28 003
Milieuprogramma 2002–2005

nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 25 oktober 2001

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer over het Milieuprogramma 2002–2005 (28 003). De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Th. A. M. Meijer

De griffier van de commissie,

Jonker

1

Welke (internationale) onderzoeken lopen momenteel naar de relatie tussen de samenstelling van fijn stof en de gevolgen voor de volksgezondheid?

In het kader van het zogenaamde Nederlandse Aerosol Programma (NAP), dat gesteund wordt door de ministeries VROM, V&W en EZ, wordt door de Universiteit van Utrecht (Institute for Risk Assessment Sciences – IRAS) onderzocht in hoeverre gezondheidseffecten, zoals het ontstaan van allergie en de vroegtijdige sterfte door langdurige blootstelling aan fijn stof, specifiek in verband gebracht kunnen worden met specifieke deelfracties van PM10, waaronder de roetdeeltjes uit de uitlaatgassen van verkeer. De blootstellingsconcentraties worden deels gemeten, en deels geschat aan de hand van berekeningen met modellen die in het kader van het NAP door ECN en TNO worden ontwikkeld.

Via toxicologisch onderzoek wordt de schadelijkheid van deeltjes met specifieke samenstelling en grootte nader getest. Er bestaan diverse hypothesen over de biologische werkingsmechanismen die ten grondslag zouden kunnen liggen aan de gezondheidseffecten. Internationaal wordt veel onderzoek verricht om deze te toetsen, evenals de rol van de verschillende componenten van fijn stof daarin. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft unieke (mobiele) faciliteiten ontwikkeld om de reacties van longen van proefdieren te onderzoeken na blootstelling aan geconcentreerde buitenluchtaerosol. De reacties worden onderzocht na inademing van geconcentreerd aerosol zoals dat in Nederland (afhankelijk van de gekozen locatie en omstandigheden) voorkomt; het aerosol kan tegelijkertijd uitgebreid fysisch en chemisch worden gekarakteriseerd. In Amerika wordt in opdracht van het Environmental Protection Agency (US-EPA) dergelijk onderzoek – met de nodige voorzorgsmaatregelen – ook bij menselijke proefpersonen uitgevoerd. Aangezien gezonde mensen en proefdieren in experimenteel onderzoek ongevoelig blijken voor blootstelling aan fijn stof, worden onderzoeken steeds meer verricht bij proefdieren en menselijke vrijwilligers die worden verondersteld extra gevoelig te zijn, bijvoorbeeld ten gevolge van bijvoorbeeld luchtwegaandoeningen en hart- en vaatziekten.

Naar verwachting zal medio 2002 door het RIVM, in samenwerking met de andere instituten die deelnemen in het NAP, een evaluatiedocument over fijn stof worden opgeleverd. Daarin zal een overzicht worden opgenomen van de laatste stand van kennis op basis van de resultaten uit nationaal en internationaal onderzoek.

2

Waarom worden de instrumenten emissiehandel of belastingen en heffingen op milieugrondslag niet voor 2010 ingezet ?

De passage uit het Milieuprogramma 2002–2005 beoogt aan te geven dat in de toekomst het belang van de zogenoemde marktconforme instrumenten zal toenemen. Daarbij is aangegeven dat zij na 2010 onmisbaar worden om verder gaande emissiereducties te kunnen realiseren. Dit neemt niet weg dat marktconforme instrumenten ook nu al een nuttige rol kunnen vervullen. Zo stamt de Regulerende Energie Belasting van begin 1996 en is de introductie van NOx emissiehandel in 2005 voorzien. De invoering is daarbij nog wel voor een belangrijk deel afhankelijk van zaken die nog moeten worden uitgewerkt, zoals de monitoring, de handhaving en wetgeving (onder meer de aansluiting bij Europese regelgeving).

3

Welke concrete maatregelen zijn er op korte termijn om invulling te geven aan het idee van duurzame landbouw zoals het kabinet dit aangeeft in NMP4?

Bij de VROM-begroting is een bijlage gevoegd met een overzicht van alle actiepunten en voornemens uit onder andere hoofdstuk 7 van het NMP4 «Milieu, Natuur en Landbouw: Transitie naar een duurzame landbouw». Voorbeelden van maatregelen die op de korte termijn spelen zijn: de extensivering van de grondgebonden melkveehouderij in de kwetsbare en waardevolle gebieden (uitvoering van het advies van de Commissie-Koopmans) en de vernieuwing van het gebiedsgerichte beleid waarbij de bescherming van grote natuurgebieden in de periode tot 2010 de prioriteit krijgt.

In interdepartementaal verband wordt het overzicht van actiepunten en voornemens nader uitgewerkt tot een uitvoeringsprogramma. De transitie zelf vraagt meer dan deze maatregelen. Ze zijn te beschouwen als een eerste stap.

4

Vanuit de Kamer is voorgesteld om in de 5e Nota RO naast de groene en rode contour, ook een blauwe contour op te nemen, met name om ook de ecologische belangen van onze wateren veilig te stellen. Gaat de regering deze derde contour toepassen en nader invullen en zo ja, op welke wijze en binnen welke termijn?

Hoewel hierover pas harde uitspraken gedaan kunnen worden na het uitkomen van PKB deel 3 Vijfde Nota RO, is er op dit moment geen sprake van het opnemen van blauwe contouren. Geconstateerd is dat de ecologische belangen van wateren voldoende worden gewaarborgd door deze te voorzien van een groene contour. Grote delen van onze wateren krijgen namelijk een groene contour omdat ze deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en van de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden.

5

Wie draagt de kosten voor het realiseren van de gewenste akoestische kwaliteit in 2030 in het stedelijk en landelijk gebied?

Zowel in het NMP4 als in de nota Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid is aangekondigd dat het geluidbeleid in de komende tijd sterk zal worden gedecentraliseerd. Onderdeel van deze decentralisatie is dat de verschillende bestuursorganen zelf bepalen wat de gewenste geluidkwaliteit is in de gebieden die tot hun bevoegdheid behoren. Bij het bepalen van de gewenste geluidkwaliteit hoort een beschouwing over de benodigde maatregelen om die kwaliteit te bereiken, de kosten die daarmee gemoeid zijn en de mogelijke dragers van deze kosten. Daarbij dient bedacht te worden dat de milieukosten in toenemende mate zullen worden geïnternaliseerd. In dit verband kan ook nog worden opgemerkt dat in het NMP4 ook is aangegeven dat het rijk met de koepelorganisaties van de andere overheden afspraken zullen maken over gezamenlijk te formuleren eisen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Geluidkwaliteit is hiervan een integraal onderdeel. Als financieringsmogelijkheden voor de realisatie van deze afspraken worden genoemd het Investeringsfonds Stedelijke Vernieuwing en de Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid. Niet alle verantwoordelijkheden voor het geluidbeleid worden gedecentraliseerd. Zo blijft het Rijk de bevoegde instantie voor de geluidemissie van de rijksinfrastructuur. Verkeer en Waterstaat is daarom ook een van de bedoelde kostendragers.

6

Wat wordt er concreet, op korte termijn, gedaan aan bestaande risicovolle situaties door het vervoer van gevaarlijke stoffen?

Het risico voor omwonenden vanwege het transport van gevaarlijke stoffen wordt beoordeeld op grond van de risiconormen die zijn opgenomen in de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (TK 1995–1996, 24 611, nr. 1).Zowel aan de bron als in de omgeving dient de zorg voor veiligheid ingevuld te worden. Voor de bronveiligheid wordt in internationaal verband stelselmatig gewerkt aan verbeteringen. Concreet voorbeeld hiervan is dat per 1 januari 2000 voor vervoerders van gevaarlijke stoffen de veiligheidsadviseur verplicht is geworden. Voor de ruimtelijke ordening gelden planprocedures waarbij getoetst dient te worden aan de risiconormen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat zal binnenkort de Kamer informeren over een systematiek voor de regulering van het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor, andere modaliteiten volgen mogelijk later met doorwerking naar de ruimtelijke ordening waarbij het doel is vervoer en ruimtelijke ontwikkeling zodanig in balans te brengen dat nieuwe knelpunten kunnen worden voorkomen en waar mogelijk bestaande knelpunten kunnen worden opgelost.

7

Zijn inmiddels nieuwe locaties voor vuurwerkopslag onderzocht? Zo ja welke en met welk resultaat?

