Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28000 nr. 19 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28000 nr. 19 |
Vastgesteld 2 oktober 2001
De vaste commissie voor Financiën1 heeft over de Nota over de toestand van 's Rijks Financiën, de Miljoenennota 2002, en over de Macro Economische Verkenning 2002 van het Centraal Planbureau de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.
Deze vragen, alsmede de daarop bij brief van 1 oktober 2001 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
ANTWOORDEN OP KAMERVRAGEN N.A.V. MILJOENENNOTA 2002
Hoeveel bedraagt de Nederlandse nettobijdrage aan de EU (zowel absoluut als per hoofd van de bevolking) in het jaar 2000, 2001 en 2002? Hoeveel bedragen de netto bijdragen van de overige EU-landen ((zowel absoluut als per hoofd van de bevolking)?
De nettobijdrage van de lidstaten is pas achteraf te bepalen. De Europese Commissie presenteert elk jaar in een rapport de ontvangsten die de verschillende lidstaten van de EU hebben gehad. Op basis van dat rapport, dat dit jaar op 25 september is verschenen, kunnen de nettoposities worden berekend.
De Commissie presenteert zelf in het rapport de Britse correctie definitie van de nettopositie. Deze definitie bevat in de afdrachten echter niet de traditionele eigen middelen, waarin Nederland een zeer groot aandeel heeft. De Commissie vindt dat traditionele eigen middelen het resultaat zijn van communautaire beleidsmaatregelen en bij uitstek onder een hoger bestuurlijk niveau resulteren dan dat van de staat. De Commissie heeft deze definitie nu ook iets aangepast door er de administratieve uitgaven niet meer in te betrekken. Dit heeft feitelijk alleen betekenis voor Luxemburg en België. Deze worden hierdoor nettobetaler in plaats van netto-ontvanger. Het uitgangspunt van Nederland is altijd geweest dat de administratieve uitgaven wel degelijk als een baat voor de betreffende lidstaat moeten worden gezien. Alleen voor pensioenuitgaven zou moeten worden gecorrigeerd.
Ook is Nederland het niet eens met de stelling van de Commissie dat traditionele eigen middelen niet in de definitie van nettopositie moeten worden meegenomen. De in Nederland (en andere lidstaten) geïnde traditionele eigen middelen belasten vrijwel geheel de Nederlandse economie en moeten daarom als echte afdracht aan de EU worden meegerekend. In dit verband kan worden verwezen naar onderzoek naar het «Rotterdam-effect» uit 1998, waaruit bleek dat 73% van de in Rotterdam geïnde douanerechten betrekking heeft op goederen die Nederland als bestemming hebben. Voor de overige 27% moet dan nog worden gecorrigeerd voor douanerechten die in andere lidstaten worden geïnd op goederen met als bestemming Nederland. Nederland gaat daarom uit van de boekhoudkundige definitie van nettopositie.
De nettobijdrage kan dus alleen voor 2000 worden weergegeven. Voor 2001 en 2002 ontbreken de data.
Tabel. Nettoposities over 2000 van de lidstaten volgens verschillende definities
| Boekhoudkundige definitie | Commissie definitie | |||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| Miljoen Euro | % BNP | Euro per hfd bevolking* | Miljoen Euro | % BNP | Euro per hfd bevolking* | |
| België | 969 | 0,38% | 95 | – 327 | – 0,13% | – 32 |
| Denemarken | – 30 | – 0,02% | – 6 | 169 | 0,10% | 32 |
| Duitsland | – 11 400 | – 0,58% | – 139 | – 9 273 | – 0,47% | – 113 |
| Griekenland | 4 256 | 3,51% | 405 | 4 374 | 3,61% | 417 |
| Spanje | 4 482 | 0,76% | 114 | 5 056 | 0,86% | 128 |
| Frankrijk | – 2 057 | – 0,15% | – 35 | – 1 415 | – 0,10% | – 24 |
| Ierland | 1 551 | 1,69% | 419 | 1 675 | 1,83% | 453 |
| Italië | – 120 | – 0,01% | – 2 | 713 | 0,06% | 12 |
| Luxemburg | 723 | 3,88% | 1 806 | – 65 | – 0,35% | – 163 |
| Nederland | – 3 220 | – 0,82% | – 204 | – 1 738 | – 0,44% | – 110 |
| Oostenrijk | – 695 | – 0,35% | – 86 | – 544 | – 0,27% | – 67 |
| Portugal | 2002 | 1,83% | 200 | 2 112 | 1,93% | 211 |
| Finland | 171 | 0,13% | 33 | 217 | 0,17% | 42 |
| Zweden | – 1 418 | – 0,60% | – 159 | – 1 177 | – 0,50% | – 132 |
| VK | – 5 971 | – 0,40% | – 101 | – 3 775 | – 0,25% | – 64 |
* Bevolkingsaantallen 1998.
Hoeveel bedraagt het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd van de bevolking van de 12 landen waarmee momenteel gesprekken worden gevoerd over toetreding tot de EU? Kan daarbij worden toegelicht wat de verhouding is met het BBP per hoofd van de bevolking in Nederland en het gemiddelde BBP per hoofd in de EU?
Onderstaande tabel geeft voor 1998 de BBP/capita weer voor de twaalf kandidaatlidstaten waarmee wordt onderhandeld. Ter vergelijking is het BBP/capita voor Nederland in 1998 en het EU-gemiddelde toegevoegd.
| Land | BBP/cap |
|---|---|
| Tsjechië | 4 752 |
| Hongarije | 4 184 |
| Polen | 3 635 |
| Slowakije | 3 382 |
| Slovenië | 8 796 |
| Estland | 3 196 |
| Letland | 2 334 |
| Litouwen | 2 586 |
| Cyprus | 12 183 |
| Malta | 13 380 |
| Bulgarije | 1 327 |
| Roemenië | 1 507 |
| gemiddeld | 5 105 |
| Nederland | 22 131 |
| gemiddeld EU | 20 247 |
Kan een overzicht gegeven worden van de extra uitgaven die gedaan moeten worden als de lonen in de collectieve sector met 3,75% zullen stijgen?
In de MN2002 is uitgegaan van een loonstijging van 4% in 2001 en 3,75% in 2002. In onderstaande tabel staan de extra uitgaven aangegeven die optreden bij een stijging van de lonen in de collectieve sector van 3,75% in 2002. Dit ten opzichte van de raming bij Miljoenennota 2001, waarbij op basis van het behoedzame scenario uitgegaan werd van 2% contractloonstijging voor 2002.
| Sector | extra uitgaven (in mln euro's) |
|---|---|
| Overheidssectoren* | 650 |
| SZA | 825 |
| Zorg | 340 |
* Begrotingsgefinancierd.
In hoeverre zijn de in de Miljoenennota 2002 gepresenteerde cijfers nog relevant sinds de rampen in de Verenigde Staten? Kan nauwkeurig worden toegelicht op welke punten in welke mate de onzekerheden zijn toegenomen?
Wat zijn de te verwachten effecten voor de kerngegevens van de Nederlandse economie als gevolg van de catastrofe in de Verenigde Staten?
Wat zijn de verwachtingen omtrent de hoogte van het pBBP en de contractloonontwikkeling voor het jaar 2002 naar aanleiding van de actuele gebeurtenissen in de Verenigde Staten?
Het is nog te vroeg voor een oordeel over de economische gevolgen van de aanslagen in de Verenigde Staten. De onzekerheden zijn sinds de recente gebeurtenissen verder vergroot. Bepalend voor de macro-economische doorwerking in Nederland zijn de mogelijke effecten op de wereldhandel, de olieprijs, de dollarkoers, de beurskoersen en het vertrouwen van consumenten, producenten en beleggers in Nederland en daarbuiten. Het Kabinet heeft het CPB gevraagd half oktober te bezien of de recente gebeurtenissen aanleiding geven tot het opstellen van een additionele prognose. Gegeven het gevoerde trendmatige begrotingsbeleid en de relatieve ongevoeligheid van de uitgavenontwikkeling voor wijzigingen in het economisch beeld is er vooralsnog geen reden de beleidsvoornemens uit de Miljoenennota 2002 aan te passen.
Kan een overzicht worden gegeven van de ontwikkeling van het EMU-saldo in de jaren 1994–2002 uitgedrukt in guldens/euro's.
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het EMU-saldo tussen 1994–2002.
Tabel. EMU saldo (in miljoenen in euro's/guldens)
| 1994 | 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| guldens | – 23 026 | – 27 664 | – 12 660 | – 8 183 | – 5 960 | 3 540 | 13 156 | 9 585 | 9 582 |
| euro's | – 10 449 | – 12 553 | – 5 745 | – 3 713 | – 2 705 | 1 606 | 5 970 | 4 349 | 4 348 |
Overigens wordt ook verwezen naar bijlage 4, tabel 4.1, van de Miljoenennota, waarin de ontwikkeling van het EMU-saldo voor de jaren 1990–2002 staat opgenomen.
Kan een overzicht worden gegeven van de ontwikkeling van de EMU-schuld in de jaren 1994–2002 uitgedrukt in guldens/euro's.
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van de EMU-schuld tussen 1994–2002.
Tabel. EMU schuld in mln euro/guldens
| 1994 | 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| guldens | 473 327 | 514 271 | 522 321 | 514 177 | 521 100 | 519 827 | 496 269 | 491 875 | 478 011 |
| euro's | 214 786 | 233 366 | 237 019 | 233 323 | 236 465 | 235 887 | 225 197 | 223 203 | 216 912 |
Overigens wordt ook verwezen naar bijlage 4, tabel 4.2, van de Miljoenennota, waarin de ontwikkeling van de EMU-schuld voor de jaren 1990–2002 staat opgenomen.
Zullen in de Miljoenennota 2003 wel expliciet de hoofddoelstellingen van het kabinet worden geformuleerd, voorzien van streefwaarden en gekoppeld aan de benodigde budgetten? Wordt daarvan ook verantwoording afgelegd in het Financieel Jaarverslag van het Rijk.
Volgens de Comptabiliteitswet bevat de Miljoenennota een beschouwing over de budgettaire betekenis van het voorgenomen beleid voor het Rijk en voor andere onderdelen van de collectieve sector (die als budgetdisciplinesector worden aangemerkt). Verder bevat de Miljoenennota beschouwingen over de betekenis van het voorgenomen beleid voor de volkshuishouding. Naarmate de ontwerpbegrotingen meer concrete doelstellingen gaan bevatten (toegelicht met prestatiegegevens) en er in de ontwerpbegrotingen een meer expliciet verband wordt gelegd tussen geld, prestaties en beleidsdoelstellingen, kan dat zijn weerslag vinden in de Miljoenennota. Dit zonder dat het karakter van de Miljoenennota daardoor ten principale verandert. Iedere minister legt in zijn of haar jaarverslag verantwoording af over het door hem of haar gevoerde beleid en de bedrijfsvoering. De jure wordt iedere minister hiervoor uiteindelijk afzonderlijk gedechargeerd. Het Financieel Jaarverslag van het Rijk bevat beschouwingen over de budgettaire betekenis van het gevoerde beleid voor het Rijk en voor andere onderdelen van de collectieve sector Het FJR bevat voorts een beschouwing over de bedrijfsvoering bij het Rijk. Naarmate de jaarverslagen van de vakdepartementen meer concreet antwoord gegeven op de vraag «Wat heeft de betrokken minister bereikt?», Wat heeft hij of zij daarvoor gedaan? en wat heeft dat gekost?», kan dat zijn weerslag krijgen in het Financieel Jaarverslag van het Rijk. Dit zonder dat het karakter van het Financieel Jaarverslag van het Rijk daardoor ten principale verandert. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van de regering om in het Financieel Jaarverslag overkoepelende verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid; dat zou overigens ook in strijd zijn met de individuele ministeriële verantwoordelijkheid.
Wat zijn de gevolgen van het overhevelen van de BTW-afdrachten naar de BuZa-begroting? Komen mee-en tegenvallers voortaan voor rekening van de BuZa-begroting? En zijn met deze herschikking ook de taken en bevoegdheden tussen de minister van Financiën en Buitenlandse Zaken anders komen te liggen?
Met ingang van het begrotingsjaar 2002 worden alle Nederlandse afdrachten aan de EU en de daarmee samenhangende vergoedingen integraal op de begroting van Buitenlandse Zaken gepresenteerd. De BTW-afdrachten zijn overgeheveld van de aanvullende post «belastingafdrachten aan de EU» naar beleidsartikel 5 van de begroting van Buitenlandse Zaken. De overheveling houdt geen wijziging in van de ministeriële verantwoordelijkheden van de ministers van Financiën en van Buitenlandse Zaken ten opzichte van de huidige situatie. Met het oog hierop zijn tussen de ministers van Financiën en Buitenlandse Zaken heldere (werk)afspraken gemaakt.
Mee- en tegenvallers uit hoofde van de BTW-afdracht zullen, zoals dat ook voorheen het geval was, ten gunste of ten laste van het generale beeld worden gebracht; er hoeft geen specifieke compensatie te worden geleverd vanuit de begroting van Buitenlandse Zaken.
Waarom is de overzichtstabel die meerjarig inzicht geeft in de gehanteerde macro-economische kernvariabelen uit de Miljoenennota verdwenen?
Is het kabinet bereid in het vervolg alle macro-economsische veronderstellingen waarop de Miljoenennota is gebaseerd in een kerntabel op te nemen en eventuele afwijkingen van de MEV-cijfers toe te lichten?
Welke veronderstellingen zijn gemaakt over de pBBP en de contractlonen in 2001 en 2002?
In de Miljoenennota 2002 is, net als in de Miljoenennota's van de afgelopen jaren, geen overzichtstabel gepresenteerd met de meerjarige gehanteerde macro-economische kernvariabelen. Bezien zal worden of een dergelijke overzichtstabel in de volgende Miljoenennota kan worden opgenomen. De onderstaande tabel geeft een aantal kernvariabelen weer die budgettair zijn gehanteerd in de Miljoenennota 2002 voor de jaren 2001 en 2002. Deze zijn allen ontleend aan ramingen van het Centraal Planbureau. Aangesloten is bij de meest recente ramingen, zoals gepubliceerd in de MEV 2002. Echter conform de afspraken uit het Regeerakkoord is voor het uitvoeringsjaar de prijs van het BBP bij het uitgavenkader en het contractloon en de consumentenprijsindex (CPI) die gebruikt worden voor de loon- en prijsbijstelling vastgezet op stand CEP.
| 2001 | 2002 | |
|---|---|---|
| BBP (volume) | 2% | 2% |
| BBP (prijs) | ¾% | 3¼% |
| Contractloon | 4% | 3¾% |
| CPI | 4% | 2½% |
| Rente | 5% | 5% |
| Werkloosheid (in duizenden) | 240 | 280 |
| Olieprijs (in $) | 26 | 23 |
| Dollarkoers (guldens) | 2,50 | 2,45 |
Wat was de waarde van het aandelenpakket KPN van de Staat ten tijde van de Miljoenennota 2001 en wat is de actuele waarde? Welke directe en indirecte budgettaire gevolgen heeft de waardevermindering van het aandelenpakket?
Ten tijde van de Miljoenennota 2001 bedroeg de waarde van pakket aandelen KPN in bezit van de Staat ongeveer 10,5 miljard euro. Thans is deze waarde ongeveer 1,3 miljard euro. Er zijn geen directe budgettaire gevolgen van de waardevermindering van het pakket aandelen KPN dat de Staat bezit. Wel is in algemene zin een eerder veronderstelde taakstelling «verkoop staatdeelnemingen» beperkt. Als gevolg van de daaruit voortvloeiende lager geraamde FES-ontvangsten wordt vanaf 2004 het FES-bruggetje neerwaarts bijgesteld.
Kan met het oog op de voorliggende Miljoenennota een reactie worden gegeven op de kritiek van heren E. Bomhoff en B. Steunenberg op de ruimteberekeningen van het kabinet? (zie NRC Handelsblad 20 september jl.)
De financiële ruimte voor de extra intensiveringen in zorg, onderwijs, veiligheid en infrastructuur is gevonden binnen de reële uitgavenskaders. Een belangrijk deel van de ruimte is ontstaan doordat schuldreductie en een lagere rentevoet hebben geleid tot lagere renteuitgaven en doordat de sterke werkgelegenheidsgroei van de afgelopen jaren heeft gezorgd voor meevallers bij de uitgaven aan de sociale zekerheid. De intensiverigen kennen derhalve een structurele dekking.
Hoe hebben de uitgaven aan externe advisering zich de afgelopen jaren ontwikkeld.
Deze vraag is niet exact te beantwoorden, omdat dit gegeven binnen de rijksoverheid niet centraal wordt verzameld. De Minister van BZK heeft hierover onlangs, mede namens mij, een notitie aan de Eerste Kamer doen toekomen (EK, vergaderjaar 2000–2001, nr. 409 en 409a). Deze notitie is tevens aan de leden van uw Kamer gezonden. In de conclusie van deze notitie wordt betoogd dat, in het kader van de verbetering van de bedrijfsvoering, een instrument zou moeten worden ontwikkeld aan de hand waarvan voor de interne sturing de informatie over de inhuur van extern personeel kan verbeteren. Dit ter ondersteuning van het betoog, dat de inzet van externen binnen de rijksdienst een aanvaard instrument kan zijn van resultaatgericht werken, maar tevens noopt tot een verantwoording over de daarbij gemaakte keuzen.
Als indicatie voor de omvang van de uitgaven aan externe advisering zou overigens een opgave van departementen aan het Ministerie van BZK kunnen dienen. Zichtbaar is een toename van 1998 naar 1999. Dit is waarschijnlijk veroorzaakt door de inzet van extern personeel ten behoeve van de aanpak van het millenniumproblematiek. In 2000 is een terugval te constateren naar het niveau van 1998.
| 1998 | 1999 | 2000 | |
|---|---|---|---|
| Uitgaven «overig personeel» | 582 492 | 700 468 | 593 303 |
| – waarvan (%) tbv automatisering | 36 | 44 | 40 |
| – waarvan (%) tbv uitzendkrachten | 31 | 21 | 24 |
| – waarvan (%) overig | 33 | 35 | 36 |
Bij de feitelijke vragen over de Voorjaarsnota 2001 is gevraagd een overzicht te geven hoe het staat met de realisatie van de ombuigingen en intensiveringen uit:
– het regeerakkoord;
– de Miljoenen- en Voorjaarsnota 2000 en Miljoenennota 2001.
Zijn er sinds de beantwoording van deze vraag nog nieuwe ontwikkelingen te melden? Zo ja, welke?
Op hoofdlijnen is het antwoord zoals gegeven op de schriftelijke vragen bij Voorjaarsnota 2001 nog van kracht. Op basis van de inzichten uit het jaarverslag 2000 is een aantal intensiveringen in de tijd gespreid. De belangrijkste liggen op het terrein van de I/D-banen. De huidige realisatie loopt achter bij de raming bij het begin van het RA. De beoogde 60 000 ID-banen komen met een jaar vertraging in 2004 tot stand. In 2000 zijn er 45 000 I/D-banen gerealiseerd; tot 2004 stijgt dit aantal met 5000 per jaar. Ook bij de werving van mensen voor uitbreiding van het tweedelijnstoezicht bij de Inspectie Milieuhygiëne is sprake van een vertraging. Deze vertraging wordt mede veroorzaakt door de samenvoeging van de diverse inspecties bij VROM. Wel zijn inmiddels middelen besteed aan een aantal losse projecten voor tweedelijnstoezicht. Naast een aanpassing van het moment van realisatie van enkele intensiveringen is inmiddels een aantal aangekondigde beleidsinitiatieven gerealiseerd. Eén van deze initiatieven hangt samen met de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening. Inmiddels heeft VROM een beleidslijn opgesteld waarin doel en criteria voor de besteding van het gereserveerde budget voor de Vijfde Nota is beschreven. Daarnaast is inmiddels besloten dat 113 miljoen euro van het cumulatief t/m 2010 beschikbare budget van 454 miljoen euro wordt gereserveerd voor sanering van ongewenste bestemmingen. Een regeling voor de besteding van de 113 miljoen euro voor ongewenste bestemmingen is in de maak. Ook op het terrein van jeugdbeleid zijn enkele ontwikkelingen te melden. De middelen die beschikbaar waren gesteld voor knelpunten in de jeugdgezondheidszorg zijn imiddels aangewend voor de tijdelijke regeling vroegsignalering voor 0–6 jarigen. Tevens zijn middelen beschikbaar gesteld voor de aanpak van de wachtlijstproblematiek in de jeugdzorg. In september 2001 zijn aanbevelingen van de commissie Peer voor een concrete wachtlijstaanpak in de Jeugdzorg gepresenteerd. VWS heeft aangegeven de aanbevelingen in grote lijnen te willen volgen. Ook de middelen «Tegoeden Tweede Wereldoorlog» zijn inmiddels tot besteding gekomen. In 2000 is 182 miljoen euro via de begroting van Financiën beschikbaar gesteld aan de Joodse gemeenschap. De overige 188 miljoen euro loopt via de begroting van VWS. Hiervan is in 2001 13,6 miljoen euro beschikbaar gesteld aan de Roma en Sinti. Ten behoeve van de Indische gemeenschap zal in 2001 158,8 miljoen euro (2001) en in 2002 15,9 miljoen euro aan individuele uitkeringen worden uitgekeerd, zo is de verwachting.
Wat zijn de kosten van het collectief dichten van het WAO-gat tot een uitkering van 70 of 80 procent van het laatstverdiende loon, rekening houdend met de private aanvullingen die nu al bestaan?
De bovenwettelijke WAO-lasten bestaan uit 2 onderdelen: aanvullingen om het WAO-hiaat te dichten (het verschil tussen loongerelateerde en vervolguitkering) en aanvullingen gedurende de eerste 2 WAO-jaren boven de 70% van het laatst verdiende loon. De totale bovenwettelijke WAO-lasten bedragen momenteel ongeveer 4 miljard gulden per jaar. Het WAO-hiaat is voor ongeveer 80% van de werknemers gedicht.
Dichting van het WAO-hiaat komt neer op het aanvullen van de vervolguitkering tot het niveau van de loongerelateerde uitkering. Het gemiddelde uitkeringsniveau in de systematiek van vervolguitkeringen bedraagt in de structurele situatie 57,3% van het laatst verdiende loon. Aanvulling tot 70% van het loon kost in de structurele situatie (als instroom en uitstroom zich verder ontwikkelen zoals in 2000 gebeurd is) ongeveer 4,8 miljard gulden. Verdere aanvulling tot 80% van het laatst verdiende loon kost structureel jaarlijks 3,9 miljard gulden extra (totaal 8,7 miljard gulden). Als de huidige uitgaven aan bovenwettelijke aanvullingen hiervan afgetrokken worden, bedragen de extra kosten resp. 1,6 miljard gulden structureel per jaar bij aanvulling tot 70% en 5,5 miljard gulden structureel per jaar bij aanvulling tot 80%.
Wat zijn de kosten van een verhoging van het sociaal minimum met 5 procent?
De kosten van een verhoging van het sociaal minimum met 5% op de uitgaven voor de budgetdisciplinesector sociale zekerheid en arbeidsmarkt bedragen circa 1,5 à 2 miljard euro. Daarbij is tevens rekening gehouden met doorwerking naar bv. de I/D-banen en WIW.
De genoemde kosten betreffen de directe kosten van een verhoging van het sociaal minimum. De verhoging van het sociaal minimum heeft echter ook ongunstige macro-economische effecten, namelijk via de vergroting van de armoedeval en het onaantrekkelijker worden van werk, zal de werkloosheid toenemen.
Leidt de gezamenlijke renteverlaging van de ECB en de FED tot extra uitgavenmeevallers op de rente?
De begrote uitgaven voor rente zijn gebaseerd op het verwachte kapitaalmarktberoep en op aannames over de korte en lange rente. Omdat de Staat zich voornamelijk financiert met obligaties die een looptijd van 3 en 10 jaar hebben, is vooral de ontwikkeling van de langere rentes van belang voor de renteuitgaven. De korte rente, die de meest directe invloed ondervindt van wijzigingen in het ECB rentetarief, is vooral van belang voor de rentekosten die zijn verbonden met het aangaan van kasgeldleningen ter regulering van het schatkistsaldo. Deze rentelasten hebben een beperkt aandeel (ongeveer 1 procent) in de totale rentelasten. De verlaging van het ECB herfinancieringstarief valt daarmee ruimschoots binnen de onzekerheidsmarges rondom de gebruikte rekenrentes.
Welke EMU-schuld (in % BBP) werd voor 2002 verwacht bij de totstandkoming van het Regeerakkoord in 1998?
