voor verdere nationale standpuntbepaling heeft de regering twee interdepartementale beleidsonderzoeken (IBO's) laten uitvoeren onder onafhankelijke wetenschappelijke leiding. In deze IBO's worden verschillende scenario's doorgerekend voor de gevolgen van de uitbreiding voor voor het landbouwbeleid en de structuurfondsen (op deze problematiek werd nader ingegaan in hoofdstuk 2 en 3).
Wanneer gedurende de Belgische en Spaanse voorzitterschappen kan worden doorgewerkt op basis van de road map, kunnen de onderhandelingen eind 2002 worden afgerond; uiteraard alleen met die landen die er klaar voor zijn. De doelstelling zoals geformuleerd door de Europese Raad van Gotenburg is dat deze landen als lidstaten kunnen deelnemen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2004.
• Enlargement Strategy Paper; Report on progress towards accession by each of the candidate countries (Europese Commissie, ELARG DS 912/00, 8 november 2000)
• Stappen naar toetreding; een nieuwe fase in het EU-uitbreidingsproces (Kamerstuk 2000/2001, 23 987 nr. 3)
• Notitie inzake Vrij Verkeer van Personen in het EU-uitbreidingsproces (Kamerstuk 2000/2001, 23 987, nr. 5)
• Voortgangsnotitie EU-Uitbreiding (Kamerstuk 23 987, nr. 6)
• Naar een Europabrede Unie; rapport aan de Regering (WRR, 4 september 2001)
De in oktober 1999 aangetreden Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijke Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) Solana is het afgelopen jaar steeds meer het gezicht van de Unie geworden. Ook onder het Franse en Zweedse voorzitterschap heeft hij daarvoor alle ruimte gekregen. In de afgelopen periode heeft de Hoge Vertegenwoordiger, ondersteund door zijn Policy Unit, met name op de Balkan en in het Midden-Oosten een prominente rol kunnen vervullen. Maar ook voor andere dossiers (zoals bijvoorbeeld het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid, Rusland en de Kaukasus) heeft hij zich actief ingezet.
De permanente instelling van het Politiek en Veiligheidscomité, waartoe de Algemene Raad van januari 2001 besloot, betekende een nieuwe impuls voor het GBVB. Omdat dit comité, samengesteld uit nationale vertegenwoordigers op hoog niveau, permanent aanwezig is in Brussel, is de Unie meer dan voorheen in staat alert te reageren op actuele ontwikkelingen. De buitenlands-politieke stem van de Unie kan daardoor duidelijker klinken.
Een belangrijke vernieuwing was voorts dat de Raad van januari 2001 voor de eerste keer een oriënterend debat hield over de prioriteiten in het externe optreden van de Unie. De ministers van Buitenlandse Zaken hadden hiertoe besloten tijdens het informeel overleg («Gymnich-bijeenkomst») van september 2000 te Evian, in het besef dat het externe politieke optreden van de Unie nog onvoldoende in verhouding stond tot haar economische gewicht en haar hulpinspanning. In het debat bevestigden de ministers het cruciale belang van coherentie in het externe optreden en van goede samenwerking tussen aan de ene kant de Raad en de Hoge Vertegenwoordiger en aan de andere kant de Commissie. De Raad bevestigde dat de prioriteiten (uitbreiding en stabilisatie aan de grenzen van de Unie, armoedebestrijding, crisisbeheersing) bepalend moeten zijn voor de budgettaire keuzes van de Unie. Besloten werd dat de Raad jaarlijks in januari een prioriteitendebat zal houden.
In het debat stond de Raad ook stil bij het functioneren van de Gemeenschappelijke Strategieën, mede aan de hand van een kritisch rapport van de Hoge Vertegenwoordiger. Het rapport stelde dat de drie bestaande Gemeenschappelijke Strategieën (over Rusland, Oekraïne en het Middellandse-Zeegebied) operationele waarde ontberen, omdat de doelstellingen te ruim zijn geformuleerd en keuzes uit de weg worden gegaan. De Raad van februari 2001 nam vervolgens aanbevelingen over om het instrument te verbeteren. Bedoeling is door beperking van de gekozen prioriteiten de operationele waarde van de strategieën te vergroten. De strategieën zullen elk jaar worden getoetst.
Een onderwerp dat tijdens het Franse en Zweedse voorzitterschap prominent op de agenda van de Raad prijkte was de verdere uitwerking van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB). Na de Capabilities Commitment Conference van november 2000, kon tijdens de Europese Raad van Nice belangrijke vooruitgang worden geboekt op gebied van de vormgeving van de permanente structuren en van de relatie van de Unie met de NAVO en met derde landen (zie ook hoofdstuk 7). Op Nederlands initiatief stemde de Europese Raad in met een EVDB-verdragswijziging. Begin 2001 werden de opgezette structuren (Politiek en Veiligheidscomité, Militair Comité en Militaire Staf) permanent verklaard.
Onder het Zweedse voorzitterschap heeft de Unie zich gewijd aan de uitwerking van de civiele aspecten van crisisbeheersing. Daarbij ging de aandacht vooral uit naar de rol van de politie. Doel is om in het jaar 2003 5 000 politiefunctionarissen beschikbaar te hebben voor vredesmissies. Op 10 mei 2001 vond een politieconferentie plaats, waar geconstateerd werd dat de Unie goed vordert bij het realiseren van deze doelstelling. Ook ten aanzien van de andere aspecten van civiele crisisbeheersing die door de Europese Raad van Feira prioritair zijn verklaard, te weten rule of law, civiele administratie en civiele bescherming, is in de eerste helft van 2001 voortgang geboekt (zie hoofdstuk 7).
Naast civiele crisisbeheersing besteedde het Zweedse voorzitterschap veel aandacht aan conflictpreventie. In de Raad van januari werd hieraan een openbaar debat gewijd. De Europese Raad van Gotenburg heeft een EU-programma inzake conflictpreventie goedgekeurd. Dit programma heeft tot doel duidelijke politieke prioriteiten voor preventief optreden van de Unie vast te stellen en te zorgen voor accurate informatie, analyse van en inzicht in de verschillende mogelijkheden van preventief optreden, een meer gerichte en effectieve inzet van de instrumenten waarover de Unie beschikt en versterking en verbetering van de samenwerking met de VN, de OVSE en andere internationale en regionale organisaties en civil society.
Wat betreft de relaties van de Unie met de verschillende regio's beheerste de Westelijke Balkan ook tijdens het Franse en Zweedse voorzitterschap de agenda van de Raad. De democratische omwenteling in de Federale Republiek Joegoslavië, die het gevolg was van de verkiezingen van 24 september 2000, leidde tot een drastische wijziging van het EU-beleid ten aanzien van dat land. Na Kostunica's overwinning besloot de Raad van oktober 2000 de tegen Servië gerichte sancties op te heffen (met uitzondering van de specifiek tegen Milosevic c.s. gerichte maatregelen). Ook toonde de Raad zich bereid de FR Joegoslavië snel op te nemen in het Stabilisatie- en Associatieproces met de landen in de regio. Tijdens de EU-Balkan Top, die op 24 november 2000 in Zagreb plaatsvond, bevestigden de EU-regeringsleiders de blijvende betrokkenheid van de Unie bij de regio via het Stabilisatie- en Associatieproces. Het uiteindelijke doel van die betrokkenheid is de volledige integratie van de Balkanlanden in de Europese structuren. Daarbij werd benadrukt dat de betrokken landen in de eerste plaats zelf hun verantwoordelijkheid moeten nemen door te voldoen aan de bekende voorwaarden (democratisering, samenwerking met het Joegoslavië Tribunaal en een gezond macro-economisch beleid) en door onderling nauw samen te werken.
Naast de genoemde positieve ontwikkelingen vroegen in het voorjaar van 2001 twee problemen in het bijzonder de aandacht van de Raad: de spanningen in de Presevo-vallei (zuid-Servië) en de ontwikkelingen in Macedonië. In beide gevallen vervulde Hoge Vertegenwoordiger Solana samen met de Secretaris-Generaal van de NAVO een bemiddelende rol. In Macedonië werd ook nauw samengewerkt met de Amerikaanse bemiddelaar.
Het Midden-Oosten vroeg eveneens aandacht van de Raad. Na het uitbreken van de intifada op 28 september 2000 heeft de Unie de partijen herhaaldelijk opgeroepen de geweldsspiraal te doorbreken en concessies te doen in onderhandelingen die onder leiding van de VS plaatsvonden. De onderhandelingen (in Camp David, Sharm-el-Sheikh en Taba) leidden uiteindelijk niet tot een voor beide partijen aanvaardbaar resultaat. Met het aantreden van president Bush van de VS en de nieuwe Israëlische regering van premier Sharon ontstond begin dit jaar een nieuwe situatie. De inspanningen van de Unie zijn er sindsdien in de eerste plaats op gericht de geweldsspiraal in het Midden-Oosten te doorbreken en de voorwaarden te scheppen voor het hervatten van de vredesonderhandelingen. De Unie oefende druk uit op beide partijen: op president Arafat om het geweld van Palestijnse zijde te beëindigen, op de Israëlische regering om de blokkade van de Palestijnse gebieden op te heffen, om de verplichte belastingafdrachten aan de Palestijnse autoriteit te hervatten en om een einde te maken aan het nederzettingenbeleid. Hoge Vertegenwoordiger Solana speelde, op verzoek van de Raad, een actieve rol bij het zoeken naar oplossingen. Hij was aanwezig bij de onderhandelingen in Sharm-el-Sheikh en maakte deel uit van de zogenaamde Mitchell-commissie, die tijdens deze top werd ingesteld om onderzoek te doen naar de oorzaken van het uitbreken van geweld in september 2000 en aanbevelingen te doen om herhaling te voorkomen. De Raad van mei 2001 omarmde het rapport van de Mitchell-commissie, naast een Jordaans-Egyptisch initiatief, als basis voor een uitweg uit de crisis.
Ten aanzien van Rusland zette de Unie het afgelopen jaar haar tweesporenbeleid voort: invulling geven aan de strategische relatie op de lange termijn, maar tevens Moskou blijven aanspreken op nakoming van eerder gedane toezeggingen ten aanzien van de Tsjetsjeense crisis (toegang voor internationale organisaties, een onafhankelijk onderzoek naar schendingen van mensenrechten en het nastreven van een politieke oplossing). Terwijl binnen de Unie het accent geleidelijk meer kwam te liggen op de lange-termijn-relatie, bepleitte met name Nederland ook blijvende aandacht voor het tweede spoor. Tijdens de Topbijeenkomst van 30 oktober 2000 in Parijs kwamen de Unie en Rusland overeen de samenwerking te intensiveren. Zij namen een gezamenlijke verklaring aan over de versterking van de dialoog over politieke en veiligheidszaken en besloten tot een dialoog over energie. President Poetin herhaalde zijn eerdere toezegging te streven naar een politieke oplossing van het Tsjetsjeense probleem. Tijdens de Europese Raad van Stockholm werden in aanwezigheid van president Poetin nadere afspraken gemaakt over de bevordering van de samenwerking. De Europese Raad herhaalde bij die gelegenheid zijn bezorgdheid over de situatie in Tsjetsjenië.
Wat betreft de relatie van de Unie met Azië kreeg een aantal onderwerpen nadrukkelijk aandacht. Zo uitte de Raad herhaaldelijk haar bezorgdheid over de ontwikkelingen in Indonesië. Op initiatief van Nederland zond de Unie in oktober 2000 en februari 2001 een missie naar de Molukken. De Raad van mei 2001 spoorde de Indonesische regering aan de ingeslagen weg van politieke en economische hervormingen te vervolgen en zich voortvarend in te zetten voor de oplossing van de problemen in de Molukken, Aceh, Irian Jaya en Kalimantan.
De Raad sprak bovendien steun uit voor het verzoeningsproces tussen de beide Korea's. Tijdens de derde Topontmoeting in het kader van de Asia-Europe Meeting (ASEM) in Seoul in oktober 2000, verwelkomden regeringsleiders de historische ontmoeting tussen de beide Koreaanse presidenten eerder dat jaar. Diverse lidstaten en de Unie knoopten diplomatieke betrekkingen aan met Noord-Korea. Verder bracht een trojka op hoog niveau (onder leiding van de Zweedse premier Persson) een bezoek aan dat land in mei 2001, waarbij met name over mensenrechten en non-proliferatie werd gesproken.
Nadat de aanscherping van de sancties tegen Birma in april 2000 de weg had vrijgemaakt naar hervatting van de dialoog met de Association of South East Asian Nations (ASEAN), vond in december 2000 in Laos de eerste ministeriële EU-ASEAN bijeenkomst sinds drie jaar plaats. De ASEAN-leden toonden zich daar bereid enige druk op Birma uit te oefenen. De situatie in dat land blijft uiterst zorgwekkend ondanks bezoeken van de speciaal afgezant van de VN Razali, en enkele contacten tussen het regime en oppositieleidster Aung San Suu Kyi.
De Raad besteedde ook regelmatig aandacht aan de ontwikkelingen in Afrika. Speciaal Vertegenwoordiger voor de Grote-Merenregio, Ajello, bracht bij diverse gelegenheden verslag uit van zijn werkzaamheden. In februari 2001, vlak na de dood van president Laurent Kabila en het eerste optreden van zijn zoon Joseph, besloot de Raad tot een aantal maatregelen om de Democratische Republiek Congo te ondersteunen in het vredesproces. In mei 2001 sprak de Raad op basis van een notitie van Hoge Vertegenwoordiger Solana over de wijze waarop de Unie een bijdrage kan leveren aan de oplossing van het conflict.
Naar aanleiding van de zorgwekkende ontwikkelingen in Zimbabwe – een politieke en economische crisis waarbij de rule of law, de onafhankelijke rechtspraak en de media worden bedreigd – besloot de Raad in februari 2001 tot een kritische dialoog met dat land onder artikel 8 (politieke dialoog) van het Cotonou Verdrag. Verdergaande (sanctie)maatregelen werden niet uitgesloten.
Ten aanzien van het conflict in Ethiopië en Eritrea riep de Raad in mei 2001 bij het verstrijken van het EU-wapenembargo op Nederlands initiatief op tot terughoudendheid bij wapenleveranties aan beide landen. Nederland heeft zich in de Raad ook sterk gemaakt voor een actieve rol van de Unie in de post-conflict fase.
Tijdens de Raad van mei 2001 werd ook een Gemeenschappelijk Standpunt inzake Conflictpreventie in Afrika aangenomen. Het betrof een herziening van een reeds bestaand Gemeenschappelijk Standpunt met een operationeler accent. Dit past in het streven van de Unie om een alomvattend beleid op het gebied van conflictpreventie te ontwikkelen.
Het Belgische voorzitterschap heeft aangegeven zich te zullen inspannen om de efficiëntie en coherentie van het externe optreden van de Unie en de lidstaten te verbeteren. Dit impliceert, aldus Brussel, een meer prominente rol voor Hoge Vertegenwoordiger Solana en een intensivering van het overleg tussen hem en de Commissie. De regering ondersteunt dit streven. Datzelfde geldt voor het voornemen van België om tijdens zijn voorzitterschap het respect voor mensenrechten een prominente plaats te geven in het GBVB.
Andere prioriteit van het Belgische voorzitterschap zal de verdere uitwerking van het EVDB zijn. Bedoeling is om het EVDB tijdens de Europese Raad van Laken in december 2001 operationeel te verklaren. Tijdens het Belgische voorzitterschap zal een Capabilities Improvement Conference plaatsvinden om te inventariseren wat lidstaten nog moeten bijdragen aan de realisatie van de headline goal in 2003. Daarnaast zal nader overleg met Turkije nodig zijn om een definitief akkoord te bereiken over de samenwerking tussen de Unie en de NAVO. Evenals het Zweedse voorzitterschap wenst ook België ruime aandacht te besteden aan civiele crisisbeheersing en conflictpreventie (zie hoofdstuk 7).
Het is niet gemakkelijk aan te geven welke regio's in de komende periode bijzondere aandacht van de Raad zullen vragen. Dat wordt immers voor een niet onbelangrijk deel door de actualiteit bepaald. Het Belgische voorzitterschap noemt in dit verband toch een viertal prioriteiten, die ook in het komende jaar ongetwijfeld regelmatig onderwerp van gesprek in de Raad zullen zijn: de Balkan, Rusland, Centraal-Afrika en het vredesproces in het Midden-Oosten.
Wat de Balkan betreft zal de Unie zich inspanningen moeten blijven getroosten om vrede en veiligheid te bewaren. Naast het inspelen op actuele politieke ontwikkelingen en (acute) crisisbeheersing zal daarbij de aandacht met name uitgaan naar het Stabilisatie- en Associatieproces. Met betrekking tot Rusland zal de Topbijeenkomst van oktober 2001 bij uitstek de gelegenheid zijn om verder inhoud te geven aan de strategische langetermijnrelatie.
De bijzondere aandacht voor Centraal-Afrika sluit goed aan bij de initiatieven die Nederland de afgelopen jaren op dat terrein heeft genomen. Het Belgische voorzitterschap is voornemens een actieplan op te stellen met het oog op vrede en ontwikkeling in Centraal-Afrika.
Wat het Midden-Oosten betreft zal het Belgische voorzitterschap, bijgestaan door Hoge Vertegenwoordiger Solana, de inspanningen voortzetten om de geweldsspiraal te doorbreken en de partijen terug te brengen naar de onderhandelingstafel.
Daarnaast zal ook de dialoog met de Verenigde Staten het komende jaar de nodige aandacht van het EU-voorzitterschap vergen.
Over de voornemens van het Spaanse voorzitterschap is nog niet veel bekend. In ieder geval zal in mei 2002 de tweede Topontmoeting tussen de Unie en de landen van Latijns Amerika en de Cariben (LAC) te Madrid worden gehouden.
Komend najaar zijn de volgende Topconferenties voorzien op het niveau van staatshoofden/regeringsleiders:
| 5 september 2001 | Brussel | EU-China |
| 11 september 2001 | Kiev | EU-Oekraïne |
| 3 oktober 2001 | Brussel | EU-Rusland |
| 23 november 2001 | New Delhi | EU-India |
| 18 december 2001 | Ottawa | EU-Canada |
Als gevolg van de reductie van het aantal Toppen per jaar op aandringen van de VS zal onder het Belgische voorzitterschap geen EU-VS Top plaatsvinden. Wel zal er aan het eind van het voorzitterschap een ministeriële bijeenkomst georganiseerd worden. Onder Spaans voorzitterschap zal wel weer een EU-VS Top plaatsvinden.
Websites:
http://www.eu2001.be (Belgisch voorzitterschap)
http://www.ue.eu.int/pesc (website van Hoge Vertegenwoordiger Solana)
http://www.europe.eu.int/comm/dgs/externalrelations (DG Buitenlandse Betrekkingen)
Het afgelopen jaar hebben verschillende handelspolitieke zaken de aandacht gevraagd van de Algemene Raad.
Betrekkingen met de Verenigde Staten
Op bilateraal terrein waren met name de betrekkingen tussen de Unie en de VS onderwerp van gesprek. Na de top van december 2000, die geen doorbraak in de bilaterale handelsgeschillen opleverde, presenteerde de Commissie in februari een evaluatie van de opzet van de New Transatlantic Agenda en kwam zij met aanbevelingen om dit raamwerk van betrekkingen tussen de Unie en de VS efficiënter en daadkrachtiger te maken. Naar aanleiding van de EU-VS Toppen zal de Raad ook in de toekomst regelmatig de transatlantische betrekkingen bespreken.
In het handelsgeschil met de VS over bananen, een van de meest slepende geschillen, kwam het afgelopen jaar wel verbetering. De Commissie presenteerde in oktober 2000 aan de Raad een nieuwe methode om de licenties voor de invoer van bananen te verdelen tot 2006, waarna een zuiver tariefsysteem in werking zal treden. De Raad aanvaardde de methode als een mogelijke oplossing, maar vroeg de Commissie verder te zoeken naar een oplossing die voor alle betrokkenen acceptabel is. Eind april kwam de Commissie met de VS uiteindelijk tot overeenstemming over de methodiek (waarna ook met Ecuador, de grootste derde partij, een akkoord werd bereikt). Het nieuwe bananeninvoersysteem, waarbij de licentieverdeling gebaseerd is op historische invoercijfers, is per 1 juli voorlopig in werking getreden. De Raad zal het komende jaar nog wel zijn goedkeuring moeten geven aan enkele wijzigingen.
Het is niet uit te sluiten dat de Raad zich het komende jaar weer over een aantal handelsgeschillen met de VS zal buigen.
Landen en Gebieden Overzee (LGO)
Van direct belang voor Nederland was de presentatie van het nieuwe Commissievoorstel voor het LGO-Besluit, in november 2000. Het besluit geeft invulling aan de associatie tussen de Unie enerzijds en de landen en gebieden overzee (LGO) van vier lidstaten (Nederland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk en Denemarken) anderzijds en heeft tot doel het bevorderen van de economische ontwikkeling van de LGO. Het besluit heeft voor Nederland betrekking op de Nederlandse Antillen en Aruba.
Het Commissievoorstel was, voor wat betreft de implicaties voor de Nederlandse LGO, niet conform de doelstellingen van de LGO-associatie zoals vermeld onder artikel 182 EG (economische, sociale en culturele ontwikkeling). Het was als geheel aanmerkelijk minder gunstig voor de Nederlandse LGO dan het huidige. Aangezien er geen overeenstemming kon worden bereikt voordat het oude besluit eind februari 2001 afliep, besloot de Raad in februari het oude LGO-Besluit te verlengen tot december 2001. De onderhandelingen over het nieuwe Besluit zijn nog niet afgerond. De regering wenst op handelsgebied een duurzame en transparante regeling en is voorstander van een realistische en coherente aanpak van de relatie tussen de Gemeenschap en de LGO. Een nieuw LGO-Besluit mag geen afbreuk doen aan een duurzame ontwikkeling van de Nederlandse LGO. De verwachting is dat de Raad voor afloop van de verlenging van het oude besluit nog ten minste een keer zal spreken over het voorstel voor een nieuw LGO-Besluit.
In oktober presenteerde de Commissie een voorstel om over te gaan tot tarief- en quotavrije invoer van alle goederen, met uitzondering van wapens en munitie, uit de minst ontwikkelde landen (MOL's) door aanpassing van het autonome Algemene Preferentiële Stelsel (APS). Het initiatief van de Commissie was een belangrijke politieke stap en een signaal naar derde landen. De economische positie van de MOL's kan met het voorstel worden versterkt. Ook levert het een bijdrage aan het proces dat moet leiden tot de start van een nieuwe WTO-handelsronde. Sommige lidstaten waren echter beducht voor de invloed van het voorstel op de interne markt. De Raad is uiteindelijk in februari 2001 met gekwalificeerde meerderheid akkoord gegaan met een compromisvoorstel, dat de Commissie samen met het Zweedse voorzitterschap had uitgewerkt. Frankrijk en Spanje hebben als enige lidstaten niet ingestemd.
Het compromis heeft ertoe geleid dat vanaf 5 maart 2001 rechten- en quotavrije markttoegang voor alle producten afkomstig uit de MOL's is ingesteld, met uitzondering van wapens en munitie en met een overgangsperiode voor bananen, suiker en rijst.
Op multilateraal gebied staat het komende jaar de voorbereiding en opvolging van de Vierde Ministeriële Conferentie van de WTO centraal, die van 9–13 november 2001 in Doha, Qatar zal plaatsvinden. Nederland beoogt, net als de Unie, tijdens de conferentie een nieuwe brede handelsronde van start te laten gaan. Voor de regering staan voor de conferentie in Doha de vier hoofddoelstellingen die golden in de aanloop naar de derde ministeriële WTO-conferentie (Seattle, 1999) nog steeds overeind. Deze doelstellingen zijn beschreven in hoofdstuk 3.3.
Gegeven het verloop van de Seattle-Conferentie en de WTO-onderhandelingen in 2001 over landbouw en diensten, bestaat er binnen de Unie consensus over de noodzaak om de belangen van ontwikkelingslanden in WTO-verband zo goed mogelijk te waarborgen. De Unie zet zich onder meer in voor de bevordering van de toetreding van ontwikkelingslanden tot de WTO, en een overzichtelijk vergaderschema in combinatie met een adequate stukkenstroom ter ontlasting van de druk op lidstaten die geen vertegenwoordiging in Genève hebben. Ook pleit de Unie voor een oplossing van de problemen die ontwikkelingslanden hebben bij de invoering van bestaande en toekomstige WTO-akkoorden. Bij deze zgn. «implementatiediscussie» gaat het – naast al aangekondigde maatregelen voor technische assistentie en capaciteitsopbouw – om een beslissing om bepaalde overgangstermijnen voor ontwikkelingslanden te verlengen, alsmede om de oplossing van enkele bestaande vraagstukken.
Daarnaast ijvert de regering binnen de Unie voor consolidatie, uitbreiding en verbetering van autonome handelsmaatregelen ter verbetering van de positie van ontwikkelingslanden, en voor tijdelijke a-symmetrische handelsconcessies, zoals die ook in het verleden bestonden. Ook vraagt zij aandacht voor liberalisering van de handel in producten en diensten die van bijzonder exportbelang zijn voor ontwikkelingslanden (onder meer landbouw, textiel, maritieme diensten en toerisme) en het wegnemen van piektarieven en tariefescalatie.
In het voorbereidingstraject tot Qatar zal de inzet van de regering hoofdzakelijk gericht zijn op drie aspecten. Ten eerste gaat het om voldoende flexibiliteit in de EU-positie voor een nieuwe ronde, met name op onderwerpen als handel en investeringen en mededinging. Daarnaast zal de EU ook bereid moeten zijn tot een meer ambitieuze inzet voor de verdere landbouwonderhandelingen. Verregaande hervormingen van het GLB zijn niet alleen noodzakelijk voor de WTO-landbouwonderhandelingen, maar ook gezien de uitbreiding van de Unie en de recente discussies over voedselveiligheid (zie hoofdstuk 2).
Een tweede aspect is de implementatiediscussie (zie hierboven). In weerwil van het belang dat ontwikkelingslanden hieraan hechten is er nog weinig voortgang geboekt. Gelet op de situatie in Washington zal de Unie hier het initiatief moeten nemen en druk op de VS moeten uitoefenen om te volgen. Duidelijk is dat voor een nieuwe ronde een tegemoetkoming nodig is bij de implementatiekwesties. Nederland heeft op de Europese Raad in Gotenburg (zowel binnen de vijftien als tegenover de VS) gewezen op de noodzaak een verdere stap in de richting van de ontwikkelingslanden te maken. Daarnaast streeft de regering er ook naar dat serieus aandacht wordt besteed aan de zorgen die ontwikkelingslanden hebben geuit over de relatie tussen het TRIPs-Verdrag (Trade Related Intellectual Property Rights) en biodiversiteit alsmede over de relatie tussen dit verdrag en hun toegang tot essentiële medicijnen.
Het derde aspect betreft de relatie met de VS. De kansen op een nieuwe WTO-ronde worden aanzienlijk groter indien de VS in Genève samen met de Unie het voortouw wil nemen. Het belangrijkste mechanisme in de verbetering van de relatie met de VS vormt de deëscalatie van de bilaterale handelsgeschillen. De recente overeenstemming over een oplossing van het bananenconflict (zie hiervoor) is een wezenlijke stap in dit proces.
• Raadsconclusies 2294e zitting d.d. 9 oktober 2000, doc. nr. 12012/00 (bananen)
• Raadsconclusies 2308e zitting d.d. 20 november 2000, doc. nr. 13430/00 (LGO)
• Raadsconclusies 2331e zitting d.d. 26/27 februari 2001, doc. nr. 6506/01 (EBA)
• Kamerstuk 25 074, nummer 31, 12 november 1999: Ambities voor de Nieuwe Ronde
• Kamerstuk 25 074, nummer 39, 18 mei 2001: Voortgangsrapportage en vooruitblik op Qatar
• Kamerstuk 25 074, nummer 40, 9 juli 2001: Verslag Algemeen Overleg over WTO-rapportage
• Kamerstuk 21 501–20, nummer 161,19 juni 2001: verslag ER Gotenburg, 15/16 mei 2001
Websites:
http://www.europa.int/comm/trade
http://www.europa.int/comm/externalrelations
http://www.wto.org
http://www.ustr.org
5.2.2 Raad Ontwikkelingssamenwerking
| OS Raad | 8 november 2001 |
| OS Raad | 30 mei 2002 |
Het afgelopen jaar kan vooral gekenschetst worden door de nieuwe koers die de Commissie, met instemming van de Raad, is gaan varen. De belangrijkste ontwikkelingen worden in hoofdstuk 3 van deze Staat beschreven: de in november 2000 aangenomen beleidsstrategie die armoedebestrijding als hoofddoel aanhoudt en zes sectoren aanwijst waar de Commissie zich in haar beleid op zal richten, en het reorganisatieproces van de Commissie.
Onder Zweeds Voorzitterschap is de samenwerking tussen de Unie en de Verenigde Naties verder uitgewerkt. De regering streeft al jaren naar een betere en effectieve samenwerking tussen de Unie en de VN. Het belang van de VN als organisatie met speciale mandaten en met een coördinerende rol is steeds benadrukt. De regering is dan ook verheugd dat de Commissie een mededeling heeft uitgebracht die deze samenwerking vorm geeft. De realisatie hiervan zal echter grote stappen van de Commissie en de Raad vergen. Een belangrijke stap zal de hervorming van het Financieel Reglement zijn, wat door alle lidstaten in andere fora (Ecofinraad) moet worden gesteund. Daarnaast dient de Commissie zich in te spannen om ook de praktische samenwerking met de VN en hun instellingen in goede banen te leiden.
De Europese Raad van Cardiff (juni 1998) heeft alle vakraden uitgenodigd een strategie op te stellen voor de integratie van milieudoelstellingen in hun beleidsterreinen. Dit was het begin van het zogenaamde externe integratieproces, ook wel het Cardiff-proces genoemd (te onderscheiden van het financieel-economische Cardiff-proces, zie hoofdstuk 6). Inmiddels hebben negen vakraden tijdens de Europese Raad in Gotenburg (juni 2001) de bedoelde strategieën gepresenteerd en over de voortgang gerapporteerd. De Commissie heeft een strategie uitgezet voor de Raad, waarbij milieuoverwegingen systematisch worden opgenomen in de voorbereidingen van alle strategische plannen en programma's voor het EU-ontwikkelingsbeleid, in het bijzonder de landenbeleidsdocumenten en de indicatieve programma's.
In de Raad is Nederland altijd één van de voorvechters om milieu en duurzame ontwikkeling te laten doorklinken in het EU-instrumentarium voor het externe beleid. Milieu is bij uitstek een terrein waar coherent beleid geboden is. Bij implementatie van het voorgenomen beleid staat het ownership aspect voorop; slechts dan hebben goede beleidsintenties kans van slagen.
Onder Zweeds voorzitterschap zijn tijdens de Algemene Raad van januari 2001 richtlijnen voor coördinatie ter plaatse aangenomen. De richtlijnen uit 1998 moesten worden vervangen, omdat deze niet op alle externe hulpprogramma's van toepassing waren. Het document geeft inhoud aan het voornemen van de Algemene Raad van oktober 2000, om de externe hulpprogramma's van de Unie te verbeteren. Het standpunt van de regering is dat EU-coördinatie altijd in breder donorverband moet worden geplaatst, waarbij met name gekeken moet worden naar gelijkgestemde lidstaten en internationale organisaties en instellingen. Bovendien dient het initiatief tot coördinatie vanuit het partnerland te komen. Afstemming tussen lidstaten onderling mag niet tot creatie van een extra ambtelijke laag leiden. Daarnaast wordt, geheel in lijn met de visie van de regering, in deze richtlijnen bedongen dat overeengekomen strategieën altijd in de context van de Poverty Reduction Strategy Papers worden geplaatst.
De samenhang tussen beleid voor ontwikkelingssamenwerking en andere beleidsterreinen is regelmatig onderwerp van overleg in diverse nationale en internationale fora. Onder Frans voorzitterschap heeft de Raad van november 2000 het Nederlands initiatief aangenomen om het onderwerp «coherentie» als vast punt op de agenda te plaatsen. Met enkele voorbeelden heeft Nederland duidelijk de noodzaak van een coherent beleid geschetst, en daarbij specifiek aandacht gevraagd voor coherentie tussen visserij en armoedebestrijding aan de hand van de mededeling «Visserij en Armoedebestrijding» van de Commissie. Het Belgisch voorzitterschap heeft gezegd zich in te zullen spannen voor agendering van de mededeling op de Ontwikkelingssamenwerkingsraad en de Visserijraad.
De inbedding van coherentie binnen de Commissie laat nog te wensen over. Het in 2000 opgerichte «aandachtspunt voor coherentie» bestaat uit één arbeidsplaats, die momenteel onbezet is. De Commissie tracht hierin verbetering te brengen. Het coherente denken binnen de Commissie, dat resulteert in interne toetsing van Commissievoorstellen op coherentieaspecten, komt wel van de grond.
De regering zal onder Belgisch en Spaans voorzitterschap aandacht blijven vragen voor coherentie, zowel in de Raad als daarbuiten.
Relatie tussen noodhulp, rehabilitatie en ontwikkelingshulp
Onder Frans voorzitterschap is gesproken over de problematiek rondom het grijze gebied dat bestaat tussen noodhulp, rehabilitatie en het op gang komen van structurele hulp. Onder Zweeds voorzitterschap heeft de Commissie een mededeling uitgebracht die ingaat op deze problematiek. In zijn conclusies wees de Raad de Commissie op het belang van vroegtijdige opname van conflictindicatoren in de landenbeleidsdocumenten. Bovendien vroeg de Raad de Commissie deel te nemen aan reeds bestaande overleg- en coördinatiestructuren. Commissaris Nielson wees erop dat de Commissie en de lidstaten in dit grijze gebied in sommige gevallen bereid moeten zijn risico's te nemen en eerder over te gaan op structurele hulp. Dit vereist politieke wil.
Actieprogramma voor HIV/Aids, malaria en tuberculose
De Commissie heeft op verzoek van de Raad begin 2001 een Actieplan uitgebracht ter bestrijding van HIV/Aids, malaria en tuberculose. Het Actieplan identificeert drie terreinen voor actie:
– streven naar een optimale impact van de bestaande interventies, gericht op het bereiken van de arme bevolkingsgroepen;
– vergroten van de toegankelijkheid van farmaceutica (vaccins en geneesmiddelen);
– vergroten van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling van medicijnen en vaccins tegen de drie belangrijkste infectieziekten.
De regering heeft steeds benadrukt dat de toegevoegde waarde van een Commissie-initiatief vooral ligt bij de coherentie met het handelsbeleid.
Onder het Belgisch en het Spaans voorzitterschap zal de Raad vooral de implementatie van het beleid en de uitwerking van de reorganisatie van de Commissie kritisch volgen. Het wordt tijd de eerste resultaten te tonen.
Streefcijfer officiële ontwikkelingshulp
In het kader van duurzame ontwikkeling heeft de Unie tijdens de Europese Top van Gotenbrug de toezegging gedaan het VN-streefcijfer van 0,7 procent BNP voor officiële ontwikkelingshulp zo spoedig mogelijk te realiseren en concrete stappen te ondernemen om dit doel vóór de Wereldtop over duurzame ontwikkeling in Johannesburg (2002) te bereiken. Nederland zal dit ook in de Raad onder Belgisch voorzitterschap aan de orde stellen en lidstaten op hun verantwoordelijkheid aanspreken.
Het Belgisch voorzitterschap ziet respect voor mensenrechten als een van de uitgangspunten bij de bepaling van het buitenlands beleid. Het wenst dit in het GBVB een prominente plaats te geven. De regering steunt het voorzitterschap hierin. De Raad zal waarschijnlijk onder Belgisch voorzitterschap conclusies aannemen naar aanleiding van de Commissiemededeling «Mensenrechten en Democratie».
Visserij en armoedebestrijding
Op verzoek van Nederland heeft België toegezegd zich ervoor te zullen inspannen dat de mededeling «Visserij en Armoedebestrijding» zowel op de agenda van de Ontwikkelingssamenwerkingsraad als van de Visserijraad komt. De regering heeft haar waardering voor de mededeling uitgesproken. Het coherentieprobleem wordt scherp gedefinieerd en er is een balans tussen de economische belangen van de ontwikkelingslanden en de mondiale belangen van duurzaamheid enerzijds en de commerciële en sociale belangen van Europese vissers en consumenten anderzijds.
Van belang bij de mededeling is echter de uitwerking van de coherentieprincipes. Zo blijft het onduidelijk of de Unie zelf regels moet opstellen voor de eigen vloot die in wateren van derde landen vist (bijvoorbeeld voor duurzaamheid van de visbestanden of voor de lokale visserijvloot), indien derde landen dat onvoldoende doen. Daarnaast verwijst de mededeling voor de implicaties voor het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) naar het inmiddels verschenen Groenboek, dat moet leiden tot een herziening van het GVB in 2002. Tenslotte zou de meer principiële vraag kunnen worden gesteld naar de mate waarin de Unie de visserijakkoorden als sturingsinstrument voor de eigen visserijsector en voor milieu- en ontwikkelingsdoelstellingen wil behouden. Daarbij zou ook naar de prijs en de effectiviteit van het instrument in vergelijking met alternatieven moeten worden gekeken en zou de hoogte van de subsidie aan de reders ter discussie moeten worden gesteld.
De regering zal erop aandringen dat in de uitwerking van het Groenboek deze fundamentele beleidselementen adequaat zullen worden behandeld.
De uitvoering van de strategie voor duurzame ontwikkeling, die de Europese Raad van Gotenburg heeft goedgekeurd, staat hoog op de agenda van het Belgisch voorzitterschap. Wat betreft de strategie voor de integratie van milieuaspecten in de ontwikkelingssamenwerking zal de Raad zich naast de implementatie richten op de vaststelling van indicatoren. Voor de regering is het vaststellen van indicatoren voor duurzame ontwikkeling van groot belang. Alleen op deze wijze kan de voortgang zichtbaar worden gemaakt.
Als onderdeel van duurzame ontwikkeling zal naar alle waarschijnlijkheid de Raad van november 2001 het biodiversiteit Actieplan voor economische samenwerking en ontwikkeling behandelen dat de Commissie in mei 2001 heeft uitgebracht.
Het Belgisch voorzitterschap wenst een grotere betrokkenheid van de Unie bij het vredesproces in Centraal-Afrika. Het voorzitterschap zal, in samenwerking met de bevoegde internationale organisaties, een inventaris opstellen van de humanitaire noden en van de rehabilitatiebehoeften in cruciale sectoren. Op basis van die inventaris zal een Actieplan worden voorgesteld voor vrede en ontwikkeling in Centraal-Afrika. De regering steunt het voorzitterschap hierin. Nederland zal met name het belang onderstrepen van de Demobilisation, Disarmament, Rehabilitation and Repatriation programma's. Ook zal Nederland een bijdrage blijven leveren aan humanitaire hulp.
• Mededeling van de Commissie inzake samenwerking met de VN, COM(2001) 231
• Mededeling van de Commissie inzake Mensenrechten en Democratie, COM(2001) 251
• Mededeling van de Commissie inzake Visserij en Armoedebestrijding, COM(2000) 724
• Mededeling van de Commissie inzake noodhulp, rehabilitatie en ontwikkelingshulp, COM(2001) 153
• Commissiestrategie inzake duurzame ontwikkeling, COM(2001) 264 definitief/2
• Actieplan van de Commissie inzake bestrijding HIV/Aids, malaria en tuberculose, COM(2001) 96
• Actieplan van de Commissie inzake biodiversiteit, COM(2001) 162(01)
• Raadsconclusies 2327e zitting d.d. 22–23 januari 2001, nummer 5279/01 (operationele coördinatie)
• Raadsconclusies 2352e zitting d.d. 31 mei 2001, doc nr 8855/01 (noodhulp/rehabilitatie en ontwikkelingshulp)
• Conclusies van het Voorzitterschap, ER Gotenburg, 15/16 mei 2001, nummer SN200/01
• Kamerstukken 21 501–04, nummer 74 en 76, resp. 1 december 2000 en 11 juni 2001: AO inzake de Ontwikkelingsraad
Websites:
http://www.europa.int/comm/devgen
| Ecofinraad | 10 juli 2001 |
| Informele Ecofinraad | 22–23 september 2001 |
| Ecofinraad | 16 oktober 2001 |
| Ecofinraad | 6 november 2001 |
| Ecofinraad | 4 december 2001 |
| Ecofinraad | 22 januari 2002 |
| Ecofinraad | 12 februari 2002 |
| Ecofinraad | 5 maart 2002 |
| Informele Ecofinraad | 12–14 april 2002 |
| Ecofinraad | 7 mei 2002 |
| Ecofinraad | 4 juni 2002 |
| Ecofinraad (eventueel) | 25 juni 2002 |
In de regel komen de twaalf lidstaten die op 1 januari 1999 de euro hebben ingevoerd als «Eurogroep» bijeen op de avond voorafgaand aan de Ecofinraad (voor een beschrijving van de Eurogroep zie hoofdstuk 6).
Tijdens de Franse en Zweedse voorzitterschappen heeft de Ecofinraad zich geconcentreerd op de volgende hoofdthema's:
– verbreding van de economische beleidscoördinatie;
– belastingen;
– interne markt voor financiële diensten en regulering van effectenmarkten;
– uitbreiding van de Unie.
Verbreding van de economische beleidscoördinatie
Met de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie (EMU) is de reikwijdte van economische beleidscoördinatie toegenomen. Voor de regering staat de in 1999 afgesproken beleidslijn voorop: beleidsconcurrentie waar het kan en beleidscoördinatie waar het moet of nuttig is. Economische beleidscoördinatie is erop gericht stabiele en duurzame economische groei te garanderen en te voorkomen dat lidstaten maatregelen nemen die schadelijk zijn voor het functioneren van de EMU.
De Unie kent verschillende coördinatieprocedures. Dit zijn:
– de globale richtsnoeren voor het economisch beleid;
– het Stabiliteits- en Groeipact betreffende het begrotingsbeleid;
– de werkgelegenheidsrichtsnoeren;
– de structurele hervormingen van product- en kapitaalmarkt (Cardiff-procedure);
– de macro-economische dialoog.
De verschillende procedures beïnvloeden elkaar. De werkgelegenheidsrichtsnoeren, het stabiliteits- en groeipact en de Cardiff-procedure leveren input voor de globale richtsnoeren, die de kern van het coördinatieraamwerk vormen (zie voor een gedetailleerde beschrijving hoofdstuk 6 van de Staat).
De belangrijkste rapportage van de lidstaten binnen de economische beleidscoördinatie is het jaarlijks op te stellen (dan wel bij te stellen) stabiliteitsprogramma (of convergentieprogramma, wanneer de desbetreffende lidstaat nog niet aan de euro deelneemt) binnen het Stabiliteits- en Groeipact. De lidstaten dienen deze rapportages tussen half oktober en 1 december in en de Ecofinraad bespreekt deze binnen twee maanden. In het stabiliteitsprogramma vermelden lidstaten hoe zij in de komende periode zullen voldoen aan de doelstelling van het pact, namelijk een nationaal begrotingssaldo dat nabij evenwicht is of een overschot vertoont. Wanneer een lidstaat zich niet houdt aan de afspraken van het pact en een buitensporig tekort aanhoudt, kan de Ecofinraad hem in het uiterste geval financiële sancties opleggen.
Economische beleidscoördinatie heeft onder de Franse en Zweedse voorzitterschappen de nodige aandacht gekregen. Het Franse voorzitterschap legde hierbij de nadruk op een versterking van de rol van de Eurogroep (zie onder). Onder Zweeds voorzitterschap kreeg de duurzaamheid van de overheidsfinanciën op de lange termijn extra aandacht. Zo werd mede op Nederlands initiatief tijdens de Europese Raad van Stockholm (maart 2001) besloten dat de lidstaten voortaan de budgettaire gevolgen van de vergrijzing zullen meenemen in hun stabiliteits- of convergentieprogramma's. Voor arbeidsparticipatie werden de streefcijfers nader ingevuld.
Onder het Franse en Zweedse voorzitterschap is voortgang geboekt met het belastingpakket. Doel van dit pakket is schadelijke belastingconcurrentie te vermijden en de werking van de interne markt te bevorderen. Het belastingpakket bestaat uit drie onderdelen:
– een richtlijnvoorstel voor de fiscale behandeling van rente op spaargeld;
– de gedragscode ter voorkoming van schadelijke belastingconcurrentie;
– een richtlijnvoorstel voor de afschaffing van bronheffing op interest en royalty-betalingen tussen verbonden ondernemingen.
De Europese Raad van Feira (juni 2000) sprak af dat zou worden bevorderd dat ook bepaalde derde landen en afhankelijke en geassocieerde gebieden de spaartegoedenrichtlijn zouden aannemen. De besprekingen hierover konden pas beginnen nadat de «wezenlijke inhoud» van de richtlijn vaststond. De Ecofinraad van november 2000 bereikte hierover overeenstemming. Na het akkoord zijn het voorzitterschap en de Commissie besprekingen met derde landen gestart. De betrokken lidstaten voeren soortgelijke besprekingen met afhankelijke en geassocieerde gebieden. Parallel zet de Gedragscodegroep haar besprekingen voort over standstill en terugdraaiing van schadelijke belastingmaatregelen.
Het ligt in de bedoeling het complete pakket voor eind 2002 aan te nemen. Een ambtelijke Groep op Hoog Niveau is ingesteld om de coördinatie van de werkzaamheden en een gelijkmatige voortgang op de drie onderdelen van het belastingpakket te verzekeren.
Wat betreft overige belastingonderwerpen, kon geen akkoord worden bereikt over het richtlijnvoorstel voor een communautaire regeling voor de BTW-heffing op elektronische diensten. Eén lidstaat achtte de maatregel onuitvoerbaar. Naar verwachting zal het Belgische voorzitterschap het onderwerp weer agenderen. Wel is door het Zweedse voorzitterschap voortgang geboekt met een richtlijnvoorstel over vereisten aan BTW-facturen en de mogelijkheid van elektronisch factureren. Positief nieuws is ook dat het Zweedse voorzitterschap het richtlijnvoorstel voor een belasting op energieproducten opnieuw op de agenda heeft geplaatst. Onder het Belgische voorzitterschap zullen de onderhandelingen over een Europese energiebelastingrichtlijn worden voortgezet.
Interne markt voor financiële diensten en regulering van effectenmarkten
De kapitaalmarkt van de Unie is sterk gefragmenteerd. Er bestaan vijftien afzonderlijke financiële markten, met afzonderlijke financiële diensten, administratieve regels, belastingen en toezichthouders. Hierdoor zijn de vijftien deelmarkten vrij ontoegankelijk, de toetredingskosten relatief hoog en de rendementen relatief laag. De maatregelen uit het Actieplan financiële diensten moeten deze situatie veranderen. Het actieplan is erop gericht voor 2005 met maar liefst 42 maatregelen een geïntegreerde markt voor financiële diensten te bereiken. De Commissie rapporteert tweemaal per jaar over de voortgang. In juni 2001 heeft zij haar vierde voortgangsrapport gepubliceerd.
Gedurende de Franse en Zweedse voorzitterschappen is verder gewerkt aan een aantal richtlijnen die deel uitmaken van het Actieplan financiële diensten. De Ecofinraad bereikte onder meer een gemeenschappelijk standpunt over de richtlijn «witwassen van geld». Het Europees Parlement heeft echter in tweede lezing een aantal amendementen voorgesteld. De Raad onderhandelt momenteel over deze amendementen. In oktober 2000 vond een gezamenlijke Raad Ecofin Justitie en Binnenlandse Zaken plaats, die geheel aan dit thema was gewijd. Deze Raad sprak af dat de Unie zal optreden tegen landen die geen maatregelen nemen tegen witwaspraktijken en gebieden die de Financial Action Task Force (FATF) van de OESO heeft geïdentificeerd.
Resultaten werden geboekt op de volgende terreinen:
– het bereiken van een politiek akkoord over het Statuut van de Europese vennootschap;
– het aannemen van de richtlijnen over de liquidatie van banken en verzekeringsondernemingen;
– het vaststellen van een gemeenschappelijk standpunt over de beide richtlijnen betreffende instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (ICBE's).
Het conciliatiecomité bereikte een akkoord over de dertiende richtlijn vennootschapsrecht inzake overnamebiedingen, dat het Europees Parlement vervolgens echter verwierp. De Commissie beziet momenteel hoe verder moet worden gewerkt aan dit ontwerp.
Naast het Actieplan voor financiële diensten is ook het rapport van het comité van wijzen onder leiding van de Belg Lamfalussy van belang voor een geïntegreerde financiële markt voor 2005. Dit rapport gaat over de regulering van de effectenmarkten. Het bevat voorstellen voor een versnelling van de Europese regelgeving voor effectenmarkten, en voor betere samenwerking tussen de nationale toezichthouders op effectenterrein. Volgens het Lamfalussy-rapport verloopt het Europese wetgevingsproces te traag om de snelle ontwikkelingen op het effectenterrein bij te houden. Lamfalussy stelt daarom voor dat de Raad en het Parlement zich bij toekomstige effectenwetgeving beperken tot de hoofdlijnen. Daarnaast moeten zij de ruimte bepalen waarbinnen de Commissie tot nadere regelgeving over kan gaan. De Commissie zal daarbij via de gebruikelijke comitologieprocedures moeten samenwerken met de lidstaten. Op de Europese Raad van Stockholm bereikten Raad en Commissie overeenstemming over de nieuwe aanpak. Met het Europees Parlement kon tot nu toe echter nog geen overeenstemming worden bereikt. De onderhandelingen worden voortgezet, mede aan de hand van twee recente Commissievoorstellen (inzake prospectus en machtsmisbruik), die geënt zijn op het door Lamfalussy voorgestelde nieuwe wetgevingskader.
De Ecofinraad heeft onder het Franse en het Zweedse voorzitterschap een aantal initiatieven genomen voor de uitbreiding. Zo heeft de Ecofinraad aan de Europese Raad van Nice (december 2000) verslag uitgebracht over de economische en financiële stabiliteit op de middellange termijn van de kandidaat-lidstaten.
Tijdens de informele Ecofinraad in Malmö (april 2001), waarbij ook de ministers van Financiën en de presidenten van de centrale banken van de kandidaat-lidstaten aanwezig waren, is een economische beleidsdialoog met de kandidaat-lidstaten gestart. De dialoog gaat over de macro-economische en financiële stabiliteit van de kandidaten, en heeft als doel de kandidaat-lidstaten te adviseren over hun voorbereiding op de toetreding tot de Unie. De kandidaat-lidstaten presenteren jaarlijks afzonderlijk een pre-accession economic programme (PEP), dat zich laat vergelijken met een convergentieprogramma. Hierin zetten de kandidaat-lidstaten uiteen hoe zij op economisch-financieel terrein voorbereidingen treffen voor het lidmaatschap van de Unie. De Commissie publiceert jaarlijks voortgangsverslagen over alle kandidaten en zal daarnaast ook een rapport opstellen over de macro-economische en financiële stabiliteit in de kandidaat-lidstaten. Aan de hand van deze informatie, de pre-accessie economische programma's en de dialoog kan de Ecofinraad beoordelen in hoeverre de kandidaat-lidstaten voldoen aan de toetredingscriteria.
Overigens strekt de betrokkenheid van de Ecofinraad bij de uitbreiding zich, vanuit zijn verantwoordelijkheid voor beheersbare EU-financiën, ook uit tot de kosten van de uitbreiding.
De Eurogroep besprak als vaste agendapunten de economische situatie in de eurozone en praktische aspecten van de introductie van de euro. Verder besteedde zij aandacht aan de financiële consequenties van vergrijzing en aan structurele economische hervormingen. Ook besprak zij de Commissievoorstellen voor versterkte economische beleidscoördinatie in de eurozone. Deze kregen overigens weinig steun. Ten slotte besprak de Eurogroep onderwerpen die voor haar functioneren van belang zijn, zoals het verbeteren van de statistieken van de eurozone.
Onder Frans voorzitterschap is de rol van de Eurogroep versterkt. De verbetering van het functioneren werd vooral gezocht in organisatorische kwesties. Het profiel en de zichtbaarheid werden vergroot door een naamswijziging (Eurogroep in plaats van Euro-11), het houden van de vergadering op een andere dag dan de Ecofinraad, het bespreken van structurele hervormingen tijdens de Eurogroep en het houden van een persconferentie na afloop van de vergadering. De vergaderingen bleven echter informeel van aard.
België, dat gedurende geheel 2001 het voorzitterschap van de Eurogroep bekleedt – aangezien Zweden nog niet aan de euro deelneemt – ambieert een verdere versterking van de Eurogroep. Tijdens het Belgische voorzitterschap werden de Commissievoorstellen voor versterkte economische beleidscoördinatie in de eurozone besproken (zie verder hoofdstuk 6).
De regering meent dat het huidige coördinatieraamwerk van het financieel-economisch beleid in Europa naar wens functioneert. Zij wenst dan ook de huidige praktijk van een goed functionerende (informele) Eurogroep te bestendigen. Hierbij horen een goede inhoudelijke voorbereiding, betere eurozone-statistieken en het in een vroeg stadium uitwisselen van informatie over belangrijke begrotingsvoorstellen van individuele lidstaten. Nederland is verder voorstander van een grotere aandacht voor structurele onderwerpen, zoals vergrijzing en structuurversterking, in de Eurogroep.
De Ecofinraad zal zich de komende periode concentreren op de volgende hoofdthema's.
Geslaagde overgang naar de euro
In elke vergadering van de Eurogroep staat dit onderwerp op de agenda. Aan de hand van maandelijkse rapportage van de Commissie over de voortgang van de introductie van de euro, kan de Eurogroep eventuele aandachtspunten bespreken. Over de uitkomst van deze consultaties wordt rechtstreeks aan de Ecofinraad gerapporteerd. De organisatie van een gemeenschappelijke activiteit op 31 december 2001 ter markering van de invoering van de chartale euro zal in de komende maanden veel aandacht krijgen.
Binnen de economische beleidscoördinatie zal de vergrijzing en de daaraan gerelateerde financiële houdbaarheid van pensioenen een belangrijke rol spelen op de agenda's van het Belgische en Spaanse voorzitterschap. Dit onderwerp is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de Ecofinraad en de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid. Zie hoofdstuk 5.2.7 voor de betrokkenheid van deze laatste raadsformatie.
De Ecofinraad zal zich vooral buigen over de gevolgen van de vergrijzing voor de overheidsfinanciën. De meeste lidstaten financieren oudedags-voorzieningen uit een omslagstelsel en niet uit een kapitaaldekkingssysteem zoals in Nederland. Op termijn zal de groei van de pensioenlasten steeds zwaarder drukken op de begrotingen van de lidstaten. De Europese Raad was het er in Stockholm al over eens dat de financiering van pensioenen extra aandacht vergt. De financiële houdbaarheid van pensioenen zal daarom worden betrokken in de afzonderlijke stabiliteits- en convergentieprogramma's van de lidstaten (zie hoofdstuk 6).
Belastingbeleid van de Europese Unie
Over het belastingpakket (zie onder stand van zaken) moet uiterlijk eind 2002 een volledig akkoord zijn bereikt in de Ecofinraad, waarbij unanimiteit vereist is. Er wordt slechts langzaam voortgang geboekt. Nederland dringt er bij het Belgische en het Spaanse voorzitterschap op aan dit dossier met prioriteit te behandelen.
Geïntegreerde markt van financiële diensten
Onder de Belgische en Spaanse voorzitterschappen zal verder worden gewerkt aan de voorstellen die deel uitmaken van het Actieplan financiële diensten. De regering staat een kordaat optreden voor om de gestelde deadlines te halen teneinde te komen tot een geïntegreerde kapitaalmarkt.
Uitbreiding van de Europese Unie
De economische beleidsdialoog tussen de Ecofinraad en de kandidaat-lidstaten zal ook onder het Belgische en Spaanse voorzitterschap worden voortgezet. Omdat er een reële kans is dat de toetredingsonderhandelingen met enkele kandidaat-lidstaten eind 2002 zullen worden afgerond, is het belangrijk zicht te houden op de economisch-financiële voorbereidingen van deze staten. Dit kan door de reeds genoemde PEPs, de economische dialoog, de jaarlijkse voortgangsverslagen en het rapport over macro-economische en financiële stabiliteit van de Commissie.
Daarnaast zal de Ecofinraad zich de komende tijd ook buigen over de budgettaire aspecten van de uitbreiding. Een aantal lidstaten, waaronder Nederland, heeft dit tijdens de eerste Ecofinraad onder Belgisch voorzitterschap reeds aan de orde gesteld. Zowel tijdens het Belgische als het Spaanse voorzitterschap zal dit onderwerp naar verwachting regelmatig terugkeren. Daarbij zal voor Nederland voorop staan dat de uitbreiding hand in hand zal moeten gaan met houdbaarheid van de EU-financiën.
Op voorstel van het Belgische voorzitterschap heeft de Ecofinraad van juli 2001 van gedachten gewisseld over mogelijke directe financiering van een gedeelte van de EU-begroting, de zogenaamde eurotax. De regering heeft het standpunt ingenomen dat Nederland een gedachtewisseling over een eurotax niet uit de weg zal gaan, maar daar zeer kritisch tegenover zal staan. In genoemde Ecofinraad concludeerde de voorzitter dat het idee van een eurotax niet veel enthousiaste reacties heeft opgeroepen.
• Aanbeveling van de Raad inzake de Globale Richtsnoeren voor het economisch beleid 2001, nr. 9326/01 UEM 65 ECOFIN 152 SOC 218 MI 99
• Vierde voortgangsrapportage Actieplan Financiële Diensten, COM(2001) 286 def.
• Eindrapport Comité van wijzen over de regulering van de Europese effectenmarkten, 15 feb. 2001
• Mededeling van de Commissie over de verbetering van de coördinatie van het economisch beleid in het eurogebied, COM(2000) 82 def.
Websites:
http://www.minfin.nl (Ministerie van Financiën)
http://www.dnb.nl (De Nederlandsche Bank)
http://www.europe.eu.int/comm/index (de Europese Commissie)
| Landbouwraad | 23–24 juli 2001 |
| Informele Landbouwraad | 17–18 september 2001 |
| Landbouwraad | 24–25 september 2001 |
| Landbouwraad | 22–23 oktober 2001 |
| Landbouwraad | 19–20 november 2001 |
| Landbouwraad | 17–18 december 2001 |
| Landbouwraad | 21–22 januari 2002 |
| Landbouwraad | 18–19 februari 2002 |
| Landbouwraad | 18–19 maart 2002 |
| Landbouwraad | 22–23 april 2002 |
| Informele Landbouwraad | 27–30 april 2002 |
| Landbouwraad | 27–28 mei 2002 |
| Landbouwraad | 10–11 juni 2002 |
Tijdens het Franse en het Zweedse voorzitterschap kregen onderwerpen die samenhangen met de voedselveiligheid veel aandacht in de Landbouwraad. Voor een deel betrof het onderwerpen die volgens de planning op de agenda stonden, zoals het Witboek voedselveiligheid en de daarmee samenhangende wetgevingsvoorstellen. Belangrijk zijn bijvoorbeeld de verordening voor een algemene levensmiddelenwet, een Europese Voedselautoriteit en procedures voor voedselveiligheid. De regering verwelkomt de inspanningen van de Commissie om de wetgeving over voedselveiligheid verder te stroomlijnen en intern consistent te maken. Ook steunt de regering de oprichting van een geloofwaardige, onafhankelijke Europese Voedselautoriteit (EVA). Het streven is om deze brede voedselveiligheidsverordening tijdens het Belgisch voorzitterschap het verdere besluitvormingstraject te laten doorlopen (tweede lezing Europees Parlement en Raad), zodat de EVA begin 2002 van start kan gaan (zie ook de Interne Marktraad in hoofdstuk 5.2.11).
Maar ook vroegen onvoorziene onderwerpen de aandacht. Het oplaaien van de BSE-crisis na de ontdekking van een aantal nieuwe gevallen in Frankrijk, en vervolgens ook in andere lidstaten, waaronder Duitsland en Spanje, speelde vanaf november 2000 in de Raad. De Raad besloot tot aanscherping van de regelgeving. Zo werd een uitgebreid testprogramma ingesteld en werd het gebruik van diermeel in veevoeders geheel verboden. Daarnaast werden twee opkoopregelingen voor runderen ouder dan dertig maanden goedgekeurd. Deze regelingen moesten niet alleen tot een herstel van het vertrouwen van de consumenten in Europees rundvlees leiden, maar hadden ook tot doel de instorting van de rundvleesmarkt op te vangen. De regering heeft tegen deze opkoopregelingen gestemd, maar was niet bij machte de besluitvorming te keren. Tot slot besloot de Raad in het voorjaar van 2001 tot een aantal ingrepen in de marktordening rundvlees, die tot doel hebben om op termijn het aanbod van rundvlees enigszins te beperken. De regering verwelkomt deze maatregelen, maar heeft gepleit voor verdergaande maatregelen om de stimulering van de productie te verminderen. De door de Commissie voorgestelde verruiming van de openbare inkoop (interventie) van rundvlees, acht de regering een verkeerde weg om tot een gezonde rundvleessector – ook op termijn – te komen.
Uiteraard werd de Raad ook in beslag genomen door de uitbraak van mond- en klauwzeer (MKZ) in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Nederland en Ierland. Nederland heeft er in de Raad verschillende malen voor gepleit om, na afloop van de crisis, grondig te discussiëren over het Europese non-vaccinatiebeleid. Uiteindelijk besloot de Raad om na afloop van de huidige uitbraak een conferentie te organiseren over de lessen die uit de MKZ-crisis kunnen worden getrokken. In die conferentie zullen, naast het non-vaccinatiebeleid, onder andere diertransporten en de intensiteit van de veehouderij aan de orde komen. Zweden organiseerde in de Landbouwraad van mei 2001 een openbaar debat over de ethische aspecten van de veehouderij.
Meer in het algemeen droegen de recente crises in de landbouw bij aan het idee dat verdere aanpassingen van het Europese landbouwbeleid noodzakelijk zijn. Hierop wordt ingegaan in hoofdstuk 2.
De standpuntbepaling over de EU-inzet bij de landbouwpunten in de WTO-onderhandelingen verliep weinig spectaculair. De Raad bereidde een document voor ten behoeve van de Algemene Raad waarin hoofdzakelijk reeds overeengekomen uitgangspunten nog eens werden opgesomd (met name ontleend aan Agenda 2000). Het mislukken van de WTO-onderhandelingen in Seattle maakte dat ook nadien geen scherpe discussies over handelspolitiek plaatsvonden.
De Raad nam voorts een aantal besluiten over de marktordeningen. Herzieningen werden goedgekeurd van de marktordeningen voor vlas en hennep, groenten en fruit, katoen, olijfolie, bananen en suiker. Bij de eerste drie van deze marktordeningen waren het beperkte bijstellingen, grotendeels in lijn met de recente hervormingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), waarbij de budgetneutraliteit werd gerespecteerd.
Bij de marktordening bananen werd uiteindelijk een compromis bereikt dat de WTO-toets zal kunnen doorstaan. De regering is verheugd over het feit dat in het compromis is vastgelegd dat uiteindelijk een tariff only stelsel toegepast zal worden. Bij de marktordening suiker deed de Commissie oorspronkelijk het voorstel de marktordening te verlengen tot 2003 met een aantal beperkte bijstellingen gericht op budgettaire besparingen. Oogmerk van de Commissie was om de marktordening daarmee op te nemen in de tussentijdse beleidsevaluatie (mid term review) die zij voor 2002/2003 heeft gepland. Een grote groep lidstaten onder aanvoering van Frankrijk voelt hier echter niets voor. Zij wensen een verlenging van de marktordening tot en met 2006. Als compromis is uiteindelijk uit de bus gekomen uiterlijk 2003 een verslag over het functioneren van de marktordening uit te brengen. Een voorstel om de marktordening rijst aan te passen werd in het najaar van 2000 besproken, maar werd bij gebrek aan steun in de Raad door de Commissie weer in de wachtkamer gezet.
De Raad zag af van het treffen van regelingen voor stabilisatiefondsen voor de varkenshouderij, een onderwerp waar vooral Frankrijk op aandrong.
In het komende jaar zal veel aandacht worden besteed aan de discussies over de toekomstige oriëntatie van de Europese landbouw. Waarschijnlijk zal de Commissie medio 2002 komen met concrete ideeën voor de mid term review van het landbouwbeleid (zie hoofdstuk 2).
Tijdens het Belgische voorzitterschap zal in het kader van de uitbreidingsdiscussie het hoofdstuk landbouw worden behandeld, exclusief de directe inkomenstoeslagen in het GLB. Dit houdt in behandeling van het markt- en prijsbeleid van het GLB (exclusief het vraagstuk van de directe inkomenstoeslagen) en de interne-markt zijde ervan (veterinaire en fytosanitaire aangelegenheden, diervoeders, dierlijk en plantaardig uitgangsmateriaal en dergelijke) alsmede voedselveiligheid. Tijdens het Spaanse voorzitterschap staan in het kader van de uitbreidingsdiscussie de directe inkomenstoeslagen in het kader van het GLB op de agenda.
Daarnaast zal naar verwachting de discussie over de regels voor het transport van dieren over lange afstand worden hervat. De Raad stelde hiervoor reeds regels vast, maar op een veel lager niveau dan Nederland en een aantal andere landen wensen. Op dit moment lijkt meer draagvlak te bestaan voor strengere regelgeving.
Op veterinair terrein zal de Raad moeten besluiten of het totaalverbod op diermeel in veevoer zal worden verlengd, of dat men het gebruik van diermeel voor varkens en kippen onder strikte condities weer wil toestaan. De regering is van opvatting dat de tweede optie serieus moet worden overwogen, vooral ook vanwege de milieuproblemen die ontstaan wanneer diermeel niet meer verwerkt mag worden.
Het is nog onduidelijk hoe de budgettaire situatie zich zal ontwikkelen. In de begroting 2001 zijn na het uittrekken van extra middelen in verband met BSE en MKZ – voor zover nu te overzien – geen grote problemen te verwachten. Indien de markt voor rundvlees zich negatiever ontwikkelt dan door de Commissie voorzien, dan zullen elders in het landbouwbudget bezuinigingen noodzakelijk worden om de extra uitgaven voor rundvlees te compenseren.
De Raad zal zich in de komende periode tevens bezighouden met de hervorming van de marktordening schapen- en geitenvlees. Bij deze marktordening zal de uitdaging eruit bestaan om vereenvoudiging aan te brengen in de complexe uitvoering van deze marktordening en om het budget beheersbaar te houden. De belangrijkste producerende landen zullen de nadruk leggen op het belang van EU-steun in deze sector voor de sociaal-economische ontwikkeling van de betrokken regio's.
Waarschijnlijk zal de hervorming van de marktordening rijst opnieuw aan de orde komen. Bij deze marktordening – en bij andere besluiten met belangrijke externe consequenties – acht de regering het essentieel dat de Unie een coherent beleid voert. Dit houdt onder andere in dat ook bij de vormgeving van het landbouwbeleid terdege rekening wordt gehouden met de belangen van de ontwikkelingslanden.
• Gewijzigd voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Voedselautoriteit en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, COM(2001) 475 def.
Websites:
http://www.europa.eu.int/comm/food/fs/intro/efapropnl.pdf
| Informele Milieu- en Transportraad | 14–16 september 2001 |
| Milieuraad | 29 oktober 2001 |
| Milieuraad | 12–13 december 2001 |
| Milieuraad | 21 maart 2002 |
| Informele Milieuraad | 24–26 mei 2002 |
| Milieuraad | 24–25 juni 2002 |
Onder het Franse en Zweedse voorzitterschap werd een aantal belangrijke dossiers afgerond, waaronder de kaderrichtlijn water, de richtlijn verbranding afvalstoffen, de richtlijn genetisch gemodificeerde organismen, de richtlijn inzake strategische milieueffectrapportage en de richtlijnen inzake nationale emissieplafonds en grote stookinstallaties. Overleg over de richtlijn inzake ozon in de lucht – van grote betekenis voor de verbetering van de luchtkwaliteit – duurt nog voort. Voorts bereikte het Franse voorzitterschap in de tweede helft van 2000 een Gemeenschappelijke Standpunt over de kaderrichtlijn inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai en is een aanbeveling over minimumcriteria voor milieu-inspecties vastgesteld.
Het Zweedse voorzitterschap heeft de afgelopen maanden veel tijd gestoken in het voorstel voor het Zesde Milieu-actieprogramma, waarover in juni een Gemeenschappelijk Standpunt is bereikt. Het Zweedse voorzitterschap heeft tevens Gemeenschappelijke Standpunten bereikt over de richtlijnen inzake elektronisch afval, toegang tot milieu-informatie, en het Besluit over de lijst prioritaire stoffen waterbeleid (voortvloeiend uit de kaderrichtlijn Water). Over de richtlijn inzake auto-emissies bij lage temperaturen is in eerste lezing al een akkoord bereikt. Tenslotte is tijdens het Zweedse voorzitterschap het voorstel voor een aanbeveling over een geïntegreerd beheer van kustgebieden in Europa in behandeling genomen.
Beide voorzitterschappen hebben veel energie gestoken in de klimaatonderhandelingen. Het Franse voorzitterschap heeft eind 2000 een belangrijke rol gespeeld bij het succesvol afronden van de onderhande-lingen over een nieuw mondiaal verdrag over persistente organische verontreinigende stoffen (POP's Verdrag).
De Europese Raad van Nice heeft een resolutie aangenomen over de toepassing van het voorzorgsbeginsel. Dit beginsel is een instrument voor risicobeheersing in gevallen waar, na een voorlopige wetenschappelijke risicoanalyse, een redelijk vermoeden bestaat over schadelijke effecten op milieu en gezondheid van mensen, dieren en planten die niet in overeenstemming zijn met het niveau van bescherming in de Gemeenschap. Nederland is van mening dat dit beginsel een van de belangrijkste uitgangspunten voor het communautaire (en nationale) milieubeleid is. De toepassing van dit beginsel zal van grote betekenis zijn voor de wijze waarop het milieubeleid gestalte krijgt. In de resolutie wordt het belang onderstreept van een eenduidige «internationale» toepassing van het beginsel.
De Unie heeft zich tijdens het Franse en Zweedse voorzitterschap maximaal ingespannen om in het kader van het Klimaatverdrag tot besluiten te komen die het Kyoto-protocol voor alle partijen bij het verdrag ratificeerbaar maken. Het was voorzien dat deze besluiten zouden worden genomen tijdens de zesde Conferentie van Partijen (CoP6), die in november 2000 in Den Haag bijeenkwam. Hier raakten de onderhandelingen in een impasse, doch deze kon tijdens de hervatte zitting in Bonn in juli 2001 weer worden doorbroken.
In de tussentijd had de nieuwe Amerikaanse regering de boodschap afgegeven dat voor haar het Kyoto-protocol onaanvaardbaar is. Dat deed de vraag rijzen of het realiseerbaar was om het Kyoto-protocol te ratificeren zonder de VS. De Unie was deze mening toegedaan en probeerde hiervoor steun te krijgen van andere partijen. De succesvolle uitkomst van CoP6-bis in Bonn biedt hiervoor een belangrijke steun in de rug. Deze zitting kon bij consensus de besluiten nemen die partijen bij het Klimaatverdrag in staat stellen het Kyoto-protocol te ratificeren. Het lukte evenwel niet het bereikte politieke akkoord verder uit te werken in juridische teksten. Dit zal moeten gebeuren tijdens CoP7, die in november 2001 in Marrakech zal worden gehouden.
Begin 2001 heeft de Commissie een voorstel voor het zesde Milieu-actieprogramma (MAP) gepresenteerd. Het MAP legt het kader voor het EU-milieubeleid vast voor de komende vijf tot tien jaar, inclusief de globale maatregelen die moeten worden genomen. Het is een strategisch document dat in een latere fase wordt gevolgd door thematische actieplannen. Het Zweedse voorzitterschap heeft in juni 2001 een Gemeenschappelijk Standpunt bereikt over dit besluit.
Er is gekozen voor een strategische benadering om milieudoelstellingen te verwezenlijken door implementatie van bestaande regelgeving, integratie van milieu in andere beleidsterreinen, samenwerking met de markt en de burgers, en beslissingen over planning en beheer op het gebied van ruimtelijke ordening. Er zijn vier prioriteitsgebieden aange-wezen: klimaatverandering, natuur en biodiversiteit, milieu en gezondheid en het duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en afvalbeheer.
De regering kan zich vinden in de gekozen strategische benadering en prioriteitsgebieden. Nadere concretisering zal plaatsvinden in de te volgen thematische actieplannen. Nederland is van mening dat kwantitatieve doelstellingen moeten worden opgenomen voor zover die haalbaar en handhaafbaar zijn. Daarnaast heeft Nederland voorkeur voor meer kwalitatieve doelstellingen met een indicatief karakter.
Externe integratie en duurzame ontwikkeling
Tijdens de Europese Raad van Cardiff (juni 1998) zijn alle vakraden uitgenodigd een strategie op te stellen voor de integratie van milieudoelstellingen op hun beleidsterreinen. Dit was het begin van het zogenaamde externe integratie proces, ook wel het Cardiff-proces genoemd. Het Zweedse voorzitterschap heeft dit onderwerp hoog op de agenda gezet. Tijdens de Europese Raad in Gotenburg hebben negen vakraden de bedoelde strategieën gepresenteerd. De komende maanden zal de nadruk liggen op de totstandkoming van instrumenten voor externe integratie, zoals de milieutoets voor nieuwe commissievoorstellen en milieu- en integratie-indicatoren. Daarnaast vindt de regering het van belang dat een aantal strategieën nader voltooid en uitgewerkt worden en dat de vakraden die nog niet bezig zijn om een integratiestrategie te ontwikkelen daartoe worden uitgenodigd.
Ook de Europese duurzaamheidsstrategie, die tijdens de Top van Gotenburg is aangenomen, onderstreept het belang van integratie. De strategie bevat doelstellingen gericht op de drie pijlers waarop duurzame ontwikkeling is gestoeld: economische ontwikkeling, sociaal beleid en milieubescherming. Tijdens de Europese Raad van Stockholm is geconcludeerd dat «alle dimensies van duurzame ontwikkeling in de context van de jaarlijkse voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad getoetst moeten worden». Daarmee wordt de milieupijler geïntegreerd in het zogenaamde Lissabon-proces dat de andere twee pijlers van duurzame ontwikkeling (economisch en sociaal) volgt. Het zesde MAP zal het uitgangspunt zijn voor de milieucomponent van de EU-duurzaamheidsstrategie.
Tijdens het Zweedse voorzitterschap kon behoorlijke vooruitgang worden geboekt ten aanzien van het milieuhoofdstuk. Het gaat hier om verzoeken om relatief lange overgangsperioden in verband met kostbare richtlijnen zoals stedelijk afvalwater, industriële vervuiling en de richtlijn verpakkingen (zie voor dit onderwerp verder de Algemene Raad: uitbreiding in hoofdstuk 5.2.1.1).
Voor de komende voorzitterschappen blijven de overstijgende thema's uitbreiding van de EU en integratie van milieudoelstellingen in andere beleidsterreinen op de agenda staan.
Daarnaast zal het Belgische voorzitterschap zich concentreren op het thema duurzame ontwikkeling en kwaliteit van leven, waarvan het milieuonderdeel zich met name zal richten op duurzame consumptie- en productiepatronen. Centraal daarbij zal de uitvoering staan van de Europese strategie voor duurzame ontwikkeling, die tijdens de Europese Raad van Gotenburg in juni 2001 is aangenomen.
Etikettering en traceerbaarheid genetisch gemodificeerde organismen (GGO's)
Verder zal het Belgisch voorzitterschap onder meer aandacht besteden aan de richtlijn milieuaansprakelijkheid en de Verordening betreffende etikettering en traceerbaarheid van genetisch gemodificeerde organismen (GGO's). De Commissie heeft een voorstel gepresenteerd voor een verordening inzake etikettering en traceerbaarheid van GGO's. Het voorstel beoogt zowel het traceren van GGO's door de gehele keten te regelen, als door adequate etikettering een keuzemogelijkheid te bieden aan de consument om al dan niet producten te kopen waarin GGO's verwerkt zijn. De regering hecht aan een voor de consument transparant systeem van traceerbaarheid en etikettering. De regering pleit voor spoedige etikettering van alle voedingsmiddelen en voedingsingrediënten die bestaan uit of rechtstreeks zijn afgeleid van GGO's (zie ook de Interne Marktraad in hoofdstuk 5.2.11).
De internationale agenda van het Belgische voorzitterschap zal zich in de eerste plaats op een zo breed mogelijke ratificatie van het Kyoto-protocol richten (zie hiervoor). Andere prioriteiten zijn de voorbereidingen van de Top van Johannesburg («Rio+10»), alsmede de verdere uitwerking van het Cartagena Protocol (bioveiligheid) en de wijziging van het Montreal Protocol (ozonlaag afbrekende stoffen).
• Mededeling Voorzorgsbeginsel, COM(2000) 1 def.
• Commissiemededeling inzake het 6de Milieuactieprogramma, COM(2001) 31 def.
• Kaderrichtlijn Geluid, COM(2000) 468 def.
• Richtlijnen Elektrisch en Elektronisch Afval, COM(2000) 347 def.
• Richtlijn Toegang tot Milieu-Informatie, COM(2000) 402 def.
5.2.6 Transport- en Telecommunicatieraad
| Informele Milieu- en Transportraad | 14–16 september 2001 |
| Transport- en Telecomraad | 15–16 oktober 2001 |
| Transport- en Telecomraad | 6–7 december 2001 |
| Informele Raad Telecom en Informatiemaatschappij | 22–23 februari 2002 |
| Transport- en Telecomraad | 25–26 maart 2002 |
| Informele Transportraad | 31 mei–1 juni 2002 |
| Transport- en Telecomraad | 17–18 juni 2002 |
Naar aanleiding van de ramp met de olietanker Erika voor de Franse kust (december 1999) presenteerde de Commissie twee pakketten met maatregelen ter vergroting van de maritieme veiligheid. Tijdens het Franse voorzitterschap werd een politiek akkoord bereikt over het«Erika I-pakket». Dit eerste pakket bestond uit de volgende maatregelen: verscherping van het toezicht op klassebureaus (de met inspectie van schepen belaste organisaties), uitfasering van enkelwandige tankers en aanscherping van havenstaatcontroles. Over de uitfasering van de enkelwandige tankers werd een gemeenschappelijke benadering van de Unie in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) vastgesteld. Door de inspanningen van onder andere Nederland werd in de IMO een resultaat bereikt dat zeer dicht tegen het EU-standpunt aanligt. Dit is vervolgens verwerkt in de richtlijn waarover de Raad onder het Zweedse voorzitterschap een gemeenschappelijk standpunt bereikte.
Over het «Erika II-pakket» vonden tijdens het Zweedse voorzitterschap oriënterende debatten plaats. Het bestaat uit de volgende onderdelen: een gemeenschappelijk volg- en informatiesysteem (richtlijn), een schadevergoedingsfonds bij olievervuiling (verordening) en de oprichting van een Europees agentschap voor maritieme veiligheid (richtlijn). Over het eerste voorstel is tijdens het Zweedse voorzitterschap een politiek akkoord bereikt. Met het tweede voorstel wordt beoogd slachtoffers van olierampen hogere vergoedingen te kunnen geven. De Raad heeft, naar het voorbeeld van de aanpak met de uitfasering van de enkelwandige tankers, ervoor gekozen te trachten dit allereerst in mondiaal verband (IMO) te realiseren. Hiertoe is onder het Zweedse voorzitterschap een gemeenschappelijke benadering vastgesteld. Hetzelfde geldt voor de verplichting zwarte dozen te installeren op bestaande vrachtschepen. Ook daarvoor wordt ingezet op besluitvorming in IMO, met een EU-richtlijn achter de hand.
Onder Frans voorzitterschap konden de onderhandelingen met het Europese Parlement over het maatregelenpakket voor het vervoer per spoor (marktopening internationaal goederenvervoer, scheiding van functies, regels ten aanzien van gebruiksvergoeding) op bevredigende wijze worden afgerond. De wensen van het Parlement over een verdergaande marktopening dan in het politiek akkoord van de Raad was opgenomen, hebben geleid tot aanpassing in een ook door Nederland gewenste richting: in 2008 moeten, naast het al eerder te openen hoofdvrachtnetwerk, alle andere verbindingen zijn opengesteld voor het internationale goederenvervoer over het spoor.
Tijdens het Franse voorzitterschap is geen overeenstemming bereikt om over te gaan naar de ontwikkelingsfase van het project Galileo (Europees satelliet plaatsbepalings- en navigatiesysteem; een tegenhanger van het Amerikaanse Global Positioning System of GPS). De Europese Raad van Stockholm riep de Raad op de regelingen vast te stellen die nodig zijn voor een zorgvuldige besluitvorming over het al dan niet ingaan van de ontwikkelingsfase. Onder het Zweedse voorzitterschap is vastgelegd welke beslissingen in de komende Raden moeten worden genomen en aan welke specifieke voorwaarden moet zijn voldaan, voordat kan worden besloten tot de start van de ontwikkelingsfase van dit navigatiesysteem. Deze beslissingen hebben met name betrekking op het plafond in de publieke financiering, zekerheid over de participatie van het bedrijfsleven, de definitie van de diensten en de managementstructuur.
Het Zweedse voorzitterschap was vooral gericht op de voltooiing van een efficiënte interne markt voor de transportsector, waarbij bestaande wetgeving beter moet worden toegepast en gehandhaafd. Daarom heeft het Zweedse voorzitterschap veel energie gestoken in de herziening van Verordening 1191/61. Deze herziening beoogt dat voor alle openbare dienstcontracten en concessies voor het openbaar personenvervoer over het spoor, de weg en het water, een openbare Europese aanbestedingsverplichting geldt. De benaderingen en standpunten van de lidstaten, met name over de verplichting tot openbaar aanbesteden van alle openbaar vervoer, lopen sterk uiteen. Van besluitvorming aan het einde van het Zweeds voorzitterschap kon dan ook geen sprake zijn.
Andere onderwerpen, zoals de totstandkoming van een Europese luchtvaartveiligheidsorganisatie (European Aviation Safety Agency ofwel EASA), een gemeenschappelijk Europees luchtruim, en maatregelen op het terrein van sociale harmonisatie in het wegvervoer, werden onder Frans en Zweeds voorzitterschap uitvoerig ter discussie gesteld, maar hebben vooralsnog niet geleid tot besluitvorming.
Sinds 1998 is de Europese telecommunicatiemarkt volledig geliberaliseerd. De ervaringen met de telecomsector worden frequent aangehaald als hèt succesverhaal van gereguleerde liberalisering. Telefoonkosten zijn substantieel verlaagd. De ontwikkeling van de mobiele telefonie verloopt stormachtig. Het aanbod van telecommunicatiediensten is breder en gevarieerder dan ooit. Tegelijkertijd hebben Europese en nationale regelgeving ervoor gezorgd dat de liberalisering niet heeft geleid tot erosie van de universele dienstverlening: de Europese consument heeft een wettelijk gegarandeerde toegang tot vaste telefoondiensten tegen redelijke tarieven en een redelijk niveau van dienstverlening.
Niettemin is er in de telecomsector nog veel werk aan de winkel. Het uiteindelijke streven is dat de specifieke regels voor de telecomsector geleidelijk worden vervangen door algemene mededingingsregels. Met de huidige herziening van de Europese telecomregels, de Open Network Provision Review (zie hieronder) wordt daartoe een volgende stap gezet. Een andere uitdaging is de inhaalslag die Europa ten opzichte van de Verenigde Staten en Japan moet maken op gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT). Het actieplan eEuropa 2002 vormt hiervoor het communautaire raamwerk.
Een ander belangrijk onderwerp is de verdere liberalisering van de Europese markt voor postdiensten.
In juli 2000 heeft de Commissie haar voorstellen gepresenteerd over de herziening van de regels voor elektronische communicatie (telefonie en communicatie via elektronische netwerken, zoals gegevensuitwisseling en internet).
Dit «ONP-pakket» bestaat uit een aantal samenhangende richtlijnen, namelijk:
– een kaderrichtlijn waarin richtsnoeren zijn neergelegd om effectieve concurrentie te waarborgen;
– de toegangs- en interconnectierichtlijn die regels geeft voor toegang tot en koppeling van netwerken;
– de vergunningenrichtlijn die verlening van vergunningen voor aanbieders van telecomdiensten regelt;
– een richtlijn voor de universele dienst die een basispakket van telecomdiensten tegen redelijke prijzen en een voldoende niveau van dienstverlening beoogt te garanderen;
– een privacy richtlijn die additionele, telecomspecifieke, regels geeft in aanvulling op de bestaande richtlijn voor de bescherming van persoonsgegevens en privacy uit 1997.
Met uitzondering van de privacy richtlijn, heeft de Raad tijdens het Zweedse voorzitterschap een politiek akkoord kunnen bereiken over alle onderdelen van het ONP-pakket.
De herziening van de bestaande postrichtlijn was, zoals verwacht, onderwerp van verhit debat in zowel het Europees Parlement als de Raad. Kern van het oorspronkelijke Commissievoorstel is:
– verlaging van het gereserveerde domein (het monopolie) voor brievenpost van 350 gram naar 50 gram;
– openstelling van de markt voor speciale diensten (waaronder exprespost) en uitgaande grensoverschrijdende post;
– vaststelling van een datum voor verdere openstelling van de postsector, waarbij de Commissie uiterlijk 2007 voor ogen staat.
In december 2000 heeft het Europees Parlement dit voorstel aanzienlijk verwaterd. Zo wil het Europees Parlement het gereserveerde domein vaststellen op 150 gram en wil het zich niet vastleggen op een einddatum voor volledige liberalisering. In december 2000 boog de Raad zich voor het eerst over het voorstel zonder dat er politiek akkoord werd bereikt. De regering wenst in beginsel de post zo spoedig mogelijk te liberaliseren en streeft naar de vaststelling van een einddatum voor volledige liberalisering van de postmarkt. In de tussentijd zou het monopolie voor de briefpost zo beperkt mogelijk moeten zijn. De Europese Raden van Lissabon en Stockholm hebben de Raad en het Europees Parlement opgeroepen voor het einde van dit jaar (2001) een besluit te nemen. Het Zweedse voorzitterschap heeft geen enkele voortgang op dit dossier kunnen boeken en heeft het doorgeschoven naar het Belgische voorzitterschap op wiens schouders nu de zware taak rust dit dossier voor het einde van dit jaar af te ronden.
Internet-gerelateerde dossiers: actieplan eEuropa 2002
In juni 2000 heeft de Europese Raad van Feira het Actieplan eEuropa 2002 goedgekeurd. Het actieplan heeft als hoofdoelstellingen:
– goedkoper, sneller en veilig internet;
– investeren in mensen en vaardigheden;
– bevorderen van het gebruik van internet.
De ONP-review is onderdeel van het actieplan. Verder voorziet het onder andere in:
– de invoering van een «dot.eu»-domeinnaam. Hierover heeft de Raad tijdens de Raad van eind juni een politiek akkoord bereikt,
– bevordering van de veiligheid op het internet en de bestrijding van cybercrime.
Ook het meerjarenprogramma «e-Content» is deel van het actieplan. Dit programma heeft ten doel het Europese aandeel in het aanbod van websites op het internet te vergroten met gebruik van de Europese talen. In december heeft de Raad hiervoor 100 miljoen gulden uitgetrokken. Voor de kandidaat-lidstaten is het actieplan «eEuropa+» aan de Europese Raad van Gotenburg gepresenteerd. Het heeft als doel de kandidaat-lidstaten te assisteren bij deelname aan de informatiemaatschappij.
Het Belgische voorzitterschap geeft prioriteit aan de volgende transportonderwerpen: maritieme veiligheid, Galileo, het Witboek Gemeenschappelijk Transportbeleid, verkeersveiligheid, luchtvaart en EASA. Het tijdens het Zweedse voorzitterschap uitgekomen havenpakket van de Commissie – met als kern een concept-richtlijn inzake dienstverlening in havens – wordt naar verwachting door het Spaanse voorzitterschap op de agenda gezet.
De nadruk onder het Belgische voorzitterschap ligt op afronding van het «Erika II-pakket». Hierin moet vooral overeenstemming worden bereikt over de reikwijdte van het volgsysteem en de verplichte installatie van zwarte dozen op bestaande vrachtschepen, evenals de wijze waarop het schadevergoedingsfonds wordt ingebed in de IMO-regeling. Een informele dialoog tussen het Europees Parlement en het voorzitterschap kan wellicht een conciliatie voorkomen. Ook wordt in IMO kader gestreefd naar een mondiale verplichting voor de installatie van zwarte dozen op bestaande vrachtschepen. De regering zal blijven werken aan het realiseren van gelijkluidende regels op mondiaal en Europees niveau.
Het is nu aan het Belgische voorzitterschap om ervoor te zorgen dat de Raad in december 2001 een gefundeerd besluit kan nemen of overgegaan wordt tot de ontwikkelingsfase van Galileo. Daarvoor moet overeenstemming worden bereikt over essentiële zaken als het plafond in de publieke financiering, zekerheid over de financiële participatie van het bedrijfsleven, de definitie van de diensten en de managementstructuur.
Witboek Gemeenschappelijk Transportbeleid
Het was de bedoeling van de Commissie om het Witboek Gemeenschappelijk Transportbeleid tijdens het Zweedse voorzitterschap te presenteren. De werkzaamheden binnen de Commissie waren echter niet op tijd afgerond, waardoor de behandeling van het Witboek werd doorgeschoven naar het Belgische voorzitterschap. Verschillende bekende elementen zullen in het Witboek behandeld worden, zoals:
– een tweede spoorwegpakket;
– modernisering van het openbaar vervoer;
– stimulering van schoon stedelijk vervoer;
– prijsbeleid en modal shift (verschuiving in het gebruik van wegvervoer ten gunste van spoor, binnenvaart en kustvaart).
Als belangrijke thema's voor de komende tien jaar ziet de Commissie onder andere het terugdringen van congestie, vermindering van de milieuconsequenties van transport (in het bijzonder de CO2-problematiek; zie tevens de strategie van duurzame ontwikkeling onder de Milieuraad in hoofdstuk 5.2.5) en de gevolgen van de uitbreiding. In samenhang met het Witboek zal ook een voorstel worden ingediend over de herziening van de TEN-richtsnoeren (Trans-Europese Telecommunicatienetwerken), die richting geven aan de uitgaven aan de grote infrastructurele projecten in Europa en de bottlenecks in de verbindingen. Onder Belgisch voorzitterschap zal een nadere bespreking van het Witboek plaatsvinden. De regering zal aandringen op het geven van een vervolg aan het eerdere Witboek over de doorberekening van infrastructuurkosten. Het prijsinstrument kan immers een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de beleidsdoelen van de Unie. Dat geldt ook voor de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën.
Onder Belgisch voorzitterschap zal het derde Europese actieprogramma voor de verkeersveiligheid worden behandeld. Het betreft de zichthoekproblematiek van vrachtwagens, waarbij Nederland en België samen zullen pleiten voor een snelle aanpassing van de betreffende richtlijnen. Dit geldt ook voor de zijafscherming bij vrachtauto's. Ook zullen de Belgen whiplash-preventie aan de orde stellen. Nu het onder Zweeds voorzitterschap niet is gelukt besluitvorming te bereiken over de herziening van de richtlijn over het verplicht gebruik van veiligheidsgordels, zal dit dossier onder Belgisch voorzitterschap moeten worden afgerond. Verder werkt de Commissie momenteel aan een voorstel voor verhoging van het aantal wegcontroles (digitale tachograaf) en de richtlijnwijziging voor snelheidsbegrenzers. Ook is een herzieningsvoorstel te verwachten van de verordening voor rij- en rusttijden van bestuurders.
De Commissie heeft een actieplan opgesteld over een gemeenschappelijk Europees luchtruim (Single European Sky). Hiermee zouden vertragingen in het Europese luchtruim sterk verminderd kunnen worden. Dit is vanuit zowel economisch als milieuoogpunt wenselijk (rondcirkelen in de lucht is milieuvervuilend). Voortgang tijdens het Franse en Zweedse voorzitterschap in dit dossier kon echter niet worden bereikt in verband met het geschil tussen het VK en Spanje over het luchtruim boven Gibraltar en met name boven de luchthaven van Gibraltar. Presentatie van het actieplan en verdere uitwerking zal plaatsvinden tijdens het Belgische en Spaanse voorzitterschap.
Het afgelopen jaar is nog geen oplossing gevonden voor het conflict met de VS over de EU-verordening inzake het weren van vliegtuigen die met een hushkit (geluiddemper) slechts marginaal aan de geluidseisen van de International Civil Aviation Organisation (ICAO) voldoen. De VS heeft hierover een klacht ingediend bij ICAO. Tot nu toe is over deze zaak nog geen uitspraak gedaan. Thans worden de mogelijkheden bezien voor een alternatieve EU-regeling die de «hushkit-verordening» kan vervangen en gedeeltelijk tegemoet zal komen aan de bezwaren van de VS. In dat verband zal ook de komende ICAO Assembly (september 2001) van belang zijn, die mede het kader zal bepalen voor een nieuwe EU-regeling.
In 1998 heeft de Commissie van de Transportraad het mandaat gekregen voor het opzetten van een internationale organisatie voor de veiligheid in de burgerluchtvaart (European Aviation Safety Agency of EASA). EASA wordt de opvolger van de informele samenwerking tussen de luchtvaartautoriteiten, JAA (Joint Aviation Authorities). Onder het Franse voorzitterschap heeft de Raad het voorstel tot oprichting van EASA als een EU-agentschap positief ontvangen. Vervolgens werd tijdens het Zweedse voorzitterschap in juni 2001 de oprichtingsverordening aangenomen. Binnen een half jaar na dit akkoord – dus tijdens het Belgische voorzitterschap – moet een beslissing worden genomen over de zetel van het agentschap. Nederland (Hoofddorp, waar JAA thans gevestigd is) en Duitsland (Keulen) hebben te kennen gegeven zich te kandideren voor de vestiging van EASA. Mogelijk melden zich nog andere landen.
De werkzaamheden in de Telecomraad zullen onder Belgisch – en naar verwachting ook Spaans – voorzitterschap gedomineerd worden door het ONP-pakket, internet-gerelateerde dossiers en de liberalisering van de postsector.
Nu de Raad, met uitzondering van de privacy richtlijn, een politiek akkoord heeft bereikt over het ONP-pakket, zullen Raad en Europees Parlement het komende half jaar met elkaar aan de onderhandelingstafel moeten gaan zitten om overeenstemming te bereiken over de definitieve inhoud van de wetsteksten. Het Europees Parlement is bij de besluitvorming betrokken op basis van de co-decisieprocedure. Gezien de complexiteit van de materie is het goed mogelijk dat de onderhandelingen zullen uitlopen tot onder Spaans voorzitterschap. De regering is tevreden over de vorderingen tot nu toe met betrekking tot de onderhandelingen over het ONP pakket.
Verwacht wordt dat de Raad onder Belgisch voorzitterschap zal komen tot besluitvorming over het postdossier. Het Belgisch voorzitterschap heeft inmiddels 2009 voorgesteld als datum voor de volledige liberalisering van de postmarkt.
Het Actieplan eEuropa zal zowel tijdens het Belgische als Spaanse voorzitterschap een belangrijk dossier zijn en een ijkpunt bieden voor het ICT beleid van de lidstaten. De actielijnen uit het actieplan dienen ultimo 2002 uitgevoerd te zijn. De komende voorzitterschappen zullen met name aandacht schenken aan het onderdeel «veiligheid van de informatiemaatschappij», met inbegrip van «netwerkveiligheid», dat ook al door de Zweden als prioriteit is aangemerkt. Naar verwachting zullen tijdens het Spaanse voorzitterschap de Commissievoorstellen hierover worden geagendeerd. Ook zal de Commissie het komende half jaar beleidsvoorstellen presenteren over de bevordering van de toegang tot het internet, de toegang tot publieke informatie via het internet en de bevordering van buiten-gerechtelijke geschillenbeslechting via het internet. In Barcelona zal de Europese Raad op hoofdlijnen het ambitieniveau voor de periode na 2002 moeten vastleggen.
Trans-Europese Telecommunicatienetwerken (TEN)
In 2001 zullen onderhandelingen worden gestart over de herziening van het programma TEN Telecom, waarmee in de periode 1997–2001 met een jaarlijks budget van € 43 mln grensoverschrijdende telecomprojecten worden gesteund. De regering zal zich inzetten voor ondersteuning van meer geavanceerde toepassingen en op het publiek gerichte toepassingen.
Informatiemaatschappij en ICT-technologie vormen twee van de zeven prioriteiten in het nog vast te stellen Zesde Kaderprogramma voor Onderzoek en Onderwijs (zie de Onderzoeksraad in hoofdstuk 5.2.12). In 2001 zal wellicht een nieuwe WTO-onderhandelingsronde van start gaan, waar eventueel wordt gesproken over verdere liberalisering van de telecomsector en postdiensten (zie hoofdstuk 3.3.1).
• Erika I-pakket, COM(2000)142 def. en Erika II-pakket, COM(2000)802 def.
• Beleidsrapportage Galileo «Een Europees systeem voor satellietnavigatie en plaatsbepaling», juli 2000
• Het Gemeenschappelijk Vervoerbeleid tot 2010: tijd voor keuzes», COM (2001) 370, vooruitlopend op het verschijnen van het Witboek (september 2001 verwachtbaar)
Websites:
http://www.easa.nl
Websites:
eEuropa:
http://www.europa.eu.int/informationsociety/eeur ope/actionpla n/indexen.htm
eEuropa+:
http://europe.eu.int/informationsociety/internat ional/candidat ecountries/policy/indexen.htm
ONP-pakket:
http://europe.eu.int/informationsociety/topics/t elecoms/regula tory/newrf/indexen.htm
Herziening postrichtlijn:
http://europa.eu.int/comm/internalmarket/en/post al/evolframe/i ndex.htm
e-Content:
http://www.cordis.lu/econtent/
TEN:
http://europa.eu.int/informationsociety/programm es/tentelecom/ indexen.htm
Netwerkveiligheid:
http://europa.eu.int/ISPO/iap/index.html
5.2.7 Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid
| Informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid | 6–7 juli 2001 |
| Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid | 8 oktober 2001 |
| Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid | 12 november 2001 |
| Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid | 3 december 2001 |
| Informele Raad Werkgelegenheid | 25–26 januari 2002 |
| Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid | 7 maart 2002 |
| Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid | 3 juni 2002 |
De Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid heeft onder Frans voorzitterschap een periode van grote activiteit gehad maar is daarna, onder Zweeds voorzitterschap, enigszins in de luwte gekomen. Het Belgische voorzitterschap heeft aangekondigd een nieuwe impuls te willen geven aan het sociale en werkgelegenheidsbeleid.
De Lissabon-strategie bepaalt een groot deel van het werk van deze Raadsformatie. Met deze strategie streeft de Unie ernaar «de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.» Een belangrijk streven uit de strategie is de algehele arbeidsparticipatie in de Unie te verhogen tot 70 procent in 2010. De arbeidsparticipatie voor vrouwen moet in 2010 tenminste 60 procent zijn, de arbeidsparticipatie van ouderen tenminste 50 procent. De Lissabon-strategie beoogt verder moderniseringen door te voeren als:
– de verbetering van de economische structuur;
– een gezond begrotingsbeleid van de lidstaten;
– liberalisering van goederen-, diensten-, kapitaalen arbeidsmarkten;
– investeringen in kennis en mensen;
– een activerende welvaartsstaat.
In dit kader hebben de Europese Raden van Lissabon en Stockholm de Raad opdracht gegeven actiepunten uit te voeren op terreinen als werkgelegenheid, sociale insluiting en modernisering van pensioen- en sociale zekerheidsstelsels.
De Raad heeft onder Frans voorzitterschap belangrijke vooruitgang geboekt bij de volgende dossiers:
– de Europese Sociale Agenda;
– de werkgelegenheidsstrategie 2001;
– de Europese vennootschap;
– anti-discriminatie.
Bijzondere aandacht verdient de opdracht van de Europese Raad van Lissabon om voor de Europese Raad van Nice een Europese Sociale Agenda op te stellen die de hoofdlijnen schetst voor het sociale beleid in de Unie en de lidstaten als integraal onderdeel van de Lissabon-strategie. Hoofddoelen zijn bestrijding van armoede en bevordering van sociale integratie. Er zijn in Europa nog te veel mensen die onder de armoedegrens leven. Het beleid is erop gericht mensen de benodigde kennis, vaardigheden en kansen te geven om deel te kunnen nemen aan de kennismaatschappij. Het eerste doel hierbij is activering van mensen, vooral door een zo groot mogelijke deelname aan de arbeidsmarkt. Een van de belangrijkste instrumenten daarbij is onderwijs.
De Raad heeft overeenstemming bereikt over een Europese Sociale Agenda, die vervolgens door de Europese Raad van Nice is goedgekeurd. De sociale agenda geeft richting aan het sociale beleid van de Unie voor de komende vijf jaar. Zij bevat de volgende elementen:
– meer en betere banen;
– anticiperen op de verandering op de arbeidsmarkt door een nieuw evenwicht te ontwikkelen tussen flexibiliteit en zekerheid;
– bestrijding van alle vormen van uitsluiting en discriminatie om de sociale integratie te bevorderen;
– modernisering van de sociale bescherming;
– bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen;
– versterking van de sociale aspecten van de buitenlandse betrekkingen van de Unie;
– stimuleren van een leven lang leren.
De activerende werking van het sociale beleid staat hierbij centraal, in de eerste plaats via betaalde arbeid maar ook via sociale activering.
Ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting heeft de sociale agenda enkele uitgangspunten vastgesteld. De lidstaten werken deze uitgangspunten uit in nationale actieplannen. De doelstellingen zijn:
– bevordering van de deelname aan het arbeidsproces en toegang voor iedereen tot hulpmiddelen, rechten, goederen en diensten;
– voorkoming van uitsluitingsrisico's;
– optreden voor de meest kwetsbaren;
– mobilisatie van alle actoren.
Op basis van de nationale actieplannen wordt gewerkt aan gezamenlijke indicatoren om de voortgang te kunnen meten.
De regering is tevreden over de inhoud van de sociale agenda. Zij vindt het belangrijk dat de lidstaten intensief samenwerken bij de bestrijding van sociale uitsluiting. Hiertoe is een verbetering van de activerende werking van sociale zekerheids- en arbeidsmarktregelgeving noodzakelijk. Dit moet gebeuren binnen de Lissabon-strategie. Conform de conclusie van de Europese Raad van Stockholm moeten de voorjaarsvergaderingen van de Europese Raad de implementatie van de sociale agenda beoordelen.
Werkgelegenheidsstrategie 2001
Een kernactiviteit van de Raad blijft de werkgelegenheidsstrategie. De Europese Raad van Luxemburg in november 1997 heeft de aanzet gegeven tot dit zgn. «Luxemburg-proces». Dit proces behelst een open coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. In alle lidstaten heeft het Luxemburg-proces gezorgd voor grotere aandacht voor het werkgelegenheidsbeleid. Het heeft de activerende werking van de sociale zekerheidsstelsels centraal gesteld (zie ook hoofdstuk 6).
De Raad bereikte eind 2000 overeenstemming over de nieuwe richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid voor het jaar 2001. De Europese Raad van Nice heeft deze werkgelegenheidsrichtsnoeren bekrachtigd. De richtsnoeren 2001 zijn uitgebreid met enkele horizontale doelstellingen. Belangrijkste daarvan zijn:
– de vaststelling van nationale doelstellingen voor de verhoging van de arbeidsparticipatie (dat wil zeggen een uitwerking per lidstaat van de Lissabon-doelstelling voor de hele Unie);
– de ontwikkeling van een brede samenwerking met sociale partners op nationaal en op Europees niveau.
Europese vennootschap en de richtlijn over informatie en raadpleging
In Nice bereikte de Europese Raad ook een politiek akkoord over het statuut van de Europese Vennootschap en de bijbehorende richtlijn over de betrokkenheid van werknemers. Het akkoord is voor advies voorgelegd aan het Europees Parlement. Daarna zal het ter beslissing worden voorgelegd aan de Raad.
De Raad bereikte overeenstemming over een gemeenschappelijk standpunt over informatie en raadpleging van werknemers. Dit standpunt is voorgelegd aan het Europees Parlement.
Tevens rondde de Raad onder Frans voorzitterschap pakket maatregelen ter bestrijding van discriminatie af. Dit zogeheten «artikel-13-pakket» omvat twee richtlijnen ter bestrijding van discriminatie op grond van ras, etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid. De Raad stelde in 2000 verder een nieuwe raamstrategie voor gelijkheid van mannen en vrouwen vast voor de periode 2001–2005. Op basis van een voorstel van de Commissie zijn de voorbereidingen gestart voor een herziening van de richtlijn over gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot het arbeidsproces (richtlijn 76/207). De Raad bereikte in juni een gemeenschappelijk standpunt dat is voorgelegd aan het Europese Parlement.
De Europese Raad van Stockholm heeft gekeken naar de gevolgen van de demografische ontwikkelingen voor het sociale en economische beleid van de Unie en de lidstaten. Hieruit vloeien nieuwe opdrachten voort op gebieden van bevordering van de arbeidsmobiliteit, de verbetering van de kwaliteit van werk, de bevordering van sociale insluiting en de modernisering van sociale zekerheidsstelsels. De Europese Raad concludeerde dat de toetsing van overheidsfinanciën op hun houdbaarheid op lange termijn – onder meer op de spanningen die op grond van de komende demografische veranderingen te verwachten zijn – zowel in de context van de globale richtsnoeren als in de context van de Stabiliteits- en Convergentieprogramma's dient te geschieden.
De belangrijkste activiteiten van de Raad onder Zweeds voorzitterschap waren twee informele bijeenkomsten. In Norrköping vond een informele bijeenkomst plaats met als thema gelijke kansen en sociale zekerheid. De Raad trok hier onder meer de conclusie dat een effectieve structuur nodig is om het gelijke kansenbeleid te laten doordringen tot alle aspecten van het beleid van de Raad (mainstreaming).
In Luleå was er een informele jumboraad van de ministers voor telecommunicatie en werkgelegenheid over ICT en werkgelegenheid. In deze vergadering besprak de Raad de wenselijkheid van de oprichting van een task force op hoog niveau ter bevordering van de mobiliteit en het opleidingsniveau van de beroepsbevolking. De Europese Raad van Stockholm heeft de instelling van deze task force bekrachtigd. De task force is inmiddels ingesteld en kreeg de opdracht mee om voorstellen te doen ter verbetering van het vaardighedenniveau van de beroepsbevolking, met name op ICT-gebied. Tevens zal de task force onderzoeken hoe de mobiliteit kan worden versterkt, onder meer door te leren van goede ervaringen elders (met name in de VS) opgedaan. Deze task force zal waarschijnlijk in januari 2002 met een rapport komen.
De prioriteitennota van het Belgische voorzitterschap legt veel nadruk op sociaal beleid. Voor de Raad betekent dit de volgende activiteiten:
– uitbouw van het Europese sociale model, onder meer door de ontwikkeling van indicatoren voor de kwaliteit van arbeid en ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting;
– modernisering van de sociale zekerheid en de duurzaamheid van pensioenen.
Evenals in de voorgaande jaren zal de Raad in het najaar van 2001 de werkgelegenheidsstrategie voor 2002 opstellen. Dit zal waarschijnlijk leiden tot een heroriëntatie van de werkgelegenheidsrichtsnoeren in het licht van de vergrijzing en het ontstaan van kraptes op de arbeidsmarkt. Natuurlijk zullen ook de horizontale doelstellingen aandacht vragen, zoals de vaststelling van nationale doelstellingen voor de arbeidsparticipatie en het concreter aanspreken van de sociale partners op hun bijdrage. Specifieke aandachtspunten zijn:
– vergroting van de effectiviteit van het arbeidsmarktinstrumentarium;
– vergroting van de kwantiteit en de kwaliteit van het arbeidsaanbod;
– verbetering van de werking van de Europese arbeidsmarkt(en);
– versterking van het aanpassingsvermogen van de Europese werknemers.
De bevordering van de arbeidsparticipatie gaat hand in hand met de verbetering van de kwaliteit van werk. In lijn met de opdracht van de Europese Raad van Stockholm zal de Raad onder Belgisch voorzitterschap hiervoor kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren vastleggen en verfijnen. Hierbij zal hij ook aandacht besteden aan kinderopvang en loongelijkheid tussen mannen en vrouwen. De regering ondersteunt deze acties, en zal er hierbij op toezien dat deeltijdwerk als een volwaardige vorm van arbeid wordt erkend.
In 2001 zullen de voorbereidingen plaatsvinden van de evaluatie van de werkgelegenheidsstrategie. Deze evaluatie is overeengekomen bij de start van het Luxemburg-proces in 1997. De evaluatie zal bestaan uit een nationaal deel, uit te voeren door iedere lidstaat, en een Europees deel, uit te voeren onder auspiciën van de Commissie en het Comité voor de Werkgelegenheid (EMCO), in samenwerking met het EPC. De resultaten van de evaluatie zullen eind 2002 worden aangeboden aan de Europese Raad.
Alle lidstaten worden geconfronteerd met uitdagingen voor hun sociale zekerheidsstelsels zoals vergrijzing en stijgende kosten van gezondheidszorg. Het Belgische voorzitterschap streeft ernaar dat de Raad voor het einde van 2001 overeenstemming bereikt over een aantal gemeenschappelijke doelstellingen die blijvende bescherming waarborgen en tegelijkertijd de openbare financiën gezond houden. De regering beschouwt dit als een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid en de Ecofinraad, waarbij het waarborgen van gezonde overheidsfinanciën en van de kwaliteit van de pensioenen, alsmede bevordering van de arbeidsparticipatie (onder meer van ouderen) hand in hand dienen te gaan (zie ook hoofdstuk 5.2.3.). Nederland streeft naar een periodieke evaluatie van de pensioenstelsels, uitmondend in aanbevelingen die worden opgenomen in de globale economische richtsnoeren.
Conform de opdracht van de Europese Raad van Stockholm moet de Raad de modernisering van de verordening 1408/71 over de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels vlot trekken. Voor eind 2001 dient de Raad het eens te worden over een aantal richtlijnen die het mogelijk maken voor Raad en Parlement om tot een besluit te komen.
De voorbereidingen van de voorjaarsvergadering van de Europese Raad in Barcelona zullen nog voor veel activiteit in de Raad zorgen. Voorafgaand aan de Europese Raad zal de Raad de volgende actiepunten moeten hebben afgerond:
– een rapport van de Raad en de Commissie over de verhoging van arbeidsparticipatie en stimulering van actief ouder worden;
– een oordeel over het actieplan van de Commissie over de ontwikkeling van nieuwe Europese arbeidsmarkten, dat zal worden opgesteld op basis van een verslag van de task force mobiliteit en vaardigheden;
– een rapport van het Comité voor Sociale Bescherming en het Economisch Beleidscomité over de kwaliteit en de houdbaarheid van pensioenen in het licht van de demografische ontwikkelingen.
Daarnaast zal de Raad zijn input geven aan het key issues paper dat de Ecofinraad opstelt ter ondersteuning van de politieke discussie tijdens de Europese Raad van Barcelona over de richting van de globale richtsnoeren voor het economische beleid 2002.
• De Europese Sociale Agenda, Bijlage I bij de Conclusies van de Europese Raad van Nice, 7,8,9 december 2000
• Gezamenlijk Verslag voor de Werkgelegenheid COM (2000) 551 vol I en Vol II
• Werkgelegenheidsrichtsnoeren 2001 COM (2000) 735 def.
• Artikel-13-richtlijnen:-
Richtlijn 2000/43/EG, 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming; Pb L 180/22-
Richtlijn 2000/78/EG, 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep; Pb L 3003/16
• Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, Ondersteuning van de nationale strategieën ten behoeve van veilige en betaalbare pensioenen door middel van een geïntegreerde benadering; 3 juli 2001, COM (2001) 362 def.
• Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, De ontwikkelingen van de sociale bescherming op de lange termijn: veilige en houdbare pensioenen; 11 oktober 2000, COM (2000) 622 def.
• Nationaal actieplan werkgelegenheid 2000, uitgave van het Ministerie van SZW
| Visserijraad | 25 oktober 2001 |
| Visserijraad | 27 november 2001 (eventueel) |
| Visserijraad | 19–20 december 2001 |
| Visserijraad | 10 januari 2002 (eventueel) |
| Visserijraad | 8 april 2002 |
| Visserijraad | 11 juni 2002 |
De Visserijraad nam de eerste stappen in de discussie over de herziening van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid. De Commissie heeft in maart 2001 het Groenboek inzake het toekomstige visserijbeleid gepubliceerd. De Raad van juni 2001 heeft een oriënterend debat hieraan gewijd (zie «beleid in voorbereiding»).
De traditionele discussie over total allowable catches (TAC's) en quota in december 2000 spitste zich toe op de alarmerende situatie van de hoeveelheid kabeljauw en heek. Over kabeljauw werd besloten dat de Commissie in de loop van 2001 zou komen met een meerjarig herstelplan voor kabeljauw in de Noordzee. Vooruitlopend op dat plan werd de Commissie door de Raad gemandateerd om in januari 2001 een aantal noodmaatregelen te nemen. Belangrijke gedeelten van de Noordzee werden gedurende tien weken gesloten voor de visserij. Hierdoor werd de Nederlandse platvisvloot, die kabeljauw slechts vangt als bijvangst, getroffen. In aansluiting op de noodmaatregelen is met Noorwegen afgesproken om in het stelsel van technische maatregelen de maaswijdten te vergroten. De regering zal zich bij de bespreking van het meerjarige herstelplan inzetten voor een benadering die niet alleen de lasten evenrediger over de lidstaten verdeelt, maar die bovendien effectiever is.
In de discussie over de controleaspecten van de deelname van de Europese Unie aan regionale visserijorganisaties werd duidelijk dat de Unie zich zal moeten beraden over de principiële vraag wie verantwoordelijk is voor de kosten van de controle op de activiteiten van Europese vissers in internationale wateren. Voor de regering is het uitgangspunt dat deze moeten worden gefinancierd door de lidstaten die gebruikmaken van de vangstmogelijkheden in de wateren van de betrokken regionale organisaties.
Ondanks uitgebreide onderhandelingen is de Commissie er niet in geslaagd de visserijovereenkomst met Marokko te vernieuwen. Deze overeenkomst was met een budgettair beslag van € 125 mln per jaar de belangrijkste externe visserijovereenkomst van de Unie. De overeenkomst is van groot belang voor de Spaanse en Portugese vissers die traditioneel in Marokkaanse wateren actief zijn. Indien een doorbraak uitblijft, dan zal de Commissie komen met een actieplan voor de herstructurering van de getroffen vissersvloot. Over de financiering van die herstructurering zal waarschijnlijk een grondige discussie volgen. Volgens Spanje zou daarvoor gebruik moeten kunnen worden gemaakt van het geld dat was uitgetrokken voor de visserijovereenkomst met Marokko. Het is echter niet mogelijk om geld over te hevelen van Categorie IV (extern beleid) naar Categorie II (structuurbeleid).
Tijdens de discussie in de Raad over vangstrechten voor ontwikkelingslanden in het kader van de International Council for the Conservation of Atlantic Tuna (ICCAT) hebben coherentie-aspecten van het visserijbeleid aandacht gekregen. De Commissie stelde namelijk voor dat de Unie zich in de onderhandelingen open zou opstellen ten aanzien van vangstrechten voor kuststaten die nog niet in de tonijnvisserij actief zijn. De lidstaten met grote belangen in de Atlantische tonijnvisserij waren hier echter op tegen. Uiteindelijk werd een compromis bereikt dat enige ruimte biedt voor een gebaar van de Unie naar de ontwikkelingslanden.
De discussie over het Groenboek zal in 2002 uitmonden in een aantal Commissievoorstellen. De regering steunt de hoofdrichting van het Groenboek: een groter accent op duurzaamheid van de visserij, de ecosysteembenadering, de toepassing van het voorzorgsbeginsel en de meerjarenbenadering. Dit geldt ook voor een meer marktgerichte benadering in het beleid, de handhaving van de relatieve stabiliteit (verdeling van de quota op historische basis), alsmede het beleid voor de twaalfmijlszone. De regering is evenwel van mening dat de steunverlening aan de visserijsector zowel nationaal als op EU-niveau verder moet worden afgebouwd.
Ook op enkele andere onderdelen staat de regering een andere benadering voor. Dit betreft met name het vraagstuk van de beheersing van de visserij. De regering is van opvatting dat de maximale toegestane vangsthoeveelheden het centrale element van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid moeten zijn, waarbij het vlootbeleid aanvullend is. Het communautair vlootbeleid dient zowel het element van de vlootomvang als van de vlootactiviteit (zeedagen) te bevatten. De Commissie daarentegen ziet meer in een loutere verkleining van de visserijvloot. De benadering van de Commissie voor het externe visserijbeleid is weinig ambitieus. Een duidelijke visie van de Commissie over externe visserij-overeenkomsten ontbreekt.
Voor Nederland zijn leidende beginselen: een duurzame exploitatie van de visbestanden, aandacht voor de belangen van de visserijsector in de ontwikkelingslanden, en een grotere financiële betrokkenheid van de reders die van de akkoorden profiteren. Daarnaast is ook een transparante berekening van de financiële compensatie een belangrijk aandachtspunt.
In het komende jaar zullen de onderhandelingen over de visserijovereenkomsten met Senegal en Mauretanië worden afgerond. Nederland, dat grote belangen heeft in de visserij in met name de verder van de kust gelegen gedeelten van de Mauretaanse wateren, zal hierbij pleiten voor een benadering die rekening houdt met de belangen van de lokale visserijsector en de verwerkende industrie.
Het Belgische voorzitterschap zal in het kader van de discussie over de uitbreiding van de Unie het hoofdstuk visserij voor zijn rekening nemen.
• Groenboek toekomst van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid, COM(2001)135, d.d. 20 maart 2001
http://www.minlnv.nl/infomart/parlemnt (voor brieven aan de Tweede Kamer)
http://www.europa.eu.int/comm/dgs/fisheries
5.2.9 Industrie- en Energieraad
| Energieraad | 4 december 2001 |
| Industrieraad | 5 december 2001 |
| Industrie- en Energieraad | 6–7 juni 2002 |
Een van de belangrijkste doelstellingen van de Industrieraad is het bevorderen van de concurrentiekracht van het Europese bedrijfsleven en industrie. De energiesector is van groot strategisch belang voor de concurrentiekracht van de industrie en mede daarom is vorig jaar besloten de twee raden te combineren. De Industrie- en Energieraad heeft tot nu toe twee keer in gecombineerde vorm vergaderd (weliswaar in aparte sessies), in december 2000 en in mei 2001.
De twee belangrijkste onderwerpen die de afgelopen periode de agenda van de Raad hebben gedomineerd – en dat waarschijnlijk ook het komende jaar zullen blijven doen – zijn de situatie in de mondiale scheepsbouwindustrie en de hervorming van het communautaire mededingingsbeleid. Daarnaast is concurrentiekracht een terugkerend onderwerp. Het is inmiddels gebruik geworden dat er en marge van de Raad een werkdiner plaatsvindt waar naast de ministers ook vertegenwoordigers van het bedrijfsleven aanzitten. Hierbij wordt gesproken over concurrentiekracht in relatie tot doelstellingen als het bevorderen van ondernemerschap en innovatie in de Unie.
Tijdens de Raad van december 2000 zijn conclusies aangenomen over de bevordering van een effectief Europees innovatiesysteem. Verder werd besloten tot effectieve ondersteuning van een cultuur van ondernemerschap, met duidelijke kwalitatieve en kwantitatieve doelen. De Raad van mei 2001 nam conclusies aan over het thema ondernemersschap, ICT en elektronische handel als factoren van concurrentievermogen. Deze conclusies kunnen worden beschouwd als follow-up van de Lissabon-strategie en de Europese Raad van Stockholm. De conclusies waren voornamelijk gebaseerd op de «GoDigital» mededeling van de Commissie van maart 2001 die het midden- en kleinbedrijf moet helpen te «digitaliseren». De regering onderkent specifieke problemen bij de «digitalisering» van het MKB en ondersteunt daarom de campagne «Nederland gaat digitaal» van het MKB (april 2000). Maatregelen in Nederland variëren van bewustwording tot concrete hulp bij introductie van ICT.
Het thema ondernemerschap, in combinatie met de kenniseconomie, stond ook centraal tijdens de door het Zweedse voorzitterschap en het Verenigd Koninkrijk georganiseerde conferentie op 20 februari 2001 in Manchester «Prosperity through Entrepreneurship and Enterprise: Building the Knowledge-based Economy». Hieraan namen deel de EU-ministers van Economie en Industrie, de Europese Commissarissen Bolkestein, Busquin en Liikanen en kleine groep Europese ondernemers. De doelstelling van de conferentie was om vanuit een economische invalshoek de voortgang sinds Lissabon te bespreken. De concurrentiepositie van de Unie ten opzichte van de VS verslechtert nog steeds, wat kan worden toegeschreven aan:
– te weinig dynamiek en aanpassingsvermogen van overheden en bedrijven;
– te weinig commercialiseren van innovatieve ideeën en technologieën;
– te weinig aanpassing aan de kenniseconomie (lage investeringen en benutting ICT).
Als oplossingen werden de belangrijkste conclusies van Lissabon herhaald. Het voorzitterschap legde het accent op de programma's voor het MKB, de kwaliteit van de Europese regelgeving, het actieplan risicokapitaal, innovatie (waaronder het gemeenschapsoctrooi), ICT en e-business en het bevorderen van duurzame groei.
De Raad van december 2000 keurde het financiële raamwerk goed van het Meerjarenprogramma Ondernemingen 2001–2005. Dit is een belangrijk instrument van de Commissie met als doelstellingen: het bevorderen van ondernemerschap als levensstijl, het verbeteren van het regelgevend en commercieel kader voor innovatie en ondernemerschap, de verbetering van het financieel klimaat, versterking van de concurrentiepositie van kleine ondernemingen in de kenniseconomie en coördinatie van dienstverlening aan bedrijven via een business supportnetwerk.
Op 23 juli 2002 loopt het Verdrag voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal af, na een looptijd van vijftig jaar. In die periode is een groot aantal regels over statistieken, quota, omschakeling, staatssteun en dergelijke vastgelegd en is een fors vermogen, voortvloeiend uit opbrengsten van heffingen (€ 1,6 mld), tot stand gebracht. Alle lidstaten wensen dat vermogen in stand te houden en te blijven aanwenden voor regelingen die nuttig zijn voor de kolen- en staalindustrie. Een Protocol bij het Verdrag van Nice legt vast hetgeen na 23 juli 2002 zal gebeuren: het vermogen wordt overgedragen aan de EU en de opbrengsten daarvan komen in een fonds voor onderzoek en ontwikkeling in de kolen- en staalindustrie en daaraan verwante sectoren. Voor het financiële beheer worden richtsnoeren opgesteld. De Raad van mei 2001 heeft een drietal voorstellen aangenomen waarmee het bovenstaande wordt geregeld.
Het meest spraakmakende onderwerp blijft echter de scheepsbouw. Tijdens de Raad van december 2000 werd een akkoord bereikt over de beëindiging van de ordersteun in de scheepsbouw vanaf 1 januari 2001. Het was niet makkelijk hierover een akkoord te bereiken omdat de twee laatste onderzoeksrapporten van de Commissie over de mondiale situatie in de scheepsbouw het beeld bevestigen dat de Europese scheepsbouwers in een nadelige concurrentiepositie verkeren door oneerlijke handelspraktijken van landen uit Oost-Azië, met name Zuid-Korea. Zuid-Korea blijft met een wereldmarktaandeel van 35 procent en een stijgende orderportefeuille de grootste scheepsbouwer ter wereld. Het EU-marktaandeel bleef stabiel op 18 procent, hetgeen voornamelijk te danken is aan een stijging van de orderportefeuille van cruiseschepen. In dit marktsegment is er geen concurrentie van Zuid-Korea.
Ondanks de gestegen vraag vindt in Zuid-Korea geen herstel van prijzen plaats, omdat overcapaciteit de Koreaanse werven dwingt lage prijzen te hanteren. Onderzoek van de Commissie heeft wederom bevestigd dat de door Zuid-Korea gehanteerde prijzen gemiddeld veertien procent onder een economisch aanvaardbaar niveau lagen (het niveau dat nodig is ter dekking van operationele kosten, winsten en schuldaflossing). Omdat de onderhandelingen met Korea tot dusver geen resultaat hebben opgeleverd heeft de Commissie voorgesteld om een WTO-procedure tegen Korea in te leiden. De Commissie wil het doorgeleiden van de klacht naar de WTO laten samenvallen met een tijdelijk mechanisme voor steun voor bepaalde scheepstypen (containerschepen, chemische transportschepen en tankers). De regering is van mening dat het indienen van een WTO-klacht een logisch vervolg is op het mislukken van de besprekingen met Korea. Zij is tegen het instellen van een (tijdelijk) steunmechanisme omdat Nederland ten principale tegen het verlenen van steun aan de Europese scheepsbouw is. De indiening van de WTO-klacht zou in een apart daglicht komen te staan indien de Unie zelf een mechanisme in het leven zou roepen om toch opnieuw staatssteun mogelijk te maken. Het valt te betwijfelen of een dergelijke unilaterale retaliatiemaatregel tegen Korea WTO-conform is en het zou Korea een handvat bieden om mogelijk zelf een WTO-actie te beginnen. Tijdens de Algemene Raad van juli 2001 bleek dat de indiening van een WTO-klacht breed gesteund wordt. Nederland, gesteund door het VK en de Scandinavische landen heeft zich echter verzet tegen de koppeling met het instellen van een tijdelijk steunmechanisme. Hierover zal in de Raad van december 2001 een beslissing moeten worden genomen.
De Raad behandelde ook de integratie van duurzame ontwikkeling in het ondernemingenbeleid. Dit onderwerp staat geagendeerd op een aantal vakraden, die vervolgens hun conclusies rapporteren aan de Europese Raad. De Raad heeft aangegeven dat bij een strategie voor duurzame groei de nadruk niet alleen dient te liggen op een regelgevend kader, maar dat een en ander ook via vrijwillige afspraken tot stand moet komen. Verder moeten begeleidende maatregelen kosteneffectief zijn en er moet een goede consultatie met belanghebbenden plaatsvinden. Besluiten moeten worden genomen op basis van de beste wetenschappelijke informatie en kennis. Ten slotte bepleit de Raad dat bij de integratie van duurzame ontwikkeling in het ondernemingenbeleid Europese beleids-makers als katalysator moeten fungeren ten opzichte van de industrie en andere betrokkenen.
De in gang gezette liberalisering van de energiemarkten (elektriciteit en gas) blijft veel aandacht vragen. De fora «Elektriciteitsregulering» (Florence, mei 2001) en «Gasregulering» (Madrid, juni 2001) droegen in belangrijke mate bij aan de voortgang van de liberalisering door zich vooral bezig te houden met het oplossen van de problemen die in de praktijk zijn gerezen bij de liberalisering. Over de definitieve datum waarop de volledige elektriciteits- en gasmarkt in de Unie geliberaliseerd moet zijn, heeft de Europese Top van Stockholm begin 2001 nog geen besluit genomen. De reden daarvoor is dat Frankrijk zich nog niet wil binden. Wel heeft de Commissie op de Raad van mei 2001 wijzigingsvoorstellen gepresenteerd voor de Richtlijnen voor liberalisering van de elektriciteits- en gasmarkt. Deze wijzigingsvoorstellen bevatten data voor volledige liberalisering van de energiemarkten in de Unie, alsmede een aantal voorstellen om de werking van de interne markt te verbeteren.
Eind 2000 publiceerde de Commissie het Groenboek «Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening». Met dit Groenboek hoopt de Commissie in 2001 een debat met de lidstaten te starten over de zekerheid van energievoorziening. Dit Groenboek zal op minimaal twee Raden worden besproken. Een eerste discussie op hoofdlijnen heeft plaatsgevonden tijdens de Raad van mei 2001.
Tijdens de Raad van december 2000 werd een gemeenschappelijk standpunt bereikt over de Richtlijn duurzame energie. Het belang daarvan is dat er nu een definitie is voor duurzame energie waarin alle lidstaten zich kunnen vinden. Dit betekent dat nu ook het gebruik van biomassa uit huishoudelijk afval duidelijk is omschreven. Verder stelt het gemeenschappelijk standpunt het voeren van certificaten van oorsprong verplicht. Ook moeten de lidstaten streefcijfers formuleren voor hun doelstellingen voor duurzame energie. Vooralsnog blijven lidstaten vrij om zelf hun manier van ondersteuning van duurzame energie te kiezen.
Modernisering mededingingsbeleid
Het belangrijkste beleidsinitiatief waar de Raad zich het komende jaar over zal buigen is de modernisering van het communautaire mededingingsbeleid. De Commissie heeft op 27 september 2000 een conceptverordening aangenomen waarbij een nieuw stelsel voor de handhaving van de communautaire mededingingsregels wordt geïntroduceerd. Tijdens een eerste oriënterend debat in de Raad van mei 2001 bleek dat een grote meerderheid van de lidstaten de basisbeginselen van de hervorming steunt, maar dat er nog veel vragen zijn en dat het voorstel op onderdelen meer in detail uitgewerkt moet worden.
Een belangrijk element van het voorstel is dat de Commissie afstapt van het notificatiesysteem. In dit systeem moesten bedrijfsafspraken centraal worden aangemeld waarop de Commissie per geval besliste wel of geen vrijstellingsmachtiging te verlenen. Het nieuwe systeem wordt een systeem van «wettelijke uitzondering» waarbij de toepassing van de EU-mededingingsregels wordt gedecentraliseerd naar de nationale mededingingsautoriteiten en de nationale rechterlijke instanties. De mededingingsautoriteiten en de Commissie zullen binnen een netwerk zo efficiënt mogelijk samenwerken om inbreuken op de communautaire mededingingsvoorschriften aan te pakken. Bedrijven worden in de nieuwe systematiek geacht zelf na te gaan of zij voldoen aan de uitzonderingsvoorwaarden. Door rechtstreekse decentrale toepassing van de mededingingsregels en de invoering van een stelsel van wettelijke uitzondering krijgt de Commissie meer ruimte om de ex post controle op illegale bedrijfsafspraken te versterken (najagen van schadelijke hard core kartels).
De regering steunt het moderniseringsproces omdat dit leidt tot een effectievere handhaving van de mededingingsregels tegen lagere administratieve lasten. Wel heeft zij een aantal voorwaarden gesteld gezien de grote risico's op terreinen als effectiviteit, rechtszekerheid en uniformiteit van de handhaving. Een aantal belangrijke deelterreinen van het moderniseringsproces moet in de komende periode beter worden uitgewerkt. De Nederlandse kanttekeningen bij de conceptverordening zijn de volgende:
– Er dient meer aandacht te komen voor de gevolgen van de moderniseringsexercitie voor de rol van de nationale rechter(s). De nationale rechters zullen voldoende expertise van het Europese mededingingsrecht moeten opbouwen. De onafhankelijke positie van de rechters moet worden beschermd, zeker nu de Commissie het recht krijgt zich te mengen in nationale rechtszaken.
– Europese leniency programma's en de onderlinge aansluiting van nationale programma's dienen te worden versterkt (leniency staat voor het stimuleren van deelnemers aan een kartel om zich te melden bij de Commissie of nationale mededingingsautoriteit in ruil voor strafvermindering). Tevens is het belangrijk om op Europees niveau na te denken over adequate bescherming van informanten en de wenselijkheid van beloning van informanten (inclusief klokkenluidersregeling). Hier is een taak weggelegd voor de Commissie.
– Door de toenemende verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten wordt een goede coördinatie en samenwerking tussen de verschillende nationale mededingingsautoriteiten in een «mededingingsnetwerk» van groot belang. Nederland heeft daarom gepleit voor een nieuw instrument: een netwerkdocument of network notice. Dit document is bedoeld als een soort gebruiksaanwijzing en dient in te gaan op de procedurele zaken van het mededingingsnetwerk zoals prioriteitsstelling, verdeling van de werklast, enzovoorts. Tijdens de raadswerkgroepen bleken verschillende lidstaten wel voor een dergelijk document te voelen.
– Het is van belang dat er een goede balans wordt gevonden tussen grotere bevoegdheden voor de mededingingsautoriteiten en rechtsbescherming van het bedrijfsleven. De Raad heeft de Commissie verzocht de rechtsbescherming en de rechtszekerheid van het bedrijfsleven te versterken, met name in gevallen waarin wetsteksten, richtsnoeren en jurisprudentie niet voldoende duidelijkheid verschaffen. De Commissie heeft verzekerd hier de nodige aandacht aan te zullen schenken.
Tijdens de Europese Raad van Stockholm is afgesproken dat de lidstaten tegen 2003 een neerwaartse trend in hun overheidssteun ten opzichte van het BBP moeten kunnen aantonen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de noodzaak de steun om te buigen naar horizontale doelstellingen van gemeenschappelijk belang (onderzoek en ontwikkeling, milieu en regionale ontwikkeling). Volgens het negende staatssteunrapport dat op 17 juli 2001 door de Commissie is aangenomen is er reeds sprake van een dalende trend. Over de periode 1997–1999 bedroeg het totaal aan overheidssteun in de EU zo'n € 90 mld op jaarbasis ten opzichte van€ 102 mld op jaarbasis over de periode 1995–1997. De Commissie heeft twee nieuwe instrumenten ontwikkeld om het staatssteunbeleid transparanter te maken: een register voor overheidssteun (reeds beschikbaar op de website van de Commissie) en een scorebord voor overheidssteun dat in juli 2001 openbaar is gemaakt. Dit scorebord biedt een overzicht van zowel de algemene situatie op het gebied van overheidssteun in de Unie als van het lopende toezicht door de Commissie. De eerste uitgave van het scorebord bevat verder een forum voor de lidstaten met informatie over hun initiatieven om het steunbeleid transparanter te maken. Er wordt tevens gekeken naar de naleving door de lidstaten van de regels inzake overheidssteun, het huidige beleid inzake staatssteun van de lidstaten en de gevolgen voor de interne markt.
De komende periode gaat de aandacht vooral uit naar de behandeling van de wijzigingsvoorstellen voor verdergaande liberalisering van de energiemarkten. De doelstelling is het tot stand brengen van één interne markt voor energie, waardoor de onderlinge handel in gas en elektriciteit wordt bevorderd, efficiënter wordt gewerkt en de tarieven meer concurreren. De regering streeft naar een volledig vrije markt voor elektriciteit en gas in 2004. Dit loopt vooruit op de data voor volledige liberalisering van de energiemarkten die genoemd worden in de voorstellen van de Commissie.
De regering blijft bij de Commissie aandringen om bij de bestaande richtlijnen de noodzakelijke reciprociteit te bewaken en zo nodig procedures bij het Europese Hof van Justitie te starten. Zij wil voorkomen dat bepaalde producenten bevoorrechte posities kunnen innemen in landen waar de energiemarkt in een lager tempo wordt geliberaliseerd (zie de motie Voûte, Droste, Timmermans en Hoekema (21 501–20, nr 118).
Tijdens de Raad van december 2001 zal de discussie over het Groenboek «Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening» worden vervolgd. Voor de regering staat hierbij de relatie tussen milieu, voorzieningszekerheid en interne markt centraal. Hiervoor heeft zij een drietal uitgangspunten geformuleerd:
– de zekerheid van energievoorziening is het meest gebaat bij marktconforme maatregelen die passen in de vrije interne energiemarkt;
– er moet een zorgvuldige afweging plaatsvinden tussen het milieu en de voorzieningszekerheid;
– de creatie van één interne energiemarkt vraagt weliswaar om communautair beleid, maar voor de afzonderlijke voorgestelde maatregelen moeten subsidiariteit en proportionaliteit uitgangspunt blijven.
Dit najaar zal Nederland een officiële reactie op het Groenboek naar de Commissie sturen. Eind 2001 zal de Commissie een overzicht uitbrengen van ingekomen reacties, met daaraan gekoppeld een visie voor toekomstig beleid.
Het belang om zo efficiënt mogelijk met energie om te gaan, wordt breed onderschreven. De Unie wordt steeds afhankelijker van energiebronnen buiten de EU en is dus niet goed in staat is het energieaanbod te beïnvloeden. Daarbij wenst de Unie de uitstoot van CO2 zoveel mogelijk te beperken.
Tijdens de Raad van mei 2001 heeft de Commissie een ontwerprichtlijn gepresenteerd voor energiebesparing in gebouwen, nu een groot deel van de energie daar wordt gebruikt. De Commissie wenst een gelijke berekening van energieprestatienormen, minimumstandaarden waaraan nieuwe gebouwen moeten voldoen, een certificatiesysteem voor nieuwe en bestaande gebouwen, regels voor klimaatgegevens (zoals de binnentemperatuur) en een certificatiesysteem voor boilers en verwarmingssystemen. In de raadswerkgroep zullen deze voorstellen verder worden besproken.
Industrie:
• Mededeling van de Commissie: «het MKB helpen Digitaal te gaan», COM (2001)136, 13 maart 2001.
• Mededeling van de Commissie betreffende innovatie in een kenniseconomie, COM (2000) 567.
• Beslissing van de Raad (2000/819/EC) van 20 december 2000 betreffende een meerjarenprogramma voor ondernemingen en ondernemerschap, met name voor het MKB (2001–2005).
• Interim-rapport van de Commissie aan de Europese Raad van Stockholm: verbeteren en vereenvoudigen van de regelgeving, COM (2001)130, 7 maart 2001.
• Vierde rapport van de Commissie betreffende de situatie in de mondiale scheepsbouw, COM(2001)219, 2 mei 2001.
Mededinging:
• Voorstel voor een Verordening betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, COM (2000)582, 27 september 2000.
• Negende overzicht van staatssteun in de Europese Unie, COM (2001)403, 18 juli 2001.
• Scoreboard Staatssteun 2001, COM (2001)412, 18 juli 2001.
• Mededeling van de Commissie betreffende staatssteun en risicokapitaal, COM (2001)235, 21 augustus 2001.
• Nederlandse elektriciteitswet, Stb 98–427
• Nederlandse gaswet, Stb 2000–305
• Europese richtlijn elektriciteit, 96/92/EG
• Europese richtlijn gas, 98/30/EG
• Voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de richtlijnen voor elektriciteit (96/92/EG) en gas (98/30/EG), COM (2001) 125 def.
• Groenboek «Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening», COM (2000) 769 def.
• Europese richtlijn duurzame energie, COM(2000) 279 def.
5.2.10 Justitie en Binnenlandse Zaken Raad
| JBZ-Raad | 27–28 september 2001 |
| JBZ-Raad | 16 november 2001 |
| JBZ-Raad | 6–7 december 2001 |
| Informele JBZ-Raad | 14–15 februari 2002 |
| JBZ-Raad | 28 februari–1 maart 2002 |
| JBZ-Raad | 25–26 april 2002 |
| JBZ-Raad | 13–14 juni 2002 |
De werkzaamheden van de Justitie en Binnenlandse Zaken Raad (JBZ-Raad) worden in hoofdzaak bepaald door het Verdrag van Amsterdam en de conclusies van de Europese Raad van Tampere, die zich richten op het tot stand brengen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. De Commissie houdt een scorebord bij waarin de voorstellen voor concrete uitwerking van de conclusies van Tampere zijn opgenomen, met het daarbij behorende tijdpad.
In de periode 2000–2001 is vooruitgang geboekt op enkele onderdelen. Zo is in 2000 een akkoord bereikt over de oprichting van het Europese Vluchtelingenfonds, dat per 2001 voor een periode van vijf jaar in werking is getreden. Het doel is het bevorderen van een meer gelijke lastenverdeling tussen de lidstaten. Hiertoe vindt de verdeling van de middelen enerzijds plaats naar rato van het aantal vluchtelingen, asielzoekers en ontheemden die op andere gronden dan het Verdrag van Genève (tijdelijke) bescherming genieten in de lidstaten en anderzijds via een gelijke toekenning van de restmiddelen over de vijftien lidstaten. Dit laatste deel neemt in de loop van de tijd af.
Eind 2000 heeft de Commissie mededelingen inzake asiel respectievelijk immigratie gepubliceerd. Beide mededelingen zijn voor het eerst onder het Zweedse voorzitterschap besproken.
Eind 2000 is tevens het besluit genomen tot oprichting van Eurodac, waardoor het mogelijk wordt om tussen lidstaten vingerafdrukken uit te wisselen van asielzoekers en bepaalde andere vreemdelingen.
Tijdens het Zweedse voorzitterschap is de behandeling van het voorstel over tijdelijke bescherming bij massale toestroom van ontheemde vreemdelingen die internationale bescherming behoeven, afgerond. Daarmee is de basis gelegd voor een meer gelijk rechtsniveau voor deze groep ontheemden in alle lidstaten. Al deze maatregelen kunnen een bijdrage leveren aan meer onderlinge solidariteit tussen de lidstaten bij het verdelen van de lasten van de opvang van vluchtelingen en ontheemden.
Op 1 maart 2001 is de voorlopige eenheid Eurojust opgericht. Deze eenheid legt zich toe op een verbetering van de coördinatie van grensoverschrijdende strafrechtelijke onderzoeken tussen de lidstaten, vooruitlopend op de voorbereiding van de definitieve oprichting van Eurojust (voorzien voor eind 2001), waarbij de taken, de verantwoordelijkheden en eventuele vestigingsplaats van Eurojust aan de orde komen. Eurojust is een eenheid bestaande uit nationale Officieren van Justitie, magistraten of politieofficieren met gelijkwaardige bevoegdheid. Eurojust zal (in overeenstemming met de conclusies van de Europese Raad van Tampere en op basis van het Verdrag van Nice) tot taak krijgen de vervolging door nationale justitiële autoriteiten van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit te coördineren.
De Raad heeft inmiddels minimumnormen opgesteld voor de bescherming van rechten van slachtoffers van misdrijven en het verstrekken van bijstand aan deze groep. De lidstaten worden hierdoor verplicht hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen onderling aan te passen teneinde de slachtoffers van misdrijven een minimaal beschermingsniveau te bieden, ongeacht in welke lidstaat zij zich bevinden. Hierbij zijn onder meer normen opgesteld over het recht op informatie, de toegang tot rechtsbijstand en de samenwerking tussen lidstaten.
Tevens opgenomen in het scorebord is de voortgang op het gebied van de drugsbestrijding. Basis voor de samenwerking op dit gebied is het EU-Actieplan 2000–2004 dat door de Europese Raad van Feira is aangenomen.
Op 25 maart 2001 is de Schengen Overeenkomst in werking gesteld voor de Noordse Staten, waardoor het gebied waar de binnengrenscontroles zijn vervallen, is uitgebreid. Ook is de lijst met landen waarvan de onderdanen niet meer visumplichtig zijn voor de Unie uitgebreid met Bulgarije (volledige visumvrijheid per 10 april 2001) en Roemenië (visumvrijheid zal pas in werking treden nadat aan een aantal voorwaarden is voldaan).
De Raad zal zich in het komende jaar verder richten op de uitwerking van het Verdrag van Amsterdam en de conclusies van Tampere. De belangrijkste onderdelen daarvan zijn asiel en migratie, justitiële samenwerking en criminaliteitsbestrijding.
Tijdens de Europese Raad van Laken in december 2001 zal een mid term evaluatie plaatsvinden over de uitvoering van de conclusies en van het tijdpad van Tampere. Met het oog hierop hebben de Benelux-landen in maart 2001 afgesproken dat zij nauwer zullen samenwerken om de uitvoering van de conclusies van Tampere te versnellen en dat zij zullen ijveren voor een betere coördinatie van hun standpunten.
De Europese Raad van Tampere heeft in het kader van de ontwikkeling van een gemeenschappelijk asielbeleid doelstellingen op korte en langere termijn geformuleerd. De maatregelen die op korte termijn moeten worden uitgevoerd richten zich over het algemeen op de uitvoering van de afspraken zoals neergelegd in het Verdrag van Amsterdam en dienen binnen een maximumtermijn van vijf jaar na inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam (te weten in 2004) tot stand te zijn gebracht. Nederland hecht aan al deze punten groot belang.
Een van de maatregelen in de komende tijd is de herziening van het Verdrag van Dublin. Tijdens het Belgisch voorzitterschap zal de Commissie met een voorstel komen ter herziening van dit verdrag, met name met criteria en mechanismen voor het bepalen van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. In dit kader is het van belang dat Eurodac zo spoedig mogelijk operationeel wordt (zie hiervoor).
De voorstellen van de Commissie voor een communautair rechtsinstrument over de minimumnormen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus en over de minimumnormen voor de opvang van asielzoekers zijn inmiddels in behandeling. De regering streeft ernaar voor het eind van 2001 een akkoord over de minimumnormen voor de opvang van asielzoekers tot stand te brengen.
Bovengenoemde maatregelen vormen stappen op weg naar een werkelijk gemeenschappelijk Europees asielstelsel. In dat kader zou zowel een gemeenschappelijke asielprocedure als een uniforme status voor de vluchteling tot stand moeten komen. De Commissie heeft hierover in november 2000 een mededeling uitgebracht. Tijdens de informele Raad in Stockholm is hierover een eerste, zeer globale discussieronde gehouden. In dit verband is ook een partnerschap met landen van herkomst van belang. Dit partnership krijgt voor zes landen van herkomst vorm binnen de High Level Working Group (HLWG) Asiel en Migratie. Nederland speelde een belangrijke rol in het geven van een nieuwe impuls aan de groep eind 2000. Dit jaar dienen concrete vorderingen te worden gemaakt met de uitvoering van de actieplannen. In ruimer verband is van belang het tot stand brengen van terug- en overnameovereenkomsten met landen van herkomst. De Commissie heeft thans een mandaat voor onderhandelingen met Marokko, Pakistan, Sri Lanka en de Russische Federatie.
De Commissie heeft eind november 2000 een mededeling over een Europees immigratiebeleid uitgebracht, waarin zij pleit voor verruiming van de bestaande mogelijkheden in de lidstaten voor arbeidsimmigratie. Tijdens het Belgisch voorzitterschap zal over dit actuele en complexe vraagstuk een conferentie plaatsvinden, die als opdracht heeft conclusies over dit onderwerp voor te bereiden voor de Europese Raad van Laken. De discussie in de lidstaten is afgelopen jaar op gang gekomen. Ook de regering beraadt zich op de vraagstukken die in de Commissiemededeling worden opgeworpen. Op korte termijn zal hierover een notitie naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Het Zweedse voorzitterschap heeft tevergeefs getracht een politiek akkoord over de richtlijn inzake familiehereniging tot stand te brengen. Het Belgische voorzitterschap heeft een gewijzigd voorstel voor gezinshereniging gedaan om de impasse te doorbreken. De materie van deze richtlijn is gevoelig omdat gezinshereniging en gezinsvorming voor veel lidstaten de belangrijkste bronnen van immigratie zijn. De Commissie heeft in maart 2001 een voorstel gedaan voor een richtlijn over de status van legaal verblijvende derdelanders. Dit voorstel gaat onder andere over de voorwaarden voor verblijf in andere lidstaten. Ook heeft de Commissie in juli 2001 een voorstel gedaan inzake toelating met het oog op arbeid.
De bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel krijgt de laatste jaren steeds meer prioriteit. De uitwassen van mensensmokkel staan sinds het Dover-incident in de belangstelling. Op Frans initiatief heeft de Raad maatregelen aangenomen voor een zekere harmonisatie van de strafbaarstelling van mensensmokkel (hulp bij illegale binnenkomst, illegaal verkeer en illegaal verblijf). Recent zijn zowel door de Commissie als door het Verenigd Koninkrijk en Italië initiatieven genomen voor meer praktische samenwerking gericht op de Westelijke Balkan. Doel is een slagvaardiger antwoord te bieden op de illegale immigratie via dat gebied, onder andere door betere afstemming van bestaande initiatieven in bilateraal en multilateraal verband.
Op het gebied van bestrijding van de mensenhandel en kinderporno is de Commissie begin 2001 gekomen met een mededeling en twee voorstellen voor kaderbesluiten gericht op harmonisatie van wetgeving. De conclusies van de Europese Raad van Tampere spreken nadrukkelijk over de noodzaak van voortgang op deze terreinen, met betrekking tot wetgeving en praktische samenwerking. Mede in het licht van de maatschappelijke bezorgdheid over deze thema's is concrete voortgang op dit terrein vóór de Europese Raad van Laken van belang.
De Europese Raad van Tampere stelde dat een versterkte wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en vonnissen en de onderlinge aanpassing van de wetgeving ten goede zouden komen aan samenwerking tussen de autoriteiten en de justitiële bescherming van de rechten van het individu. Een ware Europese rechtsruimte impliceert dat burgers en bedrijven in alle lidstaten even gemakkelijk als in hun eigen land, toegang kunnen hebben tot de rechter.
Eind 2000 heeft de Raad een programma van wederzijdse erkenning goedgekeurd. In dit kader presenteert de Commissie maatregelen tegen belemmeringen voor wederzijdse erkenning op civielrechtelijk gebied. De Raad brengt in 2001 verslag uit over een alomvattende studie naar de belemmeringen voor een goede rechtsgang in burgerlijke zaken. Ter bevordering van de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken is in mei 2001 een voorstel goedgekeurd.
Op strafrechtelijk gebied heeft de Raad in 2001 een programma van maatregelen over de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen behandeld. De regering geeft er de voorkeur aan, wat betreft de wederzijdse erkenning in strafzaken, dat enige rechterlijke toets door de nationale rechter mogelijk blijft. Bovendien heeft de regering een sterke voorkeur voor een geïntegreerde benadering bij het verbeteren van de justitiële samenwerking. Dit houdt in dat niet alleen gekozen wordt voor nieuwe instrumenten inzake wederzijdse erkenning, maar dat ook gekeken wordt naar mogelijkheden tot verbetering van de samenwerking op grond van de reeds bestaande verdragen.
De Commissie legt eind 2001 een voorstel aan de Raad voor over de invoering van snelle procedures voor uitlevering.
De samenwerking op het gebied van drugsbestrijding staat in het teken van de uitvoering van het EU-Actieplan Drugs 2000–2004. Dit actieplan vormt de concrete uitwerking van de drugsstrategie van de Europese Unie (2000–2004) die de Europese Raad in Helsinki als richtsnoer voor de samenwerking op het gebied van drugs had aangenomen. Het plan omvat alle aspecten van het drugsbeleid, zowel vraagvermindering als rechtshandhaving, en richt zich niet alleen op samenwerking binnen de Unie maar ook op samenwerking met derde landen, met name de kandidaat-lidstaten. Tijdens de Raad in maart 2001 is een openbaar debat gevoerd over de bestrijding van drugsgerelateerde criminaliteit, waarbij Nederland heeft aangegeven dat de in het Actieplan vermelde actiepunten moeten worden uitgevoerd, alvorens nieuwe actiepunten te formuleren.
Van belang voor Nederland is de uitkomst van de vergelijkende studie die door de Europese Commissie is uitgevoerd naar strafrechtbepalingen (definities en strafmaat) en de praktische toepassing daarvan voor illegale drugshandel. Op basis van deze studie heeft de Commissie een voorstel voor een kaderbesluit van de Raad ingebracht betreffende «de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van illegale drugshandel» zoals overeengekomen in het Verdrag van Amsterdam (artikel 31e) en bevestigd door de Europese Raad in Tampere. Overigens heeft Nederland bij dit artikel een voorbehoud gemaakt dat landen die geen minimumstraffen kennen niet verplicht kunnen worden deze in te voeren. De regering beraadt zich op dit moment op de beleidsmatige consequenties (en politieke wenselijkheid) van dit voorstel voor wat betreft het nationale drugsbeleid. Zij stelt zich op het standpunt dat ook in EU-verband dit aspect van het voorstel moet worden besproken voordat hierover een juridisch inhoudelijke discussie kan plaatsvinden. Nederland zal langs deze lijn actief deelnemen aan de besprekingen.
De regering hecht tevens grote waarde aan de bestrijding van productie en handel in synthetische drugs, met name wat betreft het verbeteren van de onderlinge samenwerking door middel van het oprichten van gemengde teams. Tenslotte is het van belang, gezien de positie en de rol van sommige kandidaat-lidstaten met betrekking tot de productie en handel van verdovende middelen, hen te helpen bij het bestrijden hiervan. In dit kader coördineert Nederland reeds het Project Synthetische Drugs in het Phare programma, waarbij alle kandidaat-lidstaten betrokken zijn, en waarbij ook wordt samengewerkt met het Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugsverslaving in Lissabon en met Europol.
De Raad dient voor het eind van 2001 een besluit te nemen over de oprichting van Eurojust (zie hiervoor). In Nederlandse optiek moet Eurojust beginnen met een aandachtsgebied, dat zo nauw mogelijk aansluit bij de taken van Europol.
In de komende periode zal de task force van Europese politiechefs zich verder ontwikkelen. In de Nederlandse optiek dient deze task force een informeel, consultatief karakter te hebben. Status en mandaat ervan behoeven nog nadere regeling. Tijdens de Raad in november 2000 is besloten tot oprichting van een Europese Politieacademie (EPA). Dat besluit is in werking getreden per 1 januari 2001. Mede op aandringen van Nederland voorziet dit besluit erin dat de JBZ-ministers, bijeen in het kader van de Raad, besluiten over het jaarprogramma en de begroting van de EPA. Besluitvorming over de zetel van het permanent secretariaat van de EPA moet nog plaatsvinden.
Op een aantal punten wordt, mede ter uitvoering van het Verdrag van Amsterdam, bezien hoe de rol van Europol versterkt kan worden. Zo is onder meer de wijziging van de Europol Overeenkomst wat betreft deelname van Europol aan gezamenlijke onderzoeksteams aan de orde. Ook wordt bezien of het niet de voorkeur zou verdienen om Europol met de bestrijding van georganiseerde criminaliteit als zodanig te belasten en niet langer, zoals thans het geval is, met bepaalde vormen daarvan.
Inmiddels heeft de Raad overeenstemming bereikt over de oprichting van een Europees netwerk voor criminaliteitspreventie. Het secretariaat hiervan ligt bij de Commissie. Dit netwerk heeft onder meer tot doel het uitwisselen van «goede praktijken», het opzetten van onderzoek en het organiseren van seminars en dergelijke over criminaliteitspreventie. De regering streeft naar een multidisciplinaire en probleemgerichte aanpak, waarbij de betrokkenheid van maatschappelijke instanties, overheden en wetenschappers van wezenlijk belang wordt geacht.
• Scoreboard: versie 1e halfjaar 2001 (documentgegevens nog niet bekend)
• Conclusies van het Voorzitterschap Europese Raad van Tampere, SN/200/99
• EU Actieplan Drugs 2000–2004, CORDROGUE 28, 32, 32 C.1
Websites:
http://www.europa.eu.int/comm/dgs/justicehome/indeznl.htm
http://www.europol.eu.int
5.2.11 Interne Markt-, Consumenten- en Toerismeraad
| IMC&T-Raad | 27 september 2001 |
| IMC&T-Raad | 26 november 2001 |
| IMC&T-Raad | 1 maart 2002 |
| Informele Toerismeraad | 3–4 mei 2002 |
| IMC&T-Raad | 21 mei 2002 |
Onder Frans voorzitterschap kwam de Raad in september 2000 voor het eerst bijeen als gefuseerde Interne Markt-, Consumenten- en Toerismeraad (IMC&T-Raad). Zowel het Franse als het Zweedse voorzitterschap hebben ernaar gestreefd interne markt- en consumentenonderwerpen gegroepeerd te behandelen. Vooralsnog is slechts éénmaal, tijdens de Raadsbijeenkomst van oktober 2000, aandacht besteed aan het onderwerp toerisme.
De interne markt is een essentiële verworvenheid van de Unie. Dit betekent echter geenszins dat de interne markt «af» is. In de praktijk kunnen Europese burgers en bedrijven nog niet optimaal profiteren van de vier fundamentele vrijheden van de interne markt (vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal). Divergerende technische normen en standaarden (bijvoorbeeld voor bouwmaterialen) en de gebrekkige toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning door de lidstaten vormen belangrijke belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen.
De problemen bij de erkenning van beroepskwalificaties en diploma's in andere lidstaten en de moeizame coördinatie van sociale zekerheidsregelingen belemmeren het vrije verkeer van werknemers. Hierdoor komt een Europese arbeidsmarkt nauwelijks van de grond.
De invoering van de eenheidsmunt heeft nog niet geleid tot een integratie van de Europese financiële markten. Hierdoor moet het Europese bedrijfsleven meer kosten maken in vergelijking met bijvoorbeeld Amerikaanse bedrijven bij het aanboren van de benodigde kapitaalbronnen en is het moeilijker om zich staande te houden in de wereldeconomie. Vooral bedrijven die actief zijn in «speerpunttechnologieën», zoals biotechnologie, hebben hieronder te lijden. Deze en andere factoren maken dat het ondernemingsklimaat op de interne markt nog lang niet optimaal is. Ook de Europese consument heeft door de fragmentatie van Europese financiële markten nog onvoldoende keuze uit hoogwaardige financiële producten. Op al deze terreinen heeft de Raad in de achterliggende periode werkzaamheden verricht.
In 1999 heeft de Commissie een nieuwe impuls gegeven aan het integratieproces met de publicatie van haar Strategie voor de Interne Markt. Voor de periode tot 2005 is hierin een aantal concrete voornemens neergelegd, gegroepeerd onder vier strategische beleidsdoelstellingen:
– verbetering van de efficiëntie van product- en kapitaalmarkten;
– verbetering van het ondernemingsklimaat;
– verbetering van de levenskwaliteit van burgers;
– gebruikmaken van de verworvenheden van de interne markt in een veranderende wereld (zie hiervoor de Algemene Raad: Handel in hoofdstuk 5.2.1.3).
Deze strategische doelstellingen worden gecombineerd met operationele doelstellingen en gerichte acties voor de kortere termijn (18 maanden), die ieder jaar worden herzien en bijgewerkt. De keuze van prioritaire acties is eind mei 2001 door de Raad bekrachtigd en mede gebaseerd op de conclusies van de Europese Raad van Stockholm. Hierin werd onder meer de nadruk gelegd op de noodzaak door te gaan met de in Lissabon goedgekeurde hervormings- en liberaliseringagenda, alsook op het belang van de interne markt als drijvende kracht achter de economische en structurele hervorming van de Unie.
De lijst van prioriteiten is tevens tot stand gekomen op basis van de Cardiff-procedure (als onderdeel van de Europese economische beleidscoördinatie; zie ook hoofdstuk 6), de globale richtsnoeren voor het economische beleid, het scorebord van de interne markt van de Commissie (mei 2001) en de uitkomsten van de dialoog met burgers en bedrijfsleven (bijvoorbeeld via de nationale Contact points for business and for citizens).
De Commissie acht tijdige en nauwkeurige omzetting van de interne marktwetgeving van het grootste belang. Zolang er een verschil bestaat tussen de lidstaten op gebied van de kwaliteit en tijdigheid van implemen-tatie van Europese wetgeving blijft de interne markt gefragmenteerd. In Stockholm hebben de regeringsleiders zich voorgenomen het «interim» omzettingsdeficit voor interne marktrichtlijnen vóór de Voorjaarstop van Barcelona in 2002 terug te dringen tot 1,5 procent. Voor Nederland bedraagt het deficit momenteel 2 procent, waarmee Nederland tot de vijf best presterende lidstaten behoort (zie tevens de bijlage: stand implementatie Europese regelgeving).
Verbetering van de efficiëntie van product- en kapitaalmarkten
In 2000 hebben de lidstaten voor de derde maal hun jaarrapportages voor de Cardiff-procedure opgesteld. Hierin wordt verslag gedaan van de voortgang die de staten hebben geboekt bij de structurele hervorming van product- en kapitaalmarkten. De jaarlijkse herhaling van deze exercitie dwingt lidstaten ertoe hun eigen verrichtingen op dit gebied, maar ook die van andere lidstaten, met een kritisch oog te blijven volgen. Naast de landenrapporten hebben de lidstaten in teams van twee gewerkt aan themarapporten. Nederland heeft in samenwerking met Oostenrijk een themarapport uitgebracht over technische handelsbelemmeringen, het principe van wederzijdse erkenning en overheidsaanbestedingen. Tezamen geven de landen- en themarapporten een goed beeld van het functioneren van de interne markt.
Een aantal van de conclusies die de Raad heeft getrokken over de Cardiff-procedure is als input gebruikt voor de voorbereiding van de Europese Raad van Stockholm en voor de opstelling van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid. De regering heeft bij het bepalen van deze conclusies vooral aangedrongen op het belang van tijdige en verdergaande liberalisering van de energiesector (gas en elektriciteit), het spoorvervoer, de postsector en de totstandkoming van een gemeenschappelijk Europees luchtruim.
De Raad heeft het afgelopen jaar ook een aantal malen gesproken over de «diensten van algemeen economisch belang». Hieronder worden verstaan diensten die essentieel zijn voor het dagelijks leven, zoals water, elektriciteit, post-, vervoer-, en telecommunicatiediensten. Het gros van deze diensten werd voorheen of wordt nog steeds van overheidswege verstrekt. Discussiepunt is hier de relatie tussen enerzijds de liberalisering van deze sectoren en anderzijds de (laagdrempelige) toegang van de consument tot een basispakket aan diensten, waarbij het prijsniveau en het niveau van dienstverlening aan een bepaalde minimumstandaard dienen te voldoen.
De Commissie heeft in 2000 een mededeling gepubliceerd waarin zij haar beleid inzake de toepassing van staatssteun- en mededingingsregels op bedrijven die diensten van algemeen economisch belang uitvoeren, nader uitlegt. Deze mededeling werd door de Raad van september 2000 besproken. Uitgangspunt is dat de lidstaten de vrijheid hebben om te bepalen wat wordt verstaan onder een dienst van algemeen economisch belang en hoe deze zal worden beheerd, terwijl de Commissie erop toeziet dat de regels van de interne markt en de mededelingsregels worden geëerbiedigd. De Europese Raad van Nice heeft een verklaring van deze strekking aangenomen. In deze verklaring werd ook de noodzaak van voorspelbaarheid en rechtszekerheid benadrukt bij de toepassing van de regels van de interne markt en de mededingingsregels. De Europese Raad van Nice verzocht de Commissie om, in nauwe samenwerking met de lidstaten, te bezien hoe bedoelde voorspelbaarheid en rechtszekerheid kunnen worden gewaarborgd vóór de Europese Raad in december 2001. Het Belgische voorzitterschap heeft dit prominent op zijn agenda gezet.
Verbetering van het ondernemingsklimaat
Het Europese ondernemingsklimaat is gebaat bij eenvoudige en efficiënte wetgeving met een minimum aan administratieve lasten. Nationale en communautaire regels leggen echter nog steeds een zware last op de schouders van het Europese bedrijfsleven. Commissie en lidstaten hebben binnen de BEST en SLIM-initiatieven (Business Environment Simplification Task force en Simplified Legislation for the Internal Market) structuren opgezet om de administratieve lastendruk en bijbehorende kosten naar beneden te brengen. Reeds bestaande wetgeving wordt hierbij onder de loep gelegd.
Onder Zweeds voorzitterschap heeft de Commissie een mededeling over vereenvoudiging van regelgeving aan de Raad gepresenteerd. Kernconcepten hierin zijn effectieve impact assessment studies (effect beoordeling) voor voorgenomen regelgeving, richtsnoeren voor het gebruik van andere instrumenten dan wetgeving, betere consultatie en verbreding van de reikwijdte van het bestaande SLIM-programma. In het Witboek over Europees Bestuur dat in juli werd uitgebracht, is de Commissie uitgebreider ingegaan op de kwestie van regelgeving (zie hoofdstuk 3.4.3).
De regering ondersteunt de Commissie-inspanningen om de Europese regels zo eenvoudig, efficiënt en transparant mogelijk te maken. De MDW-excercitie (Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit) die Nederland momenteel in eigen land uitvoert, kan daarbij als voorbeeld dienen. Daarnaast is Nederland voorstander van de ontwikkeling van vormen van zelf- en co-regulering op Europees niveau, waarbij de (Europese) overheid kaders stelt die ingevuld moeten worden door het bedrijfsleven zelf, in partnerschap met maatschappelijke belangengroepen.
In Nice hebben de regeringsleiders een doorbraak bereikt met het al dertig jaar slepende dossier van de Europese vennootschap. Direct na de Europese Raad in Nice eind december heeft de Raad met unanimiteit de verordening voor het statuut voor de Europese vennootschap aangenomen, evenals de daarmee samenhangende richtlijn voor medezeggenschap van werknemers. Daarmee is eindelijk de weg vrij gemaakt voor de oprichting van een Europees bedrijf, zonder de verplichting dat in elke lidstaat een separate rechtspersoon moet worden opgericht. Het bereikte akkoord is voor advies voorgelegd aan het Europees Parlement. Daarna zal het ter beslissing worden voorgelegd aan de Raad.
De investeringsbereidheid van bedrijven in kennisintensieve sectoren is mede afhankelijk van de wettelijke bescherming van uitvindingen en productinnovatie. Met het oog hierop heeft de Raad het afgelopen jaar veel arbeid verricht voor het intellectuele eigendom. Zo is de richtlijn auteursrechten in de informatiemaatschappij in de eerste helft van 2001 door Raad en Parlement aangenomen. De richtlijn schept een goed evenwicht tussen de belangen van de auteursrechthebbenden enerzijds en consumenten anderzijds. Samen met de richtlijn elektronische handel die eind 2000 is aangenomen, vormt de richtlijn auteursrechten het wettelijke fundament voor de ontwikkeling van elektronische handel in Europa. Niettemin blijft er voor het intellectuele en industriële eigendom ook het komende jaar nog veel werk aan de winkel.
De Raad heeft zich onder Zweeds voorzitterschap gebogen over de voortgangsrapportage van de Commissie over het actieplan eEuropa. Deze rapportage is voorgelegd aan de Europese Raad van Stockholm en bevat een aantal prioriteiten op ICT-gebied waaraan de Raad zich in verschillende samenstellingen de komende periode zal wijden. Het betreft bijvoorbeeld consolidering van het juridische raamwerk voor elektronische communicatie (ONP-review, zie de Transport en Telecommunicatie Raad in hoofdstuk 5.2.6), bevordering van e-commerce, het dichten van de digitale kloof en bevordering van e-government.
Verbetering van de levenskwaliteit van burgers
In de publieke perceptie is het interne marktbeleid sterk gericht op het bedrijfsleven. Deze perceptie is begrijpelijk als gekeken wordt naar de aard van de onderwerpen die veelal in de Raad worden behandeld, zoals harmonisatie, productstandaarden, bescherming van intellectueel eigendom. Veelal komt in de publiciteit onvoldoende uit de verf dat het uiteindelijk de consument is die de vruchten plukt van de interne markt in termen van prijs, kwaliteit, basisbescherming en productaanbod. Het voordeel dat de interne markt voor de burger oplevert is een belangrijke graadmeter voor het functioneren van de interne markt zelf. Daarom besteedt de Raad meer aandacht aan de rol van de consument op de interne markt. Behulpzaam hierbij is dat de Interne Marktraad en de Consumentenraad zijn gefuseerd. Onder het Franse voorzitterschap hebben de Commissie en het Europees Parlement een «interne markt forum» georganiseerd, waarvoor onder meer NGO's waren uitgenodigd, die met vertegenwoordigers van het Europees Parlement en de Commissie van gedachten wisselden over de ervaringen van de consument met de interne markt.
Op zijn beurt heeft het Zweedse voorzitterschap een informele Raad georganiseerd met als hoofdthema de rol van de consument op de interne markt. Specifiek onderwerp betrof het uitputtingsregime voor het merkenrecht. («Uitputting van merkenrecht» houdt in dat wanneer een product door of met toestemming van de merkrechthebbende op de markt is gebracht, de rechthebbende zijn rechten ten aanzien van dat product niet langer kan laten gelden. Hij kan zich onder andere niet meer verzetten tegen het doorverkopen van dat product, omdat zijn recht is «uitgeput».) Op dit moment is in de Unie een communautair uitputtingsregime van toepassing. Hierdoor is het niet mogelijk om goedkopere (merk)producten vanuit derde landen naar de Unie te importeren. Bij een internationaal uitputtingsregime mogen zulke (merk)producten wel vanuit derde landen worden geïmporteerd en tegen lagere prijzen aan de man worden gebracht (voorbeeld: Levi's spijkerbroeken). Samen met een achttal andere lidstaten is Nederland voorstander van een internationaal uitputtingsregime.
De Commissie en lidstaten werken sinds enkele jaren samen in een netwerk van contactpunten voor burgers en bedrijven. Burgers en bedrijven kunnen zich tot deze contactpunten bij hun nationale overheden wenden wanneer zij vragen hebben of problemen ondervinden die verband houden met het in de praktijk verkrijgen van hun interne marktrechten. Het gaat hier bijvoorbeeld om zaken als het recht om te leven, te werken en te studeren in het buitenland (erkenning van diploma's) alsook om het recht binnen de interne markt goederen vrijelijk in- of uit te voeren.
De Raad heeft zich het afgelopen jaar intensief bezig gehouden met een aantal belangrijke consumentenonderwerpen. Voorbeelden hiervan zijn: financiële dienstverlening op afstand, algemene productveiligheid, de Europese Levensmiddelenwet en, als onderdeel daarvan, de oprichting van de Europese Voedselautoriteit (zie hieronder). Tevens heeft de Raad in november 2000 regels vastgesteld voor bescherming van persoonsgegevens waarover de instellingen van de Unie beschikken. Daartoe wordt onder andere een registratiekamer op Europees niveau opgericht.
Onder het Belgisch voorzitterschap zal de vierde jaargang van de Cardiff-procedure van start gaan (zie hiervoor).
Een van de belangrijkste dossiers die op dit moment aan de Raad is voorgelegd, is het voorstel voor een gemeenschapsoctrooi. De Europese Raad van Lissabon heeft bepaald dat ultimo 2001 een gemeenschapsoctrooiverordening van kracht zou moeten worden. Het gemeenschapsoctrooi moet de kosten van octrooien in de Unie goedkoper maken, omdat met één enkele aanvraag octrooi verleend kan worden voor het hele gebied van de EU. Op dit moment loopt een Europese octrooi-aanvraag wel centraal via het Europees Octrooi Bureau in München (de deelnemende landen zijn de vijftien lidstaten aangevuld met Cyprus, Turkije, Zwitserland, Liechtenstein en Monaco), maar moet voor elk deelnemend land afzonderlijk octrooi worden aangevraagd en betaald. Dit maakt een Europees octrooi drie tot vijf maal duurder dan een octrooi in de VS of Japan.
Door het gemeenschapsoctrooi zou het verschil in kosten en de bewerkelijkheid van octrooi-aanvraagprocedures aanzienlijk kleiner worden. Eind mei heeft de Raad een «gemeenschappelijke aanpak» voor het gemeenschapsoctrooi geformuleerd. Er zijn twee onderwerpen waarover de meningen van de lidstaten nog sterk uiteenlopen: de rol van de nationale octrooibureaus alsook hun aandeel in de opbrengsten, en de bepalingen over het gebruik van talen. De zuidelijke lidstaten vrezen dat de rol van de nationale octrooibureaus zal worden uitgehold met als gevolg verlies aan werkgelegenheid en inkomsten.
Het talenregime is nog niet uitputtend in de Raad besproken. Duidelijk is wel dat veel lidstaten hechten aan het gebruik van hun eigen taal bij de octrooiaanvraag. Nederland vindt het beperken van de vertaalkosten belangrijker. Hoe meer vertalingen, hoe duurder het octrooi wordt. Engels is in de octrooipraktijk het meest gangbaar. De regering is voorstander van een systematiek die het Engels verplicht stelt en desgewenst een andere taal naar keuze van de octrooiaanvrager toelaat, voor zover dat één van de Gemeenschapstalen is.
Complicerende factor is dat Spanje een koppeling legt tussen het gemeenschapsoctrooi en het gebruiksmodel. Een gebruiksmodel is een «licht» octrooi voor simpele, veelal mechanische uitvindingen. Spanje verwijst naar de conclusies van de Europese Raden van Lissabon en Stockholm. Hierin wordt op voet van gelijkheid gesproken over het gemeenschapsoctrooi en het gebruiksmodel. De regering wijst de koppeling tussen het gemeenschapsoctrooi en het gebruiksmodel van de hand voor zover deze de onderhandelingen over het gemeenschapsoctrooi vertraagt en daardoor de doelstelling om deze vóór eind 2001 af te ronden, in gevaar brengt.
Het dossier gemeenschapsmodellen heeft sterke raakvlakken met het gemeenschapsoctrooi. Met dit voorstel wordt beoogd een recht op een tekening of model te creëren, dat uniform voor de hele EU wordt verleend. Het tekeningen- of modellenrecht is een onderdeel van het industriële eigendom en heeft betrekking op de bescherming van nieuwe vormgeving van industriële producten (variërend van textielprints tot koffiezetapparaten). Tot nu toe wordt het recht alleen nationaal toegekend. Over het dossier gemeenschapsmodellen is reeds in november 2000 een gedeeltelijk politiek akkoord bereikt, maar een definitief akkoord laat op zich wachten omdat België niet akkoord kan gaan met het talenregime. België wil het Nederlands als officiële taal van het merkenbureau in Alicante (verantwoordelijk voor de uitvoering van de richtlijn) erkend zien. De huidige vijf officiële talen van «Alicante» zijn het Engels, Duits, Frans, Italiaans en Spaans. Nederland is voorstander van een praktische benadering van het talenregime. Nederland heeft begrip voor het Belgische standpunt, maar hecht meer waarde aan spoedige besluitvorming onder handhaving van het bestaande talenregime dat bewezen heeft in de praktijk goed te functioneren. Het wijzigen ervan zal in termen van kosten en efficiëntie contraproductief werken.
Labelling en traceerbaarheid GGO's
In juli 2001 heeft de Commissie haar plannen gepresenteerd voor een richtlijn inzake de etikettering en traceerbaarheid van Genetisch Gemodificeerde Organismen (GGO's). Dit voorstel dient ter aanvulling op de communautaire voorschriften over het op de markt brengen van GGO's en daarvan afgeleide producten. De meerderheid van de lidstaten wil in ieder geval etikettering van GGO's en van producten waarin GGO's zijn verwerkt. De regering hecht aan een ook voor de consument transparant systeem van traceerbaarheid en etikettering en pleit voor een spoedige etikettering van alle voedselingrediënten en voedingsmiddelen die bestaan uit of zijn afgeleid van GGO's, in overeenstemming met de Nederlandse beleidsvoornemens (zo volledig mogelijke etikettering). Deze voorstellen zijn van belang om het vertrouwen van de burger in de voedingssector te waarborgen (zie ook de Milieuraad in hoofdstuk 5.2.5).
Financiële dienstverlening op afstand
Dit richtlijnvoorstel is onderdeel van het plan van de Commissie om de Interne Markt voor Diensten in 2005 te voltooien. Het beoogt harmonisatie van de nationale regels voor de verkoop op afstand van financiële diensten als verzekeringen, bancaire diensten en hypotheken, namelijk via internet, per post, fax of telefoon. Het belangrijkste punt waarover de lidstaten nog van mening verschillen, betreft een Frans voorstel voor een overgangsperiode. Tot 1 januari 2004 zouden lidstaten nationale regels aan aanbieders van financiële diensten uit andere lidstaten mogen opleggen, additioneel aan de regels uit de richtlijn. Frankrijk, maar ook België, Portugal, Italië en Spanje, achten een dergelijke overgangsperiode noodzakelijk met het oog op een adequate consumentenbescherming.
Hierdoor zou tot begin 2004 het host country controlprincipe (toezicht door het land van bestemming) prevaleren boven het beginsel van home country control (toezicht door het oorsprongsland). Het oorsprongslandbeginsel vormt echter de hoeksteen van de gerelateerde richtlijn Elektronische Handel, die in januari 2002 voor de lidstaten van kracht wordt. Volgens een aantal lidstaten, waaronder Nederland, Duitsland, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en ook de Commissie ontstaat hierdoor tot het verstrijken van de overgangsperiode onduidelijkheid over welk principe voorrang geniet, met de daarmee gepaard gaande rechtsonzekerheid voor bedrijfsleven en consument. Het zal op het Belgische voorzitterschap neerkomen om dit dossier nog dit jaar af te ronden.
Algemene productveiligheidsrichtlijn
De Raad van maart 2001 heeft een gemeenschappelijk standpunt bereikt over de herziening van de algemene productveiligheidsrichtlijn. In juni 2001 hebben de Raad en het Europees Parlement overeenstemming bereikt over het voorstel. De kern hiervan is een verbod op het in de handel brengen van onveilige producten. De richtlijn vormt daarmee een vangnet voor die productcategorieën waarvoor (nog) geen specifieke productveiligheidsrichtlijnen bestaan. Verder wordt de reikwijdte van de bestaande richtlijn uitgebreid en een aantal nieuwe instrumenten toegevoegd. Het nieuwe voorstel kent aan overheden de bevoegdheid toe een product recall te gelasten. Op basis van deze bevoegdheid kan de overheid producenten opdragen reeds in de handel gebrachte onveilige producten terug te nemen. Andere uitbreidingen betreffen een meldingsplicht voor het bedrijfsleven, waarbij bedrijven zelf verantwoordelijk worden voor het aanmelden van onveilige producten waarmee ze werken, alsook het geven van een wettelijke status aan nu nog vrijwillige Europese normen. De regering verwacht dat deze verduidelijkingen en uitbreidingen zullen bijdragen aan een interne markt waarin de consument nog beter dan voorheen zal kunnen worden beschermd tegen onveilige producten.
Europese Levensmiddelenwet/Europese Voedselautoriteit
In de Raad wordt gewerkt aan de totstandkoming van de Europese Voedselautoriteit (EVA; zie ook de Landbouwraad in hoofdstuk 5.2.4). In juni 2001 is op ambtelijk niveau een politiek akkoord bereikt over het voorstel, zodat het tijdens de eerstvolgende Raad zal kunnen worden aangenomen. De EVA is onderdeel van de overkoepelende Europese Levensmiddelenwet die het vertrouwen van de Europese consument in zijn voedsel moet herstellen. De Raad heeft spoed gezet achter de behandeling van de ontwerpverordening, mede omdat de Europese Raad van Nice de oproep heeft gedaan dat de EVA begin 2002 operationeel moet zijn.
Over missie en taken is afgesproken dat de EVA zich vooral zal bezighouden met voedselveiligheid en dat slechts een zeer beperkt deel van de werkzaamheden gericht zal zijn op andere onderwerpen. Het zogenaamde Rapid Alert System (RAS) is ondergebracht bij de Commissie omdat het, als onderdeel van crisismanagement, politieke besluiten vergt die tot de bevoegdheden van Commissie en lidstaten behoren. De regering heeft hiermee ingestemd, op voorwaarde dat de EVA adequate toegang krijgt tot de informatie die via het RAS tussen de lidstaten wordt uitgewisseld. Over de taak van de EVA om wetenschappelijke adviezen uit te brengen is bepaald dat zowel de lidstaten als het Europees Parlement het recht hebben om wetenschappelijk advies te vragen. De EVA kan zulke adviesaanvragen – gemotiveerd – afwijzen of wijzigen.
Het meest heikele punt was de samenstelling van de Raad van Bestuur van de EVA. Een aantal lidstaten was van mening dat alle lidstaten in de Raad van Bestuur vertegenwoordigd dienen te zijn, om daarmede de herkenbaarheid van de EVA voor de burger te waarborgen. Andere lidstaten, waaronder Nederland, en de Commissie meenden daarentegen dat de Raad van Bestuur slagvaardig dient te zijn en derhalve niet te veel leden moet hebben. Ook waren deze lidstaten van mening dat leden van de Raad van Bestuur moeten worden aangesteld op basis van hun bekwaamheid en niet hun nationaliteit. Uiteindelijk is afgesproken dat de Raad van Bestuur zeventien leden zal tellen, waaronder leden van de Raad van Ministers, de Commissie en het Europees Parlement alsmede consumenten- en industrievertegenwoordigers.
Het is het Zweedse voorzitterschap niet gelukt om overeenstemming te bereiken over de plaats van vestiging van de EVA. Deze taak rust nu op de schouders van België. De regering is er om operationele redenen voorstander van de EVA in geografisch opzicht op niet te grote afstand van de desbetreffende Commissiediensten te plaatsen.
Op basis van een Deens onderzoek is in 1999 ophef ontstaan over weekmakers (ftalaten) in kinderspeelgoed, die een gevaar voor de gezondheid zouden kunnen vormen. Op basis van deze berichten heeft de Commissie vorig jaar een zestal weekmakers in kinderspeelgoed tijdelijk verboden. Nu ligt er een Commissievoorstel voor een definitief verbod op deze zes ftalaten. De lidstaten zijn het nog niet eens over de te nemen maatregelen. Er is momenteel nog discussie over een aantal amendementen van het Europees Parlement. De discussie spitst zich toe op de vraag of er een verbod moet komen op de zes specifieke ftalaten of een algeheel verbod op het gebruik van ftalaten. Verder wordt er nog gesproken over de noodzaak van etikettering op speelgoed bestemd voor kinderen tussen de drie en zes jaar, waarin ftalaten zijn verwerkt. Besluitvorming zal pas plaatshebben, nadat de resultaten zijn verschenen van nieuw wetenschappelijk onderzoek dat thans door het Gezamenlijk Onderzoekscentrum van de Commissie wordt uitgevoerd.
De Raad werkt al langere tijd aan een nieuw regelgevend kader voor overheidsaanbestedingen. Het betreft een tweetal ontwerprichtlijnen respectievelijk voor leveringen, diensten en werken (de zogenoemde «klassieke» aanbestedingen) en voor het plaatsen van opdrachten in de nutssector (water, energie en vervoer). Hoewel geleidelijke voortgang wordt geboekt, zal het Belgische voorzitterschap een zware inspanning moeten leveren om te voldoen aan de termijn gesteld door de Europese Raad als onderdeel van de Lissabon-strategie (afronding voor einde 2001).
Commissiemededeling «goed marktgedrag»
Het onderwerp «nieuwe vormen van regelgeving en goed marktgedrag» is voor het eerst aan de orde geweest tijdens de informele Raad te Lund van april 2001. Commissaris Byrne heeft tijdens deze bijeenkomst zijn ideeën over nieuwe vormen van regelgeving voor consumentenbeleid gepresenteerd. Hij stelt voor om een algemeen regelgevend kader inzake (on)behoorlijke handelspraktijken te ontwikkelen; kern van dit kader zou een algemene bepaling zijn die de ondernemer verplicht slechts«eerlijke handelspraktijken» te gebruiken in zijn relatie met de consument. Dit regelgevend kader dient te worden aangevuld met co-regulering (bijvoorbeeld een brancheorganisatie stelt samen met een consumentenorganisatie de algemene leverings- en betalingsvoorwaarden op) en zelfregulering (bijvoorbeeld een branche stelt een gedragscode op). De administratieve samenwerking tussen de handhavende instanties in de lidstaten zou eveneens (wettelijk) geregeld moeten worden.
Commissaris Byrne kondigde aan dat binnenkort een Groenboek zou worden gepubliceerd waarin de ideeën over nieuwe vormen van regelgeving en alternatieven (zoals zelfregulering) verder zullen worden uitgewerkt. De regering is voorstander van zelfregulering ter aanvulling of vervanging van bestaande regelgeving, maar heeft twijfels over het nut van een algemene regeling inzake (on)behoorlijke handelspraktijken. Een dergelijke bepaling zou kunnen leiden tot rechtsonzekerheid als gevolg van een verschillende invulling van het begrip door de lidstaten. Dit kan weer tot gevolg hebben dat handelsbelemmeringen ontstaan en de administratieve lasten voor bedrijven toenemen, terwijl de consument slechts een schijnzekerheid wordt geboden. Het Groenboek zal dan ook overtuigende argumenten moeten bevatten.
Websites:
Herziening Strategie Interne Markt 2001:
http://www.europa.eu.int/comm/internal_market/en/ update/strategy/strat2nl.pdf
8e Scoreboard Interne Markt:
http://www.europa.eu.int/comm/internal_market/en/ update/score/score8en.pdf
Actieplan Financiële Diensten, 4e voortgangsrapport:
http://www.europa.eu.int/comm/internal_market/en/ finances/actionplan/progress4 en.pdf
Volledige tekst Actieplan Financiële Diensten, mei 1999:
http://www.europa.eu.int/comm/internal_market/en/ finances/general/actionnl.pdf
Richtlijnvoorstel Verkoop op Afstand van Financiële Diensten:
http://www.europa.eu.int/comm/internal_market/en/ finances/consumer/disselnl.pdf
Cardiff economische hervormingen: Verslag 2000 over de werking van product- en kapitaalmarkten:
http://www.europa.eu.int/comm/internal_market/en/ update/economicreform/cardiff 01nl.pdf
Richtlijnvoorstellen Overheidsopdrachten:
http://www.europa.eu.int/comm/internal_market/en/ publproc/general/com275nl.pdf
http://www.europa.eu.int/comm/internal_market/en/ publproc/general/com276nl.pdf
Voorstel Verordening Gemeenschapsoctrooi:
http://www.europa.eu.int/comm/internal_market/en/ indprop/412nl.pdf
Voorstel Algemene Voedselwet en EVA:
http://www.europa.eu.int/comm/food/fs/intro/efaprop_nl.pdf
| Onderzoeksraad | 1 oktober 2001 |
| Onderzoeksraad | 10 december 2001 |
| Onderzoeksraad | 11 maart 2002 |
De belangrijkste onderwerpen die de Onderzoeksraad besprak tijdens de Franse en Zweedse voorzitterschappen waren:
– de Europese Onderzoeksruimte;
– het Europese Ruimtevaartbeleid;
– de Internationale Thermonucleaire Experimentele Reactor (ITER).
De Raad van november 2000 behandelde de mededeling «De totstandkoming van de Europese Ruimte van onderzoek en innovatie: oriëntaties voor de activiteiten van de Unie op het gebied van onderzoek (2002–2006)». Deze mededeling moet worden gezien in de context van de Lissabon-strategie (zie hoofdstuk 3.2). Het document was tevens een opmaat voor het voorstel voor het Zesde Kaderprogramma (hieronder), gepresenteerd door de Commissie tijdens de informele Raad in Uppsala van maart 2001.
De Raad van november 2000 nam tevens een ruimtevaartresolutie aan. Dezelfde resolutie is door de European Space Agency (ESA) aangenomen. De in de resolutie verwoorde gezamenlijke ruimtevaartstrategie van de Unie en ESA bevat diverse doelstellingen waaronder het bevorderen van de ruimtevaart, van kennis op ruimtevaartgebied, en van commerciële en maatschappelijke spin-off.
Overeenkomstig de resolutie is een joint task force opgericht waarin de Commissie en de ESA vertegenwoordigd zijn. De task force heeft als belangrijkste doelstelling voorstellen te produceren ter implementatie van de ruimtevaartstrategie.
Internationale Thermonucleaire Experimentele Reactor
De Internationale Thermonucleaire Experimentele Reactor (ITER) is een project dat de haalbaarheid van kernfusie als energiebron moet aantonen. Het project is in 1992 gestart na ondertekening van de overeenkomst door de Verenigde Staten, de Russische Federatie, de Europese Unie en Japan. Vanwege een gewijzigd energiebeleid en de hoge kosten trok de VS zich terug uit het project in 1999. De Raad van november 2001 keurde de onderhandelingsrichtsnoeren van de juridische entiteit voor ITER goed. Hierin worden regelingen getroffen over de bouw en exploitatie van de reactor. De eventuele goedkeuring voor de bouw zal pas gegeven kunnen worden na het afronden van de ontwerpfase medio 2001. De Commissie heeft in januari 2001 een informele bijeenkomst op ministerieel niveau georganiseerd om te praten over de rol van kernfusie en in het bijzonder het ITER-project in de onderzoeksactiviteiten van de Unie. Ter voorbereiding van de vergadering zijn vier opties geschetst voor de toekomstige rol van fusie in de Unie. Deze opties variëren van uitsluiting van fusie tot een leidende rol van de Unie in het ITER-project. De uitkomst van de vergadering is dat de lidstaten belang hechten aan fusie en een leidende rol niet uitsluiten. Tijdens de Raad van juni 2001 lieten veel lidstaten zich positief uit over de continuering van het ITER-project. Verdere uitwerking is voorzien in het Zesde Kaderprogramma.
De Raad van oktober 2001 zal trachten tot politieke overeenstemming te komen over het Zesde Kaderprogramma.
De Europese Onderzoeksruimte, waarnaar verwezen wordt in de conclusies van achtereenvolgende Europese Raden is een centraal onderdeel van het ontwikkelingsproces om de strategische doelstelling van Lissabon te realiseren (zie hoofdstuk 3.2). Het financiële instrument om deze onderzoeksruimte tot stand te brengen is het Zesde Kaderprogramma. De Commissie heeft een begrotingsvoorstel van € 17,5 mld gedaan. De regering zet in op een bedrag dat reëel constant is ten opzichte van de totale begroting van het Vijfde Kaderprogramma, namelijk maximaal € 16,2 mld.
De Commissie heeft tijdens de informele Raad van maart in Uppsala het voorstel voor het Zesde Kaderprogramma gepresenteerd. De belangrijkste uitgangspunten van het nieuwe kaderprogramma zijn:
– concentratie op een aantal geselecteerde prioriteitsgebieden;
– het structureren van onderzoeksactiviteiten in Europa;
– het versterken van de basis van de Europese Onderzoeksruimte;
– vereenvoudiging en versoepeling van de uitvoeringsvoorwaarden.
De Commissie heeft in het voorstel zeven prioriteitsgebieden geselecteerd:
– genomics en biotechnologie voor de gezondheid;
– technologie voor de informatiemaatschappij;
– nanotechnologieën, intelligente materialen (materialen met een informatiecomponent), nieuwe productieprocedés;
– lucht- en ruimtevaart;
– voedselveiligheid en gezondheidsrisico's;
– duurzame ontwikkeling en veranderingen in het aardsysteem;
– burgers en bestuur in de Europese kennismaatschappij.
Deze onderzoeksprioriteiten sluiten aan bij het Nederlandse wetenschapsbeleid zoals bijvoorbeeld uiteengezet in de Kamernotitie Wetenschapsbudget 2000 (juli 1999). Teneinde doublures te voorkomen zal moeten worden bezien welke consequenties de beleidsprioriteiten van het Zesde Kaderprogramma hebben voor de in Nederland beschikbare middelen voor deze prioriteitsgebieden.
De Commissie hanteert een achtste restcategorie waarmee het kan anticiperen op wetenschappelijke en technologische behoeften van de Unie. De regering is van mening dat de flexibiliteit die deze restcategorie met zich meebrengt positief is maar heeft een voorkeur voor het (grotendeels) inbouwen van die flexibiliteit in de zeven prioriteitsgebieden. De regering zal daarbij aandacht vragen voor een aantal onderbelichte onderwerpen, zoals transport en landbouw. Inzake transport hecht zij veel belang aan onderzoek op het gebied van verkeer- en vervoerssystemen en tevens het gebied van energie-efficiëntie en uitstoot (schone motoren). Inzake landbouw moet onderzoek aansluiten op de komende landbouwhervormingen met bijzondere nadruk op plattelandsontwikkeling, voedselveiligheid en ecologisch verantwoorde productiesystemen (zie hoofdstuk 2).
In het algemeen dient de koppeling tussen wetenschap, technologische ontwikkeling en beleidsonderzoek in stand te worden gehouden. Ook duurzame ontwikkeling moet een hoofdthema zijn. Belangrijk is tenslotte dat de door de Commissie voorgestelde grootschalige aanpak ruimte moet laten voor participatie vanuit kleinere en armere lidstaten en door het MKB.
• Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Meerjarenkaderprogramma 2002–2006 van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese Onderzoeksruimte
• Besluit van de Raad betreffende het Meerjarenkaderprogramma 2002–2006 van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM) voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding ter bevorderen van de totstandbrenging van de Europese Onderzoeksruimte, (COM (2001) 94 def.
• Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Totstandbrenging van de «Europese onderzoekruimte»: oriëntaties voor de activiteiten van de Unie op het gebied van onderzoek (2002–2006), 12214/00
Zie ook hoofdstuk 4: De financiën van de Unie.
| Begrotingsraad | 20 juli 2001 |
| Begrotingsraad | 21–22 november 2001 |
| Begrotingsraad | 17 januari 2002 (eventueel) |
De behandeling van de EU-begroting 2002 verloopt volgens het volgende stramien:
– eerste lezing van het voorontwerp van de begroting voor 2002 tijdens de Begrotingsraad van 20 juli 2001;
– eerste lezing van het voorontwerp van de begroting door het Europees Parlement in oktober 2001;
– tweede lezing van de ontwerpbegroting tijdens de Begrotingsraad van 21 en 22 november 2001;
– tweede lezing door het Europees Parlement in december 2001 en de vaststelling van de begroting in het Europees Parlement.
In 2002 verloopt de voorbereiding van de begroting 2003 langs dezelfde lijnen.
De Begrotingsraad heeft in juli in eerste lezing de ontwerpbegroting voor 2002 vastgesteld. Voorafgaand aan de eerste lezing heeft de traditionele concertatie met het Europees Parlement plaatsgevonden. Doel van dit overleg is om overeenstemming te bereiken over een aantal centrale onderwerpen die politiek of begrotingstechnisch gezien de aandacht vragen van de twee armen van de begrotingsautoriteit.
Specifiek is tussen Raad en Europees Parlement overeenstemming bereikt over een gezamenlijke aanpak van de financiële gevolgen van de BSE- en MKZ-crises. Inzet hierbij is een voldoende financiële marge om deze uitgaven te kunnen opvangen, terwijl de Commissie is opgeroepen om in het najaar te komen met een onderbouwd voorstel ten aanzien van de precieze bedragen die in 2002 nodig zullen zijn – binnen het geldende plafond van de Financiële Perspectieven voor de landbouwuitgaven. Ook is met het Europees Parlement afgesproken dat er een gezamenlijk verzoek zal worden gericht aan de Secretarissen-Generaal van de EU-instellingen om een analyse te presenteren van de te verwachten meerjaren uitgavenontwikkelingen bij de administratieve uitgaven van de instellingen. Dit verzoek is gebaseerd op het feit dat er sprake is van krapte binnen jaarlijkse beschikbare middelen (Categorie 5 van de Financiële Perspectieven) voor genoemde uitgaven en dat de verwachtingen zijn dat er in de komende twee jaar als gevolg van de naderende uitbreiding van Unie nog meer druk op deze financiële kaders verwacht mag worden. In het verzoek wordt tevens gevraagd om in het kader van samenwerking tussen de instituties mogelijke schaalvoordelen te identificeren opdat besparingen mogelijk worden. Uiteraard blijft het respecteren van de financiële kaders het uitgangspunt voor de regering. Tenslotte is met het Europees Parlement gesproken over de te verwachten uitgaven op het gebied van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid en te verwachten kosten voor de herstructurering van de Spaanse en Portugese visserijvloten.
Als gevolg van de eerste lezing van de Raad bedragen de totale vastleggingskredieten € 99,0 mld en de totale betalingskredieten € 95,6 mld. Ten opzichte van de begroting 2001 is er bij de vastleggingskredieten sprake van een stijging van 2,1 procent en bij de betalingskredieten een stijging van 2,0 procent. De totale marge, zijnde het verschil tussen de door de Raad vastgestelde ontwerpbegroting en de voor 2002 geldende Financiële Perspectieven, bedraagt € 1,8 mld (vastleggingen). Het totaal aan betalingskredieten komt overeen met 1,04 procent van het EU-BNP.
De Commissie komt in het najaar van 2001 met een nota van wijziging op het voorontwerp van de begroting 2002. In deze nota worden de mogelijke extra kredietbehoeften voor de financiering van de kosten van de BSE- en MKZ-crisies in 2002 bekend. Ook zal de Commissie met deze nota de ramingen voor de overige landbouwuitgaven actualiseren naar de meest recente inzichten ten aanzien van de markt- en prijsontwikkelingen.
Tijdens de Raad van november 2001 zal ook een besluit moeten worden genomen ten aanzien van de financiering van de herstructureringskosten van de Spaanse en Portugese visserijvloot. Deze financiering is actueel geworden doordat het voorziene visserij-akkoord met Marokko niet doorgaat. Hierdoor valt een belangrijke inkomstenbron – vissen in de Marokkaanse wateren – weg voor genoemde visserijvloten. Daarom heeft de Europese Raad van Nice aan de Commissie verzocht om, met inachtneming van de financiële vooruitzichten, een specifiek actieprogramma voor te stellen voor de herstructurering van de desbetreffende communautaire vloot en de huidige steunregeling te verlengen (zie tevens de Visserijraad in hoofdstuk 5.2.8).
• Voorontwerp voor de begroting 2002 (COM 2001/285 d.d. 1 juni 2001)
• Mededeling van de Commissie over de Financiële Programmering 2002–2206 voor rubrieken 3 en 4 van de Financiële Perspectieven (SEC 2001/1013 def. d.d. 27 juni 2001)
• Inter-institutioneel accoord van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure (Publicatieblad van de EG, C 172 d.d. 18 juni 1999)
Websites:
http://europa.eu.int/comm/dgs/budget/indexnl.htm
5.2.14 Cultuur/Audiovisuele Raad
| Cultuur/Audiovisuele Raad | 5 november 2001 |
| Informele Cultuur/Audiovisuele Raad | 4–5 december 2001 |
| Cultuur/Audiovisuele Raad | 23 mei 2002 |
Afronding besluitvorming MEDIA Plus en MEDIA opleiding
De Cultuur/Audiovisuele Raad heeft in november 2000 de programma's MEDIA Plus en MEDIA opleiding (2001–2005) goedgekeurd. Het gezamenlijk budget voor beide programma's werd vastgesteld op € 400 mln. De programma's traden op 1 januari 2001 in werking en beogen de ontwikkeling, distributie en promotie van Europese audiovisuele werken en de bijscholing van vakmensen in de audiovisuele sector te bevorderen.
Mededingings- en staatssteunkwesties
Met grote regelmaat agendeert de Raad kwesties van staatssteun. In de eerste plaats is er behoefte aan duidelijkheid over de wijze waarop de Commissie de financiering van de publieke omroep beoordeelt tegen de achtergrond van de staatssteunbepalingen in het Verdrag. Medio juni 2001 publiceerde de Commissie hierover de eerste versie van een positiedocument. Een eerste beoordeling hiervan wijst uit dat de Commissie, veel meer dan in het verleden, de bijzondere betekenis van de publieke omroep erkent voor de democratische, sociale en culturele behoeften van de lidstaten. De Commissie zal publieke omroepstelsels op eenzelfde wijze beoordelen als zij eerder heeft aangekondigd in een mededeling over diensten van algemeen economisch belang. Nederland heeft aangedrongen op enkele verhelderingen, maar ziet de aangekondigde case-by-case benadering met vertrouwen tegemoet.
Ten tweede zal de Commissie in de tweede helft van 2001 een mededeling laten verschijnen over juridische aspecten van de filmsector en andere audiovisuele producties. Daarin zal ook worden ingegaan op de steunaspecten van filmproductie. Bij de lidstaten bestaat zorg over een eventueel door de Commissie in te stellen maximum aan nationale steun van 50 procent per productie. Lidstaten vrezen dat dan het voortbestaan van filmproducties in de eigen taal in gevaar komt. Deze zorg werd verwoord in een onder Frans voorzitterschap aangenomen resolutie. Hierin wordt de Commissie opgeroepen tot flexibiliteit wanneer zij nationale steunstelsels onderzoekt op het terrein van de audiovisuele sector.
Bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid
Over dit onderwerp deed de Raad eerder een aanbeveling, die de lidstaten verzoekt om ter aanvulling op bestaande regelgevingskaders nationale zelfreguleringskaders op te richten. Het doel hiervan is in de omroep- en de internetsector een betere bescherming te verzekeren van minderjarige gebruikers tegen schadelijke inhoud en van de menselijke waardigheid in het algemeen. Voor wat betreft internet moet vooral gedacht worden aan zelfregulering door internetproviders, door middel van hotlines, gedragsregels, classificatie en filteringsystemen en het vergroten van bewustzijn. De resultaten van deze aanbeveling werden door de Commissie positief geëvalueerd, waarbij het Nederlandse Instituut voor Classificatie van Audiovisuele Media als voorbeeld werd gesteld.
De Raad nam conclusies over deze evaluatie aan, die de lidstaten en de Commissie aansporen hun werk op dit gebied voort te zetten en de resultaten bekend te maken.
Dialoog met de kandidaat-lidstaten
Met het oog op de uitbreiding van de Unie heeft de Raad twee resoluties opgesteld die een versterkte uitwisseling van informatie en ervaringen over audiovisueel beleid en de positie van de kunstenaar ten doel hebben.
Illegale export van cultuurgoederen
Naar aanleiding van een evaluatierapport van de verordening en richtlijn over de onrechtmatige uitvoer van cultuurgoederen is op verzoek van Nederland de werking van deze instrumenten besproken. De huidige verordening schept een regime van uitvoervergunningen voor bepaalde cultuurgoederen naar bestemmingen buiten de Unie. De richtlijn van maart 1993 betreft de teruggave van cultuurgoederen, die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht.
De conclusie is dat er met name op het terrein van samenwerking en communicatie tussen uitvoeringsinstanties nog veel te verbeteren valt. De Commissie werkt momenteel aan richtsnoeren voor de samenwerking tussen lidstaten over dit onderwerp. Ook voor het Belgische voorzitterschap is dit een belangrijke kwestie.
De Raad vroeg in een resolutie speciale aandacht voor de problemen die spelen bij het toepassen en handhaven van nationale stelsels van een vaste boekenprijs. Het gaat hier in het bijzonder om U-bocht constructies die zijn gericht op ontduiking van nationale stelsels van prijsbinding. Ook Nederland heeft, in ieder geval tot 2005, een vaste boekenprijs. Nederland ondersteunt dan ook de aandacht die de resolutie vraagt voor de bestaande problemen.
Kwaliteit van architectuur in landelijke en stedelijke omgeving
In een resolutie riep de Raad de lidstaten en de Commissie op waar mogelijk een bijdrage te geven aan de kwaliteit van de architectuur. De lidstaten worden opgeroepen het goede voorbeeld te geven en bij aanbesteding van overheidsgebouwen architectuur te bevorderen en mee te werken aan uitwisseling van kennis en ervaring. Aan de Commissie wordt gevraagd eender te handelen en te bezien of communautaire fondsen niet breder kunnen worden gebruikt voor het bevorderen van architectonische kwaliteit.
Bezinning op het gebruik van resoluties door de Raad
Nederland heeft tijdens de Raad van juni 2001 gevraagd om een bezinning op het doel en de effectiviteit van de vele resoluties die door de Raad worden aangenomen.
Het beleid van de Commissie ten aanzien van de financiering van de publieke omroep zal naar aanleiding van het verschenen positiedocument verder worden besproken met ondermeer de belanghebbende omroeporganisaties. De Commissie zal een definitieve positie innemen in december 2001. Het Belgisch voorzitterschap heeft dit onderwerp tot één van de prioriteiten gemaakt, als onderdeel van het bredere thema «ontwikkeling van de audiovisuele industrie» waarover een resolutie in voorbereiding is.
Verder zal de Commissie mede op basis van inbreng van de lidstaten in de tweede helft van 2001 met een mededeling komen over het beleid ten aanzien van de film. Ter voorbereiding hiervan publiceerde de Commissie in het voorjaar van 2001 een werkdocument. In de reactie van de regering is terughoudend gereageerd met betrekking tot de gesuggereerde noodzaak van Europese overheidsmaatregelen.
Er bestaat nog onduidelijkheid over hoe bovenstaande onderwerpen zich zullen gaan verhouden tot de herziening van de richtlijn «Televisie zonder grenzen». Deze richtlijn ziet toe op een vrij verkeer van televisiediensten, maar bevat ook wettelijke programmaquota voor Europese (onafhanke-lijke) producties die inhoudelijk samenhangen met de onderwerpen die de Commissie in het hiervoor genoemde positiedocument aan de orde stelt. De herziening van de richtlijn zal in 2002 moeten plaatsvinden.
Een bezinning ten principale op de plaats van cultuur in het Europese bestel zal een agendapunt van zowel het Belgische als het Spaanse voorzitterschap zijn. Het Belgische voorzitterschap is van plan dit onderwerp ook te agenderen op de Europese Raad van Laken. De Raad zal hiervoor het nodige voorwerk moeten verrichten.
Een enigszins vergelijkbaar vraagstuk betreft de relatie tussen culturele verscheidenheid en vrijmaking van de handel in diensten. Het Belgisch voorzitterschap heeft een gedachtewisseling in de Raad aangekondigd over de analyse en gevolgen van de dienstenonderhandelingen in WTO-verband. De inzet van Nederland en de Unie tijdens de WTO-onderhandelingen dient te zijn gericht op de totstandbrenging van (meer) gebonden markttoegang, zulks met inachtneming van de specifieke belangen op cultureel en audiovisueel gebied, de cultuurpolitieke uitgangspunten en nationale en communautaire beleidsdoeleinden. Daarbij is voor de regering essentieel dat een beleidsinstrumentarium gericht op stimulering, co-financiering en subsidiëring van de culturele en audiovisuele sector (met inbegrip van de instandhouding van een publiek omroepbestel en daaraan toegewezen voorrechten) kan worden gehandhaafd, zowel op nationaal als op Europees niveau.
Het Belgisch voorzitterschap bereidt verder een resolutie voor over de plaats van cultuur in de (digitale) kennismaatschappij.
Tot slot zal het beleid van de Commissie ter verbetering van de werking van de verordening en de richtlijn over de illegale export van cultuurgoederen opnieuw in de Raad worden geagendeerd (zie hierboven).
• Media Plus Besluit 2000D0821/EG, PbEG L336, 20 december 2000
• Richtlijn Televisie Zonder Grenzen, 89/552/EEG, gewijzigd 97/36/EG
• Evaluatieverslag van de Commissie voor de raad en het EP over de toepassing van de aanbeveling van de Raad van 24 september 1998 over de bescherming van minderjarigen en menselijke waardigheid, COM (2001) 106 def.
| Onderwijs/Jeugdraad | 29 november 2001 |
| Onderwijs/Jeugdraad | 14 februari 2002 |
| Onderwijs/Jeugdraad | 30 mei 2002 |
De Jeugdraad is in november 2000 voor het eerst tezamen met de Onderwijsraad bijeengekomen, in navolging van de in Helsinki (december 1999) besloten herindeling van de verschillende Raadsformaties.
Concrete toekomstige doelstellingen van het onderwijs
Naar aanleiding van de in Lissabon verwoorde doelstelling voor de Unie om «de meest concurrerende en dynamische op kennis gebaseerde economie van de wereld» te worden, hebben de regeringsleiders de Raad verzocht een algemene gedachtewisseling te houden over de concrete doelstellingen die de onderwijsstelsels in de toekomst zouden moeten nastreven met het oog op een te leveren bijdrage aan het Luxemburg-proces (werkgelegenheidsrichtsnoeren) en het Cardiff-proces (macro-economische richtsnoeren). Hiermee heeft de Raad voor het eerst een serieuze rol toebedeeld gekregen bij de formulering van het sociaal-economische beleid van de Unie. Deze uitdaging heeft hij actief ter hand genomen, wat heeft geresulteerd in een rapport over de concrete toekomstige doelstellingen van de onderwijsstelsels in de Unie, dat aan de regeringsleiders op de voorjaarstop te Stockholm is voorgelegd.
De in het rapport verwoorde strategische doelstellingen van de onderwijssystemen voor de komende tien jaar zijn gegroepeerd rondom drie centrale thema's:
– verhogen van de kwaliteit van het onderwijs en de opleiding in de Unie;
– vergemakkelijken van de toegang van eenieder tot onderwijs en opleiding;
– het openstellen van onderwijssystemen naar de lokale omgeving, Europa en de wereld.
In het kader van de Lissabon-strategie zal de Raad een verslag voorleggen aan de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in Barcelona. Hierin moet zijn opgenomen een gedetailleerd werkprogramma over de follow-up van deze doelstellingen en een beoordeling van de verwezenlijking daarvan. Bovendien zal bijzondere aandacht moeten worden besteed aan de wijze waarop jongeren, met name jonge vrouwen, tot wetenschappelijke studies kunnen worden aangespoord en hoe de beschikbaarheid van leerkrachten op deze terreinen op termijn kan worden gegarandeerd.
De Raad heeft in mei 2001 conclusies aangenomen over de follow-up van het doelstellingenrapport, waarin is voorgesteld met voorrang te werken aan drie onderwerpen: basisvaardigheden, ICT en tekorten in de opleiding van exacte vakken en technologie. Ter ondersteuning van de start van de werkzaamheden op deze gebieden heeft Frankrijk in samenwerking met het Zweedse voorzitterschap in mei 2001 een seminar georganiseerd. Dit seminar is een vervolg op het door Nederland in september 2000 georganiseerde seminar over indicatoren en benchmarking.
Sinds de Europese Raad in Luxemburg in 1997 is het belang van onderwijs en opleiding in het Europese werkgelegenheidsbeleid toegenomen. Het nieuwe «Werkgelegenheidspakket», zoals vastgesteld op de Europese Raad van Nice, bevestigt deze relatie. In antwoord op het mandaat van Lissabon zullen de Onderwijsministers hun rol in het Luxemburg-proces op nationaal en Europees niveau moeten versterken. De noodzaak van het vinden van een methode om de bijdrage aan dit proces te verbeteren is tevens onderstreept door de Europese Raad van Santa Maria da Feira (juni 2000).
Op de Raad van november 2000 heeft de Commissie een presentatie gegeven van het door haar opgestelde Memorandum «Leven Lang Leren», een van de horizontale doelen van de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2001. Het Memorandum omvat zes zwaartepunten voor een Europese discussie over de invulling van het thema «Leven Lang Leren»:
– nieuwe basisvaardigheden voor een ieder;
– meer investeringen in menselijk kapitaal;
– vernieuwing van lesgeven en leren;
– «Valuing Learning»;
– herformulering van beroepsvoorlichting en loopbaanbegeleiding;
– leermogelijkheden dichter bij huis brengen.
Doel van het Memorandum is een coherente strategie te ontwikkelen via een breed consultatieproces op nationaal en Europees niveau. De uitkomst hiervan zal in het laatste kwartaal van 2001 resulteren in een Commissiemededeling, die meer concrete doelstellingen en een actieplan zal omvatten.
Mobiliteit in het onderwijs staat al sinds 1996 op de Europese agenda. In november 2000 heeft de Commissie een voorstel gedaan voor een ontwerpaanbeveling van de Raad en het Europees Parlement over de mobiliteit binnen de gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders. De aanbeveling richt zich met name op het wegnemen van bestaande belemmeringen van hun mobiliteit. Gedacht kan worden aan maatregelen op het gebied van ziektekostenverzekeringen voor studenten in het buitenland en maatregelen gericht op het tot stand brengen van een Europese ruimte van onderwijskwalificaties. Het Franse Voorzitterschap heeft in aansluiting op deze ontwerpaanbeveling een actieplan mobiliteit opgesteld, dat in de vorm van een resolutie op de Raad van november 2000 is aangenomen waarna het aan de Europese Raad van Nice is voorgelegd. Dit actieplan beoogt een discussie op gang te brengen over de instrumenten waarmee de mobiliteit kan worden vergroot. De resolutie gaat vergezeld van een bijlage waarin ongeveer veertig mogelijke instrumenten worden genoemd die de mobiliteit bevorderen.
De Europese Raad van Stockholm concludeerde dat de aanbeveling mobiliteit vóór juni 2001 dient te worden aangenomen en dat de lidstaten het actieplan mobiliteit dienen uit te voeren. Na aanvaarding door het Europees Parlement is de tekst in juni 2001 door de Raad aangenomen.
Medio 1999 werd besloten van 2001 het Europese Jaar van de Talen te maken met als slogan «Talen openen Deuren». Zowel op Europees als op nationaal niveau worden in het kader van het Jaar van de Talen allerlei activiteiten georganiseerd. De openingsconferentie vond in februari 2001 in Lund (Zweden) plaats. Ieder deelnemend land heeft een nationaal coördinatieorgaan benoemd waarbij aanvragen voor activiteiten met medefinanciering door de Commissie kunnen worden ingediend. Tijdens het Belgische voorzitterschap zal de slotmanifestatie plaatsvinden.
e-Learning: het onderwijs van morgen
Het initiatief e-learning van mei 2000 maakt onderdeel uit van het algemene eEuropa actieplan en streeft ernaar de kwaliteit van het leren te verbeteren door een doeltreffend gebruik van ICT in leerprocessen. e-Learning groepeert alle resultaten en afspraken terzake in één document om samenhang in alle bestaande acties te brengen. Tevens wordt hiermee concreet vorm gegeven aan de conclusies van de Europese Raad van Lissabon, waar het belang van onderwijs in de kennis-economie werd benadrukt. Het initiatief heeft vier prioriteiten geïdentificeerd: infrastructuur, opleiding, kwalitatief hoogwaardige multimediadiensten en dialoog en samenwerking op alle niveaus.
In aansluiting op het e-learning initiatief heeft de Commissie in maart 2001 het Actieplan e-learninggepresenteerd, dat op de periode 2001–2004 betrekking heeft. In dit actieplan worden de prioriteiten en de daarbij behorende concrete acties vastgesteld. Coördinatie, follow-up, aanpassing aan de onderwijswereld en valorisatie gebeuren in nauwe samenwerking met de lidstaten. De Raad van mei 2001 heeft een resolutie over e-learning aangenomen, die de reeds bestaande initiatieven op het gebied van ICT in het onderwijs bundelt en het belang ervan onderstreept.
Evaluatie van de kwaliteit van het schoolonderwijs
De door de Commissie januari 2000 voorgestelde aanbeveling van het Europese Parlement en de Raad over samenwerking bij de kwaliteitsevaluatie van het schoolonderwijs, is in februari 2001 aangenomen.
De Commissie werkt sinds eind 1999 aan de totstandkoming van het Witboek Jeugd en betrekt daarbij een groot aantal actoren, waaronder de jeugd uit de lidstaten, NGO's en specialisten op het gebied van jeugdbeleid. In de eerste helft van 2000 zijn nationale conferenties georganiseerd waarbij jeugddelegaties zijn gevormd. Dit heeft geresulteerd in de jongerentop «La Rencontre» te Parijs in oktober 2000. Op deze conferentie waren 450 nationale jeugdafgevaardigden aanwezig. Tijdens de Raad van november 2000 hebben 18 nationale jeugddelegaties (uit de lidstaten en drie geassocieerde landen) hun conclusies aan de Europese Commissaris voor onderwijs en jeugdzaken, mevrouw Reding, aangeboden. De laatste fase in dit brede consultatieproces was de in maart 2001 in Umeå gehouden conferentie over de situatie van jongeren in Europa. Tijdens de Raad in mei 2001 bevestigden de lidstaten hun steun voor het Witboek-proces. Het Witboek Jeugd zal in het najaar 2001 door de Commissie gepresenteerd worden.
Resolutie Sociale Integratie van Jongeren
Op de Raad van november 2000 is een resolutie aangenomen over de sociale integratie van jongeren. Deze resolutie beoogt een bijdrage te leveren aan het vaststellen van een beleid op het gebied van jeugdzaken. Zaken die in de resolutie aan de orde komen zijn onder andere bestrijding van racisme, uitsluiting en werkloosheid onder de jeugd.
«Van uitsluiting naar empowerment»
De Raad heeft in mei 2001 de resolutie «Van uitsluiting naar empowerment: het initiatief, de ondernemingszin en de creativiteit van jongeren stimuleren» aangenomen. Deze resolutie is gebaseerd op de uitgangspunten van het nationale jeugdbeleid van het Zweedse voorzitterschap: eigen kracht en creativiteit van de jeugd. De resolutie gaat in op thema's als levenslang leren en actief burgerschap, en haakt aan bij bestaande initiatieven zoals het actieplan mobiliteit.
Bestrijding racisme en vreemdelingenhaat op internet
In navolging van het Duitse initiatief om de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat op de agenda te zetten, heeft de Raad op haar bijeenkomst van mei 2001 een verklaring aangenomen over de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat op internet.
Op de Raad in mei 2001 zijn ten aanzien van de follow-up van Stockholm conclusies aangenomen over de vervolgstappen tot de Europese Raad van Barcelona. Deze vervolgstappen hebben betrekking op de Raad van november 2001 die een concept werkprogramma zal bespreken en de Raad van februari 2002 waar een gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad met een gedetailleerd werkprogramma zal voorliggen. Dit werkprogramma beslaat de periode tot 2004, met globale lijnen voor de periode tot 2010. Een definitief verslag kan hierna aan de regeringsleiders op de voorjaarstop te Barcelona worden voorgelegd.
In de komende raden zal tevens besproken worden welke methodologie gebruikt zal worden voor het meten van vooruitgang op de verschillende terreinen, ter invulling van de open coördinatiemethode. Hierbij kan gekozen worden uit indicatoren en het uitwisselen van goede praktijken.
Voor het Memorandum Leven Lang Leren zie hiervoor. Overige aandachtspunten van de Raad zijn het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling over een gemeenschappelijke Europese opmaak voor curricula vitae, de samenwerking met derde landen bij onderwijs en beroepsopleiding, werkgelegenheidsrichtsnoeren 2002 en een resolutie over het bevorderen van taaldiversiteit en het aanleren van talen.
De komende tijd zal de Raad zich bezighouden met het voltooien van het Witboek Jeugd, waartoe zij in de afgelopen jaren nationale en Europese consultaties heeft gehouden met diverse belangengroepen. Dit Witboek zal naar verwachting in het najaar van 2001 door de Commissie gepresenteerd worden en zal een belangrijk middel moeten gaan vormen voor een steviger positionering van het jeugdbeleid in de Unie.
• Verslag van de Onderwijsraad aan de Europese Raad over de Concrete Doelstellingen van de Onderwijs- en Opleidingstelsels, SEC (2000) 1832
• Voorstel voor een aanbeveling inzake mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders, COM (1999) 708
• Memorandum Leven Lang Leren, SEC (2000) 1832
• Onderwijs, opleiding en nieuwe technologieën: eLearning initiatief en actieplan 2001–2004, COM (2000) 172
• Aanbeveling over Europese samenwerking op het gebied van kwaliteitsevaluatie van het schoolonderwijs, Besluit 2001H0166/EG, PbEG L060, 1 maart 2001
| Gezondheidsraad | 15 november 2001 |
| Gezondheidsraad | 26 juni 2002 |
De Gezondheidsraad heeft zich beziggehouden met de aanpassing van de regelgeving voor tabaksproducten. Ook hebben de ministers van Volksgezondheid van de Unie deelgenomen aan de tweede onderhandelingsronde voor de WHO-kaderovereenkomst inzake tabakscontrole.
Richtlijn productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten
De Commissie heeft in 1999 een voorstel gedaan voor een richtlijn tot onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten over de productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten. Doel van dit richtlijnvoorstel is de drie bestaande interne marktrichtlijnen over de maximering van het teergehalte van sigaretten, het verbod op zuigtabak en de etikettering van tabaksproducten te herzien en de bepalingen van deze richtlijnen te vervolledigen in het licht van nieuwe wetenschappelijke inzichten.
Richtlijn reclame en sponsoring
De Commissie heeft op de Raad in juni 2001 haar nieuwe voorstel voor een richtlijn reclame en sponsoring van tabaksproducten gepresenteerd. Een eerder richtlijnvoorstel was op basis van onvoldoende rechtsgrondslag door het Hof van Justitie nietig verklaard. De richtlijn streeft naar een onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van reclame en sponsoring voor tabaksproducten. Daarnaast moet de richtlijn bijdragen aan het beter functioneren van de interne markt op het gebied van vrij verkeer van producten en diensten.
WHO-kaderovereenkomst inzake tabakscontrole
Onder de vlag van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wordt gewerkt aan de totstandkoming van een wereldwijde Framework Convention on Tobacco Control, inclusief daarbij behorende protocollen. Tijdens de World Health Assembly in mei 2000 te Genève is het groene licht gegeven voor de start van de onderhandelingen. De in oktober gestarte onderhandelingen zullen wellicht pas in 2003 worden afgerond. Voor zover deze onderhandelingen betrekking hebben op elementen van het tabakspreventiebeleid die onder de communautaire bevoegdheid vallen, zullen de Commissie en het voorzitterschap het voortouw nemen; daar waar het gaat om beleidselementen die onder de nationale bevoegdheid van de lidstaten vallen, ligt het primaat voor de WHO-onderhandelingen bij de landen zelf.
Tijdens de tweede onderhandelingsronde in mei 2001 heeft de Unie eendrachtig kunnen opereren. Voor enkele van haar standpunten, zoals de etikettering en productregulering, bestond steun. De Unie maakte zich echter kwetsbaar voor verwijten van inconsistentie ten aanzien van haar tabaksontmoedigingsbeleid door haar jaarlijkse subsidie van € 1 mld aan tabaksboeren. De derde onderhandelingsronde zal plaatsvinden in november 2001.
In aansluiting op de tweede onderhandelingsronde heeft de Raad in juni 2001 enige conclusies aangenomen over de WHO-kaderovereenkomst. Hierin herhaalt hij dat de bescherming van de volksgezondheid het hoofddoel is van het kaderverdrag ter bestrijding van tabaksgebruik en bevestigt opnieuw zijn steun voor de onderhandelingen over dit verdrag.
De Raad heeft zich intensief beziggehouden met de formulering van een Europees alcoholbeleid. Ten eerste heeft de Commissie op de Raad van december 2000 haar voorstel gepresenteerd voor een aanbeveling van de Raad over de relatie tussen gezondheid van kinderen en adolescenten en alcohol. Met de aanbeveling wordt beoogd de schade door alcohol voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid alsmede de maatschappelijke problemen (geweld, alcohol in het verkeer) voor en door kinderen en adolescenten te verminderen. De aanbeveling is op de Raad in juni 2001 aangenomen. Ten tweede heeft in februari 2001 een informele ministersbijeenkomst over alcohol plaatsgevonden, waar het Zweedse voorzitterschap zijn voornemen kenbaar maakte voor een Uniebrede alcoholstrategie. Hiervoor was veel steun van de lidstaten. Dit initiatief richt zich op het verzamelen van gegevens over alcoholgebruik en misbruik en op het monitoren van effecten van alcoholbeleid. Daarnaast wordt voorgesteld Europese maatregelen en activiteiten te ontwikkelen, vooral op het terrein van accijns, consumentenbescherming, verkeer, reclame, sponsoring en marketing. In dit kader heeft de Raad van juni 2001 conclusies inzake de alcoholstrategie aangenomen.
Actieprogramma Volksgezondheid
In juni 2001 heeft de Raad een gemeenschappelijk standpunt bereikt over het Actieprogramma Volksgezondheid. De doelstellingen en acties van het programma worden langs drie hoofdlijnen voorgesteld:
– verbetering van de informatie en kennis door middel van een Europees gezondheidsmonitoringssysteem, alsmede een Europees netwerk om analyses, rapporten, informatie en adviezen uit te wisselen;
– snelle reactie op gezondheidsbedreigingen door middel van het verbeteren van het Europees netwerk over overdraagbare ziekten, het ontwikkelen van mechanismen om niet-overdraagbare gezondheidsbedreigingen (waaronder elektromagnetische velden) aan te pakken, alsmede het opstellen van normen voor de veiligheid en kwaliteit van bloed, organen en weefsels;
– de aanpak van gezondheidsdeterminanten (levensstijl, sociaal-economische omstandigheden, milieu) door middel van acties gericht op gezondheidsbevordering en ziektepreventie.
Op de Raad van juni 2001 is een Gemeenschappelijk Standpunt over een communautair zesjarig Actieprogramma Volksgezondheid bereikt, inclusief een budget van € 280 mln. Het Europees Parlement stelt op zijn beurt een budget van € 380 mln voor. De onderhandelingen hieromtrent moeten nog aanvangen.
Resolutie gezondheid en voeding
De Raad van december 2000 heeft een resolutie aangenomen over gezondheid en voeding. De resolutie onderstreept het belang van voeding als een van de doorslaggevende factoren (determinanten) voor de menselijke gezondheid en stelt vast dat de gezondheidstoestand van de bevolking derhalve beschermd en verbeterd kan worden met behulp van voeding. De resolutie behandelt vooral voedingspatronen, -gedrag en -gewoonten en niet zozeer de voedselveiligheid.
Resolutie geneesmiddelen voor kinderen
De Raad van december 2000 heeft tevens een resolutie aangenomen over geneesmiddelen voor kinderen. De resolutie verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk passende voorstellen te doen in de vorm van aansporingen, regelgevende maatregelen of andere ondersteunde maatregelen voor klinisch onderzoek en ontwikkeling, zodat zowel nieuwe als reeds in de handel gebrachte geneesmiddelen voor kinderen volledig worden aangepast aan hun specifieke behoeften. Daarbij dient de Commissie rekening te houden met de ethische aspecten van klinisch onderzoek bij kinderen.
Richtlijn goede klinische praktijken
De Raad heeft ook een politiek akkoord bereikt over een al in 1997 voorgestelde richtlijn over de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten over de toepassing van goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik. De richtlijn beoogt harmonisatie van regels ter bescherming van de proefpersoon en diens rechten ten aanzien van beoordelingsprocedures. Daarnaast dient de harmonisatie potentiële handelsbelemmeringen voor geneesmiddelen in de interne markt weg te nemen.
De Raad zal de activiteiten op het gebied van tabak voortzetten. Dit betekent concreet dat hij zich zal voorbereiden op de derde onderhandelingsronde van de WHO-kaderovereenkomst, die in november 2001 plaatsvindt. Daarnaast zal het nieuwe voorstel voor een richtlijn reclame en sponsoring van tabaksproducten in de werkgroepen behandeld worden.
Eind december 2000 heeft de Commissie een voorstel gedaan voor een richtlijn over de veiligheid en kwaliteit van bloedproducten. Dit richtlijnvoorstel zal de komende maanden in de werkgroepen besproken worden. Doel van het voorstel is het vergroten van het publieke vertrouwen in de veiligheid van bloed en bloedproducten die gebruikt worden voor therapeutische doeleinden. Dit gebeurt via het vastleggen van gemeenschappelijke voorzieningen die de kwaliteit en veiligheid van bloed en bloedcomponenten verzekeren. Hiertoe wordt onder andere voorgesteld de eisen in de lidstaten ten aanzien van bloeddonoren aan te scherpen en een kwaliteitscontrole systeem voor bloedbanken op Europees niveau te formuleren (Quality System for Blood Establishments).
Behalve versterking van regelgeving over tabak en bloed zal het Belgische voorzitterschap zich ook richten op regelgeving voor antibiotica.
• Richtlijn van Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, presentatie en de verkoop van tabaksproducten, COM (1999) 0594
• Voorstel voor Richtlijn van Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van reclame en sponsoring voor tabaksproducten, COM 2001/283
• Voorstel voor een communautair actieprogramma op het terrein van de volksgezondheid, COM (2000) 285
• Aanbeveling betreffende alcoholgebruik door kinderen en adolescenten
• Richtlijn betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toepassing van goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik, Besluit 2001L0020/EG, PbEG L121, 1 mei 2001
• Voorstel voor een richtlijn betreffende de veiligheid en kwaliteit van bloedproducten, COM (2000) 0816
HOOFDSTUK 6: DE ECONOMISCHE EN MONETAIRE UNIE
Op 1 januari 2002 is het zover. Vanaf die datum zullen meer dan driehonderd miljoen burgers in de Europese Unie de euro niet alleen giraal, maar ook chartaal kunnen gaan gebruiken. En enige weken daarna zal er alleen nog maar de euro zijn: een koopkrachtige, stabiele Europese munt. De nationale munteenheden van twaalf lidstaten verliezen dan definitief hun waarde als betaalmiddel. Het valt te verwachten dat met de chartale euro de betrokkenheid van de burgers bij «Europa» wordt vergroot.
De Economische en Monetaire Unie (EMU) is meer dan de euro alleen. De EMU staat ten eerste voor beleidscoördinatie op economisch en monetair terrein. De Europese Centrale Bank bepaalt het monetaire beleid van de EMU-lidstaten op centrale wijze. Op het terrein van de planning en uitvoering van het economisch beleid vindt er coördinatie plaats door diverse processen. Ten tweede omvat de EMU een breed spectrum aan beleidsterreinen: van financiële aspecten van sociaal beleid tot en met beleidsmaatregelen ter integratie van de effectenmarkten.
Tijdens de Europese Top van Den Haag in 1969 stelden de lidstaten zich tot doel om tot een Economische en Monetaire Unie te komen. Het gebrek aan stabiliteit van de Europese munten na het uiteenvallen van het stelsel van Bretton-Woods was hiertoe een van de aanleidingen. Om tot stabielere Europese munten te komen beslisten de lidstaten in 1972 tot de oprichting van de «muntslang», die in 1979 het Europees Monetair Systeem werd (EMS). Vanaf die datum had elke munt een officiële koers (spilkoers) ten opzichte van een nieuwe rekeneenheid, European Currency Unit (ECU) genoemd.
Na de ondertekening van de Eenheidsakte (1986) startte in 1990 wat later «de eerste fase van de EMU» is gaan heten, de Europese interne markt met het vrij verkeer van kapitaal, goederen, diensten en personen. In deze periode was de vorming van een Monetaire Unie nog onderwerp van discussie in Europa. Toen in 1989 de Duitse hereniging een feit werd, kwam het proces in een stroomversnelling. Tijdens de Europese top van Maastricht in 1991 werd de doelstelling van een Economische en Monetaire Unie in het Europese Verdrag vastgelegd. De «tweede fase van de EMU» trad in werking in 1994. Die stap voorzag onder meer in de vastlegging van de technische modaliteiten voor de overgang naar de «eenheidsmunt» en de oprichting van het Europees Monetair Instituut (EMI), de voorloper van de Europese Centrale Bank (ECB).
Het was de Europese Raad van Madrid van 1995 die de naam «euro» gaf aan de eenheidsmunt en die ook de datum vastlegde van de overgang naar de derde fase van de EMU (1 januari 1999). Op deze datum werd de euro een volwaardige munt. De verschillende munteenheden van de lidstaten die de euro aannamen werden «slechts» verschijningsvormen van de euro en hun omrekeningskoersen werden onherroepelijk vastgelegd in verhouding tot de nieuwe munt.
Een lidstaat kan toetreden tot de EMU en de euro indien wordt voldaan aan de convergentiecriteria uit het Verdrag van Maastricht. Per 1 januari 1999 hadden elf lidstaten zich hiervoor gekwalificeerd. Met de komst van Griekenland maken sinds 1 januari 2001 twaalf lidstaten deel uit van het eurogebied: België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje. Denemarken heeft op grond van de uitkomst van een referendum besloten de euro niet te introduceren. In het Verenigd Koninkrijk is na de verkiezingen van juni 2001 de discussie over participatie in de euro, en een eventueel referendum daarover, opnieuw op gang gekomen. Zweden voldoet nog niet aan de criteria om tot de derde fase van de EMU toe te treden, en zal zich moeten inspannen om aan de convergentiecriteria te voldoen aangezien het geen bijzondere status (opt out) heeft.
De Europese Raad van Nice (december 2000) heeft de Unie en ook de EMU op institutioneel gebied voorbereid op de uitbreiding. Hiertoe is onder andere vastgelegd dat besluiten over de externe economische vertegenwoordiging van de EMU met gekwalificeerde meerderheid kunnen worden genomen. Ook is in Nice de mogelijkheid gecreëerd om in de toekomst de stemprocedure binnen het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB, zie hierna) aan te passen in het licht van de uitbreiding.
Per 1 juni 1998 zijn de ECB en het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB) opgericht. De nationale centrale banken, waaronder De Nederlandsche Bank, zijn samen met de ECB onderdeel van het ESCB. Het ESCB heeft vanaf 1 januari 1999, toen de derde fase van de EMU van start is gegaan, bevoegdheden gekregen op het terrein van het monetaire beleid. De Raad van Bestuur van de ECB heeft achttien leden en bestaat uit een zeshoofdige ECB-directie en de presidenten van de nationale centrale banken van de landen die de euro hebben aangenomen, waaronder de president van De Nederlandsche Bank, Dr Wellink. Dit bestuur wordt aangeduid met de term «Eurosysteem».
Het hoofddoel van het ESCB is het handhaven van prijsstabiliteit in de eurozone, gedefinieerd als een jaarlijkse stijging van de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP) tussen 0 en 2 procent op de middellange termijn. Prijsstabiliteit is de beste bijdrage die het eurosysteem kan leveren aan het economische beleid gericht op onder andere duurzame groei en werkgelegenheid in de eurozone.
Om de risico's voor prijsstabiliteit te kunnen beoordelen maakt de ECB gebruikt van een tweepijlerstrategie. De eerste pijler kent een belangrijke rol toe aan de geldhoeveelheid, waarbij een referentiewaarde voor de geldgroei wordt gehanteerd. In december 2000 heeft de ECB-Raad deze waarde herbevestigd op 4,5 procent. Daarnaast vindt in de tweede pijler een analyse plaats van een scala aan financiële en economische indicatoren (bijvoorbeeld economische groei, arbeidskosten, eurowisselkoers, ontwikkelingen op financiële markten). Op basis van deze tweepijlerbeoordeling bepaalt de ECB-Raad het rentetarief dat gebruikt wordt in de herfinancieringsoperaties met het bankwezen. Deze «refi-rente» bepaalt als zodanig ook in belangrijke mate de korte marktrente in de eurozone.
In de context van een sterke conjuncturele opleving, de depreciatie van de euro en hoge energieprijzen verhoogde de ECB-Raad de officiële rentetarieven tussen februari en oktober 2000 in zes stappen met 1,75 procentpunt naar 4,75 procent om te voorkomen dat in beginsel tijdelijke inflatoire effecten via bijvoorbeeld de loonvorming een permanent karakter zouden krijgen. De tarieven bleven vervolgens tot 10 mei 2001 ongewijzigd. Op die datum werd de rente met 0,25 procentpunt verlaagd in het licht van de op dat moment afnemende inflatiedruk op de middellange termijn, voortvloeiende uit onder andere de afnemende geldgroei en de verzwakking van de conjunctuur.
6.3.2 De introductie van de chartale euro
In Nederland is met het oog op een soepele introductie van de euro in januari 2002 al in februari 1996 het Nationaal Forum voor de introductie van de euro ingesteld. Hierin participeren vertegenwoordigers van verschillende maatschappelijke geledingen. Het Forum tracht een bijdrage te leveren aan een soepele, efficiënte en met zo min mogelijke kosten verlopende overgang naar de euro voor burgers, bedrijfsleven en overheid, hoewel enig ongemak niet altijd te vermijden zal zijn.
Aan de hand van uitgewerkte plannen voor de chartale omwisseling vindt in alle lidstaten een grondige voorbereiding plaats op deze logistieke operatie zonder weerga. Het Nederlandse scenario voor de invoering van de euro kent een formele periode van dubbele circulatie van vier weken. Men streeft evenwel naar een feitelijke omwisseling binnen één à twee weken. Dit is een ambitieuze opzet. De meeste andere lidstaten hanteren een periode van dubbele circulatie van twee maanden; uitzonderingen hierop zijn Ierland (5,5 weken) en Frankrijk (zeven weken).
De regering heeft een groot aantal begeleidende maatregelen getroffen om deze snelle omschakeling te kunnen realiseren. Een aantal van deze maatregelen zijn voor andere lidstaten aanleiding geweest hun voorbereidingen op de chartale euro aan te passen. Als voorbeeld kan worden genoemd de openstelling van bankkantoren voor de detailhandel op 1 januari 2002 en de uitgifte van kleine coupures eurobiljetten via geldautomaten vanaf de eerste week van 2002.
In alle eurolanden is besloten om het publiek in december in de gelegenheid te stellen om een consumentenpakket met euromunten te kopen. Daarnaast heeft de regering besloten om in december 2001 iedereen van zes jaar en ouder gratis een pakket van euromunten te geven. Dit pakket, de zogenaamde eurokit, bevat van iedere soort één munt (de waarde van de eurokit bedraagt € 3,88).
6.4 Economische beleidscoördinatie
De Europese Raad van Lissabon heeft als strategisch doel voor de Unie gedefinieerd «de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang». Hij heeft hiertoe een versterking aangebracht in het verband tussen de lopende coördinatieprocessen zoals:
– de globale richtsnoeren voor het economisch beleid;
– de Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren;
– structurele hervormingen;
– en, sedert Nice, de Sociale Agenda.
Bij een toenemende economische integratie in de Unie worden lidstaten in sterkere mate geconfronteerd met grensoverschrijdende effecten van elkaars economisch beleid. Een goede invulling van de «E» van de EMU, gericht op duurzame economische groei, werkgelegenheid, sociale samenhang en de ontwikkeling van een kenniseconomie, vraagt om een effectieve beleidscoördinatie. Aan de andere kant moet er ruimte worden geboden voor beleidsconcurrentie. De beleidscoördinatie dient de autonomie en eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten te respecteren. Nederland huldigt daarom het standpunt: beleidsconcurrentie waar het kan en beleidscoördinatie waar het moet of nuttig is. Derhalve is de open coördinatiemethode in het leven geroepen om best practices te verspreiden en gezamenlijk voortgang te boeken op weg naar de doelstellingen van de Lissabon-strategie, onder andere via het uitoefenen van peer pressure.
De Europese Raad heeft een sturende en coördinerende rol om de algehele samenhang van het sociaal-economische beleid van de lidstaten te waarborgen en toe te zien op vorderingen bij de implementatie van de Lissabon-strategie. Hij zal daartoe elk voorjaar bijeenkomen. De Commissie formuleert jaarlijks een samenvattend voortgangsverslag op basis van indicatoren voor werkgelegenheid, innovatie, economische hervormingen en sociale samenhang. De eerste voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad, gericht op economische en sociale vraagstukken, vond plaats in maart 2001 in Stockholm.
De Ecofinraad vervult een coördinerende taak in het economische beleid. Op grond van de richting die aangegeven wordt door de Europese Raad stelt de Ecofinraad jaarlijks het economisch beleid op hoofdlijnen voor de Unie samen en betrekt daarin de bijdragen van andere Raadsformaties (Interne Marktraad, Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid – hierna de Sociale Raad) zoals hervormingen van de goederen-, diensten en kapitaalmarkten en van het werkgelegenheidsbeleid. Ook onderwerpen die zijn voorbereid in overleg met de Europese sociale partners en de ECB worden in het economisch beleid voor de Unie verwerkt.
Voorafgaand aan de zittingen van de Ecofinraad komen de twaalf lidstaten van het eurogebied informeel bijeen als «de Eurogroep». De Eurogroep bespreekt als vaste agendapunten de economische situatie in de eurozone en de voortgang van de introductie van de euro. Daarnaast bespreekt de Eurogroep onderwerpen die van belang zijn voor het functioneren van de eurozone. Bij die bijeenkomsten kan ook de president van de ECB aanwezig zijn. Over de rol die de Eurogroep speelt in de coördinatie van het economische beleid lopen de meningen van de lidstaten uiteen. Frankrijk en België zijn voorstander van een versterkte rol van de Eurogroep. Volgens België is een betere coördinatie van het macro-economisch beleid in de eurozone nodig voor een succesvolle euro.
De regering wil de informele besprekingen in de Eurogroep gebruiken om vroegtijdig ontwikkelingen te signaleren en de effectiviteit van bestaande procedures te vergroten. De Eurogroep is vooral nuttig als besloten orgaan, waar ministers direct peer pressure kunnen uitoefenen. De regering vindt echter dat de werking van het Verdrag van Maastricht daarbij niet mag worden aangetast, noch de onafhankelijke rol van de ECB. Voorts wenst de regering de competentie van de Ecofinraad intact te houden. Zij is dan ook geen voorstander van een versterkte formele rol van de Eurogroep in de economische beleidscoördinatie. Nederland ziet geen noodzaak voor een wijziging van het raamwerk voor economische beleidscoördinatie. De afspraken van de Europese Raad van Helsinki (december 1999) voldoen goed.
6.4.3 De globale richtsnoeren voor economisch beleid
De globale richtsnoeren vinden hun grondslag in artikel 99 van het EG-Verdrag. Zij vormen de kern van de beleidscoördinatie op economisch terrein en geven richting aan het sociaal-economisch beleid. De richtsnoeren geven invulling aan de prioriteiten zoals vastgesteld tijdens de «voorjaars-Europese Raad». De globale richtsnoeren voor 2001 zijn gericht op de hervormingen van de goederen-, diensten- en kapitaalmarkten en op het economisch groeipotentieel, de werkgelegenheid en de sociale samenhang, alsmede de overgang naar een kenniseconomie. Daarnaast geven de richtsnoeren voor 2001 aanbevelingen om op de korte termijn een op groei en stabiliteit gericht macro-economisch beleid te handhaven. De richtsnoeren vormen geen blauwdruk voor het sociaal-economisch beleid, maar geven richting aan het beleid van lidstaten. Zij geven invulling aan peer review (wederzijdse beleidsbeoordeling) en peer pressure (elkaar de maat nemen). Wanneer het economisch beleid van een lidstaat niet overeenkomt met de globale richtsnoeren of de goede werking van de EMU in gevaar dreigt te brengen, kan de Ecofinraad besluiten deze lidstaat daarop te wijzen door een aanbeveling te doen. In laatste instantie kan de Ecofinraad besluiten zijn aanbeveling openbaar te maken, zoals gebeurde in het geval van Ierland in februari 2001 bij de presentatie van het Ierse stabiliteitsprogramma.
In de globale richtsnoeren 2001 wordt Nederland opgeroepen:
– de overheidsuitgaven in 2001 strikt onder controle te houden;
– het begrotingsoverschot de jaren daarna verder te versterken;
– beter de hand te houden aan de richtlijnen inzake overheidsaanbestedingen;
– meer te concentreren op de creatie van risicokapitaal voor startende ondernemingen;
– te streven naar verdere verbetering van belastingen en sociale zekerheid om een einde te maken aan negatieve prikkels die deelname aan de arbeidsmarkt afremmen.
Procedure globale richtsnoeren
Met ingang van 2000 gelden nieuwe afspraken bij de totstandkoming van de globale richtsnoeren. Doel is de Europese Raad in staat te stellen op zijn voorjaarsbijeenkomst effectieve sturing te geven en om ervoor te zorgen dat de Ecofinraad gebruik kan maken van de werkzaamheden van andere Raadsformaties.
– Ten eerste stuurt de Ecofinraad, na definitieve vaststelling van de globale richtsnoeren, deze richtsnoeren naar de relevante raden, opdat zij verantwoordelijkheid nemen voor de uitvoering daarvan op hun werkterreinen.
– Vervolgens doen de Sociale Raad en de Interne Marktraad suggesties voor de opstelling van de richtsnoeren van het volgende jaar.
– Op basis van deze bijdragen en een beoordeling van de implementatie van de richtsnoeren door de Commissie (het zgn. «synthese rapport») houdt de Ecofinraad een oriënterend debat en wordt een Key Issues Paper opgesteld voor de voorjaars-Europese Raad.
– Aan de hand hiervan bepaalt de Europese Raad de richting voor de globale richtsnoeren.
– Vervolgens presenteert de Commissie het ontwerp van de globale richtsnoeren. Daarna volgen discussies in de relevante Raadsformaties en in het Europees Parlement. Ook de Europese sociale partners brengen opinies uit over de globale richtsnoeren. Dan worden de globale richtsnoeren door de Ecofinraad opgesteld ter goedkeuring door de Europese Raad van juni.
– De Ecofinraad stelt de richtsnoeren vervolgens definitief vast.
6.4.4 Enige processen van economische beleidscoördinatie
In het kader van de economische beleidscoördinatie vallen de volgende processen te onderscheiden:
Het Cardiff-proces (hervorming van product- en kapitaalmarkten)
In mei 1998 heeft de Ecofinraad te Cardiff besloten dat de lidstaten en de Commissie jaarlijks voortgangsrapporten over structurele hervormingen van product- en kapitaalmarkten dienen op te stellen. Dit terrein is tamelijk breed. Voor Nederland gaat het bijvoorbeeld om:
– mededingingsbeleid;
– het terugdringen van de administratieve lastendruk;
– het versterken van de kennisstructuur;
– de toegang tot risicokapitaal;
– het toestaan van marktwerking bij openbare nutsbedrijven en het openbaar vervoer.
De Interne Marktraad bereidt de jaarlijkse Cardiff-rapportage voor.
Het Luxemburg-proces ( bevordering werkgelegenheid)
Sinds het Verdrag van Amsterdam en de daaropvolgende Europese Raad van Luxemburg (1997) is er sprake van een Europese werkgelegenheidsstrategie. Op grond van het Verdrag (artikel 125–130) stelt de Sociale Raad op voorstel van de Commissie elk jaar werkgelegenheidsrichtsnoeren vast, die zijn gericht op een gecoördineerde bestrijding van de werkloosheid in Europa. De werkgelegenheidsrichtsnoeren richten zich op vier kernthema's:
– verbetering van de inzetbaarheid van arbeidskrachten;
– stimulering van ondernemerschap;
– bevordering van het aanpassingsvermogen van ondernemingen en hun werknemers;
– het bieden van gelijke kansen op de arbeidsmarkt.
De lidstaten moeten, in overleg met de sociale partners, jaarlijks nationale actieprogramma's voor de werkgelegenheid opstellen. Deze programma's beschrijven de inspanningen op het terrein van werkgelegenheid, arbeidsmarkt en scholing, en geven aan op welke onderdelen het beleid navolging verdient door andere lidstaten (best practices). De nationale actieplannen worden voorgelegd aan de Commissie en aan de Sociale Raad. De Europese Raad selecteert de best practices die in het bijzonder navolging verdienen. Daarnaast kan de Sociale Raad een lidstaat via een aanbeveling aanspreken op het gevoerde beleid, indien dit niet voldoende in overeenstemming is met de werkgelegenheidsrichtsnoeren.
Het Keulen-proces (macro-economische dialoog)
De macro-economische dialoog is in het leven geroepen door de Europese Raad van Keulen (juni 1999). Er zijn twee raden bij betrokken, namelijk de Ecofinraad en de Sociale Raad. Vertegenwoordigers van de Ecofinraad, de Sociale Raad, de Commissie, de ECB en de Europese werkgevers- en werknemersorganisaties overleggen tweemaal per jaar met elkaar over de belangrijkste economische ontwikkelingen en vooruitzichten. De dialoog moet ertoe bijdragen dat de belangrijkste spelers op de hoogte zijn van elkaars intenties en daarmee rekening kunnen houden bij de bepaling van het beleid.
Het Stabiliteits- en Groeipact
Het Stabiliteits- en Groeipact is een uitwerking van artikel 104 van het EG-Verdrag, waarin staat dat lidstaten op straffe van sancties buitensporige begrotingstekorten moeten vermijden. De Commissie heeft tot taak toe te zien op de begrotingsdiscipline in de lidstaten en daarover zonodig te rapporteren aan de Ecofinraad.
Op grond van het pact dienen de lidstaten op de middellange termijn te streven naar een begroting die nabij evenwicht is of een overschot vertoont. Dit is enerzijds wenselijk om te voorkomen dat het budgettair beleid de doelstelling van prijsstabiliteit van het monetaire beleid ondermijnt; anderzijds wordt ruimte gecreëerd om via de werking van de automatische stabilisatoren normale conjuncturele schommelingen op te kunnen vangen zonder dat het tekortplafond (3 procent van het BBP) wordt overschreden. In het geval van een buitensporig groot begrotingstekort op de middellange termijn kan de Ecofinraad de betrokken lidstaat dringend aanbevelen de nodige corrigerende maatregelen te nemen. Als een lidstaat toch een buitensporig tekort zou handhaven, kan deze sancties tegemoet zien, waaronder uiteindelijk boetes (in totaal maximaal 0,5 procent van het BBP).
Ondanks de nog maar korte historie van de EMU heeft de muntunie al de nodige resultaten opgeleverd.
Ten eerste is de ECB er in geslaagd om de interne waarde van de euro te handhaven. Na een nagenoeg stabiele interne waarde in 1999 is de inflatie in 2000 uitgekomen boven de definitie voor prijsstabiliteit die de ECB-raad hanteert (namelijk een toename van de geharmoniseerde consumentenprijsindex van beneden de 2 procent). Belangrijke oorzaken hiervan zijn de gestegen olieprijs en de lage koers van de euro. Voor 2001 verwachten zowel de Commissie als het Centraal Plan Bureau dat de inflatie eveneens boven de 2 procent uitkomt, waarna in 2002 weer een gematigder niveau wordt bereikt. Op basis van het verloop van de lange rente in de EMU-lidstaten kan worden geconstateerd dat de financiële markten vertrouwen hebben in het ECB-beleid.
Meer aandacht dan de interne waarde heeft de externe waarde van de euro in zijn eerste jaren gekregen. De koersontwikkeling van de euro ten opzichte van de Amerikaanse dollar sinds de introductie van de euro is door sommigen beschouwd als teken van een falende EMU (op 1 januari 1999 bedroeg de koers $1,175 per euro, in juni 2001 $0,862 per euro). Fluctuaties van de wisselkoers zijn echter niet ongewoon en hangen samen met reële factoren zoals verschillen in groeiverwachtingen, samen met andere factoren waaronder het sentiment op de financiële markten.
Een tweede resultaat van de EMU is dat de lidstaten minder kwetsbaar zijn geworden voor economische schokken. Waar in het verleden de Azië-crisis en de terugvallende groei in de VS voor wisselkoersproblemen zorgden, is nu een stabiel economisch blok ontstaan dat minder gevoelig is voor wisselkoersschommelingen. Tegelijkertijd is de totstandkoming van de EMU geen aanleiding geweest om het economische beleid te laten verslappen, maar heeft het juist een impuls gegeven aan het proces van structurele hervormingen. De in de aanloop naar de EMU tot stand gebrachte verkleining van de begrotingstekorten is in de eerste jaren van de EMU verder voortgezet. Inmiddels hebben veel lidstaten reeds de in het Stabiliteits- en Groeipact afgesproken begrotingspositie op middellange termijn van «dichtbij evenwicht of in overschot» bereikt. De Commissie gaat ervan uit dat acht van de twaalf deelnemende landen in 2002 een begrotingsoverschot zullen hebben.
Als concreet resultaat van de EMU kan ook gewezen worden op de ontwikkelingen op de financiële markten. De EMU heeft geleid tot een meer efficiënte Europese geldmarkt en een integratie van nationale aandelen- en obligatiemarkten. Tevens betekende de EMU een krachtige impuls voor besluitvorming op Europees niveau voor regelgeving ten aanzien van financiële diensten en de integratie van de Europese financiële markten.
De lidstaten van de EU worden in steeds sterkere mate geconfronteerd met grensoverschrijdende effecten van elkaars economisch beleid. De visie van een aantal lidstaten over de formele vormgeving van de economische beleidscoördinatie, loopt uiteen. Sommige lidstaten wensen meer centrale economische aansturing als politiek tegenwicht ten aanzien van de ECB en haar centrale monetaire politieke rol.
Effectieve economische beleidscoördinatie staat hoog in het vaandel van het Belgische voorzitterschap geschreven. De regering zal er evenwel voor blijven pleiten dat ook beleidsconcurrentie van essentieel belang is.
De Lissabon-strategie heeft de gemeenschappelijke doeleinden gedefinieerd en de globale richtsnoeren geven de gemeenschappelijke weg aan naar de vervulling van de doelstellingen. De open coördinatiemethode bestaat nog te kort om reeds te kunnen stellen dat het de kruisbestuiving met best practices bevordert. In het kader van de Eurogroep mag evenwel worden opgemerkt dat de mogelijkheid tot informele onderlinge consultatie en het elkaar de maat nemen over het algemeen door de lidstaten wordt gewaardeerd. Tenslotte bieden de rapportages in het kader van het Cardiff- en het Luxemburgproces en de overlegstructuur van het Keulenproces vaste ijkpunten waarmee serieus rekening wordt gehouden door de lidstaten. Deze bieden een overzichtelijke score card, waarop de inspanningen en vorderingen van de lidstaten om gezamenlijk voortgang te boeken op weg naar een Unie met duurzame economische groei, werkgelegenheid, sociale samenhang en een goed ontwikkelde kenniseconomie, haarscherp in beeld worden gebracht.
Met de introductie van de euro zal de EMU zijn voltooid. Daarna dient zich een nieuwe uitdaging aan: de toetreding van nieuwe lidstaten tot de EMU.
Momenteel voert de Unie onderhandelingen met twaalf potentiële nieuwe lidstaten, waarvan tien uit Midden- en Oost-Europa. In 1993 hebben de Europese regeringsleiders tijdens hun bijeenkomst in Kopenhagen criteria opgenomen voor het EU lidmaatschap, waaronder:
– een functionerende markteconomie;
– de capaciteit om de concurrentiedruk en de marktkrachten binnen de Unie het hoofd te bieden.
Daarnaast zullen de kandidaat-lidstaten gaan deelnemen aan de EMU en op termijn de euro aannemen. De Kopenhagen-criteria zijn er op toegespitst ervoor te zorgen dat de fundamentele vereisten voor een concurrerende markteconomie bij toetreding aanwezig zijn. Bij voldoende reële convergentie vóór toetreding zal deelname aan de EU en de interne markt het «inhaalproces» kunnen ondersteunen of zelfs versnellen. Een goed functionerende markteconomie is noodzakelijk om van de voordelen van de interne markt te profiteren. Tevens is dit belangrijk om op termijn succesvol te kunnen toetreden tot de EMU.
De Ecofinraad heeft besloten een dialoog te starten met de kandidaat-lidstaten met als doel deze landen te helpen bij hun economische integratieproces naar EU-toetreding. Daarenboven zullen de nieuwe lidstaten bij toetreding volledig gaan meedraaien in de economische beleidscoördinatie procedures (onder andere het Stabiliteits- en Groeipact en de globale richtsnoeren). Door een dialoog te starten wordt de samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen de huidige en de toekomstige lidstaten reeds vóór de toetreding verder versterkt. Landen kunnen in een vorm van «pre-toetredings multilateraal toezicht» reeds ervaring op doen met het proces van peer pressure, peer review en benchmarking.
Voorafgaand aan toetreding stelt de Unie geen eisen aan de monetaire strategie, maar na toetreding dienen nieuwe lidstaten het wisselkoersbeleid te beschouwen als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Dit houdt in dat grote wisselkoersfluctuaties voorkomen moeten worden en een lidstaat niet uit competitieve overwegingen mag devalueren.
In het Verdrag van Maastricht wordt van nieuwe lidstaten verwacht dat zij, voorafgaand aan de overgang op de euro, hieraan invulling geven door lidmaatschap van het wisselkoersmechanisme van de Unie, het Exchange Rate Mechanism-II (ERM-II). Dit wisselkoersmechanisme geeft vaste verhoudingen weer tussen de deelnemende munten en legt tevens de maximale bandbreedte weer waarbinnen de waarde van elke munt mag fluctueren. Op termijn worden de huidige kandidaat-lidstaten geacht volledig deel te nemen aan de EMU. Zij moeten uiteindelijk hun eigen valuta vervangen door de euro. Een opt-out zoals het Verenigd Koninkrijk en Denemarken hebben is niet meer mogelijk.
HOOFDSTUK 7: HET EUROPEES VEILIGHEIDS- EN DEFENSIEBELEID (EVDB)
Tussen de Europese Raad van Helsinki van december 1999 en de Europese Raad van Gotenburg is op het gebied van het Europese Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) veel bereikt – meer dan door sommigen voor mogelijk was gehouden. De Unie heeft in Helsinki besloten een autonome capaciteit te ontwikkelen om, daar waar de NAVO als geheel niet betrokken is, EU-geleide operaties uit te voeren als antwoord op internationale crises. Hiertoe is de Helsinki headline goal overeengekomen, de doelstelling van lidstaten om in 2003 (binnen zestig dagen) maximaal vijftigduizend tot zestigduizend militairen gedurende tenminste een jaar te kunnen inzetten voor crisisbeheersingstaken. Teneinde de militaire tekortkomingen aan te pakken heeft een eerste Capabilities Commitment Conference plaatsgevonden.
Er is ook voortgang geboekt bij de versterking van de Europese capaciteit voor civiele crisisbeheersingstaken, in het bijzonder voor internationale politiemissies. In dat kader is in juni 2000 in Feira de EU Police headline goal overeengekomen. In december 2000 is tijdens de Europese Raad van Nice op Nederlands initiatief afgesproken de positie van het Politieke en Veiligheidscomité bij de besluitvorming over crisisbeheersing op te nemen in het EU-Verdrag. In Nice zijn ook de grondslagen voor de arrangementen van de Unie met de zes niet-EU Europese NAVO-Bondgenoten en de andere kandidaat-lidstaten vastgelegd. Tijdens het Zweedse voorzitterschap zijn het Politieke en Veiligheidscomité en het Militaire Comité permanent verklaard.
In velerlei opzicht staat het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid dus overeind. Maar dat is geen reden om achterover te leunen. Er valt op institutioneel en militair gebied nog veel te doen. Om te beginnen zijn de regelingen voor samenwerking tussen de Unie en de NAVO nog niet volledig. Dit vraagt de nodige aandacht, omdat NAVO-lid Turkije niet erg meewerkt. Turkije is ontevreden over de in Nice geboden regeling voor deelname van niet-EU landen aan EU-geleide operaties. Ook moet een gedegen review mechanism worden overeengekomen. Hiermee moet toezicht worden gehouden op de verwezenlijking van de headline goal en moet de samenhang tussen de headline goal en het NAVO planningsproces alsmede het Defence Capabilities Initiative (DCI) van de NAVO worden verzekerd.
Ook zal een aantal meer «horizontale» vraagstukken nog moeten worden geregeld. Er moeten eenduidige, transparante, snelle en effectieve crisisbeheersingsprocedures tot stand worden gebracht. Daarnaast moeten goede afspraken worden gemaakt over de financiering van zowel civiele als militaire EU-operaties. Ook verdienen de parlementaire aspecten van het EVDB meer aandacht.
Op militair gebied staat versterking van de Europese militaire capaciteiten centraal. Tegen die achtergrond wordt najaar 2001 de Capabilities Improvement Conference gehouden. Het gaat daarbij met name om de versterking van de capaciteiten op het gebied van strategisch transport, bevelvoering en inlichtingen. Ook op het terrein van logistiek, medische voorzieningen en mobiliteit (snelle ontplooiing) bestaan tekortkomingen. De regering maakt zich in dit verband sterk voor vergroting van de doelmatigheid door intensivering van de militaire samenwerking tussen de Europese landen. Dat vraagt om coördinatie binnen de Unie en tussen de EU en de NAVO.
Op civiel terrein is onder het Zweedse voorzitterschap veel bereikt. Toch moet op alle vier onderdelen (politie, rule of law, civiele administratie en civiele bescherming) nog het nodige werk worden verricht.
Het onderstaande biedt een overzicht van de stand van zaken van diverse onderwerpen die spelen op het gebied van het EVDB en de Nederlandse aandachtspunten voor de toekomst.
De lidstaten achtten het in Nice van belang dat de ambitie om daadwerkelijk operaties uit te voeren politiek werd vastgelegd. De Europese Raad van Nice bepaalde derhalve dat de Europese Raad van Laken in december 2001 dient vast te stellen dat de Unie wat betreft het EVDB operationeel wordt. Daartoe zullen adequate crisisbeheersingsprocedures tot stand moeten worden gebracht en zullen de procedures en structuren getest moeten worden. Tevens zullen, zo is in Nice bepaald, de besprekingen met de NAVO moeten worden voortgezet teneinde de arrangementen tussen EU en NAVO af te maken.
De operationaliteitsverklaring zal zorgvuldig moeten worden geformuleerd. Immers, de mate waarin de Unie operaties zal kunnen uitvoeren zal de eerste tijd beperkt zijn. De regering meent voorts dat vooral een goede regeling van de relatie tussen de Unie en de NAVO aandacht verdient (vooral wat betreft de toegang van de Unie tot NAVO-middelen en capaciteiten) – zie ook paragraaf 7.2.3.
De versterking van de militaire capaciteiten is een belangrijk onderdeel van het headline goal-proces. Het vermogen om crisisbeheersingsoperaties uit te voeren wordt in belangrijke mate bepaald door de beschikbare militaire capaciteiten. Europa schiet hierin thans ernstig tekort. De belangrijkste tekortkomingen liggen op strategisch terrein: transport, bevelvoering en inlichtingenverzameling. Ook op het vlak van onder meer inzetbaarheid, operationaliteit en mobiliteit zijn aanvullende inspanningen noodzakelijk. Nederland hecht dan ook grote waarde aan de headline goal en, mede in het licht van de transatlantische burden sharing, aan het Defence Capabilities Initiative (DCI) van de NAVO, dat grotendeels op dezelfde aspecten is gericht.
Om de daad ook werkelijk bij het woord te voegen heeft de regering in 2000 een extra voorziening van f 200 mln (€ 90,9 mln) getroffen ter versterking van de Europese militaire capaciteiten, hetgeen in de Voorjaarsnota van 2001 nog eens is aangevuld met f 100 mln (€ 45,5 mln). Uit deze voorziening wordt een reeks nieuwe projecten gefinancierd die ten goede komen aan de headline goal en aan het DCI. In het licht van de noodzaak de Europese defensie-inspanningen minder te versnipperen heeft Nederland in 2000 tevens de militaire samenwerking met Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk geïntensiveerd.
In EU-verband is bij de Capabilities Commitment Conferencevan november 2000 een begin gemaakt met de versterking van militaire capaciteiten. Bij die gelegenheid hebben de landen hun bijdrage aan de headline goal aangeboden en is een eerste analyse gemaakt van de tekortkomingen. Tijdens het Zweedse voorzitterschap is gewerkt aan de verfijning van de catalogi, waarin de gevraagde en beschikbare eenheden zijn opgenomen. Verder is een supplement opgesteld waarin de additionele bijdragen van derde landen zijn opgenomen. Tenslotte is gewerkt aan de zogenaamde Progress Catalogue, waarin de geconstateerde tekortkomingen worden opgenomen. Van de genoemde documenten zijn tussenversies gepresenteerd aan de Europese Raad van Gotenburg.
Het Belgisch voorzitterschap is voornemens in november 2001 een Capabilities Improvement Conference te organiseren om concrete afspraken te maken over het aanpakken van de tekortkomingen. Nederland maakt zich daarbij sterk voor coördinatie tussen de lidstaten en tussen de Unie en de NAVO. Vergroting van de doelmatigheid vraagt om intensivering van de militaire samenwerking tussen de Europese landen.
Het review mechanism hangt nauw samen met de versterking van de militaire capaciteiten. Dit mechanisme is in de eerste plaats van belang om de voortgang van de verwezenlijking van de headline goal te meten. Met behulp van het review mechanism kan worden vastgesteld in hoeverre de lidstaten hun toezeggingen aan de headline goal nakomen en in hoeverre de Europese militaire capaciteiten worden versterkt. Met deze informatie kan de nodige politieke druk en politieke aandacht worden gegenereerd om de militaire tekortkomingen aan te pakken.
Het review mechanism is in de tweede plaats van belang om de samenhang tussen de headline goal en de NAVO-planning en het DCI te verzekeren. Nederland pleit dan ook voor een nauwe afstemming tussen het headline goal-proces en het NAVO-planningproces, waarbij de Unie maximaal gebruikmaakt van deskundigheid, gegevens en mechanismes van de NAVO. Met name in dit verband pleit Nederland voor een formele rol van de EU-ministers van Defensie. De discussie zal vermoedelijk tijdens het Belgische voorzitterschap worden afgerond.
7.2.3 Relatie tussen de Unie en de NAVO
Sinds de zomer van 2000 zijn vier EU-NAVO werkgroepen bezig met het verder uitwerken van een EU-NAVO-regeling. Het gaat om: capaciteiten, een beveiligingsovereenkomst tussen de EU en de NAVO, toegang van de Unie tot NAVO-middelen en -capaciteiten bij een EU-geleide operatie («Berlijn-plus») en permanente arrangementen tussen de Unie en de NAVO.
In de capaciteitenwerkgroep wordt overlegd over het bovengenoemde review mechanism. Over de beveiligingsovereenkomst bestaat op hoofdlijnen overeenstemming. Het gaat onder meer over de voorwaarden waaronder geclassificeerde documenten tussen beide organisaties kunnen worden uitgewisseld.
Over de toegang van de Unie tot NAVO-middelen en capaciteiten in geval van een EU-geleide operatie («Berlijn-plus» genoemd, omdat het de verdere uitwerking van eerdere afspraken van de NAVO-Top van Berlijn betreft) is nauwelijks voortgang geboekt vanwege een Turkse blokkade in de NAVO.
«Berlijn-plus» betreft in de eerste plaats de verzekerde toegang van de Unie tot de operationele planningscapaciteit van de NAVO (assured access to planning). Deze capaciteit betreft met name de Combined Joint Planning Staff van het Supreme Headquarters Allied Powers Europe (SHAPE). Nagenoeg alle bondgenoten menen dat de Unie automatisch toegang tot zijn operationele planning dient te krijgen, zowel in vredes- als in crisistijd. Turkije daarentegen wenst niet verder te gaan dan een toestemming op case-by-case basis, zolang de betrokkenheid van Turkije bij het EVDB niet bevredigend is geregeld.
Voorts gaat «Berlijn-plus» over de zogenaamde presumption of availability of pre-identified NATO assets and capabilities. Bepaald moet worden wat deze veronderstelling van beschikbaarheid werkelijk inhoudt. De regering meent dat de Unie moet kunnen rekenen op toegang tot NAVO-middelen, tenzij er dwingende redenen zijn die het voor de NAVO onmogelijk maken die toegang te verlenen. Daarnaast vindt nog discussie plaats over de lijst van NAVO-middelen waartoe de Unie toegang zou krijgen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de gemeenschappelijke NAVO-middelen als de NAVO-hoofdkwartieren, de AWACS vliegtuigen en het NAVO-netwerk van pijpleidingen.
Zoals eerder gesteld wordt het gebrek aan voortgang in de NAVO vooral veroorzaakt door een Turkse blokkade. De achtergrond daarvan is de volgende. De Europese Raad van Nice heeft voor overleg en samenwerking met derde landen en voor deelname aan EU-geleide militaire operaties een onderscheid gemaakt tussen de zes Europese niet-EU NAVO-bondgenoten (Noorwegen, IJsland en de kandidaat-lidstaten Hongarije, Polen, Tsjechië en Turkije) en de negen overige kandidaat-lidstaten van de Unie. De «zes» hebben een bijzondere positie, met name ten aanzien van de toegang van de Unie tot NAVO-middelen en -capaciteiten in geval van een EU-geleide operatie. Als de Unie gebruik maakt van NAVO-middelen, zijn deze landen automatisch uitgenodigd aan een EU-geleide operatie deel te nemen. De «negen» kunnen slechts op uitnodiging deelnemen, hetgeen ook geldt voor de «zes» in geval van een EU-geleide operatie zonder gebruik van NAVO-middelen. Nederland vindt overigens dat de negen en de zes zo nauw mogelijk bij EU-operaties betrokken moeten worden.
De Turkse bezwaren zijn tweeledig. Allereerst wil Turkije ook kunnen participeren in een EU-geleide operatie zonder gebruik van NAVO-middelen wanneer een dergelijke operatie plaatsvindt in de nabijheid van Turkije en zijn veiligheid in het geding is. Daarnaast wil Turkije bij deelname aan een EU-geleide operatie op basis van gelijkwaardigheid worden betrokken bij de besluitvorming en uitvoering van EU-geleide crisisbeheersingsoperaties. De lidstaten hebben zich op het standpunt gesteld dat «Nice» de juiste uitgangspunten heeft vastgelegd voor de arrangementen tussen de EU en derde landen. Volledige medezeggenschap en het recht om mede te beslissen door een niet-lidstaat is op grond van het Verdrag niet mogelijk, maar wel kan bij het uitwerken van de besluiten van Nice rekening worden gehouden met de Turkse wensen. Met name het nader invullen van de taken en bevoegdheden van het Ad-hoc Comité van troepenleverende landen biedt mogelijkheden. Op ambtelijk en politiek niveau vindt overleg plaats met Turkije om een oplossing te vinden.
Tijdens de Europese Raad van Nice is ten aanzien van de permanente arrangementen tussen de Unie en de NAVO een uitgebreid netwerk van contacten voorgesteld op het niveau van ministers, ambassadeurs, werkgroepen en experts van staven van beide organisaties. In een briefwisseling tussen de Secretaris-Generaal van de NAVO en het Zweedse EU-voorzitterschap is vastgelegd dat de Unie en de NAVO ten minste driemaal per semester een gemeenschappelijke vergadering zullen houden. In september 2000 – voorafgaand aan Nice – kwam deze op Nederlands voorstel voor het eerst bijeen. Onder Zweeds voorzitterschap kwamen de Unie en de NAVO vier maal op Ambassadeursniveau bij elkaar, met name om de situatie in Macedonië te bespreken. In mei 2001 is er bovendien op ministerieel niveau vergaderd door de Unie en de NAVO.
Met betrekking tot Macedonië stemmen de Unie en de NAVO hun politiek zorgvuldig met elkaar af. Men kan daarom stellen dat de arrangementen van Nice in de praktijk de eerste test succesvol hebben doorstaan.
7.2.4 Civiele aspecten van crisisbeheersing
Van de vier door de Europese Raad van Feira (juni 2000) genoemde terreinen van civiele crisisbeheersing (politie, rule of law, civiele administratie en civiele bescherming) is de grootste voortgang geboekt op het gebied van politie.
Begin mei 2001 vond onder Zweedse leiding de eerste EU-politieconferentie plaats. Tijdens deze conferentie bleek dat de Unie goed op weg is in het realiseren van de concrete doelstelling van vijfduizend politiemensen voor internationale politiemissies in 2003; de doelstelling om duizend politiemensen binnen dertig dagen te kunnen inzetten wordt op dit moment al gehaald.
Met de huidige toezeggingen kunnen de meeste politietaken kunnen worden vervuld. Dit betreft zowel het scala aan mogelijke operaties (advies, monitoring, training, maar ook uitvoerende taken), als verschillende gespecialiseerde taken (recherche, grensbewaking etc.). Dit brede spectrum aan menskracht stelt de Unie in staat om in verschillende situaties operaties uit te voeren. Dat in het kader van een andere internationale organisatie (VN, OVSE), maar ook autonoom.
De nadruk moet nu worden gelegd op de nadere uitwerking van de taken en capaciteiten, met aandacht voor de kwalitatieve aspecten. Daartoe is een Police Action Plan opgesteld met als hoofdpunten het treffen van voorzieningen voor planning en uitvoering van politieoperaties, bevelvoering, het ontwikkelen van een juridisch raamwerk, het bevorderen van interoperabiliteit en het ontwikkelen van trainingsprogramma's. Tijdens de Police Capabilities Commitment Conference, die in het najaar van 2001 onder Belgisch voorzitterschap zal worden gehouden, zullen de lidstaten op ministerieel niveau hun bijdragen aan de Police headline goal bekend maken.
Naast politie is rule of law de belangrijkste prioriteit van het Belgische voorzitterschap op het gebied van civiele crisisbeheersing. De conclusies van de Europese Raad van Feira bevatten concrete doelstellingen voor de rule of law, met name om de capaciteiten van de Unie te vergroten op het gebied van uitzending van juridische experts (rechters, officieren van justitie en experts op het gebied van gevangeniswezen). Net als bij politie zal daarbij een onderscheid gemaakt moeten worden tussen substitutie, training, monitoring en adviseringsmissies. Nederland is daarnaast van mening dat harde kwantitatieve doelstellingen per deelterrein moeilijk zijn vast te stellen, omdat de lokale omstandigheden (in casu welk rechtsstelsel van toepassing is) een grote invloed hebben op de daadwerkelijke mogelijkheden van lidstaten om bij te dragen aan EU-operaties.
De recent gestarte discussie op het terrein van civiele administratie richt zich met name op de vraag of er gestreefd moet worden naar concrete doelstellingen. Op dit moment overheerst de mening dat vanwege de veelheid aan mogelijke taken zulke concrete kwantitatieve doelstellingen weinig zinvol zijn. De aandacht zal zich veeleer moeten richten op de kwalitatieve aspecten van operaties, waarbij nadrukkelijk gekeken moet worden naar de relatie met andere internationale organisaties en de kennis die daarbinnen is opgebouwd. De Europese Raad van Gotenburg heeft besloten een pool van deskundigen in te stellen die op vrijwillige basis taken ten behoeve van civiele administratie kunnen verrichten.
Het Zweedse voorzitterschap heeft een eerste aanzet gegeven tot het definiëren van concrete doelstellingen voor civiele bescherming in het kader van crisisbeheersing. Dit geldt met name voor autonome EU-operaties. Het thans in ontwikkeling zijnde communautair mechanisme ter vergemakkelijking van versterkte samenwerking bij bijstandsverlening in het kader van civiele bescherming zal een belangrijke rol spelen bij de verwezenlijking van deze concrete doelstellingen. Nederland zal, ter voorkoming van duplicatie van werkzaamheden en bevordering van interoperabiliteit, erop toezien dat een adequate afstemming plaatsvindt met andere internationale organisaties zoals de NAVO en vooral ook de VN, gezien de centrale rol die de VN tot op heden heeft gespeeld op het gebied van civiele bescherming bij bijstandsverlening aan derde landen.
7.2.5 Samenwerking met derde landen en andere organisaties
De regelingen vastgesteld voor overleg en samenwerking met derde landen en voor deelname aan EU-geleide militaire operaties (met name jegens de zes Europese niet-EU NAVO-bondgenoten en de negen overige kandidaat-lidstaten van de EU) zijn hierboven reeds beschreven. Alle aan een operatie deelnemende landen worden vertegenwoordigd in het Ad hoc Comité van troepenleverende landen dat de dagelijkse aansturing van de operatie tot taak heeft. De exacte rol van het comité moet nog verder uitgewerkt worden. De «zes» hebben, met uitzondering van Turkije, de regeling voor derde landen zoals die nu is vastgesteld, positief ontvangen. De «zes» en de «negen» hebben voorts bijna allemaal een additionele bijdrage geleverd aan de headline goal van de Unie.
Daarnaast is de Unie een dialoog aangegaan met de Verenigde Staten, Canada, de Russische Federatie en Oekraïne om deze landen te informeren over de voortgang van het EVDB en te bezien hoe daarmee tot nadere samenwerking kan worden gekomen.
Derde landen zijn tot nu toe niet betrokken geweest bij de ontwikkeling van de civiele aspecten van crisisbeheersing. De belangrijkste reden hiervoor is – zoals ook door Nederland onderstreept – dat de Unie eerst intern haar zaken op orde moet hebben. Pas als duidelijke afspraken zijn gemaakt over de noodzakelijke capaciteiten en procedures heeft het zin de samenwerking met derde landen bij civiele crisisbeheersing vorm te geven.
Tenslotte zijn tijdens het Zweedse voorzitterschap interne afspraken gemaakt over het structureren van de contacten van de Unie met internationale organisaties, vooral met de VN en de OVSE om te bezien hoe het meest effectief kan worden samengewerkt op het gebied van civiele crisisbeheersing. Kernwoorden voor de vormgeving van deze samenwerking zijn toegevoegde waarde (voorkomen van duplicatie), interoperability, een gepaste mate van zichtbaarheid en respect voor elkaars autonomie op het gebied van besluitvorming.
Tijdens het Zweedse voorzitterschap zijn het Politiek en Veiligheidscomité (Political and Security Committee, PSC), het Militair Comité (MC) en de Militaire Staf (EUMS) permanent verklaard.
Het voorzitterschap van de PSC wordt door het EU-voorzitterschap vervuld. De voorzitter van het MC wordt voor drie jaar benoemd. Eind maart 2001 is generaal Hägglund, tot dan toe de Finse Chef Defensiestaf, als voorzitter van het MC aangewezen. In de EUMS zijn thans circa honderd officieren in functie; voor eind 2001 zullen alle 135 functies van de staf gevuld zijn.
Binnen het Raadssecretariaat is een aparte EVDB-eenheid ingesteld, die zal worden geleid door een plaatsvervangend directeur-generaal voor het EVDB (thans de Nederlander Pieter Feith).
Tenslotte is het Comité voor Civiele Crisisbeheersing ingesteld. Dit comité houdt zich met name bezig met de inzet van politie bij toekomstige crisisbeheersingsoperaties en met de versterking van de capaciteiten van de lidstaten op het vlak van rule of law, civiele administratie en civiele bescherming in het kader van crisisbeheersing.
Overname van elementen van de WEU door de EU
De Unie heeft met de ontwikkeling van het EVDB de politieke verplichting op zich genomen om de lopende operaties van de West-Europese Unie (WEU) en een aantal WEU-instellingen over te nemen. Het gaat hierbij onder meer om het Multinational Advisory Police Element (MAPE) in Albanië, dat als nieuwe trainingsmissie sinds 1 juni 2001 binnen het Community Assistance Programme for Reconstruction, Development and Stabilisation (CARDS) wordt uitgevoerd. Het Satellietcentrum en het Veiligheidsinstituut van de WEU zullen als agentschappen functioneren binnen de tweede pijler van de Unie. Hiervoor zijn Gemeenschappelijke Optredens opgesteld. De regering heeft hierbij bijzondere aandacht besteed aan de aansturing en de financiering van deze agentschappen, alsmede aan de betrokkenheid van derde landen bij deze instellingen van de Unie. Dat laatste is van bijzonder belang vanwege de jarenlange nauwe betrokkenheid van een aantal Geassocieerde Leden van de WEU, waaronder Turkije, bij bijvoorbeeld het Satellietcentrum.
Nederland is als WEU-voorzitter gedurende de eerste helft van 2001 nauw betrokken geweest bij de overdracht van de genoemde elementen.
De parlementaire dimensie van het EVDB staat helaas nog niet prominent op de agenda van de Unie. Nederland en België doen hun best hier meer aandacht voor te vragen, maar bij de overige lidstaten bestaat tot nu toe weinig animo. Het gaat hierbij om grotere betrokkenheid van de nationale parlementariërs bij het EVDB, ervan uitgaande dat het vooralsnog niet zal komen tot een grotere rol van het Europees Parlement op dit (tweede pijler) gebied. Nederlandse en Belgische parlementariërs hebben in mei en juli 2001 een seminar en een conferentie voor Europese parlementariërs over dit onderwerp georganiseerd, om te zien welke opties op tafel liggen. In de verklaring na afloop van het seminar in juli 2001 wordt een Ad hoc Veiligheids- en Defensie-Assemblee voorgesteld, waarin de lidstaten en het Europees Parlement vertegenwoordigd zouden moeten zijn. De discussie tussen de nationale parlementen en het Europese Parlement zal de komende maanden worden voortgezet. De regering zal met de uitkomst van dat debat rekening houden bij haar positiebepaling.
7.2.8 Crisismanagement procedures en oefenprogramma
Op Nederlands initiatief heeft de Europese Raad van Nice besloten de rol van het PSC van de Unie op het gebied van EVDB in het Verdrag te verankeren. Hierdoor kan de Algemene Raad de politieke controle en de strategische aansturing van EU-geleide operaties delegeren aan het PSC.
Het goed regelen – en vervolgens testen – van crisismanagement-procedures heeft vanaf het begin veel aandacht van Nederland gehad. De regering heeft voortdurend aangedrongen op duidelijk neergelegde verantwoordelijkheden en effectieve procedures om te verzekeren dat de Unie alert kan reageren op zich wijzigende omstandigheden.
In verband met het operationeel verklaren van de Unie op het gebied van het EVDB is in juni 2001 een EU Crisis Management Workshop georganiseerd, waar de tot dusverre ontwikkelde procedures voor het eerst zijn getest. De besluitvorming in Brussel stond daarbij centraal. De workshop maakte deel uit van het EU-oefenprogramma voor de komende jaren. Het is de bedoeling de procedures voor crisismanagement en (in een later stadium) de uitvoering van een crisisbeheersingsoperatie te testen. Ook worden oefeningen samen met de NAVO voorzien. Er zullen geen live exercises worden gehouden.
7.2.9 Financiering van EU-operaties
Onder het Zweedse voorzitterschap is de discussie begonnen over de vraag op welke wijze toekomstige EU-operaties zullen worden gefinancierd. Daarbij wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen militaire en civiele operaties. Vanwege de financiële implicaties is het noodzakelijk dat duidelijkheid bestaat over de financiering van operaties voordat de Unie zich eind 2001 op EVDB-gebied operationeel verklaart. De Nederlandse voorkeur gaat op termijn uit naar financiering van EU-geleide operaties volgens een BNP-verdeelsleutel (conform artikel 28 EU-Verdrag), een en ander afhankelijk van verder onderzoek. De resultaten van dat onderzoek moeten bekend zijn in 2003. Tot die tijd kan Nederland instemmen met toepassing van het cost lie where they fall-model dat thans door de NAVO wordt toegepast.
7.3 Vooruitblik naar Belgische en Spaanse voorzitterschappen
Vooruitkijkend naar de komende voorzitterschappen zal de regering zich sterk blijven maken voor de volgende zaken:
– verbetering van de militaire capaciteiten voor het uitvoeren van crisisbeheersingstaken;
– een zorgvuldige formulering van het operationeel verklaren van de EU op het gebied van het EVDB, met speciale aandacht voor de relatie tussen de Unie en de NAVO;
– totstandkoming van een methodiek om inzichtelijk te maken hoe ver de lidstaten zijn met de realisatie van de headline goal, in nauwe afstemming met de NAVO;
– een grotere parlementaire betrokkenheid bij het EVDB;
– een kwalitatief goede civiele crisisbeheersing met tevens aandacht voor de crisispreventie;
– een goed financieringsstelsel voor EU-geleide militaire crisisbeheersingsoperaties in lijn met artikel 28 EU-Verdrag.
Fiches opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)
| Titel fiche | Dept | Nr Comdoc (def) | Kamerstuk 22 112/ dd. |
|---|---|---|---|
| Verordening m.b.t. modaliteiten van toepassing op bepaalde importen afkomstig uit Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, Federale Republiek Joegoslavië (Montenegro en Kosovo) | BZ | (00)351 | 166 dd. 18-09-00 |
| Mededeling van de Commissie over de ontwikkeling van de buitenlandse dienst | BZ | (00)456 | 170 dd. 18-10-00 |
| Initiatief van de Republiek Finland met het oog op de aanneming van een Verordening van de Raad tot verlening van uitvoeringsbevoegdheden aan de Raad met betrekking tot bepaalde gedetailleerde voorschriften en praktische procedures voor de behandeling van visumaanvragen | BZ | n.v.t. (lidstaat-initiatief, docnr 6481/00) | 171 dd. 25-10-00 |
| Mededeling van de Commissie over verkiezingswaarneming | BZ | (00)191 | 172 dd. 01-11-00 |
| Mededeling van de Commissie inzake steun voor de nucleaire veiligheid in de NOS en Midden- en Oost-Europa | BZ | (00)493 | 172 dd. 01-11-00 |
| Verordening van de Raad m.b.t. bijstand aan Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, Federale Republiek Joegoslavië en Macedonië (CARDS) | BZ | (00)628 | 173 dd. 14-11-00 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende acties op het gebied van de hulp aan ontwortelde bevolkingsgroepen in de ontwikkelingslanden in Latijns-Amerika en in Azië | BZ | (00)831 | 184 dd. 19-02-01 |
| Mededeling van de Commissie inzake externalisering van het beheer van communautaire programma's vergezeld van een Voorstel voor een kaderVerordening voor een nieuw type uitvoerend agentschap | BZ | (00)788 | 192 dd. 11-04-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad: Een intensivering van de transatlantische betrekkingen met het accent op strategie en resultaat | BZ | (01)154 | 196 dd. 15-05-01 |
| Mededeling van de Commissie over Versterking van de euro-mediterrane samenwerking op het gebied van vervoer en energie | BZ | (01)126 | 196 dd. 15-05-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Ontwikkeling van een daadwerkelijk partnerschap met de Verenigde Naties op het gebied van ontwikkeling en humanitaire zaken | BZ | (01)231 | 201 dd. 27-06-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Samenhang van noodhulp, rehabilitatie en ontwikkeling - Evaluatie | BZ | (01)153 | 201 dd. 27-06-01 |
| Mededeling van de Commissie inzake Conflictpreventie | BZ | (01)211 | 201 dd. 27-06-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: EU-strategie t.a.v. China: tenuitvoerlegging van de Mededeling van 1998 en toekomstige stappen voor een doeltreffender EU-beleid | BZ | (01)265 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: De Rol van de Europese Unie in de bevordering van Mensenrechten en Democratisering in Derde Landen | BZ | (01)252 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van projecten ter bevordering van de samenwerking en de handelsbetrekkingen tussen de EU en de geïndustrialiseerde landen van Noord-Amerika, het Verre Oosten en Australazië | BZ/EZ | (00)381 | 168 dd. 04-10-00 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van de Verordening nr.1683/95 betreffende de invoering van een uniform visummodel in verband met (a) Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende de invoering van een uniform model voor een blad waarop een visum kan worden aangebracht dat door de lidstaten wordt afgegeven aan houders van een reisdocument dat door de lidstaat die het blad opstelt niet wordt erkend; en (b) Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen | BZ/ JUST | (01)157 | 197 dd. 22-05-01 |
| Mededeling van de Commissie over de bevordering van duurzaam vervoer in de ontwikkelingssamenwerking | BZ/OS | (00)422 | 170 dd. 18-10-00 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad betreffende het compendium met door de Gemeenschap in het kader van de ACS-EG-Raad van Ministers goed te keuren beleidsrichtsnoeren voor specifieke samenwerkingsgebieden of -sectoren | BZ/OS | (00)424 | 173 dd. 14-11-00 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de versnelde actie ter bestrijding van de belangrijkste infectieziekten in het kader van armoedebestrijding | BZ/OS | (00)585 | 178 dd. 20-12-00 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europese Parlement over Visserij en armoedebestrijding | BZ/OS | (00)724 | 184 dd. 19-02-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Plan van aanpak voor de versnelde actie ter bestrijding van de belangrijkste infectieziekten in het kader van armoedebestrijding | BZ/OS | (01)96 | 195 dd. 09-05-01 |
| Tien jaar na Rio: Voorbereiding op de Wereldtop over duurzame ontwikkeling in 2002 | BZ/ VROM | (01)53 | 190 dd. 20-3-01 |
| (a) Mededeling van de Commissie over bezoldigingen en pensioenen; (b) Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, betreft de wijze van aanpassing van de bezoldigingen en de tijdelijke bijdrage | BZK | (00)569 | 171 dd. 25-10-00 |
| Beschikking tot vaststelling van een communautair mechanisme voor de coördinatie van interventies op het gebied van civiele bescherming in noodsituaties | BZK | (00)593 | 180 dd. 15-01-01 |
| (a) Mededeling van de Commissie naar aanleiding van de Mededeling van de Commissie van 26 juli 2000 over de onderlinge afstemming van de menselijke hulpbronnen van de taken van de instelling; (b) Verordening van de Raad tot vaststelling van bijzondere maatregelen inzake beëindiging van de dienst door ambtenaren van de Commissie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van de hervorming van de Commissie (en twee hiermee samenhangende wijzigingen van Verordeningen inzake belastingen, voorrechten en immuniteiten) | BZK | (01)50 | 191 dd. 04-04-01 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen | BZK | (00)898 | 193 dd. 26-04-01 |
| Verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening 259/68 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de EG en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen | BZK | (01)253 | 202 dd. 03-07-01 |
| (a) Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake preventie van de criminaliteit in de Europese Unie; Beraad over gemeenschappelijke richtsnoeren en voorstellen voor een communautaire financiële steunverlening; (b) Voorstel voor een Beschikking van de Raad tot vaststelling van een programma voor stimulering, uitwisselingen, opleiding en samenwerking op het gebied van criminaliteitspreventie – Hippokrates | BZK/JUST | (00)786 | 184 dd. 19-02-01 |
| e-Europe 2002 – een informatiemaatschappij voor iedereen | EZ | (00)330 | 168 dd. 04-10-00 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende het Gemeenschapsoctrooi | EZ | (00)412 | 172 dd. 01-11-00 |
| (a) Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen, diensten en werken; (b) Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening en vervoer | EZ | (00)275 en (00)276 | 174 dd. 07-11-00 |
| Voorstel voor een Beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende een aantal maatregelen met betrekking tot een trans-Europees netwerk voor het verzamelen, produceren en verspreiden van statistieken over het intra- en extra-communautaire goederenverkeer (EDICOM) | EZ | (00)458 | 173 dd. 14-11-00 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2820/98 van de Raad houdende toepassing, voor de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2001 van een meerjarenschema van algemene tariefpreferenties, teneinde de douanevrijstelling zonder enige kwantitatieve beperking uit te breiden tot producten van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen | EZ | (00)561 | 177 dd. 13-12-00 |
| Mededeling van de Commissie: De olievoorziening van de Europese Unie | EZ | (00)631 | 177 dd. 13-12-00 |
| Mededeling van de Commissie aan Raad en Parlement: Innovatie in een Kenniseconomie | EZ | (00)567 | 178 dd. 20-12-00 |
| Communication from the Commission: Structural indicators | EZ | (00)594 | 179 dd. 22-01-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende meetinstrumenten | EZ | (00)566 | 179 dd. 22-01-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Onze behoeften en verantwoordelijkheden op elkaar afstemmen - milieuaangelegenheden integreren in de economische politiek | EZ | (00)576 | 181 dd. 29-01-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Een interne marktstrategie voor de dienstensector | EZ | (00)888 | 185 dd. 26-02-01 |
| Groenboek, ingediend door de Commissie: «Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening» | EZ | (00)769 | 191 dd. 04-04-01 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 58/97 inzake structurele bedrijfsstatistieken | EZ | (01)38 | 191 dd. 04-04-01 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) | EZ | (01)83 | 193 dd. 26-04-01 |
| (a) Voorstel voor een Besluit van het Europese Parlement en de Raad betreffende het meerjaren kaderprogramma 2002–2006 van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese Onderzoeksruimte; (b) Voorstel voor een Besluit van de Raad betreffende het meerjaren kaderprogramma 2002–2006 van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding ter bevordering van de totstandkoming van de Europese Onderzoeksruimte | EZ | (01)94 | 195 dd. 09-05-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot drieëntwintigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (stoffen die als kankerverwekkend, mutageen of vergiftig voor de voortplanting zijn ingedeeld) | EZ | (01)256 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| (a) Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Voltooiing van de interne energiemarkt; (b) Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/92/EG en Richtlijn 98/30/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en aardgas; (c) Voorstel voor een Verordening betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit | EZ | (01)125 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Mededeling van de Commissie Behoud van de dynamiek door samenwerking bijstelling van de Strategie Interne Markt 2001 | EZ/BZ | (01)198 | 197 dd. 22-05-01 |
| Mededeling van de Commssie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité: Follow-up van het Groenboek over de bestrijding van namaak en piraterij in de interne markt | EZ/JUST | (00)789 | 182 dd. 02-02-01 |
| (a) Voorstel voor een Richtlijn tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG (6e BTW-Richtlijn) met betrekking tot de regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde die van toepassing is op bepaalde diensten die met elektronische middelen worden verricht; (b) Voorstel voor een Verordening tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 218/92 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen (BTW) | FIN | (00)349 | 169 dd. 11-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende verzekeringsbemiddeling (door de Commissie ingediend) | FIN | (00)511 | 175 dd. 28-11-00 |
| Voorstel voor een Verordening (EG, EGKS, Euratom) van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen | FIN | (00)461 | 178 dd. 20-12-00 |
| (a) Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 79/267/EEG van de Raad op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor levensverzekeringsondernemingen; (b) Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 73/239/EEG van de Raad op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor schadeverzekeringsondernemingen | FIN | (00)617 | 180 dd. 15-01-01 |
| Verordening houdende instelling voor een mechanisme voor financiële ondersteuning op de middellange termijn van betalingsbalansen van de lidstaten | FIN | (01)113 | 193 dd. 26-04-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité betreffende een strategie voor de douane-unie | FIN | (01)51 | 193 dd. 26-04-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over E-handel en financiële diensten | FIN | (01)66 | 193 dd. 26-04-01 |
| Mededeling van de Commissie over de verbetering van de coördinatie van het economisch beleid in het eurogebied | FIN | (01)82 | 195 dd. 09-05-01 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot niet-financiële kwartaalrekeningen van de overheid | FIN | (01)100 | 195 dd. 09-05-01 |
| Aanbeveling van de Commissie betreffende de voorlichting die kredietgevers die woningkredieten aanbieden in de precontractuele fase aan de consumenten moeten geven | FIN | C(02)477 in PbEG L 69 dd. 10-03-01 | 196 dd. 15-05-01 |
| Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/96/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2001/12EG van het Europees Parlement en de Raad | FIN | (01)213 | 201 dd. 27-06-01 |
| Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële zekerheidsovereenkomsten | FIN | (01)168 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende eisen aan het prospectus dat moet worden gepubliceerd bij de openbare aanbieding van effecten of bij toelating van effecten tot de verhandeling | FIN | (01)280 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement en het Sociaal Economisch Comité: het Europese Belastingbeleid Prioriteiten voor de komende jaren | FIN | (01)260 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité: De opheffing van fiscale barrières voor grensoverschrijdende bedrijfspensioenregelingen | FIN/ SZW | (01)214 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Verordening van de Raad betreffende de bescherming van de Euro tegen valsemunterij | FIN/JUST | (00)492 | 170 dd. 18-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen | JUST | (00)303 | 170 dd. 18-10-00 |
| Initiatief van Portugal met het oog op de aanneming van een Verordening van de Raad betreffende de periode gedurende dewelke onderdanen van derde landen die van de visumplicht zijn vrijgesteld, vrij kunnen reizen op het grondgebied van de Lidstaten | JUST | n.v.t. (lidstaat-initiatief, docnr 8210/00) | 171 dd. 25-10-00 |
| (a) Ontwerp-Besluit van de Raad tot oprichting van een voorlopig justitieel samenwerkingsteam; (b) Initiatief van Portugal, Frankrijk, Zweden en België met het oog op aanneming van het Besluit van de Raad tot oprichting van Eurojust met het oog op versterking van de strijd tegen ernstige georganiseerde misdaad | JUST | n.v.t. (lidstaatinitiatief, docnr 11 344/2/00 en 10 357/00) | 171 dd. 25-10-00 |
| Ontwerp-kaderbesluit inzake milieubescherming via het strafrecht | JUST | n.v.t. = 7952/00 | 174 dd. 07-11-00 |
| Initiatief van Frankrijk betreffende een ontwerp-Verordening (EG) van de Raad inzake de wederzijdse tenuitvoerlegging van Beslissingen betreffende het omgangsrecht | JUST | n.v.t. (gepubliceerd in PbEG C 234/7 dd 15-08-00 | 173 dd. 14-11-00 |
| Verordening van de Raad betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken | JUST | n.v.t. (doc nr 11 808/01) | 175 dd. 28-11-00 |
| (a) Ontwerp-Richtlijn van de Raad tot omschrijving van de hulp bij illegale binnenkomst, illegaal verkeer en illegaal verblijf; (b) Ontwerp-kaderBesluit van de Raad tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van de hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf | JUST | n.v.t. docnr a) 12 026/00 b) 12 025/00 | 176 dd. 05-12-01 |
| Voorstel voor een Beschikking van de Raad betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk op het gebied van burgerlijke en handelszaken | JUST | (00)592 | 177 dd. 13-12-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus | JUST | (00)578 | 179 dd. 22-01-01 |
| (a) Ontwerp-kaderBesluit van de Raad inzake de bestrijding van de mensenhandel; (b) Ontwerp-kaderBesluit van de Raad ter bestrijding van de seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie | JUST | (00)854 | 184 dd. 19-02-01 |
| Ontwerp-Besluit van de Raad betreffende de oprichting van de eenheid Eurojust | JUST | (00)746 | 184 dd. 19-02-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en aan het Europees Parlement: Naar een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie uniforme status voor personen aan wie asiel wordt verleend. | JUST | (00)755 | 185 dd. 26-02-01 |
| Initiatief van de Franse Republiek met het oog op de aanneming van een Besluit van de Raad tot instelling van een Europees netwerk voor justitiële opleiding | JUST | n.v.t. PbEG 2001/C 18/03 (190 101) | 189 dd. 13-3-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over een communautair immigratiebeleid | JUST | (00)757 | 191 dd. 04-04-01 |
| Mededeling van de Commissie over het scheppen van een veiliger informatiemaatschappij door verbetering van de veiligheid van informatie infrastructuren en bestrijding van computergerelateerde criminaliteit | JUST | (00)890 | 195 dd. 09-05-01 |
| Initiatief Frankrijk, Zweden en België met het oog op aanneming door de Raad van een kaderBesluit inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van Beslissingen tot bevriezing van vermogensbestanddelen of bewijs-stukken | JUST | n.v.t. (lidstaat-initiatief) gepubliceerd in: PbEG 2001/C 75/02 | 198 dd. 11-06-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, de Europese Centrale Bank, het Economisch en Sociaal Comité en Europol: Preventie van fraude en vervalsing van girale betaalmiddelen | JUST | (01)11 | 199 dd. 19-06-01 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen | JUST | (01)80 | 199 dd. 19-06-01 |
| Mededeling van de Commissie: Verruiming van de toegang voor consumenten tot alternatieve geschillenbeslechting | JUST | (01)261 | 201 dd. 27-06-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen | JUST | (01)127 | 201 dd. 27-06-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten | JUST | (01)181 | 202 dd. 03-07-01 |
| Verordening van de Raad tot vaststelling van een algemeen kader voor communautaire activiteiten ter vergemakkelijking van de totstandbrenging van een Europese jusitiële ruimte in burgerlijke zaken | JUST | (01)221 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Mededeling van de Commissie: Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen. Fraudebestrijding: actieplan voor 2001–2003 | JUST | (01)254 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Ontwerp-RaadsBesluit tot oprichting van een Europees netwerk criminaliteitspreventie | JUST/BZK | n.v.t. | docnr 13 464/00 188 dd. 05-03-01 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2200/96 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit, Verordening (EG) nr. 2201/96 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit, en Verordening (EG) nr. 2202/96 tot invoering van een steunregeling voor telers van bepaalde citrussoorten | LNV | (00)433 | 168 dd. 04-10-00 (a) |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt; (b) Voorstel voor een Verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1251/99 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen, met het oog op de uitbreiding van de werkingssfeer tot de rijstsector | LNV | (00)278 | 169 dd. 11-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 96/22/EGG van de Raad betreffende het verbod op het gebruik in de veehouderij van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van beta-antagonisten | LNV | (00)320 | 169 dd. 11-10-00 |
| Werkdocument van de Commissie: In te nemen standpunt van de Gemeenschap tijdens de volgende bijeenkomst van de multilaterale consultatie van partijen bij de Conventie voor de bescherming van dieren tijdens internationaal vervoer (Straatsburg, oktober 2000) | LNV | SEC(00)764 | 170 dd. 18-10-00 |
| Voorstel van een Verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 1907/90 betreffende bepaalde handelsnormen voor eieren | LNV | (00)522 | 171 dd. 25-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest | LNV | (00)462 | 172 dd. 01-11-00 |
| Voorstel van een Verordening van het Europees Parlement de Raad inzake de veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet -commerciële verkeer van gezelschapsdieren | LNV | (00)529 | 172 dd. 01-11-00 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker | LNV | (00)604 | 175 dd. 28-11-00 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1259/1999 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de regelingen inzake de rechtstreekse steunverlening in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid | LNV | (00)841 | 179 dd. 22-01-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 91/630/EEG tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens | LNV | (01)20 | 185 dd. 26-02-01 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de markt voor ethylalcohol uit landbouwproducten | LNV | (01)101 | 191 dd. 04-04-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/29/EG betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen | LNV | (01)183 | 196 dd. 15-05-01 |
| Groenboek Hervorming Visserijbeleid | LNV | (01)135 | 196 dd. 15-05-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Behoud van de biologische diversiteit - Actieplannen op het terrein van het behoud van natuurlijke hulpbronnen, landbouw, visserij, alsmede ontwikkelingssamenwerking en economische samenwerking | LNV | (01)162 | 198 dd. 11-06-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Statistische informatie voor indicatoren voor de integratie van milieu-aspecten in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid | LNV | (01)144 | 199 dd. 19-06-01 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2358/71 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector zaaizaad en tot vaststelling, voor de verkoopseizoenen 2002/03 en 2003/04, van de in de sector zaaizaad toegekende steunbedragen | LNV | (01)244 | 201 dd. 27-06-01 |
| Voorstel voor een Verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector schapen- en geitenvlees | LNV | (01)247 | 202 dd. 03-07-01 |
| (a) Voorstel voor een Beschikking van de Raad houdende wijziging van Beschikking 97/413/EG van de Raad inzake de doelstellingen en bepalingen voor de herstructurering, in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001, van de communautaire visserijsector met het oog op de totstandbrenging van een duurzaam evenwicht tussen de visbestanden en de exploitatie daarvan; (b) Voorstel voor een Verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2792/1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector | LNV | (01)322 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over onderzoekactiviteiten in verband met overdraagbare spongiforme encephalopathieën in Europa | LNV/ VWS | (01)323 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Mededeling van de Commissie e-Learning - Het onderwijs van morgen uitdenken | OCW | (00)318 | 166 dd. 18-09-00 |
| Synergie tussen het OTO-5e Kaderprogramma en MEDA | OCW | SEC(00)933 | 172 dd. 01-11-00 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement –e-Learning-actieplan – Het onderwijs van morgen uitdenken | OCW | (01)172 | 196 dd. 15-05-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van de Raad inzake de Europese Overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van mobiel personeel in de burgerluchtvaart gesloten door de Association of European Airlines (AEA), de European Transport Workers' Association (ETF), de European Cockpit Association (ECA), de European Regions Airline Association (ERA) en de International Air Carrier Association (IACA) | SZW | (00)382 | 166 dd. 18-09-00 |
| Voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter aanmoediging van samenwerking tussen lidstaten ter bestrijding van sociale uitsluiting | SZW | (00)368 | 168 dd. 04-10-00 |
| (a) Mededeling van de Commissie: Naar een communautaire raamstrategie inzake gelijkheid van mannen en vrouwen (2001–2005); (b) Voorstel voor een Beschikking van de Raad betreffende het programma in verband met de communautaire raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen (2001 2005) | SZW | (00)335 | 168 dd. 04-10-00 |
| Wijziging van Richtlijn 76/207/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden | SZW | (00)334 | 170 dd. 18-10-00 |
| Voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake communautaire stimuleringsmaatregelen op het gebied van werkgelegenheid | SZW | (00)459 | 170 dd. 18-10-00 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité: De ontwikkeling van de sociale bescherming op de lange termijn: veilige en houdbare pensioenen | SZW | (00)622 | 179 dd. 22-01-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening | SZW | (00)507 | 184 dd. 19-02-01 |
| Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG | SZW | (00)899 | 190 dd. 20-3-01 |
| Gewijzigd voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (lawaai) (de bijzondere Richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1 van Richtlijn 89/391/EEG) | SZW | (94)284 (+ 5474/01) | 190 dd. 20-3-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité betreffende de steun van het Europees Sociaal Fonds voor de Europese Werkgelegenheidsstrategie | SZW | (01)16 | 191 dd. 04-04-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 80/987/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever | SZW | (00)832 | 192 dd. 11-04-01 |
| Mededeling van de Commissie: Nieuwe Europese arbeidsmarkten, open voor allen, met toegang voor allen | SZW | (01)116 | 195 dd. 09-05-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Werkgelegenheidsen sociaal beleid: een kader voor investeren in kwaliteit | SZW | (01)313 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de bepalingen op het gebied van de zomertijd | V&W | (00)302 | 166 dd. 18-09-00 |
| Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad: Op weg naar veiliger, concurrerender, hoogwaardiger wegvervoer in de Gemeenschap | V&W | (00)364 | 166 dd. 18-09-00 |
| Bescherming van luchtreizigers in de Europese Unie | V&W | (00)365 | 168 dd. 04-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake een gemeenschappelijk regelgevend kader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten | V&W | (00)393 | 168 dd. 04-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en -diensten | V&W | (00)392 | 168 dd. 04-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot en interconnectie van elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten | V&W | (00)384 | 168 dd. 04-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten | V&W | (00)386 | 168 dd. 04-10-00 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake ontbundelde toegang tot het locale aansluitnet | V&W | (00)394 | 168 dd. 04-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging | V&W | (00)319 | 169 dd. 11-10-00 |
| Bevordering van duurzame ontwikkeling in de niet energetische winningindustrie van de EU | V&W | (00)265 | 169 dd. 11-10-00 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité: Prijsstelling als beleidsinstrument voor een duurzame benutting van de waterreserves | V&W | (00)477 | 170 dd. 18-10-00 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende steunverlening voor de coördinatie van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (voorstel tot vervanging van bestaande Verordening 1107/70) | V&W | (00)005 | 171 dd. 25-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie | V&W | (00)385 | 171 dd. 25-10-00 |
| Beschikking van de Raad tot vaststelling van een communautair meerjarenprogramma ter stimulering van de ontwikkeling en het gebruik van Europese digitale inhoud op de mondiale netwerken en ter bevordering van de taaldiversiteit in de informatiemaatschappij | V&W | (00)323 | 172 dd. 01-11-00 |
| Besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake een regelgevend kader voor radiofrequentiebeleid in de Europese gemeenschappen | V&W | (00)407 | 173 dd. 14-11-00 |
| Voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitvoering van geïntegreerd beheer van kustgebieden in Europa | V&W | (00)545 | 175 dd. 28-11-00 |
| (a) Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het comité maritieme veiligheid en houdende wijziging van de Verordeningen op het gebied van maritieme veiligheid en voorkomen van verontreiniging door schepen; (b) Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van de Richtlijnen op het gebied van maritieme veiligheid en preventie van verontreiniging door schepen | V&W | (00)489 | 175 dd. 28-11-00 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het optreden van de lidstaten t.a.v. openbare dienst-eisen en de gunning van openbare dienst-contracten op het gebied van het personenvervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren | V&W | (00)7 | 176 dd. 05-12-01 |
| Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over Galileo | V&W | (00)750 | 181 dd. 29-01-01 |
| Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/25/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuurlijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen | V&W | (00)639 | 182 dd. 02-02-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/671/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels in voertuigen van minder dan 3,5 ton | V&W | (00)815 | 182 dd. 02-02-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een transparant stelsel van geharmoniseerde voorschriften voor rijbeperkingen op voor internationaal vervoer op aangewezen wegen gebruikte zware vrachtauto's | V&W | (00)759 | 182 dd. 02-02-01 |
| Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging, in verband met een uniform bestuurdersattest, van Verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een lidsstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten | V&W | (00)751 | 185 dd. 26-02-01 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoering van het «EU»-topniveaudomein voor internet | V&W | (00)827 | 188 dd/ 05-03-01 |
| Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart | V&W | (00)595 | 188 dd/ 05-03-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over de opleiding van beroepschauffeurs voor goederen- en personenvervoer over de weg | V&W | (01)56 | 190 dd. 20-3-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de melding van voorvallen in de burgerluchtvaart | V&W | (00)847 | 190 dd. 20-3-01 |
| Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een tweede reeks maatregelen van de Gemeenschap op het gebied van de veiligheid van de zeevaart naar aanleiding van het vergaan van de olietanker Erika (dl 1 en 3) | V&W | (00)802 | 191 dd. 04-04-01 |
| Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een tweede reeks maatregelen van de Gemeenschap op het gebied van de veiligheid van de zeevaart naar aanleiding van het vergaan van de olietanker Erika (deel schadefonds) | V&W | (00)802 | 191 dd. 04-04-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot de markt voor havendiensten | V&W | (01)35 | 195 dd. 09-05-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende meldingsformaliteiten voor schepen die aankomen in of vertrekken uit havens in de Gemeenschap | V&W | (01)46 | 195 dd. 09-05-01 |
| Mededeling van de Commissie over de introductie van derde generatie mobiele communicatie in de EU; stand van zaken en verdere stappen | V&W | (01)141 | 195 dd. 09-05-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake de opleiding en rekrutering van zeevarenden | V&W | (01)188 | 198 dd. 11-06-01 |
| Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, betreffende Netwerk- en Informatieveiligheid: Voorstel voor een Europese beleidsaanpak | V&W | (01)298 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai | VROM | (00)468 | 169 dd. 11-10-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 97/24/EG betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen | VROM | (00)314 (9871/00) | 169 dd. 11-10-00 |
| Groenboek PVC en het milieu | VROM | (00)469 | 169 dd. 11-10-00 |
| (a) Voorstel Richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA); (b) Voorstel Richtlijn betreffende de beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur | VROM | (00)347 | 170 dd. 18-10-00 |
| Voorstel voor een Beschikking van de Raad houdende wijziging van Beschikking van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG van de Commissie houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig lid 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen | VROM | (00)546 | 172 dd. 01-11-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 70/220/EEG inzake maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen (koude start) | VROM | (00)487 | 173 dd. 14-11-00 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines | VROM | (00)840 | 182 dd. 02-02-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vierentwintigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad inzake beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (pentabroom-difenylether) | VROM | (01)12 | 184 dd. 19-02-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot een voorziening in publieke inspraak met betrekking tot de opstelling van plannen en programma's betreffende het milieu en tot wijziging van de Richtlijnen van de Raad 85/337/EEG en 96/61/EG | VROM | (00)839 | 184 dd. 19-02-01 |
| Zesde Milieuactieprogramma: Milieu 2010: Onze toekomst, onze keuze | VROM | (01)31 | 184 dd. 19-02-01 |
| Witboek Chemische Stoffen Beleid | VROM | (01)88 | 189 dd. 13-3-01 |
| Groenboek Integraal Productenbeleid | VROM | (01)68 | 190 dd. 20-3-01 |
| Het programma «Schone lucht voor Europa» (Clean Air for Europe, CAFE): Naar een thematische strategie voor de luchtkwaliteit | VROM | (01)245 | 198 dd. 11-06-01 |
| Voorstel voor een Richtlijn voor het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestaties van gebouwen | VROM | (01)226 | 201 dd. 27-06-01 |
| Voorstel tot wijziging van Richtlijn 98/70/EEG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof | VROM | (01)241 | 201 dd. 27-06-01 |
| Mededeling: milieu-investeringen: een uitdaging voor de kandidaat-lidstaten | VROM | (01)304 | Nr nog niet bekend (24-07-01) |
| Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie | VROM/AZ/BZK | (00)402 | 169 dd. 11-10-00 |
| Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad m.b.t. ontwikkeling van een nieuw zwemwaterbeleid | VROM/V&W | (00)860 | 184 dd. 19-02-01 |
| Voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad houdende verlenging van bepaalde bij Besluiten 645/96/EG, nr. 646/96/EG, nr. 647/96/EG, nr. 102/97/EG, nr. 1400/97/EG en nr. 1296/1999/EG vastgestelde communautaire actieprogramma's op het gebied van de volksgezondheid en tot wijziging van deze Besluiten | VWS | (00)448 | 168 dd. 04-10-00 |
| (a) Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. (Richtlijn 90/667/EEG en de Beschikkingen 95/348/EG en 1999/534/EG worden hiermee ingetrokken); (b) Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 90/425/EEG en 92/118/EEG van de Raad met betrekking tot de gezondheidsvoorschriften voor dierlijke bijproducten | VWS | a) (00)574 b) (00)573 | 176 dd. 05-12-01 |
| Voorstel voor een aanbeveling van de Raad betreffende alcoholgebruik door kinderen en adolescenten | VWS | (00)736 | 181 dd. 29-01-01 |
| Richtlijn van het Europese Parlement en de Raad tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor de inzameling, het testen, de bewerking, de opslag en de distributie van bloed en bloedbestanddelen van menselijke oorsprong en tot wijziging van Richtlijn 89/381/EEG van de Raad | VWS | (00)816 | 191 dd. 04-04-01 |
Stand implementatie Europese regelgeving
In het kader van de bewaking van implementatietermijnen van Europese Richtlijnen houdt Buitenlandse Zaken een implementatie-overzicht bij. Elk kwartaal bespreekt het interdepartementale implementatie-overleg aan de hand van dit implementatie-overzicht de bestaande achterstanden bij de omzetting van Richtlijnen. Op basis van dit overzicht wordt gerapporteerd aan de MinisterRaad. Buitenlandse Zaken zendt het «kwartaaloverzicht implementatie EG Richtlijnen» vervolgens aan de Tweede Kamer.
Schematisch overzicht van de stand van zaken van de implementatie:
| T/m | Achterstand | Inbreukprocedures m.b.t. achterstand | Uitgevoerd in 2e kwartaal | Uitgevoerd t/m 2e kwartaal |
|---|---|---|---|---|
| 30-06-01 | 27 | 14 | 30 | 50 |
| 31-03-01 | 35 | 8 | 20 | 20 |
| 31-12-00 | 38 | 10 | 22 | 90 (2000) |
| 30-09-00 | 41 | 13 | 21 | 68 |
| 30-06-00 | 36 | 12 | 28 | 47 |
| 31-03-00 | 39 | 12 | 19 | 19 |
Het DG Interne Markt publiceert tweemaal per jaar het zgn. «scorebord». In dit scorebord wordt de stand van zaken van de implementatie van interne markt-Richtlijnen van alle lidstaten weergegeven. Nederland heeft in de verslagperiode (september 2000-mei 2001) de vijfde plaats in de EU-rangorde behouden. Uit het scorebord van mei 2001 blijkt dat Nederland 2% van de Europese interne markt-regelgeving nog niet of slechts gedeeltelijk heeft geïmplementeerd. In Stockholm hebben de Europese regeringsleiders de Lidstaten opgeroepen hun interim-omzettingsdeficit ultimo 2001 terug te brengen tot 1,5%. Op dit moment halen alleen Zweden, Denemarken en Finland dit percentage. Nederland zal een extra inspanning moeten leveren, onder andere door intensievere monitoring, om deze doelstelling te kunnen realiseren.
Uit de cijfers valt op te maken dat Nederland op schema is met de implementatie van Europese regelgeving. Nederland zal zich blijven inspannen deze positie op zijn minst te behouden en zo mogelijk te verbeteren.
| ACS-landen | Landen in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan |
| APS | Algemene Preferentiële Stelsel |
| ASEAN | Association of South-East Asian Nations |
| ASEM | Asia-Europe Meeting |
| AWACS | Airborne Warning and Control System |
| BBP | Bruto Binnenlands Product |
| BEST | Business Environment Simplification Task force |
| BNC | Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen |
| BNP | Bruto Nationaal Product |
| BTW | Belasting op Toegevoegde Waarde |
| CARDS | Community Assistance Programme for Reconstruction, Development and Association |
| CoP6/7 | Zesde/zevende Conferentie van Partijen bij het Klimaatverdrag |
| DCI | Defence Capabilities Initiative |
| EASA | European Aviation Safety Authority |
| EBRD | European Bank for Reconstruction and Development |
| ECB | Europese Centrale Bank |
| EDICOM | Electronic Data Interchange on Commerce |
| EER/EVA | Europese Economische Ruimte/ Europese Vrijhandelsassociatie |
| EGKS | Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal |
| EIB | Europese Investeringsbank |
| EMCO | Comité voor de Werkgelegenheid |
| EMI | Europees Monetair Instituut |
| EMU | Economische en Monetaire Unie |
| EOF | Europees Ontwikkelingsfonds |
| EP | Europees Parlement |
| EPA | Europese Politieacademie |
| EPC | Economic Policy Committee |
| ER | Europese Raad |
| ERM-II | Tweede Exchange Rate Mechanism |
| ESA | European Space Agency |
| ESCB | Europees Stelsel van Centrale Banken |
| EUMS | Militaire Staf van de Europese Unie |
| Euratom | Europese Gemeenschap voor Atoomenergie |
| Eurodac | Europees systeem voor de inventarisatie en vergelijking van vingerafdrukken van asielzoekers |
| Eurojust | Europese Eenheid voor Justitiële Samenwerking |
| Europol | Europese Politiedienst |
| EVA | Europese Voedselautoriteit |
| EVDB | Europees Veiligheids- en Defensiebeleid |
| FATF | Financial Action Task Force |
| FP's | Financiële Perspectieven |
| FRJ | Federale Republiek Joegoslavië |
| Galileo | (nog te ontwikkelen) Europees satelliet plaatsbepalingsen navigatiesysteem |
| GBVB | Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid |
| GGO | Genetisch gemodificeerde organismen |
| GLB | Gemeenschappelijk Landbouwbeleid |
| GPS | Global Positioning System |
| GVB | Gemeenschappelijk Visserijbeleid |
| HIPC | Highly Indebted Poor Countries |
| HLWG | High Level Working Group |
| IBO | Interdepartementaal Beleidsonderzoek |
| ICBE | instellingen voor collectieve beleggingen in effecten |
| ICCAT | International Council for the Conservation of Atlantic Tuna |
| ICT | informatie en communicatietechnologie |
| ICTY | International Crime Tribunal for the former Yugoslavia |
| IGC | Intergouvernementele Conferentie |
| IFI's | Internationale financiële instellingen |
| IMO | International Maritime Organisation |
| ITER | Internationale Thermonucleaire Experimentele Reactor |
| JAA | Joint Aviation Authorities |
| JBZ | beleidsterreinen van Justitie en Binnenlandse Zaken |
| LGO | Landen en Gebieden Overzee |
| LNV | Landbouw, Natuurbeheer en Visserij |
| MAP | Milieu-actieprogramma |
| MAPE | Multinational Advisory Police Element |
| MATRA | Programma Maatschappelijke Transformatie |
| MC | Militair Comité |
| MDW-exercitie | Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit |
| MEDA-programma | Euro-Mediteraan Partnerschap |
| Mercosur | Vrijhandelsovereenkomst tussen Argentinië, Brazilië, Paraguay, Uruguay |
| MKB | Midden- en kleinbedrijf |
| MKZ | Mond- en klauwzeer |
| MOL's | Minst Ontwikkelde Landen |
| NAVO | Noord-Atlantische Verdragsorganisatie |
| NGO | Niet-Gouvernementele Organisatie |
| NTA | New Transatlantic Agenda |
| OESO | Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling |
| OLAF | Eenheid voor de Coördinatie van Fraudebestrijding |
| ONP-review | Open Network Provision Review |
| OVSE | Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa |
| PEP | Pre-accession economic programme |
| PHARE | Hulpprogramma voor de landen van Midden- en Oost-Europa |
| POP-verdrag | Verdrag over persistente organische verontreinigende stoffen |
| PRSP | Poverty Reduction Strategy Paper |
| PSC | Politiek en Veiligheidscomité |
| PSO | Programma Samenwerking Oost-Europa |
| RAS | Rapid Alert System |
| Rio +10 | Vervolg conferentie te Johannesburg 10 jaar na «Rio» (United Nations Conference on Environment and Development) |
| SHAPE | Supreme Headquarters Allied Powers Europe |
| SLIM | Simplified Legislation for the Internal Market |
| TAC's | Total Allowable Catches |
| TACIS | Technical Assistance to the Commonwealth of Independent States |
| TEN | Trans-Europese Telecommunicatienetwerken |
| TRIPs-verdrag | Trade Related Intellectual Property Rights Verdrag |
| UN | United Nations |
| VK | Verenigd Koninkrijk |
| VN | Verenigde Naties |
| VS | Verenigde Staten van Amerika |
| WEU | West-Europese Unie |
| WTO | World Trade Organisation |
TREFWOORDENREGISTER1
ACS-landen 37, 62, 196
Afrika 4, 7, 8, 22, 23, 37, 61, 62, 81, 91, 196
Agenda 2000 30, 31, 34, 36, 39, 41, 107
Alcohol 162, 164, 189, 194
Anti-discriminatie 120, 122
APS 94, 196
Armoedebestrijding 55, 56, 61, 71, 88, 96, 97, 98, 99, 184
Aruba 93
ASEAN 62, 63, 90, 196
ASEM 62, 63, 90, 196
Asiel 5, 25, 47, 53, 80, 85, 134, 135, 136, 187, 188, 196
Audiovisueel 85, 154, 156
Balkan 4, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 20, 54, 55, 56, 59, 70, 72, 87, 89, 92, 137
Begroting 4, 12, 17, 18, 30, 32, 35, 41, 42, 45, 46, 55, 57, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 75, 80, 100, 101, 104, 105, 108, 120, 139, 150, 151, 152, 153, 169, 171, 172, 186
Belastingen 45, 100, 101, 102, 169, 184, 186
Biodiversiteit 14, 95, 99, 111
BNC 183, 196
BSE 32, 71, 72, 86, 106, 108, 152, 153
Capabilities Commitment Conference 88, 174, 176
Capabilities Improvement Conference 174, 176
Cardiff-proces 96, 111, 157, 170
CARDS 12, 16, 18, 59, 181, 183, 196
Centraal-Afrika 92, 99
Coherentie 26, 29, 40, 55, 56, 57, 62, 67, 82, 88, 91, 97, 98, 126
Communicatie 49, 56, 114, 143, 155, 191, 192, 197
Conflictbeheersing 15
Conflictpreventie 15, 61, 81, 89, 91, 183
Cop 196
Criminaliteitsbestrijding 10, 19, 61, 135, 138
Crisisbeheersing 4, 56, 59, 88, 89, 91, 92, 174, 175, 177, 178, 179, 180, 181, 182
Cultuur 4, 11, 67, 85, 127, 153, 154, 155, 156
DCI 174, 175, 176, 196
Democratie 9, 12, 16, 24, 26, 60, 98, 99
Democratisering 16, 56, 59, 89
Discriminatie 50, 121, 122
Douane 14, 70, 85, 185, 186
Drugsbestrijding 135, 138
Drugs 18, 19, 54, 63, 138
Duurzaamheid 14, 17, 34, 50, 79, 98, 123, 126
Duurzaamheidsstrategie 52, 80, 111
Duurzame ontwikkeling 16, 47, 48, 51, 80, 81, 94, 96, 98, 99, 111, 112, 129, 150, 151, 184, 191
EASA 114, 116, 117, 118, 196
EBRD 17, 86, 196
ECB 76, 165, 166, 168, 171, 172, 196
EER 196
eEuropa 49, 114, 115, 116, 118, 119, 143
Effectenmarkten 100, 102, 103, 106, 165
Effecten 28, 33, 102, 103, 110, 162, 167, 172, 187, 197
EGKS 128, 186, 196
EIB 12, 76, 196
Eigen Middelen 4, 69, 70, 73
EMI 165, 196
EMU 4, 64, 100, 165, 166, 168, 169, 171, 172, 173, 196
Energiebesparing 133
Energie 4, 19, 20, 24, 45, 51, 60, 85, 86, 90, 102, 109, 113, 127, 130, 132, 133, 134, 141, 147, 149, 151, 166, 183, 185, 186, 193, 196
EOF 62, 196
EPA 138, 139, 196
ERM-II 173, 196
ESA 149, 196
ESCB 166, 196
EUMS 180, 196
Euratom 86, 185, 186, 196
Eurodac 53, 134, 136, 196
Eurogroep 4, 100, 101, 103, 104, 168, 169, 172
Eurojust 54, 76, 135, 138, 187, 196
Europees Sociaal Fonds 75, 77, 190
Europese Sociale Agenda 120, 121, 124
Europol 20, 54, 138, 139, 188, 196
Euro 164 e.v.
Eurosysteem 4, 166
Eurotax 105
EVA 40, 52, 53, 106, 146, 147, 149, 196
EVDB 4, 55, 56, 60, 64, 81, 88, 91, 174, 175, 177, 180, 181, 182, 196
Financiële dienstverlening 14, 144, 145
Fraudebestrijding 4, 69, 75, 188, 197
Galileo 113, 116, 119, 192, 197
GBVB 12, 56, 64, 87, 88, 91, 98, 197
Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid 152, 197
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 27, 58, 71, 87, 107, 189
Gemeenschappelijk Visserijbeleid 125, 126, 197
Gemeenschappelijke Strategieën 11, 55, 56, 88
Gemeenschapsmodellen 145
Gemeenschapsoctrooi 128, 144, 145, 149, 185
Gezondheid 110, 111, 147, 150, 161, 162, 163, 190, 194
Gezondheidszorg 21, 50, 57, 124
GGO 112, 145, 197
Goed bestuur 13, 20, 24, 71
Grondstoffen 38
GVB 98, 99, 197
Handelsbetrekkingen 4, 93, 183
Handvest Grondrechten 65
Headline goal 174, 175, 176
HIPC 62, 197
HIV/Aids 21, 98, 99
Hoge Vertegenwoordiger 12, 22, 23, 56, 59, 60, 87, 88, 89, 90, 91, 92
Humanitaire hulp 99
IBO 35, 45, 87, 197
IGC 40, 65, 67, 197
IMO 113, 116, 197
Implementatiediscussie 94, 95
Inbreukprocedures 195
Industrie 4, 8, 33, 35, 127, 128, 130, 133, 147, 155, 191
Informatiemaatschappij 48, 49, 52, 112, 116, 118, 119, 142, 150, 184, 188, 191
Institutionele hervormingen 21
Intergouvernementele Conferentie 40, 65, 197
Internationale financiële instellingen 57, 197
Interne markt 4, 14, 16, 31, 33, 41, 43, 47, 48, 49, 80, 84, 85, 86, 94, 100, 101, 102, 113, 130, 132, 139, 140, 141, 143, 144, 161, 163, 173, 186, 195
Internet 49, 51, 114, 115, 118, 145, 154, 160, 192
ITER 149, 150, 197
JAA 117, 118, 197
JBZ 16, 18, 25, 76, 80, 85, 134, 139, 197
Jeugd 4, 156, 159, 160
Justitie 4, 12, 13, 16, 17, 21, 24, 45, 47, 54, 55, 64, 72, 85, 102, 132, 134, 135, 161, 179, 187, 197
Kandidaat-lidstaten 7, 8, 9, 16, 19, 20, 21, 25, 26, 34, 35, 43, 44, 65, 81, 84, 86, 103, 105, 116, 138, 154, 173, 174, 177, 179, 193
Kenniseconomie 47, 48, 79, 120, 128, 133, 167, 168, 169, 172, 185
Kennis 47, 48, 51, 52, 120, 121, 129, 142, 149, 150, 155, 156, 157, 159, 162, 170, 179
Keulen-proces 171
Klimaat 36, 49, 109, 128, 133, 140, 142
Klimaatverandering 14, 48, 51, 52, 61, 110, 111
Klimaatverdrag 52, 110, 196
Kyoto-protocol 5, 52, 110, 112
Landen en Gebieden Overzee 93, 197
Latijns-Amerika 63, 183
LGO 93, 94, 95, 197
Lissabon-strategie 4, 47, 48, 49, 50, 79, 81, 120, 121, 127, 147, 149, 157, 168, 172
Luchtvaart 20, 114, 116, 117, 190, 192
Luxemburg-proces 121, 123, 157, 170
MAP 110, 111, 180, 197
Maritieme veiligheid 86, 112, 113, 116, 191
MATRA 44, 197
MC 124, 139, 180, 196, 197
MEDA 12, 14, 24, 25, 46, 60, 190, 197
Mededinging 14, 16, 45, 49, 85, 86, 95, 114, 127, 130, 131, 133, 141, 153, 170, 191
MEDIA 153
Mensenrechten 13, 21, 23, 46, 56, 60, 62, 63, 90, 91, 98, 99, 183
Mercosur 63, 197
Mid term review 39, 40, 41, 42, 107, 108
Middellandse Zee 7, 12, 13, 24, 25
Midden-Oosten 4, 7, 8, 10, 12, 22, 23, 56, 60, 87, 89, 92
Migratie 10, 14, 18, 19, 23, 24, 25, 47, 53, 60, 80, 84, 85, 134, 135, 136, 137, 188
Milieubescherming 111, 187
Milieu 5, 10, 11, 14, 17, 21, 22, 28, 32, 33, 34, 36, 38, 39, 40, 44, 47, 48, 51, 52, 58, 61, 80, 84, 85, 96, 99, 108, 109, 110, 111, 112, 116, 117, 132, 163, 185, 189, 193
Minst Ontwikkelde Landen 37, 58, 94, 185, 197
MKB 128, 133, 151, 197
MKZ 5, 32, 40, 71, 72, 107, 108, 152, 153, 197
Mobiliteit 9, 51, 81, 122, 123, 124, 158, 160, 161, 174, 175
MS 165
NAVO 4, 19, 56, 59, 88, 89, 91, 174, 175, 176, 177, 178, 179, 181, 182, 197
Nederlandse Antillen 93
NGO 21, 66, 143, 159, 197
Noodhulp 97, 99, 100, 183
NTA 61, 197
Oekraïne 7, 10, 11, 12, 14, 18, 19, 20, 22, 59, 60, 88, 92, 180
OESO 102, 197
OLAF 75, 76, 197
Ondernemerschap 28, 52, 127, 128, 133, 170
Onderwijs 4, 15, 20, 21, 47, 48, 51, 57, 81, 119, 121, 156, 157, 158, 159, 160, 161, 189, 190
Onderzoek 4, 35, 45, 47, 48, 51, 54, 60, 66, 67, 71, 72, 74, 75, 76, 77, 87, 90, 98, 119, 123, 128, 129, 132, 135, 139, 147, 149, 150, 151, 154, 163, 182, 185, 189, 197
ONP 114, 115, 118, 119, 143, 197
Ontwikkelingssamenwerking 4, 21, 37, 55, 56, 57, 61, 96, 97, 98, 99, 184, 189
Open coöordinatie 48, 160, 168
Openbaarheid 82
OS 12, 96, 183, 184
OVSE 13, 89, 178, 180, 197
Pensioenstelsels 22, 50, 68, 80, 124
PEP 103, 105, 197
PHARE 198
POP 110, 198
Post 16, 49, 61, 74, 91, 114, 115, 118, 119, 131, 141, 145, 191
Postrichtlijn 115, 119
PRSP 198
PSC 180, 181, 198
PSO 12, 20, 44, 198
RAS 146, 198
Rechtsstaat 12, 13, 19, 20, 21, 26, 59
Rule of law 16, 46, 62, 85, 88, 91, 175, 179, 180
Rusland 4, 7, 8, 10, 11, 12, 14, 18, 19, 20, 21, 22, 59, 60, 87, 88, 90, 92
Scheepsbouw 127, 129, 133
Schengen 85, 135
SHAPE 177, 198
Sociale agenda 50, 121
Sociale insluiting 120, 122
Staatssteun 86, 128, 129, 131, 132, 133, 141, 153, 154
Stabilisatie- en Associatieproces 16, 18, 59, 89
Stabiliteits- en Groeipact 100, 101, 171, 173
Tabak 161, 162, 163, 164
TACIS 12, 14, 21, 22, 198
Telecommunicatie 4, 112, 114, 117, 118, 119, 123, 141, 143, 198
TEN 117, 118, 119, 198
Toerisme 4, 29, 95, 139
Toetredingsonderhandelingen 7, 8, 16, 43, 86
Transatlantische betrekkingen 55, 61, 93
Transportbeleid 116
Transport 4, 24, 38, 40, 45, 85, 86, 107, 108, 109, 112, 113, 116, 117, 119, 129, 143, 151, 174, 175, 190
TRIPs 95, 198
Tuberculose 21, 98, 99
Turkije 8, 22, 46, 91, 144, 174, 177, 178, 180, 181
Veiligheid 4, 5, 10, 12, 14, 15, 18, 19, 22, 23, 26, 32, 43, 46, 47, 52, 53, 55, 56, 58, 61, 69, 79, 80, 81, 86, 87, 88, 90, 92, 112, 114, 115, 117, 118, 119, 134, 144, 146, 162, 163, 164, 174, 177, 180, 181, 183, 188, 190, 192, 193, 194, 196, 197, 198
Veiligheidsbeleid 5
Verenigde Naties 13, 22, 23, 52, 57, 63, 89, 90, 96, 98, 99, 178, 179, 180, 183, 198
Vergrijzing 5, 50, 80, 84, 101, 103, 104, 123, 124
Verkeersveiligheid 116, 117
Visserij 4, 27, 56, 77, 97, 98, 99, 125, 126, 127, 152, 153, 184, 189, 197
Voedselveiligheid 4, 27, 28, 32, 34, 35, 36, 38, 39, 40, 45, 47, 51, 52, 53, 55, 58, 85, 86, 95, 106, 108, 109, 146, 150, 151, 163
Volksgezondheid 28, 38, 48, 51, 161, 162, 163, 164, 194
Voorlichting 71, 158, 186
Voorzorgsbeginsel 38, 110, 112, 126
VS 23, 52, 61, 89, 92, 93, 95, 110, 117, 123, 128, 144, 149, 172, 198
Wapenbeheersing 19
Werkgelegenheid 4, 30, 50, 51, 52, 77, 79, 100, 101, 104, 120, 121, 122, 123, 124, 125, 144, 157, 158, 160, 166, 167, 168, 169, 170, 172, 190, 196
WEU 180, 181, 198
WTO 4, 14, 20, 27, 35, 36, 38, 39, 40, 57, 58, 59, 61, 63, 94, 95, 107, 119, 129, 156, 198
De 22 buren: Marokko, Algerije, Tunesië, Libië, Egypte, Israël, Palestijnse Gebieden, Libanon, Syrië, Irak, Iran, Armenië, Georgië, Rusland, Oekraïne, Moldavië, Wit-Rusland, Kroatië, Bosnië-Herzegovina, Federale Republiek Joegoslavië, Albanië, Macedonië. Azerbeidzjan en Jordanië behoren om politieke, economische en historische reden ook tot deze groep, maar hebben geen directe water- of landsgrens met de uitgebreide Unie.
Drie buren worden gerekend tot de Lage Inkomens Landen (BNP per capita < $ 760), 16 tot de Lage Midden Inkomens Landen ($ 760–3 000) en twee tot de Hoge Midden Inkomens Landen ($ 3 000–9 300). Israël is de enige buur in de categorie Hoge Inkomens Landen.
Zie onder meer The Ends of the Earth: from Togo to Turkmenistan, from Iran to Cambodja: a Journey to the Frontiers of Anarchy (New York, 1995) en Eastwards to Tartary: Travels in the Balkans, the Middle East and the Caucasus (New York, 2000).
Euro-Mediterrane Associatieakkoorden met de partners aan de Middellandse Zee, Partnerschap- en Samenwerkingsovereenkomsten met de staten van de voormalige Sovjet Unie, Stabilisatie- en Associatieovereenkomsten met de landen in de Westelijke Balkan.
Er is op dit moment geen perspectief op onderhandelingen met Irak, Libië en Wit-Rusland vanwege de politieke situatie in deze landen.
Technische assistentie: MEDA-programma voor de partners aan de Middellandse Zee (5,35 mld), CARDS voor de Westelijke Balkan (4,65 mld) en TACIS voor de Nieuwe Onafhankelijke Staten (3,2 mld).
Naast verplichtingen in het kader van de VN en – voor de Europese buren – de Raad van Europa en de OVSE, hebben de buren zich ook rechtsstatelijk gecommitteerd via de in voetnoot 6 genoemde pijleroverstijgende associatie- en samenwerkingsovereenkomsten.
Van de 22 buren zijn er reeds 8 lid van de WTO: Albanië, Kroatië, Moldavië, Georgië, Marokko, Tunesië, Egypte en Israël. Daarnaast hebben er 8 waarnemersstatus bij de WTO: Bosnië, Macedonië, FRJ, Rusland, Oekraïne, Armenië, Algerije en Libanon.
Conclusies ER van Stockholm: «Ingevolge het resultaat van de Top van Zagreb, die alle landen toetreding in het vooruitzicht stelt, ...»
De zogeheten «evolutieve clausule» in de Stabilisatie en Associatieovereenkomsten luidt: «Nogmaals wijzend op de bereidheid van de Europese Unie om [verdrag sluitend land] zo volledig mogelijk te integreren in de politieke en economische hoofdstroom van Europa, en op de status van het land als een potentiële kandidaat voor het EU-lidmaatschap op basis van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het voldoen aan de door de Europese Raad in juni 1993 gedefinieerde criteria, onder voorbehoud van de succesvolle tenuitvoerlegging van deze overeenkomst, met name wat betreft regionale samenwerking, »
Turkije, Cyprus en Malta nemen deel aan het Barcelona-proces, maar met hen worden geen separate «nieuwe generatie» associatie-akkoorden gesloten vanwege hun status als kandidaat-lidstaat van de Unie. Libië maakt geen deel uit van het Barcelona-proces, en komt vooralsnog niet in aanmerking voor een associatie-akkoord met de Unie.
In werking getreden met Tunesië, Israël, Marokko en de Palestijnse Autoriteit (een interim-akkoord gesloten met de PLO ten behoeve van de PA); ondertekend maar nog niet in werking met Jordanië en Egypte; nog in de onderhandelingsfase met Algerije, Libanon en Syrië.
Overigens hebben marktontwikkelingen ertoe geleid dat in de praktijk eerder sprake was van overcompensatie.
Landbouw Economisch Instituut: «EU-landbouwuitgaven bij verschillende toetredingsscenario's», Den Haag, februari 2001.
– Groene Box: steun zonder directe – of met minimale – invloed op productie en handel. Deze steun hoeft niet afgebouwd te worden.
– Blauwe Box: steun met een minder grote, maar toch wel enige invloed op productieniveaus. Deze steun hoeft op dit moment nog niet afgebouwd te worden.
– Amber Box: steun met een directe invloed op productieniveaus. Deze steun moet worden gereduceerd.
De Cairns-groep is een groep landen met grote belangen in de export van landbouwproducten, zoals o.a. Canada, Australië, Argentinië en Nieuw-Zeeland. De groep streeft naar vrijhandel voor landbouwproducten.
Het Everything but arms-besluit houdt in dat de Unie een nul-tarief hanteert voor alle producten afkomstig uit de groep van Minst Ontwikkelde Landen (MOLs), met uitzondering van wapens en munitie en met een overgangstermijn voor rijst, suiker en bananen.
Nederland hecht sterk aan voedselveiligheid. Hoewel zij onderdeel is van de Lissabon-strategie (in de zin dat voedselveiligheid deel uitmaakt van de prioriteit over volksgezondheid in de milieudimensie), wordt hierna afzonderlijk aandacht gegeven aan dit onderwerp.
Op het moment van publicatie waren de cijfers m.b.t. de ontvangsten 2000 nog niet beschikbaar.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28005-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.