In eerste instantie is gezocht naar alternatieve locaties voor het opslaan van professioneel vuurwerk die snel operationeel kunnen zijn. Het betreft hier zes voormalige complexen met munitiemagazijnen die zijn overgedragen aan Domeinen (Loenen Scherpenberg, Benschop, Elsendorp, Ulicoten, Eerde en Loon op Zand), vier complexen die nog in beheer zijn bij Defensie maar die naar verwachting overtollig worden (Donderen, Bruineveld, Stegerveld en Nieuw Balinge) en het voormalige terrein van Muiden Chemie International in de Kollumerwaard. Alleen het voormalige terrein van Muiden Chemie voldoet aan de veiligheidsafstand van 800 meter.

Omdat de branchevereniging Vereniging Evenementenvuurwerk Nederland heeft aangegeven dat zij graag willen beschikken over drie zogenaamde vuurwerkconcentratiegebieden, is het onderzoek uitgebreid met vier militaire oefenterreinen. Daarnaast wordt ook een inventarisatie gemaakt van gebieden van 2000 bij 2000 meter in het midden en oosten van Nederland waarbinnen zich geen kwetsbare bestemmingen bevinden.

Om op korte termijn een vuurwerkconcentratiegebied operationeel te kunnen hebben zijn, afgezien van het bestuurlijke klimaat kritische succesfactoren onder andere de ligging ten opzichte van kwetsbare objecten en de planologische bestemming van het gebied. Alleen het terrein van Muiden Chemie scoort op alle drie factoren goed en biedt daarmee voorlopig als enige de potentie om binnen de overgangstermijn van twee jaar operationeel te zijn.

8

Waaruit bestaat het minimum beschermingsniveau voor burgers in hun woonomgeving met betrekking tot gevaarlijke stoffen?

Dit bestaat uit de grenswaarde voor plaatsgebonden risico.

9

Welke termijn wordt er nagestreefd om duidelijkheid te hebben over de ruimtelijk consequenties van risicovolle situaties?

Het is de bedoeling om de beleidsvernieuwing op het gebied van de externe veiligheid door te laten werken in de AmvB Kwaliteitseisen Externe Veiligheid Inrichtingen en de AMvB Externe veiligheid van Transport . De eerste genoemde AMvB moet nog dit jaar worden vastgesteld en de tweede zo spoedig mogelijk daarna. Op dit moment wordt een quick-scan onderzoek uitgevoerd om de financiële, de economische en de ruimtelijke gevolgen van de beleidsvernieuwing in beeld te brengen. De bestaande en de te verwachten risicoknelpunten in Nederland ten gevolge van (de groei) van industriële bedrijvigheid, het transport van gevaarlijke stoffen en nieuwe bouwinitiatieven moeten worden geïnventariseerd. Daarnaast moeten de mogelijke bronmaatregelen waarmee enerzijds op korte termijn sanering van bestaande knelpunten moet plaatsvinden en anderzijds ruimte voor nieuwe ontwikkelingen kan worden gecreëerd worden verkend.

De resultaten van de quick-scan zijn in november 2001 beschikbaar. Het quick-scan onderzoek moet voldoende informatie bevatten om bij de parlementaire behandeling van de AMvB's keuzen te kunnen maken. In dit kader speelt ook de Regulering Vervoer Gevaarlijke Stoffenspoor die door het Rijk wordt voorbereid en in 2002 wordt uitgewerkt een rol. Deze zal immers eveneens een aantal ruimtelijke consequenties hebben, zowel waar het gaat om het scheppen van mogelijkheden voor intensiever ruimtegebruik als beperkingen voor de ruimtelijke ordening in verband met de noodzaak van vervoer van gevaarlijke stoffen.

In 2002 is er na de behandeling van de AmvB's en na het maken van keuzes in het kader van de RVGS derhalve meer duidelijkheid over de ruimtelijke consequenties. Op iets langere termijn spelen de ketenonderzoeken naar chloor, ammoniak en LPG ook een rol in het scheppen van de gewenste duidelijkheid. Tenslotte is ook het kabinetsbesluit over het omgaan met het groepsrisico in de wetgeving dat uiterlijk in 2003 zal worden genomen hierop van invloed.

10

Is de regering van plan om de problematiek van de toenemende milieudruk door groei van de bevolking bespreekbaar te maken en te agenderen voor de conferentie RIO+10?

Ja. De regering ziet in de beoogde overkoepelende doelstellingen voor de top van Johannesburg, armoedebestrijding en duurzame consumptie- en productiepatronen, het primaire aangrijpingspunt om toenemende milieudruk te verminderen.

De bestrijding van armoede zal bijdragen aan de vermindering van bevolkingsgroei en de met armoede samenhangende milieudruk. In de situatie van «relatieve rijkdom» is niet zozeer de bevolkingsgroei de oorzaak van de toenemende milieudruk als wel de milieudruk per hoofd van de bevolking. Daarop vormt het bevorderen van duurzame productie- en consumptiepatronen het antwoord.

11

Aangegeven wordt dat voorrang gegeven wordt aan infrastructuur investeringen voor openbaar vervoer, spoorwegen, binnenwateren, kustvaart, intermodaal vervoer en daadwerkelijke interconnectie. Welke bedragen worden er de komende jaren geïnvesteerd in openbaar vervoer, spoorwegen, binnenwateren, kustvaart, intermodaal vervoer en daadwerkelijke interconnectie in de Europese Unie en hoe staat dat in verhouding met investeringen in weginfrastructuur?

De Europese Raad heeft het Europese Parlement verzocht in 2003 richtsnoeren voor Trans-Europese netwerken aan te nemen met als doel, waar zulks passend is, voorrang te geven aan infrastructuurinvesteringen in openbaar vervoer, spoorwegen, binnenwateren, kustvaart, intermodaal vervoer en daadwerkelijke interconnectie.

De vertaling van die vastgestelde beoogde richtsnoeren in (gewijzigde) investeringsbedragen zal dus pas na 2003 zichtbaar worden en is derhalve nu niet aan te geven.

12

Wordt het milieubeleid en het beleid om investeringen te toetsen aan duurzaamheidcriteria bij het IMF en de Wereldbank ook aan de orde gesteld bij de conferentie RIO+10?

Ja. In de Ministeriële verklaring van de ECE-regio (Economische Commissie voor Europa) over de Top van Johannesburg hebben ministers aangegeven dat internationale financiële instellingen aangemoedigd worden om mensenrechten en milieu en sociale overwegingen te integreren in hun werk. Tevens geven Ministers in de verklaring aan de inspanningen van Export Credit Agencies om milieu guidelines en duurzaamheidstrategieën te ontwikkelen gesteund worden. Op deze wijze is de wens vanuit de ECE regio kenbaar gemaakt genoemde onderwerpen op de agenda van de Top van Johannesburg te plaatsen.

13

Kan de regering volgend jaar wel een zo compleet mogelijk overzicht geven van de baten van het gevoerde beleid in het hoofdstuk «Financiële aspecten van het milieubeleid»?

Ja, met de kanttekening dat methoden om tot geldelijke waardering van de effecten van het gevoerde milieubeleid te komen nog onvoldoende eenduidig en onvolledig zijn. In het algemeen is het gemakkelijker om een kosten/batenanalyse toe te passen op specifieke beleidsvoorstellen, bijv.op het terrein van verzuring, geluidhinderbestrijding of externe veiligheid, dan voor het milieubeleid als geheel. Voor delen van het beleid zijn de effecten niet eenduidig in termen van emissiereductie aan te geven; sommige effecten zijn moeilijk of niet in geld uit te drukken.

Aan het RIVM zal gevraagd worden verder onderzoek op dit gebied te verrichten en, als daar wetenschappelijk verantwoorde resultaten uitkomen, deze mee te nemen in de onderbouwing van het hoofdstuk Financiële aspecten.

14

Zijn de milieu-uitgaven van het Rijk inclusief de milieukosten door duurzaam inkopen? Welk deel van de aankopen wordt op basis van duurzaamheid per departement gedaan en in hoeverre leidt dit tot meerkosten?

Ja. Bij het duurzaam inkopen worden milieu- of duurzaamheidcriteria gesteld. De deelnemers aan het programma Duurzaam Inkopen hebben met het ondertekenen van de deelnameverklaring aangegeven om deze criteria – voor zover beschikbaar – bij hun inkoopbeleid te betrekken. Als criteria gesteld worden, dienen de aanbiedingen daaraan te voldoen. Als regel wordt er niet parallel een alternatieve aanbestedingsprocedure doorlopen zonder die criteria. Er bestaat dan ook geen algemeen inzicht in eventuele meerkosten. Er zijn evenwel geen signalen dat er significante meerkosten zouden zijn.

Omdat het programma nog in de beginfase verkeert, is enkel een ruwe schatting te geven van het deel van de facilitaire aankopen waarbij duurzaamheid een rol speelt. Op basis van een eerste inventarisatie wordt geschat dat door de departementale inkopers bij meer dan 50 procent van de facilitaire aankopen via Europese aanbestedingen duurzaamheidcriteria opgenomen worden. Het is de bedoeling dat een en ander onderdeel van het milieuzorgsysteem wordt, om zo een vollediger inzicht in het aandeel van duurzaam inkopen te verkrijgen.

15

Leidt het project «burger en milieu» ertoe dat de overheid meer en strengere milieueisen zal stellen om de productie en consumptie van milieuvriendelijke producten krachtiger te stimuleren?

Het project «burger en milieu» is er op gericht om een methodiek te ontwikkelen om het milieubeleid beter te laten aansluiten bij wat de burger beweegt. Dit om de effectiviteit en de legitimiteit van het milieubeleid te verbeteren. Bij de «burger en milieu» benadering staat de overheid open voor de drijfveren en opvattingen van burgers, verdiept ze zich hierin en respecteert ze. Er is geen eenduidig antwoord te geven op de vraag of een «burger en milieu» benadering tot meer en strengere milieueisen zal leiden om de productie en consumptie van milieuvriendelijke producten krachtiger te stimuleren. Veel hangt af van de mogelijkheid om aan te sluiten bij specifieke drijfveren en opvattingen van burgers rond verschillende producten. Afhankelijk van het resultaat van deze analyse zal van geval tot geval moeten worden vastgesteld voor welke sturing en bijbehorend instrumentarium het beste kan worden gekozen.

16

Heeft het programma «Leren voor Duurzaamheid» aantoonbaar geleid tot structurele inbedding van NME in het onderwijs? Welke concrete acties hebben Provincies op dit punt geformuleerd?

Het programma «Leren voor Duurzaamheid» is in 2000 voor vier jaar van start gegaan. Deze zomer is er een indicatieve voortgangsrapportage gemaakt, terwijl er aan een monitoringsysteem gewerkt wordt. In het najaar van 2001 zal de stuurgroep het programma tussentijds evalueren. De evaluatie betreft behalve het speerpunt van structurele inbedding, de vier andere speerpunten, te weten bestuurlijke verankering, maatschappelijke integratie, professionalisering en kwaliteitszorg.

In het verlengde van het Landelijk Ambitie Statement (LAS) hebben de provincies Provinciale Ambitie Statements opgesteld. Op basis van deze PASsen zijn er vele projecten van (samenwerkingsverbanden van) overheidsinstellingen, bedrijven en maatschappelijke organisaties gesubsidieerd.

Zowel landelijk als provinciaal zijn er zeer waardevolle projecten voor het onderwijs in gang gezet. Landelijke voorbeelden zijn GLOBE Nederland (onderdeel van het in 1995 door Al Gore gestarte internationale Globe-programma) en DOOR! (Digitale Onderwijs Ontwerp Ruimte: NME-inspiratiebron voor leraren). In de provincies zijn vooral voor het voortgezet onderwijs projecten gestart. Daarnaast zijn er bijvoorbeeld in Flevoland en Zeeland initiatieven in respectievelijk het agrarisch onderwijs en het beroepsonderwijs van de grond gekomen.

Het voorlopige beeld is dat er volop projecten van de grond komen die als pilots bijzonder waardevol zijn, maar dat de structurele inbedding van het duurzaamheidonderwijs verdere versterking kan gebruiken.

17

Is het verplicht om bij advertenties voor nieuwe en bestaande woningen de Energie Prestatie te vermelden? Zijn hierover afspraken gemaakt met onder meer woningcorporaties, verenigingen voor makelaars?

Neen, het is niet verplicht om in advertenties voor nieuwe en bestaande woningen de energieprestatie te vermelden. Nieuwe woningen moeten sowieso voldoen aan de energieprestatie-eis die in het Bouwbesluit is voorgeschreven. Voor bestaande woningen is er het vrijwillige instrument Energie Prestatie Advies (EPA).

In het Nationaal Akkoord Wonen zijn er met de vereniging van woningcorporaties (Aedes) afspraken gemaakt over energiebesparing. Aedes zal bevorderen dat haar leden een nieuwe impuls geven aan het toepassen van energiebesparende maatregelen. Het streven is erop gericht dat corporaties in een periode van vijf jaar voor tenminste 30% van de sociale huurwoningen een EPA laten uitvoeren en op basis daarvan maatregelen treffen. Met de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) worden vergelijkbare afspraken gemaakt in het kader van het thans in voorbereiding zijnde convenant duurzaam bouwen in de particuliere sector.

18

Wanneer worden de praktijkproeven met het dubbellaags zeer open asfaltbeton uitgevoerd?

Er worden al jaren praktijkproeven met wegdekken met dubbellaags zeer open asfaltbeton uitgevoerd. Zeer recent is de A10-west – mede gefinancierd door VROM – van zo'n wegdek voorzien. Met de huidige stimuleringsregeling van VROM worden gemeenten en provincies in staat gesteld ervaring op te doen met stillere wegdekken, om een bredere toepassing te bewerkstelligen. Bij V&W is met medewerking van VROM een Innovatieprogramma Geluid in voorbereiding, waarvan een gerichte aanpak van stille wegdekken (onderzoek, proefprojecten en monitoring) een van de speerpunten is.

19

Waarom wordt bij herstel en aanleg van nieuwe wegdekken in bebouwde omgeving niet verplicht voorgeschreven dat deze geluidsarm moet zijn?

Geluidsarmere wegdekken in bebouwde omgeving worden niet voorgeschreven. De andere overheden hebben daarin als wegbeheerder hun eigen – autonome -verantwoordelijkheid. Met Verkeer en Waterstaat is in het kader van het innovatieprogramma geluid een traject uitgezet om op kortere termijn tot een meer generieke toepassing van stillere wegdekken op rijkswegen te komen. Op verschillende trajecten zijn al proefvakken met het zogenaamde dubbellaags ZOAB aangelegd. Bij regelgeving geldt dat in het algemeen voor doelvoorschriften en niet voor middelvoorschriften wordt gekozen.

20

Op welke termijn kan de aanscherping van de geluidsnormen voor autobanden verwacht worden? Op welke wijze zullen stillere voertuigen en banden gestimuleerd worden?

Met de Europese Richtlijn met betrekking tot het geluid van auto- en vrachtwagenbanden (2001/43/EG) worden vanaf medio 2003 limietwaarden van kracht. Ook zijn in de Richtlijn aanscherpingen van 1 c.q. 2 dB(A) van deze limietwaarden van banden voor personenwagens opgenomen, die van toepassing kunnen worden medio 2007, respectievelijk medio 2008. Deze waarden zijn indicatief. Invoering is afhankelijk van een evaluatie door de Commissie. In de richtlijn is de verplichting voor de Commissie opgenomen om binnen 36 maanden deze evaluatie voor te leggen aan het Europees Parlement en de Raad. Ook met deze verlagingen liggen de limietwaarden nog zo ruim, dat veel effect in de praktijk niet te verwachten valt.

Op dit moment wordt de Richtlijn in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd; deze zal medio 2002 in werking treden.

Een manco bij het stimuleren van stillere voertuigen en banden is dat er op dit moment geen Europees besluit genomen is over een toekomstige aanscherping van de limietwaarden. Daarmee ontbreekt voor Nederland de rechtsgrond om zelfstandig fiscale maatregelen te nemen om het gebruik van stillere banden te stimuleren. Wel zal in vervolg op het onderzoeksprogramma PIEK de inzet van stillere distributievoertuigen gesubsidieerd worden.

Nu het duidelijk is dat het erg lang gaat duren voor de Europese richtlijn voor bandenlawaai effect kan gaan hebben, zullen andere mogelijkheden onderzocht worden. Eén daarvan is een milieukeur voor banden (op geluid, energie, afval).

21

Welke alternatieve instrumenten heeft de regering bedacht om de doelen van de intentieverklaring MOBIS toch te bereiken?

Sinds geleidelijk duidelijk werd dat het draagvlak voor de nakoming van de afspraken met MOBIS over de toepassing van gasvormige brandstoffen bij bussen bij de meeste vervoerbedrijven ontbrak wordt getracht deze toepassing te bevorderen door de aanbestedende overheden te bewegen daaraan in hun programma van eisen aandacht te besteden. Een goede gasmotor blijft immers de komende jaren de minst milieubelastende aandrijftechniek voor bussen.

Daarnaast zijn met subsidie van het Rijk reeds flinke aantallen bussen van een roetfilter voorzien. In vergelijking met de toepassing van gasmotoren is dat weliswaar een minder effectieve maar wel kosteneffectieve milieumaatregel. Het animo voor roetfilters is bij de vervoerbedrijven aanmerkelijk groter dan voor het rijden op LPG of aardgas.

Voor de bedrijven die wel op gas willen (blijven) rijden worden de bestaande faciliteiten, waarmee de meerkosten in belangrijke mate worden gecompenseerd, gehandhaafd. Verdergaande compensatie, waarmee wellicht meer bedrijven over de streep zouden kunnen worden gehaald, stuiten op de Europese regels inzake steunverlening.

Aan de toepassing van LPG zijn vergelijkbare risico's verbonden, die leiden tot een verweving van het gebruik van LPG als transportbrandstof, zoals aangegeven in de brief aan de Kamer van de minister van VROM, van 19 september 2001, 26 604 nr. 13.

22

Eén van de acties die nog moeten worden uitgevoerd is de afhandeling van de claim van de Provincie Zuid-Holland in samenwerking met de gemeente Rotterdam over een financiële bijdrage aan bedrijfsverplaatsingen die mede zijn uitgevoerd om de geluidssituatie te verbeteren. Gaat het hier ook om projecten in het Bestaande Havengebied? Om welke bedragen gaat het? Zijn in het kader van kosteneffectiviteit verplaatsingen afgewogen tegen bronmaatregelen ter plekke?

De Bedrijfsverplaatsingen betreffen verplaatsingen vanuit de «Havens-Noord» en het «Rijn- en Maashaven gebied» naar het «Botlekgebied» en «Waal/Eemhavengebied», derhalve in het Bestaand Havengebied. De Provincie Zuid-Holland en de gemeente Rotterdam gaan in de claim uit van de totale kosten van de bedrijfsverplaatsingen van ca 60 miljoen gulden, de claim ten laste van de sanering industrielawaai bedraagt ca 40 miljoen gulden. Bij de keuze voor bedrijfsverplaatsingen hebben de afwegingen voor het treffen van bronmaatregelen een rol gespeeld. De activiteiten van de betreffende bedrijven (overslag, 24-uurs activiteiten, buitenactiviteiten etc), de ligging van de bedrijven ten opzichte van bestaande en nieuw te bouwen woningen en de technische mogelijkheden om de geluidemissies via bronmaatregelen te beperken lieten geen andere mogelijkheid open dan de verplaatsing van de activiteiten. Momenteel wordt onderzocht of en zo ja in welke mate deze claim ten laste van de sanering industrielawaai zou moeten en kunnen komen.

23

Waar ligt de grens van dure en niet dure saneringsmaatregelen voor de lokale luchtkwaliteitsnormen? Wordt de aanpak van prioritaire knelpunten op gebied van luchtverontreiniging bij bewoonde gebieden langs Rijkswegen niet onnodig opgehouden door te wachten op de evaluatie? Op basis van welke criteria stelt de regering prioriteiten in de aanpak van knelpunten?

Het op termijn binnen bereik brengen van de normen voor de lokale luchtkwaliteit hangt in belangrijke mate af van het succes van het Europese bestrijdingsbeleid. Belangrijk hiervoor zijn met name de NEC-richtlijn en de richtlijnen in het kader van het Auto-Olie dossier (Euro4/5). Verwacht kan worden dat de situatie in de periode tot aan de uiterste realisatiedatum van de normen voor stikstofdioxide (2010) sterk zal verbeteren als gevolg van het reeds vastgestelde en voorgenomen nationale en internationale bestrijdingsbeleid. Niettemin zal er in 2010 naar verwachting voor NO2 nog sprake zijn van knelpuntsituaties waarvoor op grond van de Europese dochterrichtlijn luchtkwaliteit aanvullende maatregelen nodig zijn. In het kader van de uitvoering van het Besluit luchtkwaliteit zal dan per individuele knelpuntsituatie in overleg met betrokken partijen bezien moeten worden of, en zo ja, welke aanvullende maatregelen tot de mogelijkheden behoren. Aangezien plannen om specifieke knelpunten op te lossen eerst in de periode 2002–2004 gemaakt zullen gaan worden (na de eerste ronde van rapportage) is het thans niet mogelijk om een nauwkeurige schatting te maken van de kosten van maatregelen. Indien infrastructurele maatregelen of sanering van woonbebouwing noodzakelijk zouden zijn, dan zijn daar zeer grote bedragen mee gemoeid. In het kader van de voorbereiding van het Besluit luchtkwaliteit is geraamd dat een investering van ca. 2 tot 6 miljard gulden noodzakelijk zou zijn voor oplossing van de situaties waar woonbebouwing boven de norm belast wordt. Voor alle individuele knelpuntsituaties zal in de komende jaren in het kader van de planvorming een afweging plaats moeten gaan vinden van kosten en baten van saneringsmaatregelen, mede in het licht van de voortgang van de evaluatie op Europees niveau.

In het kader van de behandeling van het Besluit luchtkwaliteit is aandacht gevraagd voor spoedige aanpak van de belangrijkste knelpunten, vooruitlopend op de doorwerking van het Europese bestrijdingsbeleid. Dit betreft dan locaties waar veel woningen boven de norm blootgesteld worden, zoals in Rotterdam-Overschie (A-13) en Amsterdam (A-10) het geval is. In dit verband wordt thans voor de situatie in Rotterdam-Overschie in opdracht van de minister van Verkeer en Waterstaat onderzoek gedaan naar mogelijkheden om de situatie te verbeteren. De voorlopige resultaten wijzen in de richting dat met name snelheidsbeperking met maatregelen gericht op gelijkmatige doorstroming van het verkeer rendement oplevert door beperking van emissies. Indien uit het lopende onderzoek blijkt dat bepaalde maatregelen niet alleen daar doeltreffend zijn, maar ook algemeen en locatieonafhankelijk, is het denkbaar dat deze ook bij ander probleemsituaties worden toegepast.

24

Zijn er concrete taakstellingen afgesproken in de stadsconvenanten om een verplicht percentage duurzaam nieuw te bouwen en te renoveren woningen op te nemen?

Nee, in de stadsconvenanten zijn geen concrete taakstellingen afgesproken. Dit geldt voor nieuwbouwwoningen en te renoveren woningen. Volgens de Wet Stedelijke Vernieuwing, en het daarop gebaseerde beleidskader ISV, hebben de gemeenten op de onderscheiden prestatievelden zelf hun ambities mogen formuleren in het Meerjaren Ontwikkelingsprogramma (MOP). Bij de beoordeling van de MOP's bleek dat o.m. het prestatieveld «duurzaamheid» (waarvan «duurzaam bouwen» onderdeel uitmaakt) mager was uitgewerkt.

In de stadsconvenanten is daarom met elke rechtstreekse gemeente afgesproken dat ze, in overleg met het Rijk, bij de uitvoering van het Ontwikkelingsprogramma, expliciet aandacht zal besteden aan het integreren van het milieubeleid in het stedelijk vernieuwingsbeleid. Hierover zal de rechtstreekse gemeente vervolgens rapporteren in de reguliere verantwoording in 2005. Aan de inhoudelijke uitwerking van deze zogenaamde aantekening uit de stadsconvenanten wordt momenteel in overleg met VNG vertegenwoordigers van de G30 en IPO vertegenwoordigers gewerkt.

25

Tot welke energiebesparing leiden de samenwerkingsprojecten op de bedrijventerreinen in totaal en hoeveel duurzame energie wordt dankzij deze projecten opgewekt?

Bij de start van het stimuleringsprogramma Duurzame Bedrijventerreinen in 1999 hanteerde het Ministerie van Economische Zaken (als trekker van dit boegbeeld uit de nota Milieu en Economie) i.o.m. de Ministeries van V&W en VROM de volgende doelstellingen:

• Ondersteunen van 120 projecten waarbij sprake is van een mix van kansrijke milieuthema's waarop samenwerking wordt nagestreefd.

• Een bijdrage leveren aan het op een termijn van 10 jaar (1999–2010) realiseren van de algemene landelijke doelstelling van een besparing van 20 PJ jaarlijkse energiebesparing.

De eerste doelstelling is al bereikt. Er zijn 126 projecten ondersteund. Deze werden ongeveer gelijkelijk verdeeld door zowel ondernemers als overheden ingediend. Het programma slaat dus zeer goed aan.

De tot nu toe in het kader van het stimuleringsprogramma ondersteunde projecten betreffen in potentie minimaal 1,5 tot maximaal 3 PJ jaarlijkse energiebesparing. In de resterende looptijd van het stimuleringsprogramma (t/m 2002) wordt op dit punt een verdubbeling tot zo'n 3 à 6 PJ verwacht. Dit doordat een verdubbeling van het totaal aantal projecten verwacht wordt.

Vanuit de projecten duurzame bedrijventerreinen is dus een potentiële bijdrage van zo'n 10 tot ruim 25% (dit bij verdubbeling van het aantal projecten) aan de landelijke doelstelling te verwachten. Uitgangspunt daarbij is dat dit een aanjagende functie heeft ten aanzien van het behalen van de landelijke doelstelling.

Voor wat betreft het realiseren van duurzame energie is in het stimuleringsprogramma duurzame bedrijventerreinen geen specifieke doelstelling opgenomen. Hierover zijn dan ook geen gegevens bekend.

26

Voor welke 5 sectoren zijn de analyses voor productbeleid gemaakt en heeft deze verantwoording geleid tot aanpassingen in ontwerp van producten? In hoeverre komt deze milieu-informatie op de diverse producten voor consumenten beschikbaar?

De ministeries van VROM en EZ hebben met het bedrijfsleven afgesproken dat in 2001 voor tenminste drie tot maximaal vijf sectoren, waaronder de chemie, verantwoording wordt afgelegd van alle activiteiten en milieuverbeteringen op het gebied van hun producten. Het initiatief hiertoe ligt bij het georganiseerd bedrijfsleven Er is bij het selecteren van de sectoren bewust gekozen voor drie sectoren die sterk verschillen qua omvang van de bedrijven, plaats in de productketen, internationale concurrentiepositie en dergelijke. Twee sectoren zijn richting de Rijksoverheid gestart met het afleggen van verantwoording. De eerste sector betreft de chemie. In de voorbereiding van de derde generatie bedrijfsmilieuplannen zijn van de kant van het bedrijfsleven concrete toezeggingen gedaan met betrekking tot het productenbeleid. Uiterlijk in 2006 zal in het grootste deel van de sector [>90%] productgerichte milieuzorg voor het gehele bedrijf zijn geïmplementeerd, dat wil zeggen dat de managementcyclus in het geheel is doorlopen en daadwerkelijk tot productverbetering heeft geleid.

De tweede sector betreft de tapijtindustrie, die al haar productgerichte activiteiten op een rij heeft gezet en waarmee nu overleg plaatsvindt over de precieze inhoud van de terugmelding. Met VNO/NCW is afgesproken dat juist dit eerste jaar gebruikt wordt om te experimenteren met de vorm en inhoud van de terugmelding. Momenteel vindt met de metaal-elektro industrie nog overleg plaats over de manier waarop de verantwoording vorm gegeven moet worden. Voor het eind van dit jaar zal verantwoording hebben plaatsgevonden. Het verantwoording afleggen op het gebied van productenbeleid omvat alle ketengerichte activiteiten, derhalve ook de activiteiten gericht op de consument. Voor een enkele bedrijfstak kan dit ook informatie richting consument inhouden, zoals bij de tapijtindustrie. In algemene zin is de beschikbaarheid van de milieu-informatie voor de consumenten op dit moment nog niet aan de orde.

27

Zijn de externe ontwikkelingen uit de evaluatie van de energiebesparing in de glastuinbouw reden voor de regering om meer het voortouw te nemen bij de ontwikkeling van projecten voor WKK, bijvoorbeeld om restwarmte uit de Botlek ten goede te laten komen van de glastuinbouw in het Westland en op die manier een substantiële bijdrage aan de CO2 reductiedoelstelling te realiseren?

Het stimuleringsbeleid gericht op energiebesparing en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen heeft over het algemeen een generiek karakter. Dit betekent dat niet specifiek voor de sector glastuinbouw beleid wordt gemaakt. De ontwikkelingen rond WKK zijn voor het kabinet wel aanleiding geweest om het fiscale stimuleringsregime te intensiveren, zoals blijkt uit de belastingplannen voor 2001 en 2002. Dit komt ook ten goede aan projecten in de glastuinbouw.

Bekend is dat in de industrie een restwarmtepotentieel beschikbaar is dat tot op dit moment om diverse redenen niet nuttig wordt aangewend. Zoals in het NMP4 is aangekondigd zal het volgende kabinet een beslissing nemen of de overheid bereid is om bij te dragen in realisering van de benodigde infrastructuur op dit gebied. Mogelijk wordt hiermee benutting van restwarmte uit het Botlekgebied door de glastuinbouw realiseerbaar. Daarmee ontstaat er dan gericht specifiek beleid aanvullend op de generieke maatregelen.

28

Is er al bekend hoeveel provincies en gemeenten daadwerkelijk tot ondertekening van het klimaatconvenant (BANS) overgaan en welke maatregelen zij concreet gaan uitvoeren?

Dit is nog niet bekend. In de loop van 2002 zal hierover duidelijkheid gaan ontstaan. Zoals in de Tussenstandnotitie Klimaatbeleid (juni 2001) is aangekondigd wil het kabinet de bijdrage van provincies en gemeenten aan het klimaatbeleid intensiveren door middel van een convenant en een subsidieregeling waarmee ook een financiële stimulans wordt gegeven. De besprekingen met IPO en VNG over het convenant kunnen naar verwachting de komende maanden worden afgerond. De voorbereiding van de subsidieregeling is vergevorderd en de regeling zal nog dit jaar worden gepubliceerd. Om in aanmerking te komen voor de subsidieregeling moet een provincie of gemeente een pakket concrete maatregelen selecteren op basis van zogenoemde menukaarten. Sommige maatregelen zijn verplicht, andere zijn naar eigen keuze

29

Heeft de regering al kennis genomen van de vrijwillige vliegtax, waarbij onder andere via het project «Trees for Travel» met plantprogramma's en certificaten over CO2-vastlegging de uitstoot van broeikasgassen door vliegreizen van bewindslieden en medewerkers van ministeries wordt gecompenseerd? Overweegt de regering in het kader van duurzame consumptie, als voorbeeldfunctie mee te doen aan de vliegtax, zolang nog geen accijnzen op vliegtuigbrandstof geheven worden en BTW op vliegreizen buiten Nederland ontbreekt?

Ja, zowel de vrijwillige vliegtax als «Trees for Travel» zijn bij mij bekend. Vanuit mijn departement zijn startsubsidies toegekend aan de toenmalige Actie Strohalm (vrijwillige vliegtax) en aan Trees for Travel (klimaatgecompenseerd vliegen) om het de betreffende organisatie mogelijk te maken zichzelf te ontwikkelen. De wijze van klimaatcompensatie bij het Trees for Travel programma komt in principe overeen met mechanismen die worden gehanteerd bij de opwekking van klimaatgecompenseerde stroom. De opbrengst van door Trees for Travel verkochte klimaatcertificaten voor reizen per vliegtuig (en desgewenst ook andere voertuigen) wordt besteed aan bosaanplant waarmee dezelfde hoeveelheid CO2 als is ontstaan als gevolg van de (vlieg)reis, wordt vastgelegd. Deze bosaanplant kan in verband worden gebracht met de rol van de in het Kyoto-protocol genoemde «sinks» en de relevante besluiten ter zake in juli in Bonn.

Wat betreft de toepassing van klimaatcompensatie vind ik dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft. Daarom heb ik besloten dat, vooralsnog bij wijze van proef, met ingang van 2002 voor alle vliegreizen van de politieke leiding en medewerkers van het ministerie van VROM klimaatcompensatie zal plaats vinden. Klimaatcompensatie neutraliseert echter niet alle milieuconsequenties van vliegreizen. Daarom blijft een kritische afweging ten aanzien van vervoer per vliegtuig noodzakelijk. Dezer dagen ontvangt de Voorzitter van de Tweede Kamer die mij advies vroeg over toepasbaarheid van het Trees for Travel programma voor vliegreizen van Tweede Kamerleden, een antwoord dat aansluit bij deze lijn.

30

Er zal worden gestart met een demonstratieproject voor de ondergrondse opslag van CO2. Waar zal dit project plaatsvinden en waarom wordt dit project ondergebracht bij het ministerie van Economische Zaken? Zal deze vorm van opslag onder dezelfde wet- en regelgeving vallen als die van ondergrondse opslag van gas?

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel 1 (juni 1999) is in het basispakket een demonstratieproject voor ondergrondse CO2-opslag opgenomen. Het betreft hier een tijdelijke ondergrondse opslag van CO2, waarbij de CO2 in een later stadium er weer uitgehaald kan worden, bijvoorbeeld ten behoeve van gebruik in de glastuinbouw. Het is op dit moment nog niet bekend waar deze (tijdelijke) ondergrondse opslag van CO2 gerealiseerd gaat worden. De reden hiervan is dat dit mede afhankelijk is van welke marktpartij of welk consortium van partijen de toekomstige opslag gaat realiseren en beheren. Hiervoor zijn verschillende gegadigden. Deze kunnen inschrijven op een tender in het kader van het CO2-reductieplan welke begin volgend jaar gepubliceerd gaat worden. De expertise op het gebied van de (diepe) ondergrond ligt bij het ministerie van Economische Zaken. Dit is dan ook de reden dat het ministerie van Economische Zaken het voortouw heeft genomen bij dit project. Zij doet dit overigens in nauwe samenwerking met het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In de nieuwe Mijnbouwwet, die naar verwachting per 1 januari 2002 van kracht wordt, is ondergrondse opslag van gas geregeld. In hoeverre ondergrondse opslag van CO2 ook onder deze definitie valt, wordt momenteel door het ministerie van Economische Zaken onderzocht. Tenslotte zijn er voor het realiseren en beheren van een ondergrondse opslag van CO2 nog diverse milieuvergunningen noodzakelijk en zal er naar alle waarschijnlijkheid ook een milieueffectrapportage moeten worden opgesteld.

31

Een eerste tender voor de aankoop van Emmission Reduction Units (ERUPT) is in mei 2000 uitgeschreven door Senter. De gemiddelde prijs per ton CO2 bedraagt 18 gulden. Op bladzijde 96 staat dat een streefprijs gehanteerd wordt van gemiddeld 11 gulden per ton CO2. Hoe is dit grote verschil te verklaren?

Er zijn twee belangrijke redenen voor het geconstateerde verschil.

1. De ERUPT regeling voor JI was de eerste in zijn soort. De prijs van gemiddeld 8,17 EUR (18 gulden) is tot stand gekomen in een tenderproces. De prijs is dus een afspiegeling van het «first mover effect».

2. CDM kent de mogelijkheid van «banking», waardoor CO2 kredieten over een langere periode (in beginsel van 2000 tot 2012) meetellen. JI kent geen «banking», dus slechts de CO2 kredieten uit de Kyoto budget periode (2008 tot 2012) tellen mee. Dat kan ertoe leiden dat de prijs van een JI CO2 krediet per ton CO2 wat hoger ligt.

Inmiddels is door het uitstappen van de VS een grote vrager op de CO2 markt voorlopig weg gevallen en kan de evenwichtsprijs zakken. Nader onderzoek naar een redelijke evenwichtsprijs volgt. Als prijs indicatie voor ERUPT 2 wordt voor JI nu een prijs van tussen 3 en 5 EUR/ton CO2 aangegeven. Voorlopige marktanalyses geven voor CDM een redelijk te achten prijsniveau aan tussen ongeveer 2 en 5 EUR/ton CO2. Omdat Nederland nog ver af is van het einddoel (ca 125 Mton CO2 kredieten aankopen), is het essentieel dat zowel JI als CDM met volle kracht verder worden ingezet en uitgebreid.

32

Is er reeds een besluit genomen over de voortzetting van het subsidieprogramma voor geavanceerde energiesystemen?

Het voornemen is om de bevordering van geavanceerde energiesystemen onderdeel te laten zijn van de in het NMP4 (pagina 104) aangekondigde aanpak voor het stimuleren van nul-emissietechnologie in de vorm van programma's en regelingen.

33

De actualisatie van het jaarlijkse rapport over structuur en ontwikkeling in de afvalmarkt is voor medio 2001 toegezegd. Dit rapport is tot heden nog niet ontvangen in de Kamer. Wanneer komt het toegezegde rapport naar de Kamer en wat is de reden van deze vertraging?

De actualisatie van het in 2000 aan de Kamer gestuurde rapport over de structuur en ontwikkeling van de afvalmarkt wordt nog in oktober 2001 naar de Kamer gestuurd. Het rapport is niet voor de zomer naar de Kamer gestuurd, omdat het rapport op verzoek van de kamer is uitgebreid met een extra beschouwing over de rol van overheidsondernemingen in het afvalbeheer. Deze beschouwing en de daaraan te koppelen beleidsaanbevelingen vergde nader overleg.

34

In 2000 is met ontheffing 2 à 3 miljoen ton brandbaar afval gestort. Binnen welke termijn en met welke hoeveelheid moet deze onaanvaardbaar grote hoeveelheid worden teruggebracht? Wanneer komt het moment dat toch moet worden gedacht aan een grotere verbrandingscapaciteit?

In het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) wordt het beleid geformuleerd waarmee het storten van brandbaar afval zal worden beëindigd. Op 4 juli jl. is het voorontwerp beleidskader van het LAP met de Tweede Kamer besproken. Daarbij kwam ook de aanpak aan de orde om de stort in de periode tussen 2002 en 2006 tot nul te reduceren. De Kamer stemde in met de lijn om het niet herbruikbare brandbare afval via nascheiding en productie van hoogcalorische fracties zoveel mogelijk in te zetten voor verbranding in energiecentrales, of speciale verbrandingsinstallaties voor hoogcalorische stromen. Deze verbranding valt onder nuttige toepassing, hetgeen betekent dat er geen capaciteitsplanning voor plaatsvindt en er een vrije Europese markt voor bestaat. Momenteel vindt overleg met het bedrijfsleven plaats teneinde voldoende initiatieven voor nascheiding en inzet van hoogcalorische verbranding van de grond te krijgen.

35

Hoe denkt de regering over de Commissie Biotechnologie en Voedsel onder voorzitterschap van dr. J.C. Terlouw nu een groot aantal maatschappelijke organisaties haar vertrouwen in de commissie heeft opgezegd?

Het opzeggen van het vertrouwen door 15 maatschappelijke organisaties in de Commissie Terlouw heeft geen gevolgen voor de agenda en inhoud van het publieke debat. De argumenten van de 15 organisaties zijn bij de commissie bekend en zullen worden meegenomen bij de rapportage aan het Kabinet.

36

Worden de kleine PET-flesjes waar een retourpremie op zal komen, vervolgens ook hergebruikt? Wat een enorme CO2 besparing zal opleveren. Op welke wijze komt dit tot uitdrukking in het nieuwe convenant?

Een retourpremie op kleine PET flesjes heeft een tweeledig doel. Een retourpremie geeft een stimulans aan de consument om het lege flesje in te leveren, waardoor zwerfafval van die flesjes wordt voorkomen. Daarnaast kunnen de aldus ingezamelde flesjes als materiaal worden hergebruikt, hetgeen onder meer leidt tot CO2 besparing. Het hergebruik levert een bijdrage aan het realiseren van de centrale doelstelling van het convenant: het beperken van de hoeveelheid te storten en te verbranden afval door preventie en hergebruik.

37

De regering wil de maatstok hoger leggen en wenst dat in 2007 zoals de richtlijn stelt. Is er technische kennis beschikbaar om dit doel te bereiken?

Auto Recycling Nederland BV (ARN) doet al enkele jaren onderzoek naar mogelijke verwerkingstechnologieën voor de nuttige toepassing van shredderafval afkomstig van autowrakken. Daaruit is een aantal vanuit zowel milieu-, technologisch als economisch oogpunt interessante verwerkingstechnologieën naar voren gekomen. Begin 2001 heeft ARN aangegeven te verwachten dat medio 2001 een keuze voor een bepaalde verwerkingstechnologie gemaakt zou kunnen worden. Knelpunten bij de realisatie van nuttige toepassing van shredderafval liggen waarschijnlijk niet zozeer op technologisch, maar op bedrijfseconomisch gebied. Met name betreft dit het vinden van een potentiële investeerder/exploitant voor een nieuwe verwerkingsinstallatie en het zekerstellen van voldoende aanbod aan shredderafval voor een dergelijke installatie. Naar aanleiding van het Algemeen Overleg met de vaste commissie VROM van de Tweede Kamer op 26 september 2001 is door het ministerie van VROM overleg gevoerd met ARN over het vaststellen van een realistische datum waarop een nieuwe verwerkingstechnologie voor shredderafval gerealiseerd kan zijn. Daaruit is de datum van 1 januari 2007 naar voren gekomen.

38

Zo neen, wat stelt de minister voor op het terrein van de R&D om deze kennis in Nederland op te bouwen. Immers in het buitenland zal deze knowhow niet aanwezig zijn, omdat er een Europese termijn loopt tot 2015.

Zoals in antwoord op vraag 37 is aangegeven, is de verwachting dat het mogelijk is om een nieuwe verwerkingstechnologie voor de nuttige toepassing van shredderafval per 1 januari 2007 in Nederland operationeel te laten zijn.

39

Zal ook voor de sector havens een plan van aanpak voor duurzaam gebruik van biodiversiteit worden opgesteld?

In havens komen diverse milieuproblemen samen en treden accumulerende effecten op. Daarom wordt het milieuprobleem in de Nederlandse havens als een speciaal aandachtsgebied beschouwd. Het ministerie van V&W is voornemens een plan van aanpak op te stellen ter vermindering van de milieuproblematiek in de Nederlandse havens. Biodiversiteit is een van de aspecten in dit plan van aanpak, dat in 2002 gereed zal zijn.

40

Wordt bij de United Nations Forum on Forests aandacht gevraagd voor de grootschalige kap van bossen ten behoeve van tabaksteelt, met name in Afrikaanse landen?

Nee, de UNFF houdt zich niet bezig met activiteiten op lokaal niveau, zoals conversie van bossen voor economische doeleinden. De UNFF heeft tot doel de uitvoering van actieprogramma's van het United Nations Intergovernmental Panel on Forests en het United Nations Intergovernmental Forum on Forests in de brede zin te stimuleren. Het belang van het opstellen van nationale bossenprogramma's gericht op duurzaam bosbeheer wordt daarin onderschreven. De invulling van de nationale bossenprogramma's is echter de verantwoordelijkheid van de landen zelf. Hierin behoren de betreffende landen ontbossing en bosdegradatie, ook voor economische doeleinden, aan de orde te stellen. Op dit moment wordt in de internationale fora de grootschalige kap ten behoeve van de tabaksteelt nog niet besproken. De regering zal in de relevante fora (zoals UNEP) aandacht vragen voor de problematiek. Indien het zou gaan om illegale houtkap dan wordt dat nu al door Nederland aan de orde gesteld in de ITHO.

41

Is bij het Meerjaren kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie voor de jaren 2002–2006 ook financiële ruimte voor biologische landbouw? Hoe staat dat in verhouding met de steun op deze vlakken voor de gangbare landbouw in de EU?

Er heeft nog geen definitieve besluitvorming plaatsgevonden over het 6e Kaderprogramma 2002 – 2006 van de Europese Commissie op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie.

Duurzame ontwikkeling is in het 6e Kaderprogramma één van de uitgangspunten. In de voorbereiding heeft Nederland bepleit dat duurzame landbouw hierin sterker wordt verankerd. In het concept dat momenteel besproken wordt, wordt biologische landbouw en daaraan gerelateerd onderzoek in 3 van de 8 thema's genoemd (één maal expliciet genoemd; twee maal goed onder te brengen in een breder thema):

• Voedselkwaliteit en -veiligheid (i.k.v. veiligere productiemethoden en meer gezonde en gevarieerde voedingsmiddelen en diervoeders)

• Duurzame ontwikkeling, klimaatverandering en ecosystemen (i.k.v. biodiversiteit, bescherming van genetische bronnen, functioneren en managen van ecosystemen en de interacties daarvan met menselijke activiteiten)

• Anticiperen op R&D-behoeften EU (i.k.v. duurzame landbouw, bosbouw en visserij).

Op dit moment wordt nog niet gesproken over financiële budgetten van onderdelen van het Kaderprogramma. Als gevolg daarvan is nu geen vergelijking te maken met de steun op deze vlakken voor de gangbare landbouw in de EU.

42

Is er binnen het ministerie van VROM en OC&W ook aandacht voor middelbaar beroepsonderwijs en milieuopleidingen, mede in het licht van de toegenomen behoefte aan de milieuwethandhaving en de vele vacatures bij de milieudiensten en instellingen?

Het is van groot belang om in het kader van de professionalisering van de milieuwethandhaving opnieuw aandacht te besteden aan de opleiding van toezichthouders en handhavers (inspecteurs) vanuit de rijksoverheid. De behoefte aan nieuw personeel voor de handhaving op verschillende niveaus is groot, evenals aan passende opleidingen voor de huidige inspecteurs. Ter ontwikkeling van de handhaving van de milieuwetgeving in de tweede helft van de tachtiger jaren zijn door VROM onder andere opleidingen ontwikkeld en in de markt gezet. De belangstelling voor deze opleidingen is in de loop van de negentiger jaren geleidelijk afgenomen. Dit heeft een negatief effect gehad op het aanbod en de verdere ontwikkeling. De ontstane situatie en het onderkennen van het belang van een goede structuur van vakopleidingen voor inspecteurs was aanleiding om in de loop van dit jaar vanuit VROM (in afstemming met OC&W) initiatief te nemen om een inventariserend onderzoek te starten naar enerzijds de behoefte aan aard en omvang van opleidingen op MBO-, HBO- en WO-niveau bij de verschillende overheden en instellingen en anderzijds naar het huidige aanbod aan opleidingen in het veld. Dit onderzoek zal in nauwe afstemming met de handhavingpartners en de onderwijsinstellingen worden uitgevoerd. Op basis van dit inventariserend onderzoek zal worden bezien welke opleidingen dienen te worden ontwikkeld, welke onderwijsstructuur het meest geschikt is om een permanente beschikbaarheid van primaire opleidingen en bijscholing van inspecteurs te garanderen en in hoeverre de regie vanuit het rijk daarbij nodig is.

43

Betekent VAMIL niet Vervroegde afschrijving Milieu-investeringen in plaats van Willekeurige afschrijving Milieu-investeringen of is het Vrije afschrijving milieu-investeringen zoals de afkortingenlijst op blz. 175 aangeeft?

De VAMIL-regeling is ontstaan in 1991 en werd in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 omschreven als een faciliteit, waarbij de afschrijving «willekeurig mits vervroegd» mocht plaatsvinden. De afkorting VAMIL stond derhalve destijds voor Vervroegde afschrijving Milieu-investeringen. Later is de toevoeging «mits vervroegd» komen te vervallen, waardoor de afschrijving geheel naar keuze van de investeerder – dus geheel vrij – mocht plaatsvinden. Aangezien de regeling inmiddels een grote naamsbekendheid had verkregen is ervoor gekozen de afkorting VAMIL te handhaven, daar deze nu kon worden verklaard als Vrije afschrijving milieu-investeringen. De formele naam van de regeling is «Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen».

44

Wordt het feit dat de daling van emissies tussen 1998 en 2000 vooral veroorzaakt werd door een veel hogere elektriciteitsimport, verwerkt in de uiteindelijke gerealiseerde emissiereductie?

De lagere CO2-uitstoot ten gevolge van de toegenomen import is niet het resultaat van klimaatbeleid, maar valt onder gewijzigde externe omstandigheden. De verminderde uitstoot ten gevolge van meer import draagt niet bij aan de invulling van het binnenlandse basispakket van 25 Mton. De facto betekent de toegenomen import van elektriciteit dat de binnenlandse emissies verminderen, waardoor het gemakkelijker wordt de reductieverplichting van het Kyoto Protocol (2008–2012) te realiseren.

45

Hoeveel bedrijven die niet meedoen met de MJA zijn daadwerkelijk aangepakt via de milieuvergunning?

Er is geen onderzoek verricht naar het aantal «niet-MJA-bedrijven» dat via de milieuvergunning is aangepakt. Wel is uit een onderzoek van de Inspectie Milieuhygiëne en Infomil van februari 2000 naar de stand van zaken over energie in de gemeentelijke milieuvergunning gebleken dat in 81% van de vergunningen energievoorschriften worden gegeven. Uit datzelfde onderzoek bleek echter dat:

• De energievoorschriften tamelijk vrijblijvend zijn en matig zijn gemotiveerd.

• De voorschriften vrijwel nooit maatregelen bevatten die de stand der techniek benaderen omdat het de vergunningverleners aan voldoende technische kennis hierover ontbreekt.

Derhalve kon slechts eenderde van de vergunningen voor het aspect energie als goed of voldoende worden aangemerkt. Verder bleek de handhaving te wensen over te laten: slechts 10% van de bedrijven leeft de voorschriften geheel na.

Om verbetering te brengen in deze situatie is het bevoegd gezag bij de opzet van de nieuwe MJA betrokken. Via de MJA wordt met het bevoegd gezag afgesproken dat bedrijven die niet meedoen met de MJA of het «convenant Benchmarking energie-efficiency» via de milieuvergunning zullen worden aangepakt met gelijkwaardige maatregelen. Hiertoe is voor de periode 2000 t/m 2003 fl. 30 mln aan gemeenten en provincies ter beschikking gesteld.

46

Wat waren de verwachte bedragen in investeringen voor de EIA en de VAMIL, in relatie tot de gerealiseerde 618 respectievelijk 313 miljoen gulden?

Genoemde bedragen zijn de energie-investeringen die zijn gedaan door de industrie onder gebruikmaking van de regelingen en vormen dus slechts een deel van de totale investeringen via deze regelingen. De EIA en de VAMIL zijn brede generieke regelingen voor de stimulering van energie- en milieutechnologie. Over de verdeling van het gebruik van de regelingen door de verschillende sectoren van het bedrijfsleven zijn geen specifieke taakstellingen afgesproken met de sectoren of verwachtingen gewekt. Het fiscale en generieke karakter van de regelingen verdraagt zich moeilijk met het sturen op het niveau van (deel)sectoren. De investeringen in de diverse sectoren van het bedrijfsleven verschillen per jaar namelijk aanzienlijk tengevolge van economische en conjuncturele invloeden. Wel wordt in convenanten en meerjarenafspraken vastgelegd, dat het fiscaal instrumentarium ter beschikking wordt gesteld voor de betreffende sector. Bij grove benadering kan worden gesteld, dat door de jaren heen circa éénderde van het beschikbare budget naar de landbouw, éénderde naar de industrie en éénderde naar de dienstverlenende sectoren vloeit.

De hier vermelde investeringsbedragen van f 618 mln van de EIA en f 313 mln van de VAMIL komen overeen met geraamde gederfde toekomstige belastinginkomsten van respectievelijk circa f120 mln en circa f 15 mln. Overigens is de Minister van EZ eerst verantwoordelijke voor de EIA.

47

Wanneer de effecten van het benchmarkconvenant de komende jaren niet tot uitdrukking komen in de emissiecijfers wat gebeurt er dan met dit convenant?

In artikel 19 van het benchmarkconvenant is opgenomen dat bij «wijziging van omstandigheden die wezenlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van het convenant» de partijen over het al dan niet wijzigen van het convenant in overleg treden. Als een van deze omstandigheden is aangemerkt «het in betekenende mate achterblijven van als gevolg van de uitvoering van dit convenant feitelijk gerealiseerde respectievelijk door partijen verwachte CO2-emissies».

De maximaal verwachte CO2 emissiereductie is ten tijde van de ondertekening van het convenant, op grond van een door de Universiteit Utrecht uitgevoerde studie ingeschat op 5–9 Mton. Indien de bereikte reductie minder is dan deze inschatting hebben partijen dus de mogelijkheid om de afspraken in het convenant opnieuw te bezien.

48

Welke extra beleidsmaatregelen tegen de CO2-emissie van de verkeerssector zullen getroffen worden wanneer blijkt dat de ingezette maatregelen onvoldoende zullen zijn, wat in de prognoses verwacht wordt?

De evaluatie van het klimaatbeleid op het 1e ijkmoment (1 januari 2002), waarover de resultaten in het 1e kwartaal van 2002 zullen worden gerapporteerd, moet uitwijzen of Nederland haar reductieverplichting uit het Kyoto Protocol zal kunnen realiseren met de huidige beleidsinzet. Mocht dat onvoldoende het geval zijn dan is een beleidsintensivering noodzakelijk. De systematiek van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid houdt echter niet in dat er sectorale emissiedoelstellingen zijn. Dit betekent dat indien de geprognotiseerde verkeersemissies uit de referentieraming 2010 (dit is een onderdeel van de evaluatie) hoger zijn dan in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid werd weergegeven, het geen automatisme is dat het meerdere aan emissies in die sector ook door die sector gecompenseerd moet worden. Dat compensatie noodzakelijk is staat vast, maar hiervoor zijn ook andere keuzemogelijkheden waarbij de onderdelen van het reservepakket nadrukkelijk in beeld zijn.

49

Is er onderzoek gepland naar de onverklaarde toename in het gasgebruik door huishoudens in 1999 en 2000?

Er is geen specifiek onderzoek voorzien naar aanleiding van de gesignaleerde opmerkelijke gasverbruikscijfers voor huishoudens in 1999 en 2000. Wel zal worden nagegaan of het lopende onderzoek in het kader van de kwalitatieve woningregistratie, waarbij zowel de kwaliteit als het daadwerkelijk energiegebruik van woningen wordt geïnventariseerd, mogelijk een verklaring kan geven voor deze opmerkelijke cijfers.

50

Wat was het aantal verwachte zonneboilers waarvoor subsidie toegekend zou worden?

In 2000 is voor circa 13 000 zonneboilers subsidie toegekend via de regeling actieve zonthermische systemen. Hiermee was 7 mln. gulden subsidie gemoeid. Voor de regeling was 8 mln. gulden beschikbaar (omgerekend circa 15 000 zonneboilers). Het overblijvende budget is voor 2001 beschikbaar gesteld.

51

Wat is de verklaring en de bijbehorende aanpak van het sterk stijgende elektriciteitsverbruik van de dienstensector?

De stijging van het elektriciteitsverbruik van de dienstensector heeft alles te maken met de sterke groei van deze sector binnen de Nederlandse economie en met het toenemend belang van apparatuur (ondermeer op ICT-gebied). Dit leidt tot hogere interne warmtelast en dus tot grotere behoefte aan koeling. Daarnaast is er sprake van een stijgende «comfort»-vraag, al dan niet ingegeven door Arbo (veiligheids)overwegingen. Daarbij komt dat de openingstijden van gebouwen langer worden (winkels, scholen, etc.).

Het beleid heeft een generiek karakter en richt zich daarmee dus ook op de dienstensector. Om de stijging van het elektriciteitsgebruik te beïnvloeden is enkele jaren geleden besloten om de REB op elektriciteit relatief hoger te belasten dan die op gas. De generieke financiële instrumenten die ook van toepassing zijn op de dienstensector zijn bijvoorbeeld de REB en de bijbehorende faciliteiten, EIA/EINP, VAMIL, EPA U-bouw. Daarnaast zijn voor een aantal sectoren meerjarenafspraken (MJA's) gemaakt. Er wordt geen specifiek beleid gevoerd t.a.v. de dienstensector.

52

Wat zijn de kritische succesfactoren bij het programma Duurzaam Inkopen? Welke barrières moeten worden overwonnen voor een succesvol duurzaam overheidsaanschaffingenbeleid?

Bij het programma Duurzaam Inkopen zijn de volgende kritische succesfactoren geformuleerd:

a) De aanwezigheid van bestuurlijk commitment bij overheidsorganisaties om het toepassen van milieu- of duurzaamheidscriteria te ondersteunen.

b) Het professionaliseren van het inkopen en aanbesteden om de toepassing van duurzaamheidscriteria adequaat in de aanbestedings- of opdrachtverleningsprocedure in te passen. Dit vraagt om een effectieve en efficiënte inkooporganisatie met adequate deskundigheid.

c) Het beschikbaar krijgen en beschikbaar stellen van milieu- en duurzaamheidcriteria voor toepassing bij het inkopen en aanbesteden door de overheid.

d) Deze succesfactoren impliceren tevens de belangrijke barrières die overwonnen moeten worden voor een succesvol overheidsaanschaffingenbeleid.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Th. A. M. Meijer (CDA), voorzitter, Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Rietkerk (CDA), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD), Mosterd (CDA), J. Ten Hoopen (CDA), Depla (PvdA).

Plv. leden: Dijksma (PvdA), Stellingwerf (ChristenUnie), Valk (PvdA), Van Lente (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Crone (PvdA), Giskes (D66), M. B. Vos (GroenLinks), Halsema (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Niederer (VVD), Van 't Riet (D66), Spoelman (PvdA), Hindriks (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Leers (CDA), De Boer (GroenLinks).

Naar boven