In de Miljoenennota 1999, welke is opgesteld op basis van het Regeerakkoord, werd uitgegaan van een EMU-schuld in 2002 van 260 miljard euro, oftewel 64,5% BBP.
Kan worden geconcludeerd dat de uitgavenimpuls 2002 te danken is aan uitgavenmeevallers in de sfeer van de renteuitgaven en de Sociale Zekerheid?
Geconcludeerd kan worden dat mede dankzij lagere rente-uitgaven en lagere uitgaven aan sociale zekerheid ruimte is ontstaan voor de intensiveringsimpuls 2002. Daarnaast is ruimte gevonden door onderuitputting en herschikkingen binnen de begroting. Zie ook tabel 3.4.2 op pagina 84 van de Miljoenennota.
Zou de tabel 1.2.1. gecomplementeerd kunnen worden met groeicijfers voor de sector natuur en milieu?
In onderstaande tabel staan de gemiddelde reële groeicijfers voor de sector Natuur en Milieu opgenomen. Deze zijn grotendeels ook terug te vinden in tabel 3.2.1. van hoofdstuk 3.
| Sector | 1995–1998 | 1999–2002 | 1995–2002 |
|---|---|---|---|
| Natuur en Milieu | 1¼% | 8% | 4½% |
Is in het verlengde van tabel 1.2.1 een dergelijk overzicht van de belastinguitgaven per sector ook beschikbaar?
Voor de belastinguitgaven is een dergelijk overzicht niet beschikbaar. Belastinguitgaven hebben dikwijls betrekking op verschillende sectoren, zodat voor een uitsplitsing van het budgettaire belang per sector aanvullend onderzoek nodig is. Daar komt bij dat het budgettaire belang van de belastinguitgaven pas sinds het belastingjaar 1998 systematisch wordt bijgehouden.
Is de regering bereid in het vervolg alle macro-economische veronderstellingen waarop de Miljoenennota is gebaseerd in een kerntabel op te nemen en eventuele afwijkingen van de cijfers van de Marco Economische Verkenning (MEV) toe te lichten?
Zie vraag 9.
Hoe kan de versterking van de sociale cohesie worden gemeten, wat is het concrete kwantitatieve beleidsdoel en welke maatregelen worden daartoe genomen? Welk geldbedrag is daarmee gemoeid?
Het kabinet tracht de sociale cohesie via tal van sporen te versterken, onder andere langs de lijnen van het grotestedenbeleid en het integratiebeleid. Er is sprake van een samenstel van beleidsdoelstellingen en maatregelen. De ontwerpbegroting 2002 van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geeft inzicht in de doelstellingen en daarbij behorende prestatie-indicatoren en beleidsinstrumenten wat betreft het grotesteden- en integratiebeleid. Als bijlagen zijn aan deze begroting overzichtsconstructies toegevoegd die informatie geven over de budgetten voor het grotestedenbeleid en het integratiebeleid etnische minderheden. Voorts kan worden verwezen naar het Financieel overzicht sociale infrastructuur, dat als bijlage 3 is gevoegd bij de Verkenning sociale infrastructuur.
Wat zijn de te verwachten effecten voor de kerngegevens van de Nederlandse economie als gevolg van de catastrofe in de Verenigde Staten?
Zie vraag 4.
Hoe heeft de «output gap» zich sinds de berekening van het Centraal Plan bureau (CPB) van afgelopen voorjaar ontwikkeld, en hoe groot zou de geraamde economische groei voor de periode 2002–2006 moeten zijn, gezien de huidige output gap? Welke consequenties heeft dit voor de budgettaire ruimte in de periode 2002–2006?
Het CPB zal de berekening van de budgettaire ruimte voor de periode 2002–2006 in het kader van de nieuwe middellange-termijnverkenning actualiseren. Deze verschijnt in november.
Als de sterke groei van de werkgelegenheid met name mogelijk was gemaakt door een gematigde ontwikkeling van de arbeidskosten, hoe schat de regering dan de risico's in van het loslaten van de loonmatiging?
Een beheerste ontwikkeling van de lonen is van belang met het oog op de gewenste groei van de werkgelegenheid. De afgelopen jaren hebben de arbeidskosten per eenheid product zich sneller ontwikkeld dan in de ons omringende landen. Dit was goed te verklaren gegeven de relatief sterke economische groei, en de daaruit voortvloeiende krappe arbeidsmarkt. De recente vertraging van de economische groei heeft echter tot gevolg dat de winstgevendheid van Nederlandse bedrijven in hoog tempo verslechtert. Indien de ontwikkeling van de arbeidskosten zich niet aanpast aan de veranderende economische situatie kan de (groei van de) werkgelegenheid flink onder druk komen.
Hoe is de ontwikkeling van de AIQ in andere Europese landen en in welke mate is die vergelijkbaar met die in Nederland?
Nationale noch internationale ramingsinstituten berekenen de arbeidsinkomensquote voor de lidstaten van de EU volgens de in Nederland gehanteerde definitie. Het is daarom niet mogelijk om een vergelijking te maken tussen de ontwikkeling van de AIQ in Nederland en andere Europese landen.
Wat zijn, in meer dan enkele woorden geschetst, de redenen voor de stijging van de AIQ sinds 1999 en de daling van de winstquote
De stijging van de arbeidsinkomensquote (AIQ) wijst op een verslechtering van de winstgevendheid van bedrijven. Deze verslechtering hangt samen met de opgetreden versnelling van de groei van de arbeidskosten. Vooral dit jaar neemt de AIQ sterk toe. Bedrijven in de marktsector hebben in 2001 moeite om kostenstijgingen door te berekenen in de afzetprijzen door de grotere concurrentie die is ontstaan door de zwakkere afzetgroei. Bovendien zien bedrijven de arbeidsproductiviteitsgroei dit jaar stagneren als direct gevolg van de neergaande conjunctuur; het duurt namelijk enige tijd alvorens de ontwikkeling van de werkgelegenheid zich heeft aangepast aan het lagere groeitempo van de productie.
De winstgevenheid van ondernemingen staat nog eens extra onder druk dan de toename van de AIQ doet vermoeden. Bedrijven moeten namelijk hogere rentelasten betalen. Bedrijven zijn minder goed in staat om eigen vermogen aan te trekken via de beurs. Hierdoor zijn zij aangewezen op het aantrekken van rentedragend vreemd vermogen voor de voorziening in de vermogensbehoefte.
Kan het neerwaartse effect van de verlaging van de werknemerslasten op de arbeidskosten worden aangetoond, nu deze slechts indirecte effecten uitoefenen.
Het feit dat lastenverlichting gericht op werknemers «slechts indirect» leidt tot een meer gematigde ontwikkeling van de arbeidskosten doet niets af aan de effectiviteit van dit beleid. In principe kan dit type lastenverlichting via twee kanalen de toename van de arbeidskosten drukken. Enerzijds wordt het – door de lagere marginale druk op het arbeidsinkomen – aantrekkelijk om (langer) te gaan werken. Hierdoor zal het arbeidsaanbod toenemen hetgeen – via de werking van de arbeidsmarkt – een drukkend effect zal hebben op de loonontwikkeling. Anderzijds kan lastenverlichting de looneisen matigen omdat werknemers er bij voorbaat in koopkracht op vooruit gaan. Empirisch onderzoek heeft uitgewezen dat deze twee transmissiekanalen bestaan in de Nederlandse economie. In de CPB-modellen wordt met deze mechanismen dan ook rekening gehouden.
Hoe zinvol is op korte termijn het stimuleren van het arbeidsaanbod, gezien de stagnerende ontwikkeling van de werkgelegenheid? Handhaaft de regering de lastenverlichtingsvoorstellen ter vergroting van het arbeidsaanbod in 2002?
Ondanks een kleinere groei van de werkgelegenheid in 2002 ten opzichte van 2001 (¾% in 2002 tegen 1¾% in 2001) is het gezien de spanning op de arbeidsmarkt nog steeds wenselijk het arbeidsaanbod te stimuleren. Het aantal openstaande vacatures is nog steeds hoog en bedroeg volgens de laatste cijfers van het CBS eind juni 218 000. Dit is nauwelijks lager dan de recordhoogte in juni 2000. Stimulering van het arbeidsaanbod blijft ook nodig omdat de vergrijzing van de potentiële beroepsbevolking in een afzwakking van de groei van het arbeidsaanbod resulteert. Het stimuleren van het arbeidsaanbod draagt bovendien bij aan een beheerste ontwikkeling van de arbeidskosten, waaraan behoefte bestaat met het oog op de ontwikkeling van de concurrentiepositie en van de werkgelegenheid. De regering heeft thans niet het voornemen wijzigingen aan te brengen in het lastenverlichtingspakket voor 2002.
Wordt de combinatiekorting niet als onderdeel van het gevoerde arbeidsmarktbeleid beschouwd?
De combinatiekorting wordt wel als onderdeel van het gevoerde arbeidsmarktbeleid beschouwd zoals ook in de Miljoenennota op pag 98 en in tabel 3.3.1. in bijlage 3 wordt aangegeven. Daarnaast heeft de combinatiekorting ook een bredere doelstelling, onder andere in het kader van het emancipatiebeleid. Door de combinatiekorting worden vooral ook niet-werkende partners gestimuleerd arbeid en zorg te combineren.
Kan het beleidsdoel inzake de arbeidsparticipatie van vrouwen kwantitatief worden aangetoond?
In de Europese Raad in Lissabon van voorjaar 2000 is afgesproken te streven naar een gemiddelde participatiegraad van meer dan 60% (alle banen van 1 uur of meer per week) voor de EU-lidstaten in 2010. In de Europese Raad in Stockholm is daar een tussentijdse doelstelling voor de participatiegraad voor vrouwen aan toegevoegd van 57% (alle banen van 1 uur of meer per week) in 2005. Nationaal is dit vertaald in een doelstelling van 65% (banen van 12 uur of meer per week). Via onder andere de combinatiekorting en de toetrederskorting wordt de arbeidsparticipatie van vrouwen gestimuleerd. Daarnaast worden ook diverse andere maatregelen getroffen zoals in de kinderopvang en de wet «Arbeid en zorg» die de combinatie van arbeid en zorg beter mogelijk maken.
Kan het beleidsdoel inzake de arbeidsparticipatie van ouderen kwantitatief worden aangetoond?
In de Europese Raad in Stockholm is de doelstelling overeengekomen om de participatiegraad voor ouderen te verhogen tot gemiddeld 50% (alle banen van 1 uur of meer per week) in 2010 in de EU-landen. Het kabinet heeft als beleidsdoelstelling het vergroten van de participatie van ouderen met 0,75%-punt per jaar. Via het invoeren van de aanvullende arbeidskorting voor werkenden ouder dan 58 jaar die oploopt tot 681 euro en de mogelijk voor werkgevers om een getrapte belastingvrije bonus uit te keren, wordt in het lastenverlichtingspakket 2002 de arbeidsparticipatie van ouderen gestimuleerd. Daarnaast wordt via een premiekorting voor werkgevers bij het in dienst nemen van werkenden boven de 58 jaar, het aantrekkelijker gemaakt oudere werknemers in dienst te nemen.
Hoe is het beleid ter bestrijding van de armoedeval te rijmen met de gegevens op blz. 100–105 van de Sociale Nota 2002. Kan nader worden ingegaan op de rol van gemeentelijk inkomensbeleid hierin, en bestaat er zicht op het verband tussen het inkomensbeleid en het beroep op de bijstand in verschillende gemeenten. Welke rol speelt de huursubsidie in de armoedeval, en hoe hebben de huursubsidie-uitgaven en het beroep daarop zich de afgelopen 10 jaar ontwikkeld?
Figuur 6.5 en figuur 6.6 in de Sociale Nota 2002 laten zien dat de inkomensvooruitgang bij de overgang van bijstand naar werk in de periode 1995–2000 is afgenomen en is omgeslagen in een inkomensachteruitgang. Dit is het resultaat van twee tegengestelde ontwikkelingen. Enerzijds is vooral als gevolg van de verhoging van het arbeidskostenforfait de toename van het netto inkomen bij werkaanvaarding gestegen. Anderzijds is de toename van het netto inkomen bij werkaanvaarding afgenomen door een een intensivering van het inkomensondersteunend beleid van zowel het rijk (huursubsidie) als gemeenten (bijzondere bijstand, kwijtschelding). Onderstaande tabel laat zien in welke mate deze inkomensafhankelijke regelingen bijdragen aan de armoedeval. Met name de uitbreiding van het gemeentelijk inkomensondersteunend beleid heeft in de periode 1995–2000 bijgedragen aan de vergroting van de armoedeval. Ook de huursubsidie is in deze periode uitgebreid: de huursubsidie-uitgaven zijn in de periode 1995–2000 met ca. 1 miljard gulden gestegen, het aantal huishoudens met huursubsidie is met ca. 100 000 toegenomen.
Tabel. Ontwikkeling netto inkomensvooruitgang bij overgang van bijstand naar een baan; 1995–2001
| Toename netto loon | Derving als gevolg van verlies inkomens-afhankelijke regelingen | Verwervingskosten | Toename besteedbaar inkomen | Idem % netto inkomen | |||
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Vervallen HS | Vervallen Kwijtschelding | Vervallen Bijzondere bijstand | |||||
| Alleenstaande naar 100% WML | |||||||
| – 1995 | 4 905 | – 2 240 | – 290 | – 570 | – 1 020 | 780 | 5% |
| – 2000 | 5 360 | – 2 680 | – 790 | – 2 000 | – 1 1601 | – 1 270 | – 7% |
| – 2001 | 6 810 | – 2 760 | – 830 | – 2 260 | – 1 260 | – 330 | – 2% |
| Alleenverdiener naar 130% WML | |||||||
| – 1995 | 5 120 | – 1 860 | – 840 | – 570 | – 1 350 | 500 | 2% |
| – 2000 | 5 920 | – 2 630 | – 1 130 | – 2 000 | – 1 540 | – 1 380 | – 5% |
| – 2001 | 7 550 | – 2 660 | – 1 190 | – 2 260 | – 1 750 | – 310 | – 1% |
Bron: Verkenning belasting- en premieheffing.
1 In de Verkenning belasting- en premieheffing staat een foutief bedrag van 1390 gulden.
Van 2000 op 2001 is de inkomensvooruitgang bij de overgang van bijstand naar werk weer groter geworden (zie ook figuur 6.5 en figuur 6.6 uit de Sociale Nota 2002). Een belangrijke bijdrage hierin wordt geleverd door de belastingherziening 2001 (m.n. introductie van de arbeidskorting en combinatiekorting). Daarnaast zijn door het Kabinet (zowel in de begroting 2001 als de begroting 2002) extra beleidsmaatregelen genomen om de armoedeval terug te dringen. Hiertoe behoren onder andere een verhoging van de arbeidskorting en de combinatiekorting en een aanpassing van de huursubsidie. Deze maatregelen leiden tot een verkleining van de armoedeval en moeten worden gezien in het kader van een meerjarig plan van aanpak.
Ten aanzien van het gemeentelijk inkomensondersteunend beleid is van belang dat een intentieverklaring is gesloten met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) met als doel het armoedevalversterkende effect van gemeentelijk inkomensondersteunend beleid te beperken(zie ook Sociale Nota 2002).
Kan worden uitgelegd waarom de arbeidsproductiviteit flink stijgt, maar daar tegenover de productiviteitstoename gering is?
In de desbetreffende passage van de Miljoenennota wordt aangegeven dat de groei van de arbeidsproductiviteit in de komende jaren kan versnellen. Bedrijven hebben nammelijk in het recente verleden hun investeringen verhoogd teneinde minder afhankelijk te worden van de schaarse factor arbeid. De gerealiseerde stijging van het aandeel van de bedrijfsinvesteringen in het BBP maakt een snellere groei van de arbeidsproductiviteit mogelijk. Tegelijkertijd wordt in de desbetreffende passage van de Miljoenennota gestelt dat de toename van de arbeidsproductiviteit in het recente verleden relatief beperkt is geweest. De verklaring hiervoor moet gezocht worden in de geringe productiviteitsgroei in de commerciële dienstensector.
Hoe urgent is de verlaging van het Vpb-tarief, juist nu gebleken is dat Nederland voor 2001–2005 de meest aantrekkelijke vestigingsplaats is voor internationaal opererende bedrijven is (p. 33) en het Vpb-tarief ook niet wordt genoemd als een zwak element in de concurrentiekracht waar het gaat om vestigingen?
Welk concreet effect zal de verlaging van de VPB met 0,5% hebben op het Nederlandse vestigingsklimaat?
Uit verschillend onderzoeken blijkt dat het fiscale klimaat een belangrijke vestigingsplaatsfactor is, naast factoren als bijvoorbeeld politieke stabiliteit, een goed functionerende arbeidsmarkt en een adequate infrastructuur. Het fiscale beleid in Nederland is de afgelopen jaren onder meer gericht geweest op een verbetering van de werking van de arbeidsmarkt. Dat heeft een loonmatigend effect gehad waardoor Nederland er in is geslaagd veel investeringen en werkgelegenheid aan te trekken. De beleidsmatige inspanning ter bevordering van de werkgelegenheid en het investeringsklimaat zal ook in de toekomst voortgezet moeten worden, mede in het licht van internationale ontwikkelingen, om behaalde resultaten te behouden en verdergaande resultaten te kunnen boeken.
Het kabinet vindt dat er goede redenen zijn om een verlaging van de vennootschapsbelasting in het pakket lastenverlichtende maatregelen voor 2002 op te nemen. De maatregel past in de huidige economische situatie en draagt bij aan het op peil houden van investeringen, werkgelegenheid en productiviteitsgroei. Een generieke verlaging van het vpb-tarief verruimt immers de mogelijkheden voor zowel nationaal als internationaal opererende bedrijven om te investeren. Dit heeft een positieve invloed op de werkgelegenheid en de productiviteitsgroei. Cijfers van het CPB ondersteunen dit. De voorgestelde vpb-verlaging van 0,5%-punt betekent een toename van 4000 arbeidsjaren (op basis van tabel 6.3 van de MEV). Ook de studiegroep «Vennootschapsbelasting in internationaal perspectief» heeft in haar recent uitgebracht rapport gewezen op de gunstige effecten van een vpb-verlaging. Dit geldt des te meer in perioden waarin de winstgevendheid van bedrijven onder druk staat.
Het lastenverlichtingspakket voor 2002 is daarnaast gericht op verbetering van de arbeidsmarkt en het beperken van de armoedeval. Ook via deze kant wordt het investeringsklimaat dus verbeterd. Het kabinet is van mening dat er met het pakket voor 2002 een evenwichtige verhouding is van lastenverlichting via de loon- en inkomstenbelasting enerzijds en via verlaging van de vennootschapsbelasting anderzijds.
Kan een beoordeling worden gegeven over het functioneren van de toetsing van wetsvoorstellen door het Adviescollege Toetsing administratieve lasten (ACTAL)? (35)
De opname van de Actal-toets in de standaardwetgevingsprocedure heeft er toe geleid dat nu steeds meer in een vroeg stadium aandacht wordt gegeven aan het aspect van de administratieve lasten die aan regelgeving kunnen zijn verbonden. Daarnaast hebben zowel de informele besprekingen met de Actal-medewerkers als de tot nu toe uitgebrachte adviezen, er toe geleid dat in toenemende mate de gevolgen voor de administratieve lasten, waar mogelijk met behulp van het standaardkostenmodel, concreet worden benoemd.
Kan de milieudruk per vierkante kilometer ook van andere Europese landen en de VS worden gegeven?
Er zijn geen recente cijfers voor andere Europese landen en evenmin voor de VS beschikbaar.
Wel is bekend dat de milieudruk per vierkante kilometer eind jaren tachtig in de VS belangrijk lager was dan in zowel Nederland als in andere Europese landen (zie RIVM, Nationale Milieuverkenning 3, 1993–2015).
Hoeveel zijn de opbrengsten van de groene belastingen toegenomen in mld euro's sinds 1994 en hoeveel mld euro's is weer teruggesluisd naar gezinnen etc.?
De opbrengsten van de groene belastingen, zoals gepresenteerd in de Miljoenennota, zijn sinds 1994 tot en met 2001 met 5,3 mld euro toegenomen zoals blijkt uit de eerste tabel. De geraamde opbrengst van de vergroeningsmaatregelen ter grootte van in totaal 3,4 miljard is volledig teruggesluisd naar gezinnen (2,2 mld euro) en bedrijven (1,2 mld euro); zie tabel 2. Naast het opbrengstverhogend effect van maatregelen is er ook een toename die het gevolg is van de endogene ontwikkeling.
De vergroeningsmaatregelen hebben vooral betrekking op de belasting op milieugrondslag en de hieraan gerelateerde btw opbrengsten. De opbrengst van de Regulerende Energie Belasting (REB) is sinds de invoering in 1996 teruggesluisd. De terugsluis is met name vormgegeven via tariefsaanpassingen in de loon- en inkomstenbelasting, verhoging van de zelfstandigenaftrek in de inkomstenbelasting, de introductie van het tariefsafstapje in de vennootschapsbelasting en verschillende gerichte positieve prikkels.
Overigens zij opgemerkt dat de terugsluis van de drie tranches van het vergroeningspakket in 1999, 2000 en 2001 onderdeel uitmaakt van de belastingherziening 2001.
Opbrengst groene belastingen in mld euro
| 1994 | 2001 | mutatie | |
|---|---|---|---|
| Belasting op personenauto's en motorrijwielen | 1,6 | 2,8 | 1,2 |
| Accijns van lichte olie | 2,6 | 3,1 | 0,5 |
| Accijns van minerale oliën, anders dan lichte olie | 1,5 | 2,1 | 0,6 |
| Motorrijtuigenbelasting | 2,1 | 2,0 | – 0,1 |
| Belastingen op een milieugrondslag (incl REB) | 0,5 | 3,5 | 3,0 |
| Belasting op zware motorrijtuigen | 0,0 | 0,1 | 0,1 |
| Totaal | 8,4 | 13,7 | 5,3 |
Terugsluis vergroeningsmaatregelen in mld euro
| 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | Totaal 1996–2001 | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Terugsluis huishoudens | 0,3 | 0,1 | 0,1 | 0,6 | 0,5 | 0,6 | 2,2 |
| Terugsluis bedrijven | 0,3 | 0,1 | 0,1 | 0,2 | 0,3 | 0,2 | 1,2 |
| Totaal | 0,6 | 0,2 | 0,2 | 0,7 | 0,8 | 0,8 | 3,4 |
Wat is de concrete kwantitatieve doelstelling inzake de vergroening van het belastingstelsel?
De werkgroep Vergroening II is niet gevraagd uit te gaan van een bepaalde kwantitatieve doelstelling. De nadruk lag in de Werkgroep op het onderzoeken van fiscale maatregelen die een milieudoel zouden kunnen dienen, ook indien de budgettaire opbrengsten van maatregelen beperkt zouden zijn. Daarmee werd beoogd om een agenda met beleidsopties te presenteren ten behoeve van een komende kabinetsperiode.
Het Kabinet spreekt zich daarbij niet uit over kwantitatieve doelstellingen op het gebied van vergroening die door een volgend kabinet zouden kunnen worden gehanteerd.
Wat zijn de concrete beleidsdoelstellingen inzake het opleidingsniveau in Europese context?
Vorig jaar heeft de Europese Raad op de top in Lissabon de wil uitgesproken om van Europa binnen tien jaar de meest dynamische en concurrerende regio in de wereld te maken. Specifiek ten aanzien van het opleidingsniveau is de concrete doelstelling geformuleerd om het aantal 18–24-jarigen dat ten hoogste een opleiding op lager secundair niveau heeft behaald en geen onderwijs of training volgt te halveren in 2010.
De reële collectieve zorguitgaven van 1994–2002 zijn gemiddeld met 3,5% per jaar gegroeid. Is dat inclusief nominale groei en hoeveel is de volumegroei dan gemiddeld geweest? Kan worden toegelicht per jaar wat het percentage volumegroei is geweest, uiteindelijk en zoals afgesproken in het Regeerakkoord?
De reële groei is de totale groei (inclusief nominaal) gedefleerd met de algemene prijsontwikkeling (pBBP). De volumegroei wordt berekend door de nominale groei te defleren met de sectorspecifieke prijsontwikkeling. In antwoord op vraag 43 wordt uitgelegd waarom het kabinet in de Miljoenennota kiest voor reële groeicijfers. Hieronder staat de jaarlijkse collectieve volumegroei in procenten zoals het CPB deze heeft berekend, vervolgens de volumegroei van de zorguitgaven die in de Zorgnota zijn weergegeven en ten slotte de volumegroei zoals afgesproken in Regeerakkoord 1994 respectievelijk 1998. Overigens moet hierbij worden opgemerkt dat de gehanteerde cijfers van het CPB, zoals toegelicht in de Miljoenennota p76), op een andere manier worden berekend dan die in de Zorgnota, waarop de volumecijfers uit het Regeerakkoord zijn bepaald.
| 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 1995–1998 | 1999–2002 | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Volumegroei collectief (bijlage A9 Mev 2002) | 3,6% | 2,9% | 5,0% | 1,7% | 2,0% | 4,6% | 4,7% | 3,1% | 3¼% | 3½% |
| Volumegroei volgens Zorgnota | – 0,2% | 1,2% | 2,3% | 2,7% | 2,5% | 3,5% | 5,0% | 2,5% | 1,5% | 3,5% |
| Regeerakkoord 1994 | – 1,2% | 0,5% | 1,3% | 1,3% | nvt | nvt | nvt | nvt | 0,5% | nvt |
| Regeerakkoord 1998 | nvt | nvt | nvt | nvt | 2,1% | 2,0% | 1,9% | 1,8% | nvt | 2,0% |
Toelichting op tabel: de volumegroeipercentages volgens de Zorgnota zijn, evenals die van het Regeerakkoord, gebaseerd op de totale volumeontwikkeling en de totale uitgaven uit de Zorgnota. In de jaren 1995 en 1996 zijn deze in sterke mate beïnvloed door de pakketbeperking die bij de tandheelkunde en fysiotherapie is doorgevoerd. Omdat het hier geen echte volume-ontwikkeling betreft, maar een volumeverschuiving van het tweede naar het derde compartiment, is een correctie op zijn plaats. Daarmee zou de volumegroei volgens de Zorgnota in de periode 1995–1998 uitkomen op ongeveer 2%.
Volgens cijfers in de MEV nemen de uitgaven in de zorg toe van 26,8 in 1994 tot 40,2 miljard euro in 2002, een toename van 50%. Hoeveel is de zorg over deze periode duurder geworden, wat blijft dat over voor volumegroei in percentage per jaar? Indien deze cijfers verschillen van 3,5%, hoe kan dat?
De totale zorguitgaven die het CPB in bijlage A11 heeft opgenomen komen overeen met de uitgaven in de Zorgnota.. Van de totale stijging van 26,8 mld euro naar 40,2 mld euro wordt een stijging van 7,1 mld euro veroorzaakt door de sectorspecifieke prijsontwikkeling. Voor volume blijft een stijging over van in totaal 6,3 mld euro oftewel bijna 24%. Het verschil met de ruim 30% wordt voornamelijk veroorzaakt door definitieverschillen tussen de reeksen die het CPB in bijlage A9 (conform de definitie van het CBS) en in bijlage A11 (conform de presentatie in de Zorgnota) presenteert. Daarnaast speelt het definitieverschil tussen reële uitgaven (gedefleerd met prijs BBP) en volume-uitgaven (gedefleerd met sectorspecifeke prijs) een rol.
Hoe is de 3,5% berekend, door te kijken naar de inkomsten of door te kijken naar de uitgaven?
Kan de regering reageren op de kritiek van E.J. Bomhoff in ESB d.d. 21–9-2001 dat:
• de uitgaven aan onderwijs in Paars I reëel met 3,04% per jaar groeiden, en onder Paars II met 3,19% per jaar;
• de feitelijke, nominale uitgaven ten onrechte zijn gecorrigeerd aan de hand van de algemene BBP-deflator in plaats van sectorspecifieke deflatoren;
• de reële groei in de zorg ten onrechte is gebaseerd op een deel van de inkomsten. Waarop zijn de cijfers over de groei in de zorg nu wel en niet gebaseerd?
De heer Bomhoff stelt in desbetreffend ESB-artikel dat de uitgaven aan onderwijs reëel zijn toegenomen met 3,04% onder Paars I en onder Paars II met 3,19%. Hij gaat daarbij uit van de volume-ontwikkeling in de sector onderwijs waarbij de feitelijke nominale ontwikkeling wordt gecorrigeerd voor sectorspecifieke prijsontwikkelingen. In de Miljoenennota worden reële mutaties van 2¼% respectievelijk 3¾% weergegeven. Daarbij zijn de feitelijke nominale ontwikkelingen gecorrigeerd voor algemene prijsontwikkelingen op basis van de pBBP.
Het kabinet kiest vanwege de onderlinge vergelijkbaarheid tussen beleidsterreinen in de verschillende budgetdisciplinesectoren bewust voor een benadering op basis van reële groeicijfers. Daarnaast is het voor de keuze relevant dat een volume-methodiek geen enkele waarde toekent aan reële loonstijgingen (specifiek of algemeen). Deze benadering is ook gebruikt in reactie op eerdere vragen van de 2de Kamer. (zie aanhangsel van de handelingen, nr 730, vergaderjaar 2000–2001, kamervragen van het lid Van Beek). Overigens is de door Bomhoff gepresenteerde volume-ontwikkeling voor zorg en onderwijs gezien over de periode 1994–2002 per saldo nauwelijks afwijkend van de reële ontwikkeling. (zie tabel bij antwoord op vraag 63).
De heer Bomhoff stelt in zijn artikel daarnaast dat het cijfer voor de zorg berekend is niet door te kijken naar de uitgaven, maar naar een deel van de inkomsten. Onder andere als gevolg van de instroom van zelfstandigen in het Ziekenfonds zou dit een misleidend beeld opleveren. De cijfers in de Miljoenennota zijn door het CPB berekend op basis van Nationale Rekeningen definitie van collectieve uitgaven. Daarin zijn de uitgaven meegenomen van de overheid en mede-overheden. Om vergelijkbaarheid in de tijd mogelijk te maken wordt daarbij gecorrigeerd voor financieringsverschuivingen tussen de particuliere sector en de collectieve sector waartoe ook de instroom van zelfstandigen gerekend kan worden. Dit betekent dat die instroom (i.t.t. wat de heer Bomhoff beweerd) geen effect heeft gehad op de berekende groeicijfers.
Vanaf 1994 is een uitbreiding van de personeelssterkte geweest met 100 000 personen. Hoeveel mensen zijn hierbij ingezet ten behoeve van de uitbreiding van zorg en hoeveel mensen ten behoeve van de werkdruk? Hoe moeten we de 100 000 mensen bekijken in relatie tot de totale werkgelegenheid in personen die sinds 1994 is toegenomen met 1,7 miljoen terwijl de zorg bijna 9 procent (is 153 000 personen van de 1,7 miljoen) van de economie beslaat en meer arbeidsintensief is dan gemiddeld?
Het verschil tussen het inzetten van mensen voor uitbreiding van zorg en het verlagen van de werkdruk is niet voor 100% helder te maken. Het kabinet gaat er vanuit dat als het aantal werkzame mensen in een sector harder stijgt dan de bijbehorende productie, dat dit dan per saldo een werklastvermindering oplevert. Per sector heeft het kabinet hierover in het jaarbeeld zorg 2000 gerapporteerd, kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.
Als de economische groei niet evenwichtig over alle sectoren van de maatschappij is verdeeld (hetgeen vrijwel nooit het geval is), dan kan het zijn dat in bepaalde sectoren de werkgelegenheid veel sterker is gegroeid dan in andere sectoren. Met andere woorden: de totale werkgelegenheidsgroei kan niet zomaar vergeleken worden met het percentage van de economie dat de zorgsector betreft. Overigens is het aantal banen sinds 1994 niet met 1,7 miljoen toegenomen, maar met 1,25 miljoen (zie Miljoennnota, pagina 14). Op basis van de arbeidsrekeningen van het CBS blijkt dat in de periode 1995–2000 de groei van het aantal werkzame personen in de sector zorg en welzijn met 16% groter te zijn dan de landelijke groei van 13,7% (zie ook Zorgnota 2002).
Hoe kan worden verklaard dat de cijfers over werkgelegenheid in de zorg in de MEV slechts bekend zijn tot en met 1998 en voor sommige sectoren (psychiatrische en algemene ziekenhuizen) zelfs maar tot en met 1996?
De door het CPB gepresenteerde historische cijfers zijn afkomstig van het CBS. In de jaarlijks door de bewindslieden van VWS aan de Kamer gepresenteerde publicaties «Rapport Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» (RAZW) en het «Integrerend OSA-rapport: Arbeid in Zorg en Welzijn» worden overigens wél recentere arbeidsmarktgegevens gepresenteerd. Deze cijfers komen van het CPB, het CBS, het NIVEL, Prismant en de OSA en zijn in opdracht van het ministerie van VWS verzameld. Deze cijfers worden door het ministerie ook gebruikt bij de beleidsontwikkeling en de beleidsverantwoording
Uit de toelichting over het zorgstelsel lijkt een gereguleerde marktwerking met sturing door concurrerende verzekeraars de enige manier te zijn om vraaggestuurd te werken. Welke alternatieven zijn hier mogelijk en zijn deze ook serieus afgewogen? De uitvoering komt in handen van private partijen waaronder partijen met winstoogmerk. Wat wordt met dit laatste precies bedoeld?
Er zijn diverse alternatieven voor het model van concurrende verzekeraars, zoals volledige nationalisatie (de National Health Service in Groot Brittannië), een verdere verscherping van de aanbodbudgettering of vergaande deregulering van het zorgstelsel (de praktijk in de Verenigde Staten). Deze zijn uiteraard door het kabinet bezien. Desalniettemin komt het kabinet tot oordeel dat – op weg naar vraaggestuurde zorg – het beste alternatief voor de huidige aanbodbudgettering het model van concurrerende verzekeraars is. Dat is gebaseerd op de volgende analyse.
Zorgmarkten zijn om verschillende redenen zeer specifieke markten. Het moment en de omvang van zorgconsumptie is inherent onzeker. Mensen willen zich daarom verzekeren voor de kosten van zorg, met als gevolg dat op het moment dat het tot daadwerkelijke consumptie komt, de invloed van prijsprikkels gering is. Ten tweede worden zorgmarkten veelal gekenmerkt door sterk asymmetrische informatie tussen zorgvrager (patiënt) en de zorgaanbieder (de arts). Het is immers de arts die de diagnose stelt en aldus mede de «behoefte» van de vrager bepaalt. Ten derde is van belang dat het garanderen van de toegankelijkheid tot de gezondheidszorg, onafhankelijk van het inkomen en de gezondheidstoestand van mensen, een belangrijke politieke doelstelling is. Borging van dit publieke belang maakt dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft ten aanzien het beheersen van de zorguitgaven en het garanderen van de doelmatigheid ervan. Dit sluit een een vrijwel ongereguleerde markt, zoals in de Verenigde Staten, uit.
In het verleden is gekozen voor aanbodregulering als oplossing voor het marktfalen in de zorg en als instrument om de publieke belangen te borgen. Deze oplossing heeft zijn grenzen bereikt.Het aanscherpen van de huidige aanbodbudgettering, met als extreme variant een volledige nationalisatie zoals in Groot-Brittannië, wordt door het kabinet niet als een reële oplossing gezien. Introductie van meer marktconforme instrumenten is noodzakelijk om ook in de toekomst een toegankelijke en kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorg te garanderen bij een doelmatige inzet van collectieve middelen. Deze oplossingsrichting wordt aangeduid met vraagsturing in de zorg.
De precieze invulling van deze vraagsturing zal van deelmarkt tot deelmarkt moeten verschillen. In de nota Vraag aan Bod heeft het kabinet dit ook benadrukt. Op hoofdlijnen is het kabinet van mening dat in de curatieve zorg, waar het probleem van de asymmetrische informatie een zeer belangrijke rol speelt, een regierol voor concurrerende verzekeraars de meest kansrijke optie is. Concurrerende verzekeraars zijn bij uitstek geëquipeerd om de tegengestelde belangen van de burger als patiënt en als premiebetaler te vertalen in een adequaat verzekeringsarrangement. Zij zijn in staat om kennis op te bouwen ten einde de informatieasymmetrie met de aanbieders te ondervangen. Door de bundeling van de vraag is de onzekerheid veel geringer en kunnen zij adequaat onderhandelen met zorgaanbieders over prijs en kwaliteit van zorgverlening.
Ten aanzien van grote delen van de AWBZ-zorg ligt de problematiek minder extreem. De indicatiestelling vindt los van de aanbieders plaats. Ook is de zorgbehoefte veel beter voorspelbaar en de informatieasymmetrie veel kleiner. Bij deze zorgvormen hebben directere vormen van vraagsturing, in de vorm van persoonsgebonden budgetten, de voorkeur van het kabinet. In de nota's over de modernisering van de AWBZ wordt deze lijn dan ook uitgewerkt.
In de plannen van het kabinet wordt de toegankelijkheid van de zorg gegarandeerd door een adequate regulering van de verzekeringsmarkt. De overheid stelt hier zeer nadrukkelijk kaders waarbinnen de private partijen – de verzekeraars – kunnen opereren. In de nieuwe – door het kabinet voorgestane – structuur komt het onderscheid tussen ziekenfondsen en particuliere verzekeraars te vervallen. Beide typen verzekeraars kunnen de zorgverzekering nieuwe stijl gaan uitvoeren. Daarbij is een winstmotief in de visie van het kabinet mogelijk.
Is de conclusie juist dat volgens het kabinet de eerste kostenbegroting die van 2006 zou kunnen zijn? Zo ja, waarom wenst het kabinet een snellere invoering dan de beleidsgroep inzake?
Met ingang van welk jaar kan het baten-lastenstelsel worden ingevoerd?
In beginsel zal het baten-lastenstelsel een jaar eerder worden ingevoerd dan het door de Beleidsgroep Begrotingsstelsel genoemde tijdstip van invoering. Deze in «Eigentijds begroten» genoemde datum was een eerste inschatting op basis van de te verwachten activiteiten die nodig zijn om het nieuwe begrotingsstelsel in te kunnen voeren. Afgelopen zomer is een start gemaakt met het voorbereiden op de implementatie van het baten-lastenstelsel. De huidige inzichten ondersteunen de ambitie om het baten-lastenstelsel al een jaar eerder dan in 2007 in te voeren. Op grond van een risicoanalyse die in de zomer 2002 wordt uitgevoerd, zal nogmaals worden bezien of dit een haalbare datum is.
Hoe kan worden aangetoond dat de maatschappelijke welvaart zich in de laatste twee regeringsperioden gunstig heeft ontwikkeld?
Allereerst zij opgemerkt dat de term «welvaart» een subjectief begrip is. Bij een enge definitie van welvaart wordt vaak gekeken naar de ontwikkeling van het BBP (al dan niet per capita). In de Miljoenennota wordt aangegeven dat de ontwikkeling van het BBP in Nederland onder de kabinetten Paars I en II gunstig is geweest, zowel historisch als in internationaal opzicht. Ook de groei van de werkgelegenheid en de ontwikkeling van de koopkracht duiden op een gunstige ontwikkeling van de welvaart. Ten slotte kan worden gewezen op de extra inspanningen die gedurende Paars I en II zijn verricht op prioritaire beleidsterreinen als zorg, onderwijs en veiligheid. De groei van de reële uitgaven op deze terreinen duidt erop dat de gunstige welvaartsontwikkeling ook wordt gedragen door de publieke sector.
Met welk bedrag zijn de onderwijsuitgaven verhoogd vanaf 1998 tot en met 2002 als de extra uitgaven voor verhoogde leerling-, deelnemer- en studentenaantallen niet worden meegeteld? Kan de regering de berekening toelichten?
Als de extra uitgaven voor verhoogde leerling-, deelnemer- en studentenaantallen niet worden meegeteld zijn de onderwijsuitgaven vanaf 1998 tot en met 2002 verhoogd met 2,2 mrd. Euro.
Hoeveel bedraagt de uitgavenreserve thans?
Kan een overzicht worden gegeven van de mutaties aan en de bestedingen uit de post uitgavenreserve sinds 1994?
In 1998 is de systematiek van het trendmatig begrotingsbeleid gecontinueerd met enkele aanpassingen. Belangrijk uitgangspunt bij deze aanpassingen betrof het verder beperken van de bestuurlijke onrust rondom macro-economische uitgavenmee- en tegenvallers, in het bijzonder ruilvoetmutaties onder het uitgavenkader. Een van de aanpassingen betrof de introductie van een uitgavenreserve oplopend van 0,1 miljard euro in 1999 naar ½ miljard euro structureel in 2002. Deze reserve was bedoeld om uitgaventegenvallers, met name ruilvoetverliezen, deels op te kunnen vangen. Uit de antwoorden omtrent ruilvoetontwikkelingen (vragen 42, 43, 44, 70 en 82) blijkt dat de ruilvoetmutatie tijdens Paars II naar huidige inzicht nihil is. Bovendien zijn er omvangrijke macro-economische meevallers opgetreden bij de rente- en werkloosheidsuitgaven. De uitgavenreserve tranches 1999, 2000 en 2001 zijn grotendeels ingezet ter dekking van de wensen van de 2de Kamer.
| Uitgavenreserve | Mutatie (in miljarden euro's) | Effect 2002 |
|---|---|---|
| tranche 1999 | 0,1 | dekking moties APB1 |
| tranche 2000 | 0,1 | dekking moties APB |
| tranche 2001 | 0,1 | dekking moties APB |
| tranche 2002 | 0,1 | Nog gereserveerd |
| Totaal | 0,5 |
1 De tranche 1999 is voor 1999 ingezet in het kader van het totaalbeeld Voorjaarsnota 1999. De meerjarige doorwerking is ingezet ter dekking van moties bij de APB in 1999 over de begroting 2000.
De nodige onzekerheden met betrekking tot de economische ontwikkeling zijn voor het kabinet aanleiding geweest de uitgavenreserve tranche 2002 te reserveren. Omdat in het voorjaar 2002 de relevante prijsontwikkeling het BBP definitief wordt vastgesteld voor het jaar 2002, ligt het voor de hand om – zoals ook al in de Miljoenennota is aangegeven – over de eventuele aanwending van de uitgavenreserve tranche 2002 in het voorjaar 2002 te beslissen.
Hoe verdraagt zich de uitspraak dat de cumulatieve ruilvoetmutatie tijdens Paars II nihil is met de uitspraak in de MEV 2002 (p. 125/126) dat het gecumuleerd ruilvoetverlies in 2002 2 mrd euro is?
De verschillen tussen de berekeningen in de Miljoenennota en de MEV kunnen herleid worden tot een methodologisch verschil van inzicht. Waar het CPB kiest voor een meer economische invalshoek, is in de Miljoenennota gekozen voor een meer bestuurlijke invalshoek. Het is niet op voorhand duidelijk welke methode de feitelijke ruilvoetproblematiek beter benadert.
De cumulatieve ruilvoetmutatie die in de Miljoenennota wordt gepresenteerd is op basis van de gebudgetteerde loon- en prijsbijstelling, rekening houdend met de regels nacalculatie. Hierbij wordt de gebudgetteerde loon- en prijsbijstelling benaderd door gebruik te maken van één indicator voor de loonontwikkeling (contractlonen marktsector) en één indicator voor de prijsontwikkeling (prijs nationale bestedingen). De regels met betrekking tot de nacalculatie houden in dat de gebudgetteerde loon- en prijsbijstelling wordt bepaald in het voorjaar van het lopende jaar, op basis van de inzichten uit het Centraal Economisch Plan (CEP). Van de inzichten omtrent de relevante indicatoren, die daarna nog bekend worden, wordt geabstraheerd. Hetzelfde geldt voor de pBBP-deflator. Het CPB neemt in haar berekening van de ruilvoetmutatie, de inzichten die na het verschijnen van het CEP bekend worden, echter wel mee (behalve voor de deflator). Overigens geldt ook bij de berekeningen van het CPB dat ruilvoetverliezen ruimschoots worden gecompenseerd door rente- en werkloosheidsmeevallers.
Hoe komt de minister tot de conclusie dat de cumulatieve ruilvoetmutatie onder Paars II nihil was, terwijl de gemiddelde BBP-deflator jaarlijks gemiddeld 0,8 procent afweek van de raming bij regeerakkoord? Kan een overzicht worden gegeven van de loongevoelige en niet-loongevoelige ruilvoetontwikkeling gedurende de vier kabinetsjaren?
De ruilvoetmutatie wordt gedefinieerd als de mate waarin de relatieve prijsontwikkeling van de collectieve uitgaven (zowel voor de loongevoelige als voor de prijsgevoelige uitgaven) ten opzichte van de pBBP, afwijkt van hetgeen werd verwacht in het Regeerakkoord. De pBBP is derhalve niet de enige factor die bepalend is voor de ruilvoetmutatie. Het feit dat de cumulatieve ruilvoetmutatie nihil is betekent dat de relatieve prijsstijging van het totaal van de collectieve uitgaven nauwelijks afwijkt van hetgeen bij Regeerakkoord werd verwacht.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de (cumulatieve) loongevoelige en niet loongevoelige ruilvoetontwikkeling gedurende de vier kabinetsjaren (een minteken betekent een ruilvoetverlies)
| 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
|---|---|---|---|---|
| Loongevoelige uitgaven vs pBBP | ½ | 0 | 0 | – 1¼ |
| Prijs- en ongevoelige uitgaven vs pBBP | –¼ | ¼ | 1 | 1¼ |
| Ruilvoet | ¼ | ¼ | 1 | 0 |
Hoe zou de situatie voor de ruilvoet zijn als de deflator die de Studiegroep Begrotingsruimte in haar elfde rapport voorstelt (prijs nationale bestedingen) zou zijn gehanteerd?
Wanneer, in plaats van de prijsontwikkeling van het BBP, de prijsontwikkeling van de nationale bestedingen zou zijn gebruikt als deflator van het uitgavenkader, zou de cumulatieve ruilvoetmutatie een verlies opleveren van 1½ mrd euro gedurende Paars 2. Dit vindt deels zijn oorzaak in de hoger dan verwachte dollarkoers, die wel direct doorwerkt in de prijs BBP en niet in de prijs NB. Bij een lager dan verwachte dollarkoers is het omgekeerde te verwachten. Voor Paars 1 zou het hanteren van de pNB als deflator hebben geleid tot een ruilvoetverlies van 1¼ miljard euro, i.p.v. 1¾ miljard euro die met het hanteren van de pBBP is ontstaan. Over een lange reeks van jaren kan worden verwacht dat de pBBP als deflator een zelfde ruilvoetontwikkeling geeft als de pNB. De voornaamste reden waarom de Studiegroep Begrotingsruimte adviseert om in een volgende kabinetsperiode over te gaan op de pNB als deflator, is gelegen in het feit dat deze minder volatiliteit tussen verschillende begrotingsmomenten oplevert, juist omdat de moeilijk te ramen import- en exportprijzen niet meer direct doorwerken.
Hoe risicovol acht het kabinet de financiering van structurele uitgavenversterking in 2002 op het gebied van onderwijs, zorg en veiligheid uit conjuncturele meevallers bij de sociale zekerheid?
Het kabinet gaat bij het opstellen van de begroting uit van een sluitend totaalkader. Voor 2002 is dat ook het geval. Meerjarig is de dekking structureel en vooral gebaseerd op gerealiseerde cijfers. De macro-economische ramingen voor 2002 die worden gehanteerd laten dit jaar niet als conjunctureel overspannen kwalificeren.
Is een aanpassing van de regels voor inkomstenmeevaller(tegenvaller)s wenselijk, waarbij de nieuwe regels ruimte bieden voor uitgavenversterking resp. uitgavenvermindering boven resp. onder bepaalde waarden van het EMU-saldo? In welke mate biedt de gewijzigde budgettaire uitgangssituatie daarvoor ruimte?
Het aanwenden van inkomstenmeevallers ter financiering van nieuwe uitgaven is in strijd met de door het kabinet gehanteerde begrotingsregels. Het zelfde geldt voor het dekken van inkomstentegenvallers door uitgavenbeperkingen. De vraag of er redenen zijn om de uitgangspunten van het huidige begrotingsbeleid aan te passen zal bij een volgend Regeerakkoord moeten worden bezien, mede in het licht van de aanbevelingen van de Studiegroep Begrotingsruimte.
In de Miljoenennota 2002 is slechts aangegeven dat bij de beantwoording van de vraag of de mate van behoedzaamheid die wordt gehanteerd in het Regeerakkoord moet worden aangepast, de budgettaire uitgangssituatie een relevant gegeven is. Dit omdat de budgettaire uitgangssituatie nu aanmerkelijk gunstiger is dan bij de start van het tweede Paarse kabinet, waardoor de marge ten opzichte van de vereisten uit het verdrag van Maastricht en het Stabiliteits- en groeipact verbeterd is.
Waarom is het vorderingensaldo collectieve sector sinds 1994 zo fiks toegenomen?
Het vorderingensaldo van de collectieve sector is sinds 1994 toegenomen als gevolg van het gevoerde trendmatige begrotingsbeleid en de gunstige economische groei sinds 1994. Dankzij het hanteren van vaste reële uitgavenkaders en de daarmee samenhangende scheiding tussen uitgaven en inkomsten, zijn de extra belastinginkomsten als gevolg van de gunstige economische groei niet aangewend voor extra uitgaven, maar voor een groot deel gebruikt om het saldo van de collectieve sector te verbeteren. Hierdoor is er in Nederland, na jaren van tekorten, sinds een aantal jaren weer sprake van een overschot op de begroting.
Kan geconcludeerd worden dat de minister het trendmatig begrotingsbeleid wil handhaven, maar op onderdelen aanpassing verstandig acht? Welke onderdelen zouden aanpassing behoeven? Wat wordt bedoeld met «gewijzigde budgettaire uitgangssituatie»?
In de Miljoenennota constateert het kabinet dat het trendmatige begrotingsbeleid, ondersteund door een forse economische groei, in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de gunstige budgettaire resultaten. Voorts wordt aangegeven dat de ervaringen in de afgelopen periode, in samenhang met de inmiddels gewijzigde budgettaire uitgangssituatie, mogelijke aangrijpingspunten bieden om de gehanteerde begrotingsnormen aan te passen. Met de gewijzigde budgettaire uitgangssituatie wordt daarbij gedoeld op het feit dat in de Miljoenennota 1999 nog werd uitgegaan van een EMU-tekort van 1,3% voor 1999 en een EMU-schuldquote van 66,4% en dat inmiddels voor 2002 wordt uitgegaan van een EMU-overschot van 1,0% en een EMU-schuldquote van 47,7%. Welke onderdelen van het trendmatig begrotingsbeleid specifiek aanpassing behoeven zal moeten worden besloten in een volgend Regeerakkoord. Het Kabinet heeft het CPB gevraagd half oktober te bezien of de recente gebeurtenissen aanleiding geven tot het opstellen van een additionele prognose. Gegeven het gevoerde trendmatige begrotingsbeleid en de relatieve ongevoeligheid van de uitgavenontwikkeling voor wijzigingen in het economisch beeld is er vooralsnog geen reden de beleidsvoornemens uit de Miljoenennota 2002 aan te passen.
De verwachte economische groei voor 2002 is sterk naar beneden bijgesteld. Hoe kan het dat het verwachte begrotingsoverschot ongeveer gelijk is gebleven? Wat zijn de gevolgen voor het begrotingsoverschot als de groei in 2002 nog eens een half of heel procent lager komt te liggen?
In de Miljoenennota 2002 is voor het jaar 2002 gerekend met een feitelijke economische groei van 2%. Van belang is vast te stellen dat er voor het jaar 2002 ten opzichte van het Regeerakkoord geen neerwaartse bijstelling van de economische groei heeft plaatsgevonden. In het behoedzame scenario van het regeerakkoord werd voor het jaar 2002 namelijk gerekend met een economische groei van 2%.
De vraag hoe het kan dat het verwachte overschot ongeveer gelijk is gebleven, is geïnterpreteerd als hoe het kan dat het EMU-saldo van 2001 op 2002 een gelijk saldo laat zien gegeven de groeiveronderstellingen onder beide jaren. In de Miljoenennota 2002 is zowel voor het jaar 2001 als voor het jaar 2002 een EMU-overschot geraamd van 1% BBP. Daarbij is voor beide jaren is gerekend met een economische groei van 2%. Vanuit dit perpectief bezien is een gelijk EMU-saldo in 2001 en 2002 niet onlogisch te noemen.
Het is niet mogelijk om heel precies aan te geven wat het effect is van een lagere groei in 2002 van een half of heel procent. Een vuistregel is dat voor Nederland berekend kan worden dat een daling van de economische groei met 1% leidt, bij volledige werking van de automatische stabilisatoren, tot een vermindering van het EMU-saldo van circa 0,7% BBP.
Voorts dient bedacht te worden dat dit effect met enige vertraging optreedt en afhankelijk is van het type economische schok (wereldhandel, investeringen, consumptie).
Hoe gaat het kabinet om met de constatering dat tot 2025 jaarlijkse overschotten van 2% BBP nodig zijn om de vergrijzing het hoofd te bieden en de staatsschuld af te bouwen?
In de Miljoenennota wordt gerefereerd aan analyses van het CPB die laten zien dat bij een volledige afbouw van de schuld rond 2025 de vergrijzingsuitgaven kunnen worden opgevangen zonder dat een budgettaire noodzaak ontstaat om de lasten te verhogen of om collectieve aanspraken te beperken. Dit zou betekenen dat tot 2025 jaarlijkse overschotten nodig zijn van 1% à 2% BBP.
Voor 2002 wordt een overschot van 1% BBP verwacht, terwijl het tekort bij de start van het eerste paarse kabinet nog bijna 4% bedroeg. Hiermee heeft het huidige en het voorgaande kabinet een belangrijke stap gezet in de richting van een verdere aflossing van de staatsschuld. Voor volledige aflossing van de staatsschuld is in de toekomst een langere periode van substantiële overschotten vereist. Over de concrete invulling van dit uitgangspunt in de volgende kabinetsperiode, zal moeten worden besloten in het volgende Regeerakkoord. Hierbij kan het rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, waarin wordt geadviseerd om voor de volgende kabinetsperiode uit te gaan van jaarlijkse overschotten van 1¼% à 1¾% BBP, een rol spelen.
Hoe verhoudt het belangrijke element in het trendmatige begrotingsbeleid nl. het hanteren van de zogenaamde uitgavenkaders zich met de compensaties die ieder jaar plaatsvinden tussen de overschotten van de sector SZA en de verliezen in de zorg?
Hoe verhoudt de toetsing van de uitgaven kaders, waarbij de onderschrijding de overschrijding van de Rijksbegroting in enge zin en de Zorg compenseert zich met het gestelde over de uitgavenkaders op pagina 74?
Belangrijk element in het trendmatig begrotingsbeleid is het hanteren van zogenaamde uitgavenkaders. Voor de afzonderlijke sectoren (Rbg-eng, SZA en zorg) geldt een kader waarbinnen de uitgaven zich in beginsel moeten ontwikkelen. Daarbij is compensatie, indien de ministerraad daartoe besluit, tussen de budgetdisciplinesectoren toegestaan, zolang het totale uitgavenkader niet wordt overschreden. Het totale kader geeft aldus het maximum van de toegestane uitgaven aan, oftewel het plafond.
Kan de regering reageren op de kritiek van E. J. Bomhoff in ESB d.d. 21-9-2001 dat:
• de uitgaven aan onderwijs in Paars I reëel met 3,04% per jaar groeiden, en onder Paars II met 3,19% per jaar;
• de feitelijke, nominale uitgaven ten onrechte zijn gecorrigeerd aan de hand van de algemene BBP-deflator in plaats van sectorspecifieke deflatoren;
• de reële groei in de zorg ten onrechte is gebaseerd op een deel van de inkomsten. Waarop zijn de cijfers over de groei in de zorg nu wel en niet gebaseerd?
Zie vraag 43.
Wat is per saldo de reële groei van de totale collectieve uitgaven, verdeeld over de verschillende uitgavencategorieën in 1995–1998 en 1999–2002 in absolute termen en in groeipercentages en wat was de aanvangssituatie wanneer wordt gedefleerd met de pBBP, dan wel wanneer wordt gedefleerd met sectorprijzen?
In de Miljoenennota wordt bij de berekening van de reële groeicijfers vanaf 1994 gedefleerd met de pBBP. Deze wijze van berekenen is bewust gekozen, omdat zo onderlinge vergelijkbaarheid tussen de beleidsterreinen in de tijd mogelijk wordt. De groeipercentages staan vermeld in tabel 3.3.1. van de Miljoenennota. De sectorspecifieke prijzen staan met uitzondering van de cluster natuur en milieu en veiligheid en kwaliteit van leefomgeving in bijlage A9 van MEV 2002. Hieronder staat het niveau in 1994 en de reële ontwikkeling van de uitgaven tussen 1994–2002 in miljarden euro's. Voor onderwijs en zorg is ter vergelijking daarnaast de volume ontwikkeling in miljarden euro's vermeld.
Tabel absolute ontwikkeling reële collectieve uitgaven
| 1994 | 1995–1998 | 1999–2002 | 1995–2002 | |
|---|---|---|---|---|
| Absolute ontwikkeling in miljarden euro's | ||||
| Totaal netto collectieve uitgaven | 157 | 1¼ | 9 | 10¼ |
| w.v. Sociale Zekerheid | 44 | – 4½ | – 1 | – 5¼ |
| w.v. Rente | 18 | – 2¼ | – 4¾ | – 7 |
| Collectieve uitgaven excl. SZ en rente | 95 | 8 | 14¾ | 22¾ |
| w.v. Zorg reëel | 20 | 2¾ | 3¾ | 6½ |
| (Zorg volume-ontwikkeling) | (20) | (2¾) | (3½) | (6¼) |
| w.v. Onderwijs | 13 | 1¼ | 2¼ | 3½ |
| (Onderwijs volume-ontwikkeling) | (13) | (1¾) | (2) | (3¾) |
| w.v. Veiligheid en kwaliteit leefomgeving | 4 | 1 | 1¼ | 2¼ |
| w.v. Infrastructuur | 4½ | ¾ | 2 | 2¾ |
| w.v. Natuur en milieu | 1 | 0 | ½ | ½ |
| w.v. Overig | 53 | 2½ | 4¾ | 7¼ |
In welke mate is de reële daling van de rentelasten met 7 miljard sinds 1994 het gevolg van aflossing van de staatsschuld en in hoeverre is deze toe te schrijven aan meevallers door een daling van de kapitaalmarktrente?
De in de Miljoenennota gepresenteerde reële daling van de rentelasten heeft betrekking op de rentelasten van de collectieve sector zoals het CPB deze berekent (zie tabel A9 van de MEV 2002). Deze rentelasten betreffen dus ook de rentelasten van de mede-overheden. De definitie is dus breder dan staatsschuld alleen.
De ontwikkeling van de rentelasten is afhankelijk van twee factoren. Ten eerste de ontwikkeling van de kapitaalmarktrente en ten tweede de ontwikkeling van de schuld. De schuld van de collectieve sector is vanaf 1994 eerst nog opgelopen. Pas vanaf 1999 daalt de EMU-schuld gestaag. Daardoor is de EMU-schuld in 2002 bijna even hoog als in 1994 (ten opzichte van 1994 is dus horizontaal bijna geen sprake van een mutatie in de rentelasten als gevolg van een lagere schuld:. 215 miljard euro respectievelijk 217 miljard euro). De daling van rentelasten tussen 1994 en 2002 kan daarom worden toegeschreven aan een lagere kapitaalmarktrente. Per saldo resulteert dit in een daling van de nominale rentelasten met 4,6 miljard euro. In de Miljoenennota worden echter reële mutaties weergegeven die als gevolg van een correctie voor inflatie uitkomt op 7 miljard euro.
Dit impliceert overigens echter niet dat meevallende rente-uitgaven ten opzichte van het uitgavenkader eveneens volledig kunnen worden toegeschreven aan lagere schuld. Immers in het Regeerakkoord 1998 werd nog uitgegaan van een stijging van de schuld.
Wat zijn de te verwachten reële uitgaven aan zorg als deze vraag naar zorg toeneemt als gevolg van de vergrijzing, medisch-technologische ontwikkelingen en toegenomen mondigheid een rol hebben gespeeld bij de toegenomen behoefte aan zorg de afgelopen jaren?
De zorguitgaven stijgen jaarlijks al als gevolg van de vergrijzing, medisch technologische ontwikkelingen en sociaal-culturele factoren (onder andere toegenomen mondigheid). Tijdens de kabinetsperiode 1999–2002 is de zgn. demo-groei (groei bevolking en effect vergrijzing) geraamd op 1,1 procent per jaar (1,4 miljard Euro; 3,1 miljard gulden).
Voor een volgende regeerperiode zal een nieuwe raming van de demogroei worden gemaakt. De CPB-raming voor de komende kabinetsperiode bedraagt 1,1% als gevolg van demografische groei. Daarbovenop rekent het CPB met een extra groeipercentage van 1,4% voor technologische ontwikkeling en sociaal-culturele factoren.
Overigens is er naast de geraamde demogroei fors in de zorg geïntensiveerd, zodat de totale reële groei in deze kabinetsperiode naar verwachting per saldo 4% per jaar bedraagt. Het beschikbare bedrag om de groei als gevolg van de vergrijzing, de medisch-technologische ontwikkelingen en overige sociaal-culturele factoren te accomoderen is dus veel groter dan de geraamde 1,1 procent.
Kunnen de lastenverlichtingsmaatregelen ad euro 7,5 mld ten behoeve van arbeidsmarkt en werkgelegenheid voor de periode 1995–1998 nader worden gepreciseerd?
In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste fiscale maatregelen op het terrein van de arbeidsmarkt en werkgelegenheid in Paars 1. In de post overig zijn een groot aantal kleinere maatregelen opgenomen alsmede de effecten van premiemutaties.
Tabel. MLO arbeidsmarkt/werkgelegenheid Paars 1; in miljarden euro's
| Tarief eerste schijf | – 2 |
| Belastingvrije som* | – 1¼ |
| Arbeirskostenforfait | –¾ |
| Schijflengtes | –¾ |
| Spak/afdrachtsverminderingen | – 1½ |
| Overig | – 1 |
| Totaal | 7½ |
Kan de minister specificeren welke maatregelen uit de impuls 2001 uit de Voorjaarsnota 2001 eenmalig zijn en welke maatregelen doorlopen naar 2002 en daarmee deel uit maken van de impuls 2002 uit de Miljoenennota?
Welke intensiveringen zijn nieuw (dat wil zeggen welke vormen niet de doorloop van maatregelen die al in de Voorjaarsnota zijn aangekondigd?
Van de 3 miljard € uitgavenimpuls uit de Voorjaarsnota 2001 is een bedrag 0,8 miljard € incidenteel en heeft geen structurele doorwerking. Het grootste deel daarvan betreft de reservering van 226,9 miljoen € voor onvermijdelijke en nog niet geraamde uitgaven op het terrein van de ESF-periode 1994–2000, de ontvlechting van de Arbeidsvoorzieningorganisatie en de inrichting van de nieuwe uitvoeringsorganisatie SUWI. Daarnaast is 45,4 miljoen € voor het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid en 45,4 miljoen € aan de Indische Gemeenschap in het kader van de tegoeden WO-II. bechikbaar gesteld. Aan de begroting van onderwijs is voor het opvangen van het tekort van het Vervangsingsfonds eenmalig 18,2 miljoen € en voor de invoering van het Bachelor/Master model 22,7 miljoen € toegevoegd. Naar het primair en voortgezet onderwijs gaat in 2001 incidenteel 90,8 miljoen € voor de materiële voorzieningen, bovenop de structurele bijdrage van 90,8 €.
De doorwerking van de intensiveringen bij Voorjaarsnota kennen een doorvertaling naar het Gemeente en provinciefonds van 136,1 miljoen € in 2001. Op de begroting van Sociale Zaken is voor 2001 circa 31,8 miljoen € voor de inkomenspositie van langdurig bijstandgerechtigden (uitvoering motie Noorman/Den Uijl) en 27,2 miljoen € voor de verlenging van de afspraken met de MKB voor etnische minderheden extra beschikbaar. De overige 113,5 miljoen € is verdeeld over diverse posten op diverse begrotingen zoals de 12,3 miljoen € voor Enschede en 13,6 miljoen € voor het integrale veiligheidsbeleid.
Het grootste deel van de investeringsimpuls heeft een structureel karakter. Het gaat hier om een bedrag van circa 2,3 miljard €. In de Verticale Toelichting bij de Voorjaarsnota wordt per begroting weergegeven welke maatregelen uit de impuls 2001 doorlopen naar 2002.
Overigens heeft het kabinet om tegemoet te komen aan de motie van Walsum c.s., 45,4 miljoen € incidenteel in 2001 voor natuur beschikbaar gesteld.
De impuls 2002 uit de Miljoenennota van 3,6 miljard € bestaat naast de doorloop van maatregelen uit 2001, uit incidentele maatregelen. Het gaat om een bedrag van circa 136,1 miljoen €. Zo is net als in 2001 22,7 miljoen € beschikbaar voor de invoering van het Bachelor/Master model, circa 25 miljoen € voor de inkomenspositie van langdurig bijstandgerechtigden en 11,3 miljoen € voor de verlenging van de afspraken met het MKB voor etnische minderheden.
Daarnaast bestaat de impuls uit de Miljoenennota uit maatregelen die starten in 2002 en een structurele doorwerking hebben. Het gaat in totaal om een bedrag van 1,2 miljard €.
In de Verticale Toelichting bij de Miljoenennota wordt per begroting en per maatregel zichtbaar of deze start in 2001, of er sprake is van een structurele doorwerking, of er in 2002 een intensivering van de maatregel plaatsvindt en of er sprake is van maatregelen die starten in 2002.
Welke veronderstellingen zijn gemaakt over de pBBP en de contractlonen in 2001 en 2002?
Zie vraag 9.
Op welke begrotingen worden welke bedragen afgeboekt vanwege onderuitputting in 2002? Kan een overzicht gegeven worden van aard en omvang van de onderuitputting die op deze posten de afgelopen jaren is opgestreden? Kan een totaaloverzicht gegeven worden van de maatregelen die in deze Miljoenennota worden voorgesteld en waarvan besparingen worden verwacht? Waar zijn deze maatregelen op gebaseerd en hoe is de mogelijke besparing berekend? Op welke bedragen zijn in dit verband bedragen afgeboekt voor veronderstelde inverdieneffecten?
Kan inzicht worden gegeven ìn alle afzonderlijke budgetverschuivingen die ten grondslag liggen aan de ruimte van 0,5 miljard euro die in 2002 is ontstaan door intertemporele compensaties? Kan het totaal van intertemporele compensaties in 2002 worden onderverdeeld in het deel dat versneld tot betaling komt in 2002 en het deel dat wordt doorgeschoven naar 2003 en latere jaren?
Kan nauwkeurig worden aangegeven welke bedragen aan onderuitputting opnieuw zijn ingezet? Wat is de aard en omvang van de onderuitputting die de afgelopen jaren is opgetreden?
Kan inzicht gegeven worden in alle afzonderlijke budgetverschuivingen op de diverse begrotingen die ten grondslag liggen aan de ruimte van € 0,5 mld. die in 2002 is ontstaan door intertemporele compensatie?
Kan uitputtend worden aangegeven welke inverdieneffecten in 2002 rekening is gehouden bij de ruimtevergrotende bijstellingen?
Kan uitputtend worden aangegeven welke uitgaven in de tijd worden verschoven en naar welk jaar (intertemporele compensatie)?
Wat is de intertemporele compensatie van 0,5 miljard euro uit tabel 3.4.2?
Tabel 1. Ramingsbijstellingen/meevallers (in miljoenen euro's)
| 2000 | |
|---|---|
| Justitie (incl. asiel) | – 12,8 |
| Binnenlandse Zaken | – 25,7 |
| OCW | – 135,7 |
| Financiën | – 45,2 |
| Defensie | – 40,4 |
| VROM | – 22,7 |
| V&W | – 99,8 |
| EZ | – 49,7 |
| LNV | – 18,2 |
| HGIS | – 45,4 |
| SZW/SZA | – 439,3 |
| VWS/Zorg | – 561,8 |
In tabel 1 is het totaal van ramingsbijstellingen en meevallers aangegeven dat is verwerkt in de begrotingen (geschoond voor intertemporele compensaties). Voor de Zorg geldt dat dit inclusief de premiegefinancierde uitgaven is.
Tabel 2. Historische onderuitputting (begrotingsgefinancierd, excl. HGIS in miljoenen euro's)
| 1998 | 1999 | 2000 | |
|---|---|---|---|
| Hoge Colleges van Staat | – 3,4 | – 3,8 | – 4,6 |
| AZ | – 1,1 | – 0,2 | – 1,0 |
| Koninkrijksrelaties | – 0,4 | 0 | – 11,1 |
| BuiZa | – 2,4 | 0 | 0 |
| Justitie | – 34,7 | – 31,7 | – 47,8 |
| BZK | – 15,7 | – 28,5 | – 20,8 |
| OCW | – 11,0 | – 122,7 | – 154,4 |
| Financiën | – 414,7 | – 213,9 | – 162,6 |
| Defensie | – 53,2 | 13,3 | – 136,1 |
| VROM | – 50,8 | – 50,2 | – 25,6 |
| V&W | – 11,4 | – 7,1 | – 35,1 |
| EZ | 4,4 | 9,3 | 21,4 |
| LNV | – 8,7 | – 13,7 | 16,6 |
| SZW (Rbg-eng) | – 7,8 | – 9,2 | – 22,1 |
| SZW (SZA) | – 331,3 | – 373,5 | – 547,8 |
| VWS (Rbg-eng) | – 15,8 | – 21,8 | – 26,6 |
| VWS (Zorg) | 18,5 | – 34,2 | – 59,0 |
| Infrastructuurfonds | 59,0 | – 81,8 | – 242,8 |
In tabel 2 is een schets gegeven van de onderuitputting die zich de afgelopen 3 jaar heeft voorgedaan op de begrotingen en bij de begrotingsgefinancierde uitgaven voor de Zorg en de SZA.
De cijfers voor de Zorg zijn lastig te interpreteren aangezien de ramingsbijstellingen/meevallers (tabel 1) optreden in het premiegefinancierde deel terwijl de onderputting in tabel 2 slechts op de begrotingsgefinancierde zorguitgaven betrekking heeft en daarbij de cijfers voor 1998 en 1999 ontbreken.
Tabel 3. Effecten voorgesteld beleid ( in miljoenen euro's)
| Effecten voorgesteld beleid | 2002 |
|---|---|
| Asiel | – 35,8 |
| Reductie ziekteverzuim/wachtgelden | – 45,4 |
| Individuele Huursubsidie | – 23,1 |
| Plaatsingsbudget REA | – 113 |
| Uitstroompremies ABW | – 24 |
| Werkgeversbijdrage Zorg | – 75 |
Er hebben bij de begrotingsvoorbereiding 2002 geen harde ombuigingen plaatsgevonden. Wel zijn er besparingen door de effecten van voorgesteld beleid bij asiel, reductie ziekteverzuim, wachtgelden en de individuele huursubsidie voor in totaal 0,1 mld euro en vindt een besparing plaats op REA-plaatsingssubsidies van 0,1 mld euro door een andere vormgeving van beleid (fiscalisering). Tenslotte leveren de werkgevers zelf een bijdrage aan de financiering van de Van Rijn-maatregelen voor een bedrag van 0,1 mld euro.
Op het terrein van asiel worden gerichte maatregelen ingezet om de uitstroom van alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's) te bevorderen en de instroom te beperken. Het asielbudget is hiervoor neerwaarts bijgesteld. Ramingen van instroom- en doorstroom van AMA's alsmede capaciteit in de asielketen liggen hieraan ten grondslag.
Om arbeidsmarktknelpunten in de collectieve sector op te lossen, worden gericht maatregelen genomen. De maatregelen zijn mede gebaseerd op de aanpak zoals beschreven in het rapport «De arbeidsmarkt in de collectieve sector». De maatregelen zijn voor een deel gericht op het vergroten van de aantrekkelijkheid van het werk in de collectieve sector te verhogen. Anderzijds wordt gestreefd naar een verbetering van de arbeidsomstandigheden. De verwachting is dat deze maatregelen zullen leiden tot een lager ziekteverzuim en een vermindering van wachtgelduitgaven. Dit leidt tot een bijstelling van deze budgetten.
De prestatienormering huursubsidie wordt aangescherpt, zoals reeds is aangekondigd in de nota «Mensen, Wensen, Wonen». Op deze manier worden verhuurders geprikkeld om huurstijgingen te beperken danwel een goed plaatsingsbeleid te voeren. Daarnaast wordt de kindertoeslag bij de individuele huursubsidie afgeschaft. Hiervoor in de plaats is fiscaal de kinderkorting verhoogd. Beide maatregelen leiden tot een besparing op het budget voor individuele huursubsidie.
Tabel 4. Intertemporele compensaties (bedragen in miljoenen euro's)
| Intertemporele compensaties | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 e.v. |
|---|---|---|---|---|---|---|
| Diversen Justitie | 6,8 | – 6,4 | – 6,3 | 5,9 | ||
| Versnelling bijdrage regionale korpsen | 39 | – 39 | 0 | 0 | ||
| Intertemporele compensatie KSG | 20,4 | – 6,8 | – 6,8 | – 6,8 | ||
| Herfasering verkoopopbrengsten Defensie | 0 | 27,2 | 0 | – 27,2 | ||
| Kasritme HSL-zuid | 0 | – 83,9 | 0 | 45,4 | ||
| Dividend Westerscheldetunnel/Kasritmewijzigingen Infrafonds/nacalculatie | 0 | – 45,4 | – 90,8 | 0 | ||
| Intertemporele compensatie EZ | 22,7 | – 22,7 | 0 | 0 | ||
| Intertemporeel aanvullende post | 86,4 | 56,7 | – 81,7 | – 56,7 | ||
| Intertemporele compensatie OV OCW NJN | – 133,9 | 0 | 0 | 0 | ||
| Intertemporele compensatie OV OCW 2002 | 220,1 | – 220,1 | 0 | 0 | ||
| Investeringsimpuls Stadsvernieuwing | 215,1 | – 215,1 | 0 | 0 | ||
| Intertemporeel HGIS | 0 | 7,8 | – 11,8 | 3,9 | ||
| Totaal intertemporeel | 133,9 | 476,7 | – 547,7 | – 197,3 | – 35,5 | 169,9 |
In de Miljoenennota staat vermeld dat er in deze regeringsperiode 2,5 miljard euro extra is uitgegeven aan onderwijs. In «De hoofdpunten van het Regeringsbeleid» valt te lezen dat er 3 miljard euro extra is uitgegeven? Wat is het verschil tussen deze twee getallen en welk getal is juist?
Beide bedragen zijn op zich juist. Het verschil tussen de twee bedragen wordt verklaard door de verschillende manieren van boeken van de intensiveringen uit het Regeerakkoord. In tabel 1 uit de ontwerp-begroting OCW 2002 wordt zichtbaar dat de intensiveringen uit het RA ca. 0,4 mld. euro hoger zijn dan in tabel 3.4.1 uit de Miljoenennota 2002. Dit verschil heeft betrekking op de Regeerakkoordintensiveringen voor Cultuur (0,05 mld. euro), Wet Tegemoetkoming Studiekosten (0,1 mld. euro), Kennis (o.a. ICT; 0,15 mld. euro) en Klassenverkleiningsmiddelen voor gemeenten (0,1 mld. euro) die in de tabel uit de Miljoenennota worden meegenomen in andere thema's als Infrastructuur (Kennis), Inkomensbeleid (WTS) en Overig.
Kunnen de uitgaven meevallers in het onderwijs meer worden toegelicht?
In de begrotingsuitvoering zijn meevallers opgetreden door minder aanspraken op studiefinanciering en een lager beroep op de wachtgeldenregeling. De raming van de uitgaven voor de prestatiebeurs en tempobeurs in het hoger onderwijs is verlaagd. Voor het grootste deel heeft dit betrekking op een geringer aantal aanvullende beurzen voor eerstejaars, die met ingang van het studiejaar 2000/2001 niet meer onder de prestatiesystematiek vallen. Daarnaast is er sprake van lagere uitgaven voor de tempobeurs, en minder omzettingen van leningen in de prestatiebeurs naar een gift. Verder is de begroting in 2002 naar beneden bijgesteld als gevolg van een verlaging van de totale beursuitgaven aan deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg. Tevens betreft de meevalller een lagere afrekening van het contract voor de ov-studentenkaart over voorgaande jaren en een gedeelte van de prijsbijstelling voor de ov-studentenkaart.
Uit tabel 3.4.1. blijkt de zorg met 1,6 miljard euro te stijgen, betreft dit geheel volumegroei? Hoe moeten deze cijfers worden gezien in relatie tot de MEV waaruit blijkt dat de uitgaven voor de zorg stijgen van 37,9 euro in 2001 naar 40,2 euro in 2002, een stijging van 2,3 miljard euro waarbij een flink deel nominaal zal zijn?
De 1,6 miljard euro uit tabel 3.4.1 betreft geheel volumegroei op het gehele VWS-terrein. De cijfers van de MEV laten zich hiermee echter moeilijk vergelijken. Hiervoor zijn de volgende redenen. Ten eerste betreft de 1,6 miljard euro de volumegroei ten opzichte van de stand Miljoenennota 2001 voor 2002. Het verschil van 2,3 miljard euro uit de MEV is echter het verschil tussen de stand 2001 en 2002. In Ministerie van Financiën-termen worden hier dus «vertikale» en «horizontale» getallen vergeleken. Tabel 1 van de Zorgnota (pagina 16) geeft het precieze overzicht van de volume-intensiveringen.
Ten tweede zitten er definitieverschillen tussen de zorgcijfers die het CPB/CBS presenteert en de definitie van het BKZ. Onderdeel hiervan zijn onder andere de zorguitgaven, die niet onder de verantwoordelijkheid van de minister van VWS vallen (oa onderzoeksdeel academische ziekenhuizen en gemeentelijke gezondheidsdiensten). Het gaat hier om 0,9 miljard euro.
Dat de 1,6 miljard uit tabel 3.4.1 overigens samen met de 0,7 miljard nominale bijstelling (zie ook vertikale toelichting zorg) samen op 2,3 miljard uitkomen zou het makkelijke antwoord zijn, maar berust in dit geval dus op puur toeval.
Welk deel van de extra uitgaven van 3,8 miljard euro is bestemd voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector?
Komen de bedragen uit tabel 3.4.5 boven op de bedragen van 2 miljard euro die volgens de toelichting op p.86 in 2001 en 2002 worden uitgetrokken voor marktconforme loonontwikkeling? Zo ja, betekent dit dat er in 2002 dan ruim 3,6 miljard euro beschikbaar is voor arbeidsvoorwaarden (2 miljard euro plus 1,6 miljard extra)? Waar staan deze middelen verantwoord en hoe is te verklaren dat de aanvullende post arbeidsvoorwaarden in 2002 thans 1,6 miljard euro bevat (p.283) terwijl er 2,0 miljard euro (p. 86) beschikbaar zou zijn?
In 2002 is 1,6 miljard euro bestemd voor extra uitgaven ten behoeve van arbeidsmarktknelpunten in de collectieve sector (zie tabel 3.4.5). Hiervan is 0,8 miljard bestemd voor de zorg, 0,5 miljard voor onderwijs en 0,2 miljard voor veiligheid. Overigens geldt dat slechts een deel van deze middelen wordt ingezet voor een verbetering van de arbeidsvoorwaarden zoals specifiek beloningsbeleid en functiedifferentiatie in de zorg en kortere carrièrelijnen en beloningsdifferentiatie in het onderwijs. Daarnaast zijn maatregelen genomen die direct ingrijpen op de vacatureproblematiek in de collectieve sector.
Via het referentiemodel krijgen de werkgevers in de collectieve sector op basis van de geraamde contractloonontwikkeling jaarlijks een vergoeding voor de financiering van een marktconforme loonontwikkeling. Voor 2001 is deze inmiddels vastgesteld op 1,7 mrd (inclusief sector zorg ca. 2,0 mrd) en uitgedeeld aan de departementen via de loonbijstelling. Deze middelen worden verantwoord op de afzonderlijke departementale begrotingen. Het deel van de marktconforme vergoeding ten behoeve van de zorg loopt niet via de begroting maar via de premiegefinancierde zorguitgaven.
Over de vergoeding voor de werkgevers in de collectieve sector in 2002 wordt pas een besluit genomen op basis van het CEP 2002 (voorlopige raming collectieve sector ca. 2,0 mrd).
Welke uitgaven worden toegerekend aan «veiligheid en kwaliteit van de leefomgeving»?
Het cluster is opgebouwd uit uitgaven van drie begrotingen (bron horizontale toelichting Miljoenennota's).
Van Justitiebegroting zijn de uitgaven exclusief asiel en algemeen toegerekend. Van de begroting van BZK zijn de beleidsterrein openbare orde en veiligheid (vooral politie), grotestedenbeleid en integratie minderheden toegerekend. Van de defensiebegroting zijn de uitgaven aan de Koninklijke Marechaussee meegenomen in de toerekening.
Wat wordt bedoeld met de meevallers bij de bouw in de zorg en «doorwerking uitvoering 2000» in de zorg?
Met het eerste wordt bedoeld de meevaller in 2002 van ongeveer 225 miljoen euro als gevolg van onderuitputting bij de bouw (zie vraag 77). Ten tweede wordt bedoeld de realisatiecijfers van het jaar 2000. Deze leveren een meevaller op van 237 miljoen euro (zie jaarbeeld zorg). De structurele doorwerking van deze onderuitputting bedraagt 88 miljoen euro.
Is de 0,5 mrd die vrijvalt bij de bouw van ziekenhuizen structureel en zo ja is het zo dat er in het verleden te veel is betaald en zo nee waar bestaat deze incidentele meevaller dan uit.
De meerjarige meevaller bouw zoals die is opgenomen in bijlage 7 (p. 294) van de Miljoenennota is een meevaller zonder structurele doorwerking na 2002 die met name wordt veroorzaakt door een ramingsbijstelling bij de meldingsregeling instandhoudingsbouw. Instellingen bouwen op basis van deze regeling trekkingsrechten op, die in de toekomst tot uitbetaling kunnen komen. De meevaller treedt op door een lagere (verwachte) benutting van de trekkingsrechten dan in de zorgnota 2001 was verondersteld.
Is het juist dat zowel de pBBP als de contractloonontwikkeling voor het jaar 2002 pas definitief worden bepaald in het voorjaar van 2002 en dat 1,2 mld euro vooralsnog ongewis is?
De pBBP alsmede de contractloonontwikkeling voor het jaar 2002 worden in het voorjaar van 2002 definitief vastgesteld. Op basis van de dan geldende loon- en prijsontwikkeling wordt de loon- en prijsbijstelling tranche 2002 uitgedeeld. Net als de andere in tabel 3.4.2 opgenomen ruimtevergrotende bijstelling gaat het hier om een raming op basis van de huidige inzichten. In welke mate de voorjaarscijfers hiervan zullen afwijken is nu uiteraard nog niet bekend.
Wat zijn de verwachtingen omtrent de hoogte van het pBBP en de contractloonontwikkeling voor het jaar 2002 naar aanleiding van de actuele gebeurtenissen in de Verenigde Staten?
Zie vraag 4.
Wat zijn de gevolgen voor de budgettaire ruimte bij een ceterus paribus mutatie van ¼%-punt van het pBBP of van de contractloonontwikkeling?
Een ceterus paribus (c.p) mutatie van het pBBP in 2002 met + 1%-punt betekent een vergroting van de budgettaire ruimte met 1½ mld Euro; een c.p.-mutatie van + ¼%-punt van het pBBP betekent aldus een vergroting van de budgettaire ruimte van ½ mld Euro. Daarnaast wordt de budgettaire ruimte met 1 mld Euro verkleind bij een c.p.-mutatie van de contractloonontwikkeling in 2002 van + 1%-punt; een c.p.-mutatie van + ¼%-punt verkleint de ruimte zodoende met ¼ mld Euro.
Kan nauwkeurig worden toegelicht welke bedragen aan onderuitputting opnieuw zijn ingezet? Wat is de aard en omvang van de onderuitputting die de afgelopen jaren is opgetreden?
Zie vraag 69.
Kan inzicht worden gegeven in alle afzonderlijke budgetverschuivingen op de diverse begrotingen die ten grondslag liggen aan de ruimte van ½ miljard euro die in 2002 is ontstaan door intertemporele compensaties?
Zie vraag 69.
Wat wordt bedoeld met de bescheiden bedragen die van werkgevers in overheidssectoren zijn gevraagd? Hoe groot waren die bijdragen?
Waaruit bestaan de «arbeidsvoorwaarden collectieve sector» die voor 200 miljoen euro als ruimtevergrotende bijstelling worden gerekend (tabel 3.4.2)? Is hier sprake van onderuitputting of taakstellende onderuitputting?
Hoe is de ruimtevergrotende bijstelling van 200 mln euro op de post «Arbeidsvoorwaarden collectieve sector» in 2002 te verklaren, gezien de arbeidsmarktknelpunten in de collectieve sector?
De ruimtevergrotende bijstellingen 2002 op de «Arbeidsvoorwaarden collectieve sector» hebben betrekking op meevallers in de loonkosten in de sectoren Rijk, Defensie en Politie. De bijstellingen zijn direct teruggevloeid naar de sector waar de meevaller zich voordeed. De sectoren Rijk, Defensie en Politie kwamen niet als probleemsectoren uit het onderzoek van de commissie van Rijn. Wel waren er een aantal specifieke problemen. Door prioriteiten te verschuiven konden gesignaleerde problemen worden opgelost. Van de werkgevers in de Zorg wordt daarnaast een bijdrage van (0,2% per jaar) verwacht voor de maatregelen als gevolg van het rapport «Investeren in mensen en kwaliteit» (2002: 75 miljoen euro).
Wat wordt bedoeld met de ruimte bij SZA die is ontstaan door lagere uitgaven voor arbeidsmarktbeleid?
Door de gunstige economische omstandigheden en de krappe arbeidsmarkt verloopt het vervullen van het geraamde aantal I/D-banen, WIW-dienstbetrekkingen, WIW-ervaringsplaatsen en RSP-arbeidsovereenkomsten trager dan eerder werd aangenomen. De ramingen zijn hiervoor inmiddels aangepast. Hierdoor blijven middelen onder de ijklijn Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt onbenut en vallen vrij.
Bij welke bedragen bij het vinden van nieuwe ruimte gaat het om onderuitputting, ombuigingen dan wel inverdieneffecten?
Kan een overzicht gegeven worden van het totale bedrag aan ombuigingen en ramingsbijstellingen dat is gerealiseerd c.q. gerealiseerd zal worden in deze kabinetsperiode.
Bij het antwoord op vraag 69 is reeds ingegaan op de totale ingeboekte onderuitputting en de inverdieneffecten van voorgesteld beleid. Er hebben bij de begrotingsvoorbereiding 2002 geen harde ombuigingen plaatsgevonden. Wel zijn er besparingen door de effecten van voorgesteld beleid bij asiel, reductie ziekteverzuim, wachtgelden en de individuele huursubsidie voor in totaal 0,1 mld euro en vindt een besparing plaats op REA-plaatsingssubsidies van 0,1 mld euro door een effectievere vormgeving van beleid. Tenslotte leveren de werkgevers zelf een bijdrage aan de financiering van de van Rijn-maatregelen voor een bedrag van 0,1 mld euro.
Onderstaande tabel geeft aan waar de ruimte onder de uitgavenkaders gevonden is in de afgelopen Miljoenennota's (in miljarden euro's).
| Miljoenennota 2000 en 2002 | Miljoenennota 2002 | |
|---|---|---|
| Nominale ontwikkeling (ruilvoet) | 0,5 | – 1,2 |
| Rente | – 2,1 | – 1,1 |
| Volume werkloosheid | – 1,3 | 0,3 |
| Bijstellingen SZA | – 0,5 | – 0,5 |
| Arbeidsvoorwaarden collectieve sector | 0,0 | – 0,2 |
| Intertemporele compensatie | – 0,1 | – 0,5 |
| Zorg | 0,1 | – 0,5 |
| Onderwijs | 0,2 | – 0,1 |
| GFPF | 0,6 | 0,5 |
| Uitgavenreserve | – 0,2 | – 0,1 |
| Overig | 0,0 | – 0,4 |
| Totaal | – 2,8 | – 3,7 |
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ombuigingen waartoe bij Regeerakkoord is besloten.
| 2002 | |
|---|---|
| Doelmatigheid | – 1,0 |
| Marktconformeprijzen | – 0,1 |
| Decentralisatie | – 0,2 |
| Arbeidsvoorwaarden overheid | – 0,2 |
| Onderwijs | – 0,0 |
| Volume sociale zekerheid | – 0,3 |
| Buitenlandbeleid (o.a. EU-uitgaven) | – 0,9 |
| Overig | – 0,6 |
| Totaal | – 3,5 |
Kan nader worden uiteengezet hoe de extra ruimte als gevolg van de ruilvoetontwikkeling is ontstaan? Hoe bestendig is deze ruimte in het licht van de recente economische en politieke ontwikkelingen?
Hoe wordt bewerkstelligd dat de ruilvoetontwikkeling 1,2 euro zal opleveren?
De ruilvoetontwikkeling wordt bepaald aan de hand van de ontwikkeling van de pBBP, de lonen en de prijzen. In de Miljoenennota 2001 waren deze voor 2002 nog gebaseerd op het behoedzame scenario uit het Regeerakkoord. In de huidige Miljoenennota zijn deze gebaseerd op de meest recente inzichten (MEV 2002). Voor de totstandkoming van de 1,2 miljard euro zij verwezen naar tabel 3.5.2 op pagina 95 van de Miljoenennota. Ten opzichte van de Miljoenennota 2001 is het kader met 4 miljard euro opwaarts bijgesteld. Daarnaast is sprake van extra uitgaven i.v.m. loon- en prijsontwikkeling van 2,8 miljard euro. Derhalve resulteert een ruilvoetmutatie van 1,2 miljard euro.
Kan uitputtend worden toegelicht met welke inverdieneffecten in 2002 rekening is gehouden bij de ruimtevergrotende bijstellingen?
Zie vraag 69.
Kan uitputtend worden toegelicht welke uitgaven in de tijd worden verschoven en naar welk jaar (intertemporele compensatie)?
Zie vraag 69.
Is het juist dat de collectieve contractloonontwikkeling lager is uitgevallen dan in de marktsector? In welke mate is dat het geval? Voor welke CAO's geldt dat?
De arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector komen tot stand via het sectorenmodel waarbij de financiering is afgestemd op de contractloonstijging in de markt. Iedere sector wordt zo in staat gesteld om afspraken te maken die marktconform zijn. Doordat per sector afspraken worden gemaakt en op verschillende tijdstippen, lopen de verschillende onderdelen van de arbeidsvoorwaarden uiteen tussen sectoren maar ook tussen jaren. De volledig afgesloten contracten in de collectieve sector (exclusief de Zorg) komen op dit moment gemiddeld op een contractloonstijging voor 2001 van 3,93%. Dit wijst niet op een achterstand; het verschil met de raming voor de markt (CLS 2001: 4,25%) bestaat erin dat het CPB veronderstellingen doet ten aanzien van de nog af te sluiten CAO's. In het cijfer zit bovendien niet begrepen de budgetten voor specifieke arbeidsmarktknelpunten in de collectieve sector. Een definitief oordeel over de contractloonstijging in de collectieve sector ten opzichte van de markt kan pas worden geveld wanneer alle contracten in zowel de markt als in de collectieve sector zijn afgesloten. Ten aanzien van de loonontwikkeling in specifieke sectoren verwijzen we u graag naar de Trendnota Arbeidszaken Overheid 2002 waarin voor iedere sector een totaalbeeld wordt gegeven omtrent de arbeidsvoorwaardenontwikkeling.
Kan uitputtend worden aangegeven welke begrotingshoofdstukken en welke uitgavenposten naar verwachting in 2002 onderuitputting zullen kennen bij eerder toegekende budgetten?
De begrotingen 2002 zijn net ingediend bij de Tweede Kamer. De hierin opgenomen geraamde uitgaven zijn gebaseerd op de meest recente inzichten. Er wordt dan ook vanuit gegaan, dat de geraamde uitgaven in 2002 geheel tot besteding zullen komen.
Waaruit bestaan de «arbeidsvoorwaarden collectieve sector» die voor 200 miljoen euro als ruimtevergrotende bijstelling worden gerekend (tabel 3.4.2)? Is hier sprake van onderuitputting of taakstellende onderuitputting?
Zie vraag 83.
Wat wordt bedoeld met de uitgaven meevaller Gemeentefonds/Provinciefonds (GF/PF) in tabel 3.4.2?
Waarom is er een ruimteverkleinende bijstelling van 0,5 miljard euro ten gunste van het Gemeentefonds en Provinciefonds opgenomen in tabel 3.4.2?
In tabel 3.4.2. staan de ruimtevergrotende bijstellingen vermeld voor het jaar 2002. Deze bestaan uit de elementen: nominale ontwikkeling, rente, volume werkloosheid en overig. Het gemeentefonds en het provinciefonds , die onderdeel uitmaken van de categorie «overig», laat daarbij hogere uitgaven zien. In zowel de Miljoenennota's 2000 en 2001 als in 2002 is er sprake van hogere uitgaven aan de fondsen van respectievelijk 0,6 mld euro en 0,5 mld euro. Deze hogere uitgaven zijn het gevolg van de voor het gemeentefonds en provinciefonds geldende normeringssystematiek. Conform deze systematiek is de ontwikkeling van de beide fondsen gekoppeld aan de ontwikkeling van de netto (gecorrigeerde) rijksuitgaven. Stijgen deze netto uitgaven dan neemt de omvang van de fondsen evenredig toe.
Hoe heeft de bijdrage GF/PF zich ontwikkeld in 1995–1998 en 1998–2002?
Uit onderstaande tabel blijkt dat het gemeentefonds (GF) en het provinciefonds (PF) gedurende de periode 1994–1998 in nominale termen is toegenomen met f 4,8 miljard (een procentuele stijging van 24,9% over vier jaren). Voor de periode 1998–2002 is de verwachte nominale toename f 5,2 miljard (een procentuele stijging van 21,6% over vier jaren). De genoemde bedragen voor de periode 1994–2000 zijn realisatiecijfers. De cijfers voor 2001 en 2002 zijn gebaseerd op de stand Miljoenennota 2002.
Nominale ontwikkeling van het gemeentefonds en het provinciefonds (1994–2002; bedragen in miljarden guldens)
| Jaar | GF | PF | GF + PF | Toename gedurende kabinetsperioden |
|---|---|---|---|---|
| 1994 | 17,1 | 2,2 | 19,3 | |
| 1995 | 17,9 | 2,3 | 20,2 | |
| 1996 | 18,3 | 1,7 | 20,1 | 4,8 |
| 1997 | 21,7 | 1,6 | 23,3 | (24,9%) |
| 1998 | 22,4 | 1,7 | 24,1 | |
| 1998 | 22,4 | 1,7 | 24,1 | |
| 1999 | 24,0 | 1,8 | 25,8 | 5,2 |
| 2000 | 25,4 | 2,1 | 27,5 | (21,6%) |
| 2001 | 26,7 | 2,2 | 28,9 | |
| 2002 | 27,1 | 2,2 | 29,3 |
De fondsen ontwikkelen zich door taakmutaties en door de jaarlijkse toevoeging van het accres. Het accres is bedoeld voor het opvangen van loon-, prijs-, en volume-ontwikkelingen. Door het accres te corrigeren voor de loon- en prijsontwikkeling (de prijsmutatie van het BBP) resulteert het vrij-besteedbare reële accres. Wanneer op basis van een globale methode de toename van de fondsen wordt uitgesplitst in taakmutaties en accressen, ontstaat het volgende beeld:
Taakmutaties en toevoeging accres
| Kabinetsperiode | Totale groei (GF + PF) | Waarvan taakmutaties | Waarvan accres | Reëel accres |
|---|---|---|---|---|
| 1994–1998 | f 4,8 miljard (+24,9%) | +16,4% | +8,5% | +1,5% |
| 1998–2002 | f 5,2 miljard (+21,6%) | –4,5% | +26,1% | +9,9% |
Wat is de intertemporele compensatie van 0,5 miljard euro uit tabel 3.4.2?
Waaruit verklaren zich de verschillen tussen tabel 3.4.2. en het staatje «zorg, onderwijs en veiligheid profiteren» in NRC-Handelsblad van 30 april 2001 waarin staat dat de dekking van de extra uitgaven voor 3 miljard gulden gevonden wordt uit niet besteed geld en voor 1 miljard gulden uit lagere kosten asielzoekers en zieken hetgeen niet terug te vinden is in tabel 3.4.2?
Voor het eerste deel zie vraag 69.
Het kabinet presenteert haar cijfers in de budgettaire nota's zoals de Voorjaarnota 2001, die in mei 2001 is uitgebracht, en de Miljoenennota 2002. Het NRC-Handelsblad heeft vooruitlopend op deze nota's eigen cijfers in april 2001 gepubliceerd. Het kabinet kan niet verklaren waarom het NRC-Handelsblad deze cijfers heeft gepubliceerd.
Waarom is er een ruimteverkleinende bijstelling van 0,5 miljard euro ten gunste van het Gemeentefonds en Provinciefonds opgenomen in tabel 3.4.2?
Zie vraag 92.
Kan een overzicht worden gegeven van het totale bedrag aan ombuigingen en ramingsbijstellingen dat is gerealiseerd c.q. gerealiseerd zal worden in deze regeringsperiode?
Zie vraag 85.
Een deel van de extra uitgavenruimte is gevonden door meevallers bij de uitkeringen. Als de economisch groei verder tegenvalt zullen de uitgaven voor uitkeringen stijgen en blijkt mogelijk dat de ruimte onder het kader conjunctureel van aard is geweest met als gevolg dat alsnog extra uitgaven teruggedraaid moeten worden om overschrijdingen te voorkomen.
Deelt de minister deze vrees?
In Miljoenennota 2002 is uitgegaan van een stijging van 2001 op 2002 van 40 000 werklozen. Ten opzichte van Miljoenennota 2001 is daarom bij Miljoenennota 2002 een tegenvaller ingeboekt van 0,3 miljard euro. Mocht de conjuncturele situatie aanleiding geven tot bijstelling van deze raming dan zal een eventuele mee- of tegenvaller betrokken worden bij de integrale afweging over de uitgaven die bij Voorjaarsnota 2002 gemaakt zal worden. De inzet van de uitgavenreserve van 0,1 miljard euro voor 2002, die specifiek is bedoeld voor het opvangen van macro-economische risico's, is daarbij niet nodig gebleken. Deze reserve is dus nog beschikbaar voor opvangen van eventuele tegenvallers.
Hoe wordt bewerkstelligd dat de ruilvoetontwikkeling 1,2 miljard euro zal opleveren?
Zie vraag 86.
Hoe is de ruimtevergrotende bijstelling van 200 miljoen euro op de post «Arbeidsvoorwaarden collectieve sector» in 2002 te verklaren, gezien de arbeidsmarktknelpunten in de collectieve sector?
Zie vraag 83.
Kan precies (dat wil zeggen kwantitatief en per regeling) worden aangegeven hoe aanvankelijk ten behoeve van het arbeidsmarktinstrumentarium geraamde middelen zijn ingezet als ruimtevergrotende bijstellingen in 2001 en 2002, en waarom?
Klopt het dat de ramingen vanaf 2003 niet meer uitgaan van een verminderd beroep op het arbeidsmarktinstrumentarium?
Kan voor alle in het interdepartementaal beleidsonderzoek «Aan de slag» genoemde arbeidsinstrumenten worden aangegeven wat het budgettaire beslag in de periode 2001–2006 is, op welke veronderstellingen deze budgetten gebaseerd zijn en hoe in de periode tot en met 2001 veronderstellingen en realisaties zich tot elkaar hebben verhouden?
De uitgavenramingen voor de I/D-banen en WIW zijn in de begroting voor 2002 op een lager niveau gebracht onder handhaving van de groei voor de langere termijn tot 60 000 I/D-banen en 50 000 dienstbetrekkingen WIW. Dit bleek mogelijk omdat in het verleden deze middelen niet volledig tot besteding waren gekomen. Deze onderuitputting werd veroorzaakt door de gunstige situatie op de arbeidsmarkt. Thans is voor de jaren 2001 en 2002 een reële raming opgenomen in de begroting hetgeen de ruimte voor andere uitgaven heeft vergroot. Voor de periode na 2002 is de oorspronkelijke doelstelling gehandhaafd omdat de situatie op de arbeidsmarkt thans nog niet is te voorzien.
De onderuitputting op de uitgaven voor I/D-banen en WIW zijn in onderstaande tabel inzichtelijk gemaakt door de huidige raming te vergelijken met die in de vorige begroting.
Tabel 2. De verlaging van de uitgavenramingen ID-banen en WIW-dienstbetrekkingen/werkervaringsplaatsen ten opzichte van de begroting 2001; in miljoenen euro's
| 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | |
|---|---|---|---|---|---|
| Vertraagde realisatie ID-banen | – 116 | – 103 | – 55 | – 5 | – 5 |
| Minder uitgaven WIW/WEP | – 152 | – 162 | – 172 | – 171 | – 127 |
| Totaal | – 267 | – 265 | – 226 | – 176 | – 132 |
Verder is gevraagd het budgettaire beslag van het arbeidsmarktinstrumentarium aan te gegeven voor de periode 2001–2006. Deze bedraagt 2,8 miljard euro (6,2 miljard gulden) in 2001 oplopend tot 3 miljard euro (6,6 miljard gulden) en zijn in onderstaande tabel aangegeven. Het betreffen de programma-uitgaven op het beleidsartikel 2 «stimulering en kwaliteitsbevordering arbeidsaanbod» en het beleidsartikel 3 «aanvullende werkgelegenheid» van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De premiegefinancierde uitgaven voor reïntegratie en activering (REA) zijn eveneens in de tabel vermeld.
Tabel 1. Budgettaire beslag arbeidsmarktinstrumenten conform de apparaatsuitgaven op de begroting van SZW voor de periode 2001–2006; in miljoenen euros's
| 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
|---|---|---|---|---|---|---|
| Artikel 2 | ||||||
| Sluitende reïntegratie | 865,2 | 680,6 | 740,1 | 744,2 | 818,4 | 818,4 |
| WIW dienstbetrekking en WEP | 311,9 | 326,6 | 326,8 | 330,9 | 375,8 | 377,6 |
| Scholing HVS | 0,0 | 63,5 | 63,5 | 63,5 | 63,5 | 63,5 |
| Minderhedenbeleid | 58,0 | 26,1 | 6,1 | 3,2 | 0,0 | 0,0 |
| Kinderopvang Abw | 64,0 | 86,8 | 86,9 | 86,9 | 59,6 | 59,6 |
| Sectorale stimulansen | 0,0 | 34,0 | 56,7 | 68,1 | 68,1 | 68,1 |
| Casemanagement e.d. | 27,7 | 115,3 | 154,3 | 152,9 | 0,0 | 0,0 |
| Subsidies en overig | 0,0 | 5,3 | 4,6 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
| Totaal | 1 326,8 | 1 338,2 | 1 439,0 | 1 449,6 | 1 385,5 | 1 387,4 |
| Artikel 3 | ||||||
| ID-banen | 907,0 | 1 046,0 | 1 157,7 | 1 205,6 | 1 202,4 | 1 202,4 |
| RSP | 6,2 | 7,1 | 7,4 | 7,6 | 7,6 | 7,6 |
| Totaal | 913,1 | 1 053,0 | 1 165,1 | 1 213,2 | 1 210,0 | 1 210,0 |
| Premiegefinancierd | ||||||
| REA | 592,4 | 490,0 | 444,9 | 435,4 | 435,4 | 435,4 |
| Totaal Generaal | 2 832,3 | 2 881,2 | 3 049,0 | 3 098,2 | 3 030,9 | 3 032,7 |
Raming en realisaties: verwijzing bijlage 3 van de sociale nota.
Het kabinet neemt een aantal arbeidsmarktmaatregelen om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Tot hoeveel extra arbeidsparticipatie zullen de maatregelen naar verwachting leiden?
Het kabinet heeft een aantal algemene maatregelen voorgesteld ter vergroting van het arbeidsaanbod. Deze maatregelen beogen bij te dragen aan de doelstelling om de arbeidsdeelname van gemiddeld 65% te laten toenemen tot 70% in 2010.
Het kabinet heeft ook een aantal specifieke maatregelen in de fiscaliteit, onderwijs en de sociale zekerheid voorgesteld om:
• de arbeidsparticipatie van ouderen te laten toenemen met 0,75 procentpunt per jaar,
• de arbeidsparticipatie van laagopgeleiden (mensen zonder startkwalificatie) van thans 46% te verhogen,
• de werkloosheid onder etnische minderheden te verminderen van 16% in 1998 tot 10% in 2002. Deze doelstelling is behaald.
De desbetreffende maatregelen en de daarbij behorende doelstellingen zijn beschreven in de beleidsagenda, die is opgenomen in de begroting XV van het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Over de fiscale maatregelen die gericht zijn op het bevorderen van het arbeidsaanbod kan het volgende worden opgemerkt. Naast het bevorderen van het arbeidsaanbod is bij de vormgeving van de fiscale maatregelen «arbeidsmarkt en armoedeval» mede bepaald door inkomenspolitieke overwegingen. Het CPB heeft berekend dat de fiscale maatre-gelen die specifiek gericht zijn op het bevorderen van het arbeidsaanbod (invoeren aanvullende arbeidskorting voor oudere werknemers, invoeren heffingkorting voor toetreders, verhoging van de combinatiekorting en verhoging van de arbeidskorting) het arbeidsaanbod in 2002 met 2,5 duizend mensen doen toenemen. Het volledige effect van deze maatregelen komt met enige vertraging tot stand en bedraagt na verloop van een aantal jaren naar schatting ongeveer 14 duizend personen.
Komen de bedragen uit tabel 3.4.5 bovenop de bedragen van 2 miljard euro die volgens de toelichting op bladzijde 86 in 2001 en 2002 worden uitgetrokken voor marktconforme loonontwikkeling? Zo ja, betekent dit dat er in 2002 dan ruim 3,6 miljard euro beschikbaar is voor arbeidsvoorwaarden (2 miljard euro regulier plus 1,6 miljard extra)? Waar staan deze middelen verantwoord en hoe is te verklaren dat de aanvullende post arbeidsvoorwaarden in 2002 thans 1,6 miljard euro bevat (bladzijde 283) terwijl er 2,0 miljard euro (bladzijde 86) beschikbaar zou zijn?
Zie vraag 74.
Kan inzicht worden gegeven in welke mate personeelstekorten in 2001 hebben geleid tot leegstaande operatiekamers of andere concrete gevolgen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de de beantwoording van de Kamervragen van mevrouw Hermann door de minister van VWS (aanhangsel handelingen nr. 22, vergaderjaar 2001–2002).
Hoe groot (euro's) zijn de «vrij besteedbare» schoolbudgetten in elk van de onderwijssoorten en waaraan mag het geld worden besteed?
Scholen voor primair en voorgezet onderwijs en instellingen in de bve sector ontvangen sinds het schooljaar 2000–2001 een zgn. schoolbudget. Het gaat met ingang van het schooljaar 2000 -2001 om de volgende middelen (x € 1 mln):
| PO | VO | BVE | Totaal | |
|---|---|---|---|---|
| 1. Nascholingsbudget | 31,9 | 25,6 | 12,1 | 69,7 |
| 2. Schoolprofielbudget | 107,3 | 179,2 | 10,4 | 297 |
| 3. Integraal personeelsbeleid | 12,9 | 7,1 | 3,6 | 23,6 |
| 4. Arbeidsmarktknelpunten | 14,7 | 9,1 | 4,5 | 28,3 |
| 5. MOA of schoolbudget | 45,1 | Opgn. in 2. | 21,3 | 66,4 |
| Totaal | 211,8 | 221 | 51,9 | 485 |
Hiernaast heeft het kabinet in het kader van het rapport «van Rijn » fors geïnvesteerd in de schoolbudgetten. Het betreft de volgende intensiveringen (x € 1 mln):
| 2001 | 2002 | 2003 | 2004 ev | |
|---|---|---|---|---|
| Primair onderwijs | 55 | 120 | 117 | 117 |
| Voortgezet onderwijs | 49 | 112 | 115 | 113 |
| BVE-sector | 14 | 32 | 35 | 37 |
| Totaal | 118 | 264 | 267 | 267 |
Het schoolbudget mag worden aangewend voor functie- en beloningsdifferentiatie, versterking van de schoolontwikkeling in het voortgezet onderwijs, faciliteren van zij-instroom en leraren in opleiding en invoering van betaald ouderschapsverlof.
Kan het kabinet een overzicht opstellen van alle moties en amendementen die bij de behandeling van de Voorjaarsnota en de eerste suppletore wetten aangenomen zijn en hoe daar mee om is gegaan in deze Miljoenennota? Kan worden aangegeven welke amendementen en moties meerjarig (dus ook na 2002) zijn verwerkt?
In tabel 1 wordt een overzicht aangegeven met de aanvaarde amendementen en op welke begroting deze zijn verwerkt. In de tweede tabel wordt een overzicht gegeven van de aanvaarde moties bij de Voorjaarsnotie met daarbij aangegeven op welke wijze aan de moties uitvoering is of wordt gegeven.
Tabel 1. Overzicht aanvaarde amendementen bij de suppletore begrotingen en voorstel voor dekking
| x mln. euro's | Extra geld 2001 | Verwerking op welke begroting |
|---|---|---|
| Van Gijzel/Crone: sociale veiligheid openbaar vervoer | 9,1 | Binnen begroting V&W |
| Dijsselbloem c.s.: regionale infrastructuur | 136,1 | Binnen begroting Infrastructuurfonds |
| Bakker c.s.: regionale en lokale omroepen | 8,8 | Gemeente- en Provinciefonds, dekking uit de begroting van Financiën en OcenW |
| Rietkerk/De Cloe: grotestedenbeleid | 3,4 | Binnen begroting van BZK verwerkt; dekking uit algemene middelen |
| Ross-van-Dorp: projectsubsidie stichting Plato | 0,5 | Binnen begroting OcenW |
| Van der Vlies: onderwijshuisvesting gemeente Aalburg | 4,5 | Binnen begroting OcenW |
| Bolhuis: vogelopvangcentra aan de kust | 0,1 | Binnen begroting LNV |
| Schreijer-Pierik: noodfonds MKZ | 11,3 | Binnen begroting LNV |
| Dittrich: extra personeel DG Preventie, Jeugd en Sancties | 0,2 | Binnen begroting Justitie |
Het amendement Bakker c.s. inzake de regionale en lokale omroepen is voor 2001 verwerkt. De dekking heeft plaatsgevonden op de begroting van Financiën en de begroting van OCenW.
Wat betreft de meerjarige doorwerking van het amendement, waarbij verzocht is om dekking via de algemene middelen, wil het kabinet eerst een onderzoek uitvoeren naar de feitelijke uitgaven van de gemeenten en provincies aan de lokale en regionale omroepen. Bij Voorjaarsnota 2002 wordt bezien of het nodig is om op basis van het uitgevoerde onderzoek alsnog structureel extra middelen beschikbaar te stellen voor de lokale en regionale omroepen.
Tabel 2. Overzicht aanvaarde moties en wensen bij de Voorjaarsnota en voorstel voor verwerking
| Motie Crone/Van Walsem | De regering wordt verzocht de arbeidsvoorwaarden in de culturele sector te verbeteren, onder meer uit de opbrengsten van de «verjaardagsloterij». | Aan de motie wordt tegemoet gekomen voor een bedrag van circa 8 mln uit de bij Voorjaarsnota beschikbaar gestelde middelen voor onderwijs. |
| Motie Van Walsem c.s. | De regering wordt verzocht nog dit jaar tenminste 90 miljoen te reserveren voor de realisatie van natuurbeleid en te streven naar een bedrag oplopend naar 227 miljoen structureel ten behoeve van een nationaal natuuroffensief. | Aan de motie wordt tegemoet gekomen via een incidentele impuls van 45 mln. in 2001. |
| Motie Rosenmöller | De regering wordt verzocht voor augustus het toegezegde onderzoek naar topinkomens met maatregelenpakket te verbreden naar de (semi-)publieke sector. | De motie wordt uitgevoerd; het onderzoek is in gang gezet. |
| Mantelzorg | Verzoek van Crone e.a. om in 2002 een zelfde bedrag ter beschikking te stellen als de 11 mln. in 2001. | Aan de motie is tegemoet gekomen; bedrag is opgenomen in de Miljoenennota. |
| Maatschappelijke opvang dak- en thuislozen, zwerf- en probleemjongeren | Verzoek om structureel een bedrag vrij te maken. | Aan de motie wordt tegemoet gekomen; er is structureel 4,5 miljoen beschikbaar gesteld. |
| Rechtshulp | Kamer heeft aangegeven dat zij het uurtarief voor sociale rechtshulp/advocatuur willen verhogen naar € 95 per uur. Eveneens motie over ingediend bij suppletore begroting van Justitie | Er komt eerst een interdepartementaal Beleidsonderzoek over tariefdifferentiatie. |
| Monumentenzorg | Verzoek van Crone e.a. om extra geld beschikbaar te stellen voor monumentenzorg. | Bij Najaarsnota wordt bezien of hiervoor extra gelden beschikbaar kunnen worden gesteld. |
| Stimuleren arbeidsaanbod | Verschillende politieke partijen vragen om meer in detail aan te geven wat is gedaan met de aanbevelingen Van Rijn | In de Trendnota staat een presentatie van de Van Rijn-maatregelen. |
| Omscholingsbeleid dansers en musici | Kamer (Crone) dringt aan op handhaving van relatief goedkope (1,9 mln.) en effectieve beleid van SZW. | SZW beziet in overleg met OCW in hoeverre de regeling kan worden gecontinueerd en zal de Kamer in het Najaar hierover informeren. |
Aangegeven wordt dat er 0,2 mrd Euro is gereserveerd voor SUWI/ARBVO/ESF. Betreft dit een reservering voor gelden die Nederland mogelijk moet terugbetalen aan de Europese Unie uit hoofde van onterecht ontvangen ESF-gelden?
Indien neen, heeft het kabinet reeds middelen gereserveerd voor het eventueel aan de EU terug te moeten betalen bedrag aan onterecht ontvangen ESF-gelden?
Het gereserveerde bedrag van 0,2 mrd Euro (0,5 mrd gulden) is ondermeer bestemd voor de inrichting van de Centra voor Werk en Inkomen en het UWV, de ontvlechting en liquidatie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en ook voor de mogelijke ESF-terugbetaling aan de Europese Unie. Deze post heeft het karakter van een stelpost omdat thans nog niet duidelijk is of en zo ja hoe hoog het bedrag is dat zal moeten worden uitbetaald.
Waarom is ervoor gekozen dit jaar al de vermelding in guldens geheel weg te laten?
In een brief over de presentatie van de euro in de begroting en verantwoording d.d. 20 mei 1999 (Kamerstuk 26 200, nr.37) is de Tweede Kamer geïnformeerd over het gebruik van de euro in de begrotingscyclus.
In de periode tussen de derde dinsdag in september 2001 tot 1 januari 2002 worden zowel gulden als euro officieel naast elkaar gebruikt in het verkeer van begrotingsstukken tussen regering en Staten-Generaal. Voor het lopende begrotingsjaar 2001 worden suppletore begrotingen en uitvoeringsnota's in gulden uitgebracht. Communicatie over wetgeving (waaronder begrotingswetten) die betrekking heeft op de periode na 1 januari 2002 luidt in euro, aangezien deze logischerwijs uitsluitend in euro zal worden opgesteld.
Er is destijds voor gekozen om in de Miljoenennota op soortgelijke wijze om te gaan met de euro als in de departementale begrotingen 2002. Om deze reden is de Miljoenennota 2002 eveneens volledig in euro uitgebracht. Wel is er voor gekozen om op bepaalde plekken guldenontwenningsinformatie op te nemen.
Kan worden gegarandeerd dat de gegeven uitgavenimpuls voor het lopende begrotingsjaar 2001 nog tot besteding zal komen? Wat als het niet meer tot besteding komt in 2001, wordt het dan aan de middelen van 2002 toegevoegd?
Er is voor het kabinet op dit moment geen reden om aan te nemen dat de uitgavenimpuls voor 2001 niet tot besteding zal komen. Indien toch blijkt dat middelen niet tot besteding komen kan zoals gebruikelijk gebruik worden gemaakt van de eindejaarssystematiek worden benut.
Hoe verhoudt de toetsing van de uitgaven kaders, waarbij de onderschrijding de overschrijding van de Rijksbegroting in enge zin en de Zorg compenseert zich met het gestelde over de uitgavenkaders op pagina 74?
Zie vraag 61.
Waarom is de aanpassing van de pBBP in 2002 zo hoog vergeleken met het jaar daarvoor?
De pBBP-aanpassing in 2002 is het gevolg van de mutatie in de pBBP tussen stand Miljoenennota 2001 en stand Miljoenennota 2002. Dit resulteert in 2001 in een kaderbijstelling van 1,9 miljard euro. De bijstelling 2002 is echter samengesteld uit tranche bijstelling 2001 (1,9) en de bijstelling 2002 (2,2). Vandaar dat 2002 hoger is dan 2001.
De inkomstenmeevallers zijn het meest gevoelig voor de conjunctuur. Toch blijven ze ondanks de bijstelling van 3% naar 2% sinds dit voorjaar op peil vanwege de samenstelling van de groeivertraging. De lonen stijgen sterk en ook de consumentenbestedingen blijven nog hoog. Hoe ziet het kabinet in dit licht de verdere verslechtering van de concurrentiepositie en welk gevolg heeft dit voor de inkomstenkant. Kan hier een raming van worden gegeven.
Het huidige economische beeld bevat bij de geraamde loonontwikkeling een verslechtering van de concurrentiepositie. Deze situatie kan op termijn leiden tot een lagere economische groei via een daling van de uitvoer met vervolgens negatieve gevolgen voor de binnenlandse economie, onder meer voor de werkgelegenheid.Het kabinet bepleit daarom een gematigde loonontwikkeling ten behoeve van een goede concurrentiepositie.
Een gematigde loonontwikkeling kan tot gevolg hebben dat de arbeidsinkomensquote en de macro consumptiequote daalt, zodat het bovengenoemde samenstellingseffect van de economische groei op de inkomsten omslaat zodat de inkomsten relatief achterblijven bij de economische groei.
Een integrale doorrekening door het CPB van de periode 2003–2006, die aansluit op de meest recente raming voor 2001 en 2002 zal daar in een later stadium meer duidelijkheid in kunnen verschaffen.
Kan een gedetailleerd overzicht gegeven worden van de hoogte van de ouderenkorting voor elke afzonderlijke leeftijd waarop men hier recht op heeft?
In het Belastingplan 2002 wordt voor de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen (MN 2002, pagina 98) de volgende maatregel voorgesteld:
Invoering van een met de leeftijd oplopende aanvullende arbeidskorting voor oudere werkenden, boven op de reguliere arbeidskorting.
Tabel. Maatregelen voor oudere werkenden
| Leeftijd aan het einde van het Kalenderjaar | Extra arbeidskorting | |
|---|---|---|
| 1 april 2002 | 1 januari 2003 | |
| 58 tot 61 jaar | € 170 (f 375) | € 227 (f 500) |
| 61 en 62 jaar | € 340 (f 750) | € 454 (f 1000) |
| 63 jaar en ouder | € 511 (f 1125) | € 681 (f 1500) |
Zijn de meevallende rente-uitgaven als gevolg van de overschotten in de sociale fondsen aangewend voor andere uitgaven in de begroting 2002? Waarom niet/waarom wel? Om welk bedrag gaat het?
In 2002 is sprake van een additionele rentemeevaller ten opzichte van de Miljoenennota 2001 van in totaal 1,1 mld euro (zie tabel 3.4.2). Voor circa 0,2 miljard euro bestaat deze meevaller uit het lagere kapitaalmarkt beroep van het rijk als gevolg van de hogere saldi van de sociale fondsen. Zoals uit tabel 3.4.1 in combinatie met tabel 3.4.2. blijkt is de volledige rentemeevaller ingezet ter financiering van de uitgavenimpuls 2002.
Wat is de verwachte groei van de omvang van de overschotten in de sociale fondsen in 2002–2006, uitgesplitst naar soort fonds?
Voor 2002 staan de overschotten vermeld in Bijlage 4 in de Miljoenennota. Het exploitatiesaldo bedraagt in 2002 1,5 miljard euro en het vermogensoverschot 10,8 miljard euro. De grootste vermogensoverschotten zitten in het AWF (4,9 miljard euro) en het WAO-fonds (3,1 miljard euro). Ten behoeve van het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte «Stabiel en duurzaam begroten» heeft het CPB berekend dat bij constante premietarieven en uitgaande van het voorzichtige trendmatige scenario de vermogensoverschotten in de WAO en AWF met ca 14 miljard euro oplopen in 2006.
In de Miljoenennota op pagina 99 en Sociale Nota blz.150 wordt nader ingegaan op de overschotten bij de sociale fondsen. Daarin wordt aangegeven dat de overschotten in de sociale fondsen de komende maanden nader onderzocht worden mede in relatie tot de uitkomsten van de verschillende verkenningen en onderzoeken op het gebied van de fiscaliteit en een nieuw zorgstelsel.
Wat is in de jaren 2002–2006 de verwachte groei van de medefinanciering van het rijk in de Algemene Kas van de Ziekenfondsverzekering?
De rijksbijdrage aan de Algemene Kas van de ziekenfondsverzekering vormt een onderdeel van artikel 13 van de begroting van VWS. In de begroting van VWS valt af te lezen welke ontwikkeling voor de rijksbijdrage voorzien wordt: een constant niveau van 3,174 mln euro (exclusief loon- en prijsbijstelling).
Kan de relatie worden gegeven tussen een eventuele oplopende werkloosheid en de omvang van het overschot in de sociale fondsen in de jaren 2002–2006? Bij welke omvang van de werkloosheid is het overschot verdwenen?
Ten opzichte van een pad waarbij de werkloosheid voor 2003–2006 constant blijft op het niveau 2002 leidt een oplopende werkloosheid in eerste instantie tot hogere uitgaven in het wachtgeldfonds (WGF: eerste 6 maanden van werkloosheid) en daarna tot hogere AWF-uitgaven (na 6 maanden werkloosheid). Daarnaast zullen de premie-inkomsten van beide fondsen teruglopen ten opzichte van het pad waarbij uitgegaan wordt van een constante werkloosheid.
Het exploitatiesaldo in het Wgf bedraagt –0,3 miljard euro. Door een oplopende werkloosheid zal dit tekort toenemen. Het exploitatiesaldo in de AWF bedraagt in 2002 1,6 miljard euro. Als de werkloosheid in de periode 2003–2006 met 70 000 personen oploopt dan wordt dit exploitatieoverschot gereduceerd tot nul. In de ruimtesom van het CPB van jl mei is een oploop van de werkloosheid voorzien van 40 000 personen. Bij andere fondsen kunnen dan nog wel exploitatie-overschotten of tekorten bestaan. Ook de vermogensoverschotten zijn daarmee nog niet verdwenen
Kan nader worden verklaard waarom men in het kader van de bestrijding van de armoedeval ertoe is overgaan de AWF-premie te verlagen?
Bij bestrijding van de armoedeval zijn twee elementen van belang. Ten eerste het vergroten van het verschil in inkomen tussen werk en uitkering en ten tweede de marginale druk bij een inkomensvooruitgang van iemand die werkt. Het verlagen van de AWF-werkgevers en -werknemerspremie valt onder de maatregelen «arbeidsmarkt en armoedeval». De lagere werknemerspremie betekent niet alleen een stijging van het netto loon, maar ook een lagere marginale druk voor werknemers. Hierdoor wordt inkomensverbetering via werk aantrekkelijker gemaakt.
In tegenstelling tot de arbeidskorting leidt een daling van de AWF-werknemerspremie vooral tot een daling van de marginale druk en een kleine verhoging van het verschil tussen werk en uitkering. Een verhoging van de arbeidskorting leidt alleen tot een groter verschil tussen werk en uitkering maar vermindert de marginale druk niet.
Een verlaging van de AWF-werkgeverspremie leidt tot lagere sociale lasten voor werkgevers. Hierdoor dalen de kosten van arbeid voor werkgevers wat tot meer werkgelegenheid kan leiden.
Kan worden geconcludeerd dat 1¼ mld van de gegeven lastenverlichting voor 2002 is gefinancierd uit de saldi van de sociale fondsen?
Nee.
Welk concrete effect zal de verlaging van de Vpb met 0,5% hebben op het Nederlandse vestigingsklimaat?
Zie vraag 35.
Welke fondsen ontvangen een rijksbijdrage?
De ZFW ontvangt een Rijksbijdrage van ca. 3¼ miljard euro. De AWBZ ontvangt een rijksbijdrage van 6 miljoen euro ter financiering van de abortusklinieken. Ook in de WW is nog sprake van een kleine Rijksbijdrage van 36 miljoen euro. Het gaat hierbij om een bijdrage aan het AWF t.b.v. de reintegratie van WW-gerechtigden op basis van het besluit Sluitende Aanpak WW en t.b.v. de betaling van de tegemoetkoming aan verlofgangers (Wet Financiering Loopbaanonderbreking).
Naast de echte rijksbijdragen bestaat er ook nog een bijdrage in de kosten van kortingen (BIKK). Dit is een bijdrage aan de sociale fondsen vanuit de Algemene Middelen. Deze bijdrage dient echter louter om de premiederving als gevolg van de belastingherziening op te vangen.
Welke fondsvermogens (en voor welke bedragen) tellen mee voor het EMU-saldo?
De exploitatiesaldi (uitgaven minus inkomsten) van de fondsen tellen mee bij de berekening van het EMU-saldo. De fondsen in de onderstaande tabel uit bijlage 4 van de Miljoenennota tellen mee voor het EMU-saldo in 2002.
Tabel. Exploitatiesaldo in miljarden euro
| Totaal centrale fondsen | 1,7 |
|---|---|
| AOW | – 0,6 |
| ANW | 0,0 |
| WAZ | 0,1 |
| WAO | 1,2 |
| AWF | 1,6 |
| AWBZ | – 1,0 |
| ZFW-centraal | 0,3 |
| Totaal decentrale fondsen | – 0,1 |
| WGF | – 0,3 |
| ZFW-individueel | 0,2 |
| Totaal sociale fondsen | 1,5 |
| waarvan sociale zekerheidsfondsen | 2,1 |
| waarvan zorgfondsen | – 0,5 |
Wat is de verklaring voor de verschillen tussen de raming Miljoenennota 2001 en de Miljoenennota 2002 inzake het EMU-saldo en de EMU-schuld voor de jaren 1999–2000?
De verschillen voor het jaar 2000 tussen Miljoenennota 2001 en 2002 zijn verklaarbaar doordat na het het verschijnen van Miljoenennota 2001 in september 20 000 nog nadere mutaties bij begrotingen en sociale fondsen zijn opgetreden die effect hebben gehad op zowel de EMU-schuld als het EMU-saldo. Daarbij zij het gunstiger EMU-saldo en gunstiger EMU-schuld ten opzichte van Miljoenennota 2001 met name verklaarbaar door meevallers in de premiesfeer. Voor het jaar 1999 zijn de verschillen tussen de Miljoenennota 2001 en 2002 inzake het EMU-saldo en EMU-schuld verklaarbaar door de verwerking van nieuwe realisatiecijfers (Nationale Rekeningen) van het Centraal Bureau van de Statistiek in de cijfers.
Nu de daling van de schuldquote met 4,1% in 2002 voor 3,6% het gevolg is van saldo en groei, kan dan meer specifiek worden aangegeven welke concrete inspanningen het kabinet verricht heeft om de schuld te laten dalen?
Voor zover de schulddaling het gevolg is van het EMU-saldo, kan dit worden herleid tot concrete keuzes van het kabinet. Het kabinet hanteert vaste reële uitgavenkaders. De daarmee samenhangende scheiding tussen inkomsten en uitgaven zorgt er voor dat wanneer de inkomsten meevallen, zoals de afgelopen periode het geval is geweest, deze inkomsten niet worden gebruikt voor extra uitgaven maar voor een groot deel worden gebruikt om het saldo te verbeteren. Voorts heeft het kabinet ervoor gekozen om niet de volledige ruimte die beschikbaar is voor lastenverlichting ook daadwerkelijk in te zetten. Het grootste deel van de inkomstenmeevallers is gebruikt voor schuldreductie. Deze inzet heeft er toe geleid dat er (naar verwachting) in alle vier jaren van deze kabinetsperiode een overschot zal zijn. Hierdoor is tevens de schuld afgenomen.
Waarom laat men bij de groeiraming thans de behoedzaamheid iets vieren?
Over de mate van behoedzaamheid voor een volgende kabinetsperiode zal worden besloten in een volgend regeerakkoord. Op dit moment is geen sprake van het verminderen van de behoedzaamheid bij de groeiraming.
De vraag verwijst waarschijnlijk naar de eerste boekhoudkundige berekening van de budgettaire ruimte voor een volgend regeerakkoord van het CPB. In deze berekening gaat het CPB1 uit van een voorzichtig trendmatig scenario met een economische groei van gemiddeld 2¼% per jaar. Het CPB rekent namelijk met een verwachte economische groei van 2½% per jaar en een «behoedzaamheidsmarge» van ¼%-punt. In 1997 hanteerde het CPB voor de huidige kabinetsperiode een«behoedzaamheidsmarge» van 0,6%-punt. Met een «behoedzaamheidsmarge van ¼%-punt geeft het CPB invulling aan het «voorzichtige trendmatige scenario» waarop volgens de SER2 het budgettaire beleid zou moeten worden gebaseerd.
Kan een overzicht worden gegeven van de belangrijkste financiële transacties die gezamenlijk per saldo in 2002 het tekort met 2,4 mld euro zullen verlagen?
In onderstaande tabel staan de belangrijkste financiële transacties voor 2002 weergegeven in mld. Euro's. Per saldo resulteren deze transacties in een daling van de schuld met 2,4 mld euro.
| 2002 | |
|---|---|
| Financiële transacties | – 2,4 |
| w.v. verstrekte studieleningen | 0,7 |
| w.v. verkoop deelnemingen | – 3,0 |
| w.v. overig | – 0,1 |
Staat de hypothese van de minister dat de pogingen van Lieftinck om te komen tot een baten-lastenstelsel stukliepen door het vervagen van het bedrijfseconomisch denken niet op gespannen voet met de historische werkelijkheid dat de staatsbalans van Lieftinck eenvoudigweg niet deugde, zoals gepubliceerd in «J.M.M.J. Clerx, het begrotingsbeleid van Lieftinck, politieke opstellen 9, 1989, Centrum voor Parlementaire Geschiedenis Nijmegen»?
In het genoemde artikel wordt aangegeven dat bij de cijfers in de staatsbalans als waarderingsgrondslag de oorspronkelijke kosten op grond van indexcijfers werden herleid tot het kostenniveau op de balansdatum. Dat bleek geen sinecure te zijn in verband met de aard en het grote aantal van de taxeren objecten. Veel cijfers waren derhalve gebaseerd op schattingen, waardoor er slechts voorlopige conclusies aan verbonden konden worden. Ook Lieftinck zelf was die mening toegedaan daar hij een voorbehoud maakte «ten aanzien van de juistheid en volledigheid der balansbedragen», zo wordt in het betreffende document aangegeven. In deze periode was het beleid van Lieftinck doordrongen van het streven de doelmatigheid en efficiency bij de overheid te bevorderen, zo staat eveneens in het betreffende artikel. Dit was met name de focus van Lieftinck tijdens zijn derde ambtsperiode. In de twee ambtsperioden daarvoor stond herstel na de Tweede Oorlog centraal. Gedurende de eerste ambtsperiode van Lieftinck lag de nadruk op de monetaire sanering en gedurende de tweede ambtsperiode op budgettaire sanering. Vanuit deze perioden moet ook de historische schets in de Miljoenennota 2002 ten aanzien van Lieftinck worden bezien.
Ligt er een verband tussen de beleidsbegrotingen en het invoeren van het baten-lastenstelsel.
In het rapport Eigentijds begroten wordt in § 1.1.4. nader ingegaan op de relatie tussen de beleidsbegroting (VBTB) en de invoering van het integrale baten-lastenstelsel. VBTB wordt daarin gekenschetst als het transformatieproces binnen de Nederlandse overheid van inputsturing (focus uitsluitend op middelen) naar de verbreding van de sturing op beleidsprestaties en het verantwoorden hierover. De essentie van VBTB laat zich ook wel samenvatten als vergroting van de resultaatgerichtheid, kortom als resultaatgericht management.
Hoewel VBTB wat de begrotingspresentatie betreft vooral betekenis heeft voor de begrotingsindeling (namelijk conform beleidsdoelstellingen in plaats van conform uitgavencategorieën) is er wel een relatie met het baten-lastenstelsel. Dat hangt samen met de derde van de vragen die in het VBTB-proces centraal staan: wat willen we bereiken, wat gaan we daarvoor doen en wat mag dat kosten? (in Haags jargon de zogenoemde WWW-vragen). De derde vraag is dus die naar de kosten van beleid. Binnen een verplichtingen-kasstelsel is uiteraard veel kasinformatie voorhanden (uitgaven/ontvangsten). Als je echt wilt weten wat iets kost, levert een baten-lastenstelsel aanzienlijk meer informatie dan een verplichtingen-kasstelsel; juist als er bepaalde uitgaven worden gedaan die een meerjarig nut hebben en waarvan de kosten dus over meerdere jaren kunnen worden uitgesmeerd. Nu is het zo dat voor het leeuwendeel van de uitgaven geldt dat kas=kosten; maar juist voor die uitgaven waar dat niet het geval is, heeft een baten-lastenstelsel binnen het VBTB-framework dus duidelijk toegevoegde waarde. Het gaat hierbij uiteraard niet alleen om de presentatie van kosten in de begroting als zodanig. Het gaat er vooral ook om wat je met die kosteninformatie kunt: namelijk betere politieke, maar ook betere bedrijfseconomische afwegingen maken. Dit leidt tot betere besteding van het belastinggeld.
Wat zijn de gevolgen van de invoering van het baten-lastenstelsel voor de huidige niveau van de staatsschuld, voor het huidige niveau van het financieringsoverschot en voor de beschikbare ruimte?
Door te gaan begroten en verantwoorden op basis van kosten in plaats van kasuitgaven veranderen kasbegrippen als staatsschuld en financieringssaldo niet van omvang. De kasuitgaven van investeringen worden in de begroting in vorm van kosten toegerekend aan de begrotingsjaren waarin deze tot nut komen, doch het moment waarop de kasuitgaven worden gedaan verandert niet.
De invoering van een baten-lastenstelsel heeft eveneens geen gevolgen voor de beschikbare ruimte in een volgende kabinetsperiode. Het gespreid ten laste van de begroting brengen van nieuwe investeringen levert geen ruimte op voor extra uitgaven. De feitelijke kasuitgaven, en daarmee de belasting van het EMU-saldo, veranderen niet door een andere manier van begroten. Ook een euro kan maar één keer worden uitgegeven. Het gespreid ten laste van de begroting brengen van investeringen betekent niet alleen dat «nieuwe» investeringen gespreid ten laste van toekomstige begrotingsjaren worden gebracht, maar ook dat investeringen uit het verleden (voorzover nog niet afgeschreven) ten laste van toekomstige begrotingen gebracht. Nadat de overgang naar een kostenbegroting heeft plaatsgevonden, zal het berekenen van de ruimte voor een nieuwe kabinetsperiode echter plaatsvinden op basis van de ontwikkeling van kosten in plaats van kasuitgaven. Bij een op kosten gebaseerde begroting wordt immers genormeerd en gealloceerd op basis van kosten. Voor het opstellen van een Regeerakkoord zal daarom gekeken moeten worden naar de ontwikkeling de komende 4 jaar – uitgaande van een bepaald economisch scenario – van netto kosten bij ongewijzigd beleid (kosten -/niet-belastingontvangsten) en inkomsten (belasting- en premieontvangsten (excl. gasbaten en verkoop staatsbezit; dit zijn namelijk balansmutaties). Hierbij zal rekening moeten worden gehouden met de kosten die voortvloeien uit in het verleden gedane kasuitgaven (zie ook Miljoenennota hoofdstuk 4, annex 4.1, p. 126–127).
Waarom zal het in het baten-lastenstelsel niet mogelijk zijn om voorzieningen op departementaal niveau te treffen.
In het rapport Eigentijds begroten wordt in 2.6 beargumenteerd waarom in het nieuwe begrotingsstelsel geen voorzieningen passen. Hiervoor zijn meerdere redenen aan te geven. De praktijk (zowel in het bedrijfsleven als bij agentschappen) leert dat het onderscheid tussen voorzieningen en vrij te besteden middelen lang niet altijd gemakkelijk is aan te brengen. Dat betekent dat het hanteren van een voorziening het gevaar in zich heeft dat middelen worden onttrokken aan het zicht van de begrotingsnormering.
Voorts is van belang dat voorzieningen op het moment dat ze worden gevormd het EMU-saldo ontlasten en op het moment dat ze worden aangesproken het EMU-saldo belasten. Substantiële voorzieningen kunnen dus een bedreiging vormen voor de beheersbaarheid van de begroting. Bij de rijksoverheid geldt daarbij nog in het bijzonder dat veel risico's, waarvoor in het bedrijfsleven voorzieningen worden gevormd, vanwege de grote omvang van de overheid tegen elkaar wegvallen (zie o.a. de ramingsystematiek bij infrastructuurprojecten) of zich überhaupt niet voordoen. ESR biedt voor de rijksoverheden (staatsbalans) slechts de mogelijkheid voor het vormen van zeer specifieke voorzieningen voor pensioenen wachtgeldverplichtingen. De voorzieningen die volgens ESR'95 gevormd mogen worden zijn zo specifiek, dat in de praktijk zal gelden dat door aan te sluiten bij ESR'95 op departementaal niveau er geen mogelijkheid is voorzieningen te vormen.
Met ingang van welk jaar kan het baten-lastenstelsel worden ingevoerd?
Zie het antwoord op vraag 47.
Waarom is het EMU-saldo Lokale Overheid zo fors toegenomen in 2002?
Het EMU-saldo lokale overheid 2002 betreft een geprognosticeerd ontwikkeling van het saldo van uitgaven en ontvangsten van gemeenten en provincies. De toename kan verklaard worden door de sterke groei van het accres van het gemeentefonds en provinciefonds. De accressen volgen uit de voor het gemeentefonds en provinciefonds geldende normeringssystematiek. Volgens deze systematiek is de ontwikkeling van de omvang van de fondsen gekoppeld aan de ontwikkeling van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven. Als gevolg van de forse intensiveringen op het terrein van onder meer zorg, onderwijs en veiligheid is de bijdragen aan het gemeentefonds en provinciefonds sterk toegenomen. De inschatting is dat niet al deze extra middelen tot besteding komen.
Waarom bedragen de belastingafdrachten aan de EU vanaf 2002 0?
Het feit dat in tabel 1.5 (pagina 143) en tabel 2.1 (pagina 146–147) de belastingafdrachten aan de EU bedragen vanaf 2002 0 bedragen heeft helaas een technisch karakter. Tot en met 2001 werden de belastingafdrachten op een aparte aanvullende post geadministreerd. Vanaf 2002 zullen de belastingafdrachten aan de EU deel uit maken van de begroting van Buitenlandse Zaken (zie ook voetnoot bij tabel 1.5 van Bijlage 1 op pagina 143 van de Miljoenennota). Dit blijkt ook uit het feit dat de uitgaven op de begroting van Buitenlandse Zaken in tabel 1.5 en tabel 2.1 een sterke oploop te zien geven van 2001 op 2002.
Waarom bedroegen de aanvullende posten in 2000 nog 0 en lopen die inmiddels op tot 12,5 mld in 2006?
Het karakter van aanvullende posten is dat er bedragen op worden gereserveerd waarvan op het moment van reservering nog niet expliciet kan worden aangegeven op welke begroting(en) zij uiteindelijk worden verantwoord. De bekendste zijn de loon- en prijsbijstelling. Voor afgesloten jaren worden de aanvullende posten in zijn geheel afgeboekt. De middelen op de aanvullende posten zijn aan het eind van het jaar of geheel uitgedeeld naar de diverse begrotingen of vallen vrij voor de algemene middelen. De aanvullende posten zijn derhalve voor 2000 nul. De loon- en prijsbijstelling is voor wat betreft tranche 2001 reeds uitgedeeld, voor latere tranches staat er echter nog een bedrag gereserveerd op de aanvullende post. Vanwege de tranchesystematiek vertonen de aanvullende posten een oploop.
Mag uit de tabellen van bladzijde150 worden geconcludeerd dat in deze regeringsperiode per saldo bijna 140% meer staatsbezit verkocht is dan ten tijde van het Regeerakkoord werd voorzien? Hoe kan dit verschil worden verklaard? Welk deel van de staatsschuldreductie in deze regeringsperiode is toe te schrijven aan verkoop staatsbezit en veilingopbrengsten? Kan een overzicht worden gegeven van de verkopen van staatsbezit in deze regeringsperiode tot nu toe?
De tabel op bladzijde 150 laat zien dat in 1999 en 2000 voor 187% meer staatsbezit is vervreemd dan aanvankelijk was geraamd. Over de totale regeringsperiode kan nog geen conclusie worden getrokken omdat over de (ver)kopen in 2001 en 2002 nog geen uitsluitsel kan worden gegeven. Van de schuldreductie is bijna 11,7 miljard gulden toe te schrijven aan verkopen u.h.v. staatsdeelnemingen en veilingopbrengsten. Vanaf 1999 zijn de volgende verkopen cq. veilingopbrengsten gerealiseerd (bedragen in miljoenen guldens):
| Deelneming | jaar | netto-opbrengst (in mln. NLG) |
|---|---|---|
| NV Vuil Afvoermaatschappij | 1999 | 221,3 |
| Koninklijke Hoogovens en Staalfabrieken NV | 1999 | 582,9 |
| NIB Capital Bank | 1999 | 2 007,6 |
| Arbo Management Groep BV I | 1999 | 0 |
| Pink Roccade I | 1999 | 257,6 |
| Pink Roccade II | 2000 | 676,0 |
| Veiling UMTS frequenties | 2000 | 5 918,0 |
| NV Haven van Vlissingen | 2000 | 16,1 |
| Holland Metrology NV | 2000 | 10,5 |
| Arbo Management Groep BV II | 2001 | 6,6 |
| TNT Post Groep NV | 2001 | 1 997,9 |
| Eurometaal Holding NV I | 2001 | 4,7 |
| TOTAAL | 11 699,2 |
Hoe is de BBP-deflator berekend?
De ontwikkeling van de BBP-deflator geeft de prijsontwikkeling van het BBP weer. De prijsstijging van het BBP wordt voor het verleden vastgesteld door het CBS. Het CPB maakt ramingen van de prijsstijging van het BBP in het lopende en het komende jaar. Bij afwezigheid van mutaties in de externe ruilvoet is de prijsstijging van het BBP gelijk aan de prijsstijging van de nationale bestedingen. De prijs van het BBP stijgt sterker (minder) dan de prijs van de nationale bestedingen indien sprake is van een verbetering (verslechtering) van de externe ruilvoet. De externe ruilvoet verbetert (verslechtert) indien de prijsstijging van de uitvoer boven (beneden) die van de invoer ligt.
Wat verklaart de toename van de geraamde dividendbelasting met 37% in enkele maanden tijd? Is de verwachting dat de opbrengst van dividendbelasting permanent op een hoger niveau zal blijven?
De endogene groei van de dividendbelasting is zeer volatiel, waarbij groeipercentages van meer dan 30% zich in eerdere jaren hebben voorgedaan. Zoals gemeld in begroting IXB (p98) is er momenteel een intern onderzoek gaande om de ontwikkeling bij de dividendbelasting te kunnen duiden. Verschillende factoren spelen hierbij een rol zoals de winstontwikkeling van de afgelopen jaren en de gewijzigde fiscale behandeling van vermogensinkomsten voortvloeiend uit de Belastingherziening 2001. Uit dit onderzoek moet blijken of de hogere inkomsten incidenteel of structureel van aard zijn. In de Voorlopige Rekening zal hierover nader worden gerapporteerd.
Waarom vallen de opbrengsten uit de kostprijsverhogende belastingen voor 2001 tegen?
De opbrengsten uit de kostprijsverhogende belastingen voor 2001 zijn op grond van de lagere economische groei per saldo neerwaarts bijgesteld. Daarnaast geven de kasontvangsten en de opgelegde aanslagen tot en met juli additionele informatie. Vooral de lager geraamde particuliere consumptie heeft geleid tot een lagere opbrengstraming van de indirecte belastingen, met name bij de omzetbelasting. De tegenvallende autoverkopen leiden tot een tegenvallende opbrengst van de BPM. Daartegenover staat een meevallende ontwikkeling van de overdrachtsbelasting door de meevallende ontwikkeling van de huizenprijzen.
Hoe verhoudt de geraamde stijging van de opbrengsten loonbelastingen van 9% in 2002 (2,4 mld euro) zich tot de constatering op p. 24 dat er sprake is van een zwakkere groei van de werkgelegenheid en oplopende werkloosheid in 2002? (p. 166)
De geraamde stijging in 2002 van de opbrengsten van de loonbelasting is in lijn met het economisch beeld. Er is sprake van een vertraging in de groei van de lonen en werkgelegenheid. Beide ontwikkelingen leiden tot een vertraging van de endogene groei van de opbrengst van de loonbelasting.
Aan de endogene groei van de loonbelasting in 2001 ligt onder meer ten grondslag een werkgelegenheidsstijging van 2% en een loonstijging van 5%. Door de werking van de progressie neemt de belastingopbrengst sterker toe. De totale stijging van de endogene groei van de loonbelasting bedraagt 12%. Overigens is voor de totale loonheffing (belasting en premies samen) de progressie van het stelsel veel kleiner.
De raming voor de endogene groei van de loonbelasting vertraagt in 2002 naar 8,8 %, waaraan een werkgelegenheidsgroei van ¾% en een loonstijging van 4¼% ten grondslag ligt.
Hoe is de aansluiting tussen de begrotingssaldi in 2001 en 2002 en de daling van de EMU-schuld van 2000 op 2001 en 2002?
Voor het bepalen van de schulddaling is niet alleen het begrotingssaldo relevant. Ook KTV's en financiële transacties spelen een rol. Een voorbeeld van een financiele transactie is aan- of verkoop van staatsbezit. Volgens Europese richtlijnen zijn deze niet relevant voor het begrotingssaldo, maar ze zijn wel van invloed op de hoogte van de schuld. Onderstaande tabel geeft de aansluiting de begrotingssaldi en de schulddaling weer. Dit is dezelfde tabel als tabel 3.7.3 op pagina 103 van de Miljoenennota.
Aansluiting EMU-saldo en EMU-schuld, in miljarden. Min is schuldverlagend
| 2001 | 2002 | |
|---|---|---|
| EMU-schuld 1 januari | 225,2 | 223,2 |
| EMU-saldo | – 4,3 | – 4,3 |
| Kas-transactieverschillen/financiële transacties en overig | 3,1 | – 2,0 |
| w.v. KTV rente | – 0,2 | – 0,3 |
| w.v. KTV belastingen en premies | 1,7 | 1,1 |
| w.v. KTV gas | 0,6 | – 0,4 |
| w.v. Financiële transacties | 1,1 | – 2,4 |
| w.v. Overig | 0,0 | 0,0 |
| Overig | – 0,7 | – 0,2 |
| EMU-schuld ultimo | 223,2 | 216,9 |
Waarom wijken de EMU-saldi van de jaren 1996 e.v. af van de EMU-saldi over dezelfde jaren zoals gepubliceerd in de MN2001.
De verschillen in de EMU-saldi tussen de Miljoenennota 2001 en 2002 worden veroorzaakt door de verwerking van nieuwe realisatiegegevens. Deze realisatiecijfers worden door het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) opgesteld en in de Nationale Rekeningen verwerkt. Vervolgens zijn de realisatiejaren in de Miljoenennota en in de Macro Economische Verkenningen van het Centraal Planbureau aangepast aan deze meest recente Nationale Rekeningen van het CBS.
Waarom is de arbeidskorting niet in de overzichten in Bijlage 5 opgenomen; waarom wordt de arbeidskorting niet genoemd als behorend tot de primaire heffingsstructuur op bladzijde 181, en waarom wordt de arbeidskorting niet genoemd bij de maatregelen per 2002 in tabel 5.3.1?
Het begrip primaire heffingsstructuur kan op verschillende manieren worden ingevuld en is bovendien een begrip dat zich in de loop van de tijd voortdurend ontwikkelt. Er bestaat derhalve een grijs gebied van regelingen die door sommigen wel en door anderen niet als belastinguitgaven worden gezien. Tot dit grijze gebied behoort tevens de arbeidskorting. De overweging dat de arbeidskorting een zeer algemene werking heeft, heeft er toe geleid dat deze niet als belastinguitgave is aangemerkt. De reden waarom de arbeidskorting niet is opgenomen in de opsomming van fiscale maatregelen die tot de primaire heffingsstructuur behoren op blz. 181 is uitsluitend gelegen in het voorbeeldsgewijze karakter van deze opsomming. Ook de arbeidskorting kan desgewenst in deze opsomming worden opgenomen. Vanwege het specifieke instrumentele karakter ervan is de extra arbeidskorting voor oudere werknemers wel als belastinguitgave aangemerkt. Om deze reden is deze maatregel wel en de algemene arbeidskorting niet opgenomen in tabel 5.3.1.
Onderdeel van het lastenverlichtingspakket voor 2002 is een toetrederskorting gericht op werklozen en inactieven die al geruime tijd geen arbeid hebben verricht. Hoe groot is het verwachte effect van deze maatregelen? Kan gereageerd worden op de volgende citaten op blz. 96 van de Macro Economische Verkenning 2002:
* «Wel is er met name voor WAO-ers en bijstandgerechtigden een prikkel om hun zoekinspanningen tijdelijk te verminderen, en zodoende na een jaar recht te hebben op een korting. Het is onduidelijk hoe dit effect zich zal verhouden tot het effect van activering.»
* «Een aandachtspunt bij dit soort regelingen betreft het informeren van de doelgroep over het bestaan ervan. Wanneer men pas bij het invullen van het belastingformulier op het bestaan van de regeling wordt gewezen, is alleen sprake van een «leuk extraatje».»?
Het CPB raamt het effect op het arbeidsaanbod van de heffingskorting voor toetreders op duizend personen in 2002.
Ten aanzien van de citaten in de MEV 2002 kan het volgende worden opgemerkt. De regeling is zo vormgegeven dat WAO-ers en bijstandsgerechtigden in de afgelopen 18 maanden minimaal 12 maanden een uitkering moeten hebben gehad om in aanmerking te komen voor de toetrederskorting. Het is dus mogelijk om tussentijds gewerkt te hebben. Er bestaat inderdaad een risico dat mensen een prikkel hebben om hun zoekinspanning te verminderen als ze de 12 maanden uitkeringsafhankelijkheid naderen. Het kabinet is echter van mening dat het effect van de positieve prikkel van de toetrederskorting groter is dan de negatieve prikkel van de tijdelijk verminderde zoekinspanning.
Momenteel wordt nog bezien of en op welke wijze extra voorlichting nodig is over de toetrederskorting.
Zijn er voorbeelden te geven van belastinguitgaven die in theorie wel betrekking hebben op het beleidsterrein van een ministerie, maar zich lastig laten koppelen aan een specifieke (operationele) doelstelling.
Voorbeelden hiervan zijn de aftrek van scholingsuitgaven (studiekosten), de kindertoeslag forfaitair rendement, de ouderentoeslag forfaitair rendement en de vrijstelling bepaalde uitkeringen.
Kan met betrekking tot de belastinguitgaven ook worden aangegeven wat de resultaten van de evaluaties waren?
Voor de resultaten van de evaluaties wordt verwezen naar de desbetreffende evaluatierapporten en voor zover van toepassing tevens de begrotingen van de bij de evaluaties betrokken departementen. Overigens moet worden opgemerkt dat veel van deze evaluaties al van oudere datum zijn. De nieuwe VBTB-begrotingssystematiek en de per 1 januari 2002 in werking tredende Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek Rijksoverheid zullen echter bijdragen aan een stroomlijning en intensivering van de evaluatie van belastinguitgaven.
Hoe hoog zijn de uitvoeringskosten (zowel budgettair voor de overheid als qua administratieve lastendruk in het algemeen) van de verschillende belastinguitgaven, en hoe hebben deze uitvoeringskosten zich de afgelopen jaren ontwikkeld? In hoeverre zijn de uitvoeringskosten lager geworden dankzij de belastingherziening.
De totale uitvoeringskosten van de Belastingdienst waar het gaat om de belastinguitgaven vormen een interessant gegeven. De belastinguitgaven vormen echter veelal een onderdeel van een groter verwerkingsproces, zoals het verwerkingsproces van de inkomstenbelasting of de loonbelasting. Een verantwoorde toerekening van de kosten aan een onderdeel zoals de belastinguitgaven is niet goed mogelijk. Daarbij zou toerekening van kostensoorten als automatiseringskosten e.d. zodanig grof zijn dat de waarde van de uitkomsten zeer beperkt is. Gegevens over de administratieve lastendruk van de belastinguitgaven zijn zonder nader onderzoek niet voorhanden.
Bestaan er mogelijkheden dat de hoogte voor een belastinguitgave in een baten-lastenstelsel wel aan de Kamer ter autorisatie wordt voorgelegd?
De mogelijkheid om een belastinguitgave jaarlijks aan de Kamer ter autorisatie voor te leggen staat los van een baten-lastenstelsel. In theorie is denkbaar om een belastinguitgave zodanig vorm te geven dat ieder jaar opnieuw een beslissing moet worden genomen over de omvang van de in het volgende begrotingsjaar met de desbetreffende belastinguitgave gemoeide budgettaire derving.
Kan aangegeven worden hoeveel de totale rijksbrede uitgaven aan asiel bedroegen in de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001. Hoeveel zal er naar verwachting in 2002 in totaal rijksbreed aan asiel worden uitgegeven?
De rijksbrede asieluitgaven voor 2002 zijn terug te vinden in de overzichtsconstructie asiel en migratie in de begroting 2002 van Justitie. Onderstaand zijn de directe kosten voor 1998–2002 weergegeven.
Directe kosten asiel 1998 t/m 2002 (x f 1 000)
| 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
|---|---|---|---|---|---|
| Justitie | |||||
| Bijdrage IND | 290 | 290 | 410 | 445 | 490 |
| Opvang asielzoekers | 1 460 | 1 940 | 2 020 | 2 328 | 1 960 |
| Ama's | 150 | 260 | 380 | 488 | 530 |
| Tolken | 40 | 40 | 40 | 40 | 40 |
| Vreemdelingenkamers | 30 | 50 | 80 | 80 | 110 |
| Rechtsbijstand | 90 | 90 | 110 | 110 | 110 |
| BZK | |||||
| Politie (azc's) | 20 | 20 | 160 | 160 | 145 |
| Raad van State | |||||
| Bezwaar en beroep | – | – | 10 | 25 | 25 |
| OCW | |||||
| Onderwijs asielopvang | 30 | 120 | 130 | 130 | 160 |
| Defensie | |||||
| KMAR | 82 | 220 | 220 | 220 | 194 |
| Totaal | 2 192 | 3 030 | 3 560 | 4 026 | 3 764 |
Waarom wordt er geen melding gemaakt van de uitvoering van de motie-Crone c.s., die bij Voorjaarsnota vroeg om de middelen van de nieuwe loterij van SENS (20 miljoen gulden) aan te wenden voor arbeidsvoorwaardenbeleid in de culturele sector, bovenop de reeds vrijgemaakt gelde (15–17 miljoen gulden) waaraan in de OCW-begroting wordt gerefereerd?
Het Kabinet heeft uitvoering gegeven aan de motie Crone c.s. door bij Miljoenennota 17 miljoen beschikbaar te stellen. Daarmee wordt een adequate oplossing geboden voor de gesignaleerde knelpunten. Hier wordt in de OCW begroting 2002 aan gerefereerd. Overigens is in de sector geen sprake van arbeidsmarktkrapte zoals bijvoorbeeld in de zorg en het onderwijs.
Hoe verhoudt het beroep op de regeling Bevordering eigen woningbezit zich tot de ramingen?
In de raming is uitgegaan van een jaarlijkse verkoop van 20 000 Bew-woningen. Het beroep op de regeling is in deze aanloopfase vooralsnog gering. In 2002 zal een rapportage met de resultaten van de werking van de wet worden uitgebracht.
Hoeveel bedragen de jaarlijkse uitgaven aan investeringen in en onderhoud aan infrastructuur in de jaren 1994 t/m 2002? Hoeveel zullen deze uitgaven naar verwachting bedragen in 2003, 2004 en 2005?
In onderstaande twee tabellen wordt een overzicht gepresenteerd van de jaarlijkse uitgaven aan investeringen in en aan onderhoud infrastructuur 1994 t/m 2002, met een doorkijk naar de verwachte uitgaven in 2005. Daarbij wordt opgemerkt dat de realisatiecijfers betreffende onderhoud natte infrastructuur tussen 1997 en 1998 een trendbreuk laten zien. Deze vloeit voort uit het gegeven dat sinds 1998 de directe apparaatsuitgaven van de Rijkswaterstaat op de programma-artikelen worden verantwoord.
| Investeringen in (in EUR mln) | Artikelonderdeel | 1994 | 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Rijkswegen | 01.01.01/02 | 530 | 562 | 690 | 764 | 859 | 869 | 736 | 660 | 801 | 1 193 | 1 115 | 1 150 |
| Railwegen (+Betuweroute/HSL) | 01.02.01/02 | 485 | 443 | 654 | 759 | 761 | 1 061 | 1 337 | 942 | 1 127 | 1 083 | 1 037 | 823 |
| Regionale & Lokale infra | 01.03.01/02 | 253 | 268 | 230 | 206 | 267 | 357 | 408 | 1 289 | 1 261 | 1 515 | 1 029 | 809 |
| Natte infrastructuur | 02.01.01/02 + 02.02.01/02 | 255 | 176 | 187 | 197 | 208 | 200 | 191 | 234 | 357 | 351 | 310 | 383 |
| Onderhoud aan (in EUR mln) | Artikelonderdeel | 1994 | 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Rijkswegen | 01.01.03/04 | 357 | 365 | 400 | 431 | 494 | 521 | 537 | 574 | 560 | 573 | 571 | 643 |
| Railwegen | 01.02.03/04 | 466 | 530 | 568 | 635 | 607 | 599 | 673 | 824 | 591 | 584 | 622 | 638 |
| Natte infrastructuur | 280 | 323 | 331 | 365 | 473 | 486 | 484 | 497 | 442 | 436 | 452 | 511 |
Bij de beantwoording van de vragen over de Voorjaarsnota 2001 heeft het kabinet aangegeven dat ze bij Miljoenennota 2002 zal aangeven in hoeverre zij het noodzakelijk acht de verwachte opbrengst van de staatsdeelnemingen op basis van actuele inzichten aan te passen. Heeft het kabinet de verwachte opbrengst inmiddels aangepast, en zo ja met welk bedrag?
Wat is het gevolg van deze aanpassing op de voeding van het Fonds Economische Structuurversterking (FES)? Leidt deze aanpassing tot een daling van de uitgaven aan infrastructuur en zo ja met hoeveel?
De post netto-verkoop staatsbezit komt in 2002 uit op ongeveer 3 miljard. Waaruit bestaat deze verkoop en tegen welk bedrag zou hij op dit moment worden gewaardeerd?
Idem voor de post verkoop staatsdeelnemingen tot en met 2004.
Kan het kabinet een uitgebreide toelichting geven op de forse bedragen van 2,2 miljard in 2002 en 3,1 miljard in 2003 en 2004 die bijgeboekt worden met als toelichting «verkoop staatsdeelnemingen»? Om welke deelnemingen gaat het en hoeveel levert dit op per deelneming?
Kan nader worden toegelicht hoe de taakstelling verkoopopbrengsten op de aanvullende post algemeen (€ 2,2 miljard in 2002 en maar liefst € 3,1 miljard in 2003 en 2004) zal worden bereikt. Waarom was deze taakstelling in de Miljoenennota 2001 nog niet opgenomen?
In het Regeerakkoord is een taakstelling verkoop staatsdeelnemingen opgenomen van 0,9 miljard euro per jaar voor de periode 1999–2002. Deze taakstelling is tot en met 2001 ingevuld.
In de Miljoenennota 2001 is melding gemaakt van een additionele verkooptaakstelling van bijna 16 miljard euro in de periode tot en met 2004. Hiervan is reeds ruim 2,5 miljard euro gerealiseerd door de veiling van de UMTS-frequenties. De FES-voeding als gevolg van deze additionele verkooptaakstelling is bij Miljoenennota 2001 verwerkt. De verkoopopbrengst zoals vorig jaar in de Miljoenennota gemeld was echter nog niet op de aanvullende post verwerkt. Door de veranderingen in het beursklimaat is de taakstelling sinds de vorige Miljoenennota echter met circa 7,5 miljard euro neerwaarts bijgesteld. Per saldo treedt hierdoor ten opzichte van de regeerakkoordtaakstelling nu bij Miljoenennota 2002 een mutatie op van 2,2 miljard euro in 2002 en 3,1 miljard euro in de jaren 2003 en 2004.
De geraamde verkoopopbrengsten betreffen uitdrukkelijk een taakstelling. Op dit moment is mede vanwege beurskoers gevoelige informatie nog niet aan te geven welke deelnemingen wanneer zullen worden verkocht. Dit is ook de reden dat de verkoopopbrengsten op de aanvullende post wordt geraamd en niet op de betreffende departementale begroting(en).
Kan de saldo-mutatie «Voeding Fes» worden gesplitst in de diverse oorzaken die in de toelichting worden genoemd: hogere olieprijshogere dollarkoers, aanpassing volume gasbaten, en rente uit hoofde van verkoop staatsdeelnemingen
De wijzigingen in de gasbaten zijn terug te voeren op wijzigingen in de olieprijs en de dollarkoers. Ten opzichte van de Voorjaarsnota is de dollarkoers licht gestegen, en de olie met één dollar per vat gestegen. De rentebaten uit hoofde van verkoop staatsdeelnemingen zijn ten opzichte van de Voorjaarsnota met EUR 151 mln gedaald.
Alhoewel het jaarlijkse kasplafond in de getoonde jaren tot en met 2006 niet wordt overschreden, is ultimo 2010 echter wel sprake van een marginale ruimte onder het kasplafond. dit is het gevolg van het feit dat in de periode tot en met 2010 de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten. Hierdoor neemt het zogenaamde voordelig eindsaldo af, evenals het hieraan gekoppelde kasplafond.
Het kasplafond wordt opgebouwd uit meerjarige saldi. Dit heeft tot gevolg dat de ontvangsten en uitgaven in een specifiek jaar sluitend kunnen zijn, terwijl het kasplafond nog niet bereikt wordt.
Voor hoeveel derving van ruimte in het FES (meerjarig en voor 2002) zorgt de vrij recente sterke daling van het aandeel KPN?
In het regeerakkoord staat dat meevallers bij de voeding van het FES kunnen worden benut voor het doen van extra uitgaven die onder de Fescriteria vallen en/of worden gebruikt om meer reeds geplande infrastructuuruitgaven ten laste van het FES te brengen het zogeheten FES-bruggetje.
De waarde van de staatsdeelneming in KPN daalt fors. Toch is het kabinet voornemens het FES-bruggetje te gebruiken. Is het kabinet van oordeel dat er een tegenvaller is opgetreden bij de staatsdeelnemingen in KPN en zo ja waarom gebruikt het kabinet dan toch t/m 2003 het FES-bruggetje?
Zie ook het antwoord op de vragen 152, 157, 158, 159.
De beurswaarde van KPN is in vergelijking met de Miljoenennota 2001 fors verminderd. Dit blijkt ook uit de staatsbalans (bijlage 9). Het kabinet heeft de FES-brug in de jaren na 2003 in vergelijking met de Miljoenennota 2001 verlaagd. Opgemerkt kan worden dat de geprognosticeerde verkoop staatsbezit waardoor betreffende rentebaten ontstaan niet alleen bestaat uit verkoop aandelen KPN. De voeding van het FES bestaat naast rentebaten ook uit 41,5% van de gasbaten.
De post netto-verkoop staatsbezit komt in 2002 uit op ongeveer 3 miljard. Waaruit bestaat deze verkoop en tegen welk bedrag zou hij op dit moment worden gewaardeerd? Idem voor de post verkoop staatsdeelnemingen tot en met 2004.
Zie vraag 151.
Kan de regering een uitgebreide toelichting geven op de forse bedragen van 2,2 miljard in 2002 en 3,1 miljard in 2002 en 2003 die bijgeboekt worden met als toelichting «verkoop staatsdeelnemingen»? Om welke deelnemingen gaat het en hoeveel levert dit op per deelneming?
Zie vraag 151.
Kan nader worden toegelicht hoe de taakstelling verkoopopbrengsten op de aanvullende post algemeen (2,2 miljard euro in 2002 en maar liefst 3,1 miljard euro in 2003 en 2004) zal worden bereikt. Waarom was deze taakstelling in de Miljoenennota 2001 nog niet opgenomen?
Zie vraag 151
ANTWOORDEN KAMERVRAGEN N.A.V. MEV 2002
De regering nam bij het formuleren van zijn beleidsvoornemens als uitgangspunt de economische groeiraming van het Centraal Planbureau (CPB) bij ongewijzigd beleid. Bij dit ongewijzigd beleid hoorden een aantal parameters zoals de budgettaire ruimte en groei van de werkgelegenheid.
Kan aangeven worden wat de effecten zijn geweest van de beleidsmaatregelen die dit kabinet heeft genomen en nog zal nemen op de economische groei, de daaruit voortvloeiende extra budgettaire ruimte en de ontwikkeling van de werkgelegenheid?
De gevolgen van het kabinetsbeleid zoals afgesproken in het regeerakkoord zijn geanalyseerd in Werkdocument no. 105 («Economische gevolgen van het regeerakkoord 1998»). Het CPB is voornemens om in de middellange termijn verkenning die in november zal worden gepubliceerd, in te gaan op de oorzaken van de gunstiger economische ontwikkeling dan in het regeerakkoordscenario lag besloten. Daarbij zullen ook de gevolgen van het kabinetsbeleid (in afwijking van het regeerakkoord) worden meegenomen.
In hoeverre zijn de in de Macro Economische Verkenning (MEV) 2002 gepresenteerde cijfers nog relevant sinds de rampen in de Verenigde Staten (11 september 2001)? Kan nauwkeurig worden aangegeven op welke punten in welke mate de onzekerheden zijn toegenomen? Wanneer worden de prognoses geactualiseerd?
In hoeverre zijn de onzekerheidsvarianten A en B van toepassing op de economische ontwikkelingen sinds 11 september 2001?
Wat zijn de geschatte gevolgen van de catastrofe in de VS op de vermogens van de pensioenfondsen? Wat zijn daarvan de macro-economische gevolgen?
Zoals in de Macro Economische Verkenning 2002 is benadrukt, zijn de aldaar gepresenteerde vooruitzichten met aanzienlijke onzekerheden omgeven. De belangrijkste onzekerheden liggen in het onderliggende buitenlandbeeld. Dat was al zo vòòr de terroristische aanslagen in de VS van 11 september jongstleden, maar door de recente gebeurtenissen zijn de internationale onzekerheden verder vergroot. Het is nog te vroeg voor een evenwichtig oordeel over de economische gevolgen van de aanslagen. Dat geldt ook voor de specifieke effecten van de catastrofe in de VS op de vermogens van pensioenfondsen.
Bepalend voor de macro-economische doorwerking in Nederland zijn de mogelijke effecten op de wereldhandel, olieprijs, dollarkoers, beurskoersen en het vertrouwen van consumenten, producenten en beleggers in en buiten de VS. Op hun beurt zijn deze effecten weer sterk afhankelijk van de politieke ontwikkelingen in de nabije en verdere toekomst.
Om aan te geven dat de ramingen met onzekerheden zijn omgeven, presenteert het CPB gewoonlijk naast de centrale projectie ook één of meerdere onzekerheidsvarianten. In de MEV 2002 (p. 20) wordt ingegaan op de economische gevolgen van een lagere dollarkoers en een trager groeiherstel in de VS. Hoewel de actualiteit van deze onzekerheidsvarianten door de recente gebeurtenissen is toegenomen, dient met nadruk vermeld te worden dat deze varianten niet beschouwd mogen worden als een inschatting van het CPB van de economische effecten voor Nederland van de aanslagen in de VS. Zoals gezegd, is het hiervoor nog te vroeg.
In de komende weken zal het CPB bezien of er aanleiding is om de ramingen uit de MEV 2002 te actualiseren.
Waarop zijn de verwachtingen inzake het aantrekken van de consumptie- en uitvoergroei volgend jaar gebaseerd?
Het aantrekken van de consumptiegroei volgend jaar is voornamelijk gebaseerd op de verwachting dat de forse stijging van de koopkracht, die het gevolg is van de introductie van het nieuwe belastingstelsel per 1 januari jongstleden, volgend jaar tot extra consumptieve bestedingen leidt. De raming impliceert dat de spaarquote, na een forse stijging in 2001, volgend jaar stabiel blijft. Het aantrekken van de uitvoergroei hangt vooral samen met het verwachte internationale herstel dat zich in de loop van volgend jaar zal manifesteren. In de centrale projectie neemt de relevante wereldhandel in 2001 slechts met 3% toe, terwijl voor volgend jaar een groei van 5¾% is geraamd.
Welke dollarkoers wordt gezien als «evenwichtswaarde»?
In onzekerheidsvariant B in de MEV 2002 gaat de dollarkoers sneller dan in de centrale projectie naar zijn «evenwichtswaarde». De meeste studies geven aan dat de euro momenteel is ondergewaardeerd. Valuta's kunnen soms langdurig over- of ondergewaardeerd blijven. Maar op wat langere termijn krijgen fundamentele krachten de overhand en bewegen de koersen naar een meer evenwichtig niveau. Evenwichtskoersen kunnen niet rechtstreeks worden gemeten. Wel kunnen zij worden benaderd met behulp van koopkrachtpariteiten en met econometrische en statistische modellen. Koopkrachtschattingen van de OESO, de EC en de Wereldbank duiden voor 2000 op een evenwichtskoers van 1,07 à 1,10 dollar per euro. Modelