Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28000-VIII nr. 139 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28000-VIII nr. 139 |
Vastgesteld 10 juli 2002
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 27 maart 2002 inzake de Hoofdlijnenbrief 2003–2004 voor de programmering van de landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (brief nr. OCW-02-314), vragen aan de staatssecretaris voor te leggen.
Bij brief van 10 juli 2002 heeft de staatssecretaris deze beantwoord.
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VAN DE COMMISSIE
Vragen en opmerkingen van leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie zijn niet zonder meer gelukkig met de constructie van een zekere gedwongen winkelnering die de wet SLOA voorlopig nog met zich meebrengt. Gedwongen winkelnering garandeert niet dat leveranciers gewenste producten tijdig afleveren met de noodzakelijke kwaliteit. Daarom juichen zij in ieder geval toe dat de doelbereiking bij gebruikers en instellingen inzichtelijk wordt gemaakt. (Hoofdlijnenbrief, bladzijde 1). Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat de staatssecretaris scholen en instellingen beschouwt als de belangrijkste informatiebron? Zouden niet in menig geval ook leerlingenpanels, vakinhoudelijke verenigingen en/of vervolgonderwijs een belangrijke informatiebron moeten vormen?
Met ingang van 1 januari 2002 is de uitvoering van innovatieprojecten niet meer uitsluitend gebonden aan SLOA-instellingen (bladzijde 2). In welke mate blijken andere instellingen inmiddels te kunnen bijdragen aan dergelijke innovatieprojecten? Hoe komt dit tot uitdrukking in de Hoofdlijnenbrief? Op welke hoofdpunten zal het afzonderlijke subsidiemodel voor andere onderwijsondersteunende organisaties moeten afwijken van SLOA-regeling?
Wanneer de staatssecretaris stelt dat de instellingen kunnen aangeven op welke wijze zij een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de kwaliteit op de zeer zwak presterende scholen (bladzijde 7), op welke wijze zal dan gegarandeerd worden dat ook de te leveren suggesties tot verbetering van de kwaliteit voldoende kwaliteit hebben?
De staatssecretaris constateert dat het huidige scholingsaanbod lang niet altijd inspeelt op de praktijkgerichte ICT-wensen van leraren en scholen (bladzijde 7). Betekent dit dat de SLOA-instellingen veel meer dan tot nu toe zich direct op ICT-ondersteuning van docenten moeten gaan richten? In welke mate zal dit een groter beslag mogen leggen op de personele bezetting?
De staatssecretaris schrijft over de behoefte aan meer actuele gegevens over onderwijsmethoden waarin de methodengidsen van SLO voorzien (bladzijde 8). Welke indicaties heeft de staatssecretaris dat deze behoefte niet alleen bestaat, maar dat de methodengidsen ook in deze behoefte voorzien bij de docenten?
De Kamer heeft herhaaldelijk erop aangedrongen dat ook zwakkere leerlingen in het vmbo, die het laagste niveau van de basisberoepsgerichte leerweg niet volledig aankunnen, in aanmerking zouden komen voor zekere vormen van diplomering. Bij «praktijkonderwijs in de steigers» wordt de diplomering in het praktijkonderwijs genoemd (bladzijde 23). Bij dit onderdeel worden wel de LPC, maar niet het CITO genoemd. De leden van de PvdA-fractie vinden het ook niet per se noodzakelijk dat het CITO erbij wordt betrokken, maar zij willen wel weten welke instelling zich hiermee gaat bezighouden en op welke wijze zal worden gewaarborgd dat ook het bedrijfsleven de waarde van de diploma's zal erkennen.
Een kamermeerderheid verschilt met de staatssecretaris van mening over bepaalde voornemens die zij heeft geformuleerd in de nota «Continuïteit en vernieuwing». Hoe gaan de activiteiten van de SLOA-instellingen ten behoeve van het adequaat vormgeven van het studiehuis (bladzijde 24) rekening houden met deze bezwaren van de Kamer?
De staatssecretaris kondigt aan dat SLOA-instellingen scholen gaan ondersteunen bij het helder krijgen van criteria/parameters voor een op de vernieuwing toegesneden huisvesting en materiële voorzieningen (bladzijde 25). Welke aanwijzingen heeft de staatssecretaris dat er bij de krappe budgetten voor de materiële bekostiging scholen noemenswaardig profijt zullen trekken uit de beoogde ondersteuning?
In overleg met Q5 wordt er een samenhangend instrumentarium voor zelfevaluatie ontwikkeld (bladzijde 30). Welke waarborgen bouwt de staatssecretaris in, opdat het instrumentarium niet alleen op schoolniveau maar ook voor het onderwijs in de praktijk een bruikbare graadmeter zal worden?
De staatssecretaris merkt op dat de kwaliteit van de beroepspraktijkvormingsplek en de leerlingbegeleiding nog sterk te wensen overlaten (bladzijde 38). Terecht merkt de staatssecretaris op dat zowel de landelijke organen beroepsonderwijs als de onderwijsinstellingen hierin nog een belangrijke slag moeten maken. Welke rol acht de staatssecretaris in dezen weggelegd voor de SLOA-instellingen?
Wat betekenen de opgenomen profielschetsen van CINOP, SLO, CITO-groep en LPC voor BVE (bladzijde 44–53) voor de vrije aanbestedingsmogelijkheden van de SLOA-gelden?
Vragen en opmerkingen van leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Hoofdlijnenbrief 2003–2004 voor de programmering van de landelijke onderwijsondersteunende activiteiten.
Deze leden willen graag weten wat het totale bedrag is dat in 2003–2004 ten behoeve van landelijk ondersteunende activiteiten wordt uitgetrokken. Hoe is dit bedrag in deze jaren onderverdeeld in subsidiestroom, denkstroom en geld dat rechtstreeks naar de scholen gaat?
Verder willen deze leden weten op welke manier na wordt gegaan of producten en prestaties inderdaad aansluiten bij de wensen van het onderwijsveld. En hoe zorgt de regering ervoor dat bij de ontwikkeling van producten en prestaties er sprake is van vraagsturing?
De SLO en het CPS onderhouden sinds 1 januari 2000 informatiepunten voor (hoog)begaafde leerlingen voor het primair en voortgezet onderwijs. In hoeverre wordt gebruik gemaakt van aanwezige kennis bij o.a. Plato, Stichting Ongekend Talent, Sterksel?
In het doelgroepen- en jeugdbeleid wordt gemeld dat de landelijke doelstellingen GOA zich richten op onder andere het verwerven van sociale competenties. Dit is niet in lijn met de afspraken die gemaakt zijn in de Kamer. Deze leden vragen of de voorstellen gedaan in deze Hoofdlijnenbrief wel aangepast zijn aan alle afspraken die in de Kamer zijn gemaakt. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de verdere implementatievoorbereiding van techniek, natuur en milieu-educatie in het primair onderwijs. In hoeverre is hier rekening gehouden met het terugdringen van het aantal kerndoelen (advies van Wijnen)? In hoeverre is er rekening gehouden met de afspraken gemaakt met de Kamer ten aanzien van de aanpassingen basisvorming?
Is de staatssecretaris voornemens om alsnog de gemaakte afspraken met de Kamer te verwerken in deze Hoofdlijnenbrief? Graag ontvangen zij een aanvulling op de Hoofdlijnenbrief terzake.
Er worden vier innovaties met betrekking tot de beroepskolom onderscheiden. Hoe wordt er flexibiliteit ingebracht om in te spelen op veranderingen?
Voor een goede doorstroming binnen de beroepskolom is het nodig dat de einddoelen van de onderwijsprogramma's op elkaar moeten worden afgestemd. Deze afstemming wordt niet expliciet genoemd, terwijl dat in de ogen van de leden van de VVD-fractie erg belangrijk is. Waar kan dit teruggevonden worden in de Hoofdlijnenbrief?
Vragen en opmerkingen van leden van de D66-fractie
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de Hoofdlijnenbrief 2003–2004 voor de programmering van de landelijke onderwijsondersteunende activiteiten, d.d. 27 maart 2002. Naar aanleiding van deze brief hebben de leden van de fractie van D66 in meer algemene zin de volgende vragen.
Hoe verhoudt de inrichting van de onderwijsverzorging/onderwijsondersteuning van het voortgezet onderwijs zich tot de plannen met betrekking tot de decentralisatie van middelen in het primair onderwijs? Welk deel van de middelen gaat naar de scholen in het voortgezet onderwijs en welk deel naar de instellingen en welk deel wordt ingezet door het ministerie van OC&W?
Voldoet de huidige inrichting op basis van de SLOA-wet nog wel aan de actuele ontwikkeling richting vraagsturing van de scholen? Wanneer is een evaluatie gepland?
ANTWOORD VAN DE STAATSSECRETARIS
De vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
Door de leden van de PvdA-fractie wordt de vraag gesteld welke overwegingen eraan ten grondslag liggen, dat de staatssecretaris scholen en instellingen beschouwt als de belangrijkste informatiebron. De leden willen tevens weten of niet in menig geval ook leerlingenpanels, vakinhoudelijke verenigingen en/ of vervolgonderwijs een belangrijke informatiebron moeten vormen.
Verschillende informatiebronnen kunnen uiteraard de effectiviteit van producten en diensten van de SLOA-instellingen vergroten. Er bestaan veel contacten met veldorganisaties, vooraf en tijdens de uitvoering van activiteiten. Het meer actief betrekken van leerlingen, bijvoorbeeld via panels, zal aandachtspunt zijn bij activiteiten die gericht zijn op klasniveau. Met de vakinhoudelijke verenigingen en het LAKS wordt over landelijke innovaties regulier overleg gevoerd.
Tevens vragen de leden van deze fractie in welke mate andere instellingen inmiddels blijken te kunnen bijdragen aan dergelijke innovatieprojecten. Met ingang van 1 januari 2002 is de uitvoering van innovatieprojecten niet meer uitsluitend gebonden aan SLOA-instellingen (bladzijde 2).
Per 1-1-2002 is via de zogenaamde «vrijvalprocedure» een deel van de innovatiegelden van de LPC en CINOP openbaar aanbesteed. Voor een tiental projecten hebben diverse aanbieders op de educatieve markt zich ingeschreven. Zes projecten zijn toegekend aan andere dan SLOA-instellingen (bijvoorbeeld hogescholen, universiteiten of commerciële bureaus). Voor twee projecten had de SLO als enige de expertise in huis. Voor twee projecten loopt de procedure nog.
Daarnaast worden ook binnen SLOA-kaders door de instellingen projecten uitgevoerd/ afgestemd met derden, zoals de VVO, vereniging voor leraren in levende talen, VNG, besturenorganisaties, Edventure, Forum, NIZW, Stichting Lezen, Sardes. Bij interdepartementale innovatieprojecten wordt afgestemd met de meest betrokken departementen.
De vrijvalprocedure wordt in het eerste hoofdstuk van de Hoofdlijnenbrief aangekondigd. De aanbesteding vindt openbaar plaats via de Staatscourant. Verder wordt van elke SLOA-activiteit, zowel in de vrijval, als door de SLOA-instellingen in het kader van de Hoofdlijnenbrief, in het aanvraagformat aangegeven met wie wordt samengewerkt en/ of afgestemd.
Ook wordt de vraag gesteld op welke hoofdpunten het afzonderlijke subsidiemodel voor andere onderwijsondersteunende organisaties zal moeten afwijken van de SLOA-regeling.
Het format dat voor vrijvalactiviteiten wordt gehanteerd is iets uitgebreider dan het gebruikelijke SLOA-format. Aanvrager vult, naast de bestaande categorieën, ter zake doende ervaringen en kennis van het onderwerp in en voegt bewijzen van rechtspersoonlijkheid, solvabiliteit en een CV van de beoogde projectleider toe.
De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag op welke wijze gegarandeerd zal worden dat te leveren suggesties tot verbetering van de kwaliteit voldoende kwaliteit hebben wanneer de instellingen kunnen aangeven op welke wijze zij een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de kwaliteit op de zeer zwak presterende scholen (bladzijde 7).
Alle subsidieaanvragen worden op een aantal kwaliteitscriteria beoordeeld. Deze criteria staan genoemd op pagina 4 van de Hoofdlijnenbrief. Er worden zowel eisen aan de kwaliteit van de aanvraag zelf gesteld als aan de kwaliteitsbewaking gedurende het project indien de aanvraag wordt gehonoreerd. Het oordeel van de gebruikers wordt hierbij zwaar gewogen.
De leden van deze fractie merken op dat de staatssecretaris constateert dat het huidige scholingsaanbod lang niet altijd inspeelt op de praktijkgerichte ICT-wensen van leraren en scholen (bladzijde 7). De leden vragen hierop of dit betekent dat de SLOA-instellingen veel meer dan tot nu toe zich direct op ICT-ondersteuning van docenten moeten gaan richten en in welke mate zal dit een groter beslag mogen leggen op de personele bezetting.
De SLOA-instellingen worden in de betreffende passage in de Hoofdlijnenbrief uitgenodigd om mee te werken aan de ontwikkeling van materialen en cursussen die beter aansluiten bij de wensen vanuit het veld. De SLOA-instellingen worden aldus op indirecte wijze betrokken bij de scholings- en ondersteuningsactiviteiten ten behoeve van leerkrachten.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke indicaties de staatssecretaris heeft dat de behoefte aan meer actuele gegevens over onderwijsmethoden bestaat en dat de methodegidsen ook in deze behoefte voorzien bij de docenten.
De huidige methodegidsen bieden informatie over afgeronde methoden voor alle leerjaren. Hiermee wordt voorzien in een behoefte van docenten. Dit blijkt onder meer uit een onderzoek dat in mei 2001 door het ITS is gepubliceerd. Dit onderzoek – getiteld «Gebruikers over de Gids Rekenen/ Wiskunde» – naar wensen van scholen, ondersteuners, experts en uitgevers, wijst uit dat scholen tevreden zijn over de gids.
De methodegidsen bieden geen informatie over methoden die nog niet voor alle leerjaren beschikbaar zijn. Gebruikers geven aan ook aan dergelijke informatie behoefte te hebben. De SLO is daarom gestart met het publiceren van nieuwsbrieven met actuele gegevens over (nog niet voor alle leerjaren afgeronde) methoden. Deze nieuwsbrief wordt naast de methodegidsen uitgebracht.
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten welke instelling zich gaat bezighouden met diplomering in het praktijkonderwijs en op welke wijze zal worden gewaarborgd dat ook het bedrijfsleven de waarde van de diploma's zal erkennen.
Er zijn hierbij twee invalshoeken. De eerste is die van de positie van de zwakkere leerlingen in het vmbo. Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk leerlingen worden toegeleid naar het vmbo-diploma. Daarmee worden doorstroommogelijkheden open gehouden. Pedagogische en didactische vernieuwing van het vmbo worden dan ook tegen deze achtergrond zoveel als mogelijk is gestimuleerd, bijvoorbeeld door de invoering van leer-werktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg. Met een aantal scholen heeft inmiddels, in samenspraak met de inspectie van het onderwijs, een gesprek plaatsgevonden. Bij de betreffende scholen leeft sterk de wens om binnen het wettelijk kader van de basisberoepsgerichte leerweg meer programmeringsvrijheid te krijgen. Zij zijn van mening dat op die manier meer leerlingen uiteindelijk een startkwalificatie kunnen behalen. Er zal worden nagegaan of het mogelijk is scholen de gevraagde ruimte te bieden. Inzet daarbij is de leerlingen op te leiden richting startkwalificatie, bijvoorbeeld door het maken van doorstroomafspraken met het ROC.
De tweede invalshoek betreft die van diplomering in het praktijkonderwijs. Met het Landelijk werkverband Praktijkonderwijs is besproken dat scholen voor praktijkonderwijs de mogelijkheid krijgen om een schooldiploma te geven aan een leerling die de school heeft afgemaakt. Mede gelet op de bestaande pedagogische en didactische diversiteit in het praktijkonderwijs heeft het ook naar de mening van het Werkverband niet de voorkeur de inhoud van dit onderwijs van overheidszijde te gaan programmeren. Bedoeling is dat het Landelijk werkverband samen met de scholen in kwestie standaarden ontwikkelt met behulp waarvan een school kan bepalen of afgifte van het schooldiploma aan de orde is. Het Werkverband betrekt hierbij ook de relatie met het bedrijfsleven.
Een kamermeerderheid verschilt met de staatssecretaris van mening over bepaalde voornemens die zij heeft geformuleerd in de nota «Continuïteit en vernieuwing». De leden van de Pvd A-fractie willen weten hoe de activiteiten van de SLOA-instellingen ten behoeve van het adequaat vormgeven van het studiehuis (bladzijde 24) rekening houden met deze bezwaren van de Kamer.
De nota «Continuïteit en Vernieuwing» gaat uit van het invoeren van maatregelen per 2005. De hoofdlijnenbrief heeft betrekking op de periode 2003–2004. Daarin gaat het dus om het adequaat vormgeven van het studiehuis binnen de bestaande kaders.
De staatssecretaris kondigt aan dat SLOA-instellingen scholen gaan ondersteunen bij het helder krijgen van criteria/ parameters voor een op de vernieuwing toegesneden huisvesting en materiële voorzieningen (bladzijde 25). Welke aanwijzingen heeft de staatssecretaris dat er bij de krappe budgetten voor de materiële bekostiging scholen noemenswaardig profijt zullen trekken uit de beoogde ondersteuning vragen deze leden.
De bedoelde inzet van SLOA-middelen beoogt het keuzeproces van scholen te ondersteunen. De lumpsummethodiek voor de bekostiging van het voortgezet onderwijs betekent immers dat scholen eigen keuzes maken hoe zij de bekostigingsgelden inzetten. Daarbij is sprake van een grote diversiteit. Het kennis kunnen nemen van ervaringen van andere scholen, kan hierbij helpen. Juist in een situatie dat de middelen beperkt zijn, kan ondersteuning uiterst zinvol zijn.
In overleg met Q5 wordt er een samenhangend instrumentarium voor zelfevaluatie ontwikkeld (bladzijde 30). De leden vragen welke waarborgen de staatssecretaris inbouwt, opdat het instrumentarium niet alleen op schoolniveau maar ook voor het onderwijs in de praktijk een bruikbare graadmeter zal worden.
De te ontwikkelen instrumenten zijn in eerste instantie bedoeld voor gebruik op directieniveau. De zelfevaluatie is de verantwoordelijkheid van de school. Het is aan de scholen en besturenorganisaties zelf om via Q5, die de aansturing van deze activiteiten verzorgt, erop toe te zien dat de instrumenten in de praktijk bruikbaar zijn.
De staatssecretaris merkt op dat de kwaliteit van de beroepspraktijkvormingsplek en de leerlingbegeleiding nog sterk te wensen overlaten (bladzijde 38). De leden van de PvdA-fractie vinden het terecht dat de staatssecretaris opmerkt dat zowel de landelijke organen beroepsonderwijs als de onderwijsinstellingen hierin nog een belangrijke slag moeten maken. De leden vragen dan ook welke rol de staatssecretaris in dezen weggelegd ziet voor de SLOA-instellingen?
Om de kwaliteit van de BPV te verbeteren, zijn alle betrokken partijen in de BVE-sector (12 in getal) verenigd in de Contactgroep Werkend Leren (CWL). De CWL buigt zich op dit moment over deze problematiek en komt tot nadere conclusies en afspraken tijdens een rondetafelconferentie over BPV op 24 mei. Op dit moment is er in dit traject geen rol weggelegd voor de SLOA-instellingen. De onderwijsinstellingen en de landelijke organen kunnen de SLOA-instellingen inschakelen voor de ondersteuning van de uitwerking van de conclusies/ acties die voortvloeien uit de conferentie.
Tevens vragen de leden naar de betekenis van de opgenomen profielschetsen van CINOP, SLO, CITO-groep en LPC voor BVE (bladzijde 44–53) voor de vrije aanbestedingsmogelijkheden van de SLOA-gelden.
Deze profielschetsen beslaan activiteiten die de genoemde instellingen binnen het SLOA-kader uitvoeren. In de loop der jaren zullen de innovatieactiviteiten van de instellingen verminderen ten gunste van het SLOA-budget voor vrije aanbesteding van de minister van OCenW, hetgeen al eerder ter sprake kwam.
Vragen en opmerkingen van leden van de VVD-fractie
In antwoord op de vraag naar het totale bedrag is dat in 2003-2004 ten behoeve van landelijk ondersteunende activiteiten wordt uitgetrokken wordt opgemerkt dat in de meerjarenraming van de rijksbegroting is € 57.6,– mln. voorzien voor zowel de wettelijke activiteiten als de vrijvalactiviteiten.
Vervolgens wordt de vraag gesteld hoe dit bedrag in deze jaren is onderverdeeld in subsidiestroom, denkstroom en geld dat rechtstreeks naar de scholen gaat.
Het geld dat naar de scholen gaat is hier niet inbegrepen. Deze middelen zijn reeds in de jaren 1999–2000 geïntegreerd in de lumpsumbedragen van de VO-scholen en de ROC's en kunnen structureel door scholen en instellingen worden ingezet naar eigen keuze.
De onderverdeling op hoofdbudget is voor 2003 als volgt:
| Innovatiebudget (LPC, CINOP, SLO, CITO) | € 20 606 000.– |
| Examen/expertise (CITO) | € 15 230 000.– |
| Kortlopend veldonderzoek (LPC/KPC) | € 795 000.– |
| Ontwikkeling/veld (SLO) | € 5 390 000.– |
| Denktank/denkstroom (LPC, CINOP) | € 10 841 000.– |
| Leermiddeleninstituut (SLO) | € 755 000.– |
| Overig, inclusief vrijval | € 3 986 000,– |
| Totaal | € 57 603 000.– |
Verder willen deze leden weten op welke manier na wordt gegaan of producten en prestaties inderdaad aansluiten bij de wensen van het onderwijsveld en tevens hoe de regering ervoor zorgt dat bij de ontwikkeling van producten en prestaties er sprake is van vraagsturing?
Aansluiting van diensten en producten bij de wensen van het onderwijsveld is essentieel voor de doorwerking in de scholen/ ROC's. Met vraagsturing wordt rekening gehouden bij activiteiten die juist voor de scholen/ ROC's als sector zijn bedoeld. De VO-examens worden door de CEVO, waarin het scholenveld is vertegenwoordigd, vastgesteld.
De veldactiviteiten en het kortlopend veldonderzoek worden rechtstreeks door het onderwijsveld aangevraagd bij de SLO en het KPC. Bij de landelijke innovatietrajecten worden de scholen/ ROC's betrokken als medeparticipanten, zowel in de voorbereiding als de uitvoering.
Elke twee uitvoeringsjaren wordt in de Kamer verslag gedaan over het totaal van alle activiteiten. Daarbij wordt ook ingegaan op de wijze waarop aangesloten wordt op de wensen van het onderwijsveld. In het kader van de vrijval worden de budgetten van het innovatiebeleid (ca. € 20,5 mln.) in de komende jaren geheel onttrokken aan de reguliere inzet en komen ter beschikking voor innovatieprojecten waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met vraagsturingsmethodieken.
De SLO en het CPS onderhouden sinds 1 januari 2000 informatiepunten voor (hoog)begaafde leerlingen voor het primair en voortgezet onderwijs. De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre gebruik wordt gemaakt van aanwezige kennis bij o.a. Plato, Stichting Ongekend Talent en Sterksel.
De informatiepunten fungeren als spin-in-het-web. Zij verzamelen informatie, bijvoorbeeld via expertbijeenkomsten en symposia en verspreiden dit vervolgens breed in het onderwijsveld. In die zin wordt gebruikt gemaakt van de kennis van vele organisaties. Met stichting Plato is bovendien een gemeenschappelijk strategisch document opgesteld waarin afspraken staan over onderlinge afstemming van activiteiten.
De stichting Ongekend Talent is niet bekend bij de informatiepunten. Mogelijk is er verwarring met «Cognitief Talent», een initiatief van een werknemer van de schoolbegeleidingsdienst in Delft. Cognitief Talent ontvangt dit schooljaar overheidssubsidie om toptoetsen voor leerlingen van groep 8 te ontwikkelen.
Verder kan «Ongekend Talent» duiden op een publicatie in de A+O fonds Rijk Publicatiereeks. Dit gaat over hoog opgeleide allochtonen werkzaam bij de ministeries VROM, OCenW en VenW. De informatiepunten hebben hier geen banden mee.
In het doelgroepen- en jeugdbeleid wordt gemeld dat de landelijke doelstellingen GOA zich richten op onder andere het verwerven van sociale competenties. Dit is niet in lijn met de afspraken die gemaakt zijn in de Kamer. De leden van de VVD-fractie vragen of de voorstellen in deze Hoofdlijnenbrief wel aangepast zijn aan alle afspraken die in de Kamer zijn gemaakt en tevens of de staatssecretaris voornemens om alsnog de gemaakte afspraken met de Kamer te verwerken in deze Hoofdlijnenbrief. De VVD-leden ontvangen graag een aanvulling op de Hoofdlijnenbrief ter zake.
Met de Kamer is afgesproken sociale competenties niet als doelstelling op te nemen in het LBK 2002–2006. In die zin spoort de tekst op pagina 26 van de Hoofdlijnenbrief in directe zin niet, maar met de Kamer is tevens besproken dat het verwerven van sociale competenties van groot belang is voor de doelgroep GOA om het onderwijs succesvol te doorlopen. Om die reden zal er bij de uitvoering van de SLOA-activiteiten op toegezien dat sociale competenties niet als specifieke GOA-doelstelling worden aangemerkt.
Vervolgens wordt de vraag gesteld in hoeverre bij de implementatievoorbereiding van techniek en natuur- en milieueducatie rekening is gehouden met het terugdringen van het aantal kerndoelen (advies van Wijnen).
De Commissie kerndoelen basisonderwijs stelt voor om onderscheid te maken tussen een kerndeel en een differentieel deel. Het kerndeel is de leertijd die leerlingen besteden aan de kerndoelen. De commissie stelt voor de kerndoelen te beperken tot zes leergebieden. Eén van deze leergebieden is oriëntatie op natuur en techniek.
Overigens betekent plaatsing van leergebieden in het differentieel deel van het onderwijsprogramma niet dat daarover geen vragen meer zouden kunnen worden gesteld aan de SLOA-instellingen. Activiteiten voor implementatie van deze leergebieden blijven van belang. Scholen moeten immers voor alle leergebieden over voldoende materiaal kunnen beschikken, ook voor leergebieden in het differentieel deel.
Tevens vragen deze leden in hoeverre er rekening is gehouden met de afspraken gemaakt met de Kamer ten aanzien van de aanpassingen basisvorming.
De onderhavige Hoofdlijnenbrief heeft betrekking op de periode 2003–2004, met het accent op het eerste jaar. Voor de basisvorming is een wetswijziging voorzien per 1-8-2004. Uiteraard zullen de SLOA-activiteiten voor de basisvorming rekening houden met de veranderingen en wordt er ruimte geschapen om in te spelen op de uitkomsten van de Taakgroep basisvorming. In de hoofdlijnenbrief is dit ook aangegeven.
Naar aanleiding van de vier onderscheiden innovaties met betrekking tot de beroepskolom vragen de leden van de VVD-fractie hoe flexibiliteit wordt ingebracht om in te spelen op veranderingen.
Het beroepsonderwijs zal in de komende jaren flink moeten investeren in de inhoudelijke vernieuwing van het onderwijs: niet het belang van de instelling maar de loopbaan van de leerling zou de inhoud en de organisatie van het onderwijs moeten bepalen. Om deze inhoudelijke vernieuwing te realiseren is een verdergaande institutionele vernieuwing vereist, gericht op de ontwikkeling van een open bestel: waarin leerlingen de leeromgeving kiezen die het beste bij hen past en waarin ze in staat worden gesteld verantwoordelijkheid te nemen voor hun persoonlijke en professionele ontwikkeling.
De genoemde thema's zijn vier brede innovatiethema's – doorlopende leerwegen; eigen pedagogiek en didactiek; actieve loopbaanoriëntatie en begeleiding; en versterken relatie met het bedrijfsleven – die van belang zijn om deze omslag te maken en het vereiste maatwerk en flexibiliteit te leveren.
Voor een goede doorstroming binnen de beroepskolom is het nodig dat de einddoelen van de onderwijsprogramma's op elkaar moeten worden afgestemd. Deze afstemming wordt niet expliciet genoemd, terwijl dat in de ogen van de leden van de VVD-fractie erg belangrijk is. Zij vragen dan ook waar dit kan worden teruggevonden in de Hoofdlijnenbrief?
De afstemming tussen onderwijsprogramma's (de programmatische aansluiting) is inderdaad een belangrijk aandachtspunt dat is opgenomen in het eerste innovatiethema in de hoofdlijnenbrief: het ontwikkelen van efficiënte doorlopende leerwegen op basis van een competentie- en loopbaangericht curriculum.
Vragen en opmerkingen van leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen naar de verhouding tussen de inrichting van de onderwijsverzorging/ onderwijsondersteuning van het voortgezet onderwijs en de plannen met betrekking tot de decentralisatie van middelen in het primair onderwijs.
De VO-scholen/ ROC's kunnen thans reeds met de van de instellingen naar de scholen/ ROC's omgelegde middelen de eigen ondersteuning regelen, zonder enige tussenkomst van het departement. Deze omlegmiddelen zijn reeds gedecentraliseerd. Een zelfde lijn is in voorbereiding met het primair onderwijs. Het staat de PO/VO-scholen/ ROC's geheel vrij bij welke instelling in de educatieve infrastructuur ondersteuning, zo men dit wenst, wordt verkregen.
Tevens wordt gevraagd welk deel van de SLOA-middelen naar de scholen in het voortgezet onderwijs gaat, welk deel naar de instellingen en welk deel wordt ingezet door het ministerie van OCenW?
Eenderde deel van de middelen van de LPC en CINOP zijn in 1999–2000 omgelegd in de budgetten van de VO-scholen/ ROC's. De inzet van de overige middelen staat weergegeven in het schema op pagina 5.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of de huidige inrichting op basis van de SLOA-wet nog wel aan de actuele ontwikkeling richting vraagsturing van de scholen voldoet en wanneer een evaluatie is gepland.
De Wet SLOA is sinds 1-1-1999 in werking. Uit de inhoudelijke verslaglegging over de activiteiten in 1999 en 2000 aan de Kamer blijkt dat de systematiek van de inrichting van de activiteiten voor scholen en departement naar tevredenheid verloopt. De meeste activiteiten, zoals examens, leermiddeleninstituut, leerplanactiviteiten, innovatietaken en veldonderzoek worden met behulp van vraagsturingsmethodieken uitgevoerd. Het gehele innovatiebudget (ca. 20,5 mln.) zal in de komende jaren via de vrijvalprocedure onttrokken worden aan de instellingen. Per 2002 is de door de wetgever vastgestelde overgangsperiode van de Wet SLOA afgesloten. De Wet SLOA kent de wetgevingsevaluatiebepaling om het systeem van de wet te evalueren, naast de tweejaarlijkse verslaglegging van de activiteiten (zie paragraaf 1.4 op pagina 2 van de Hoofdlijnenbrief). Deze evaluatie zal onafhankelijk van de instellingen plaats vinden. In 2003 zullen de voorbereidingen hiertoe in aanvang worden genomen met het oog op een aan de Kamer in 2004 toe te zenden rapport.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Fng. Voorzitter, Van der Hoeven (CDA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), B. M. De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Atsma (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Vendrik (GroenLinks), Albayrak (PvdA), Mosterd (CDA), Van Ruiten (LPF), Bonke (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Jense (LN), Tichelaar (PvdA), Bijlhout (LPF), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), J. M. De Vries (CDA), Azough (GroenLinks) en Wijnschenk (LPF).
Plv. leden: Veling (ChristenUnie), Ferrier (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Dittrich (D66), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Vacature (PvdA), Hessels (CDA), Van Bochove (CDA), Vacature (PvdA), Vacature (CDA), Vacature (GroenLinks), Vacature (PvdA), Çörüz (CDA), Zeroual (LPF), Eberhard (LPF), Van Bommel (SP), Teeven (LN), Vacature (PvdA), Wiersma (LPF), Joldersma (CDA), Vacature (CDA), Halsema (GroenLinks) en Hoogendijk (LPF).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28000-VIII-139.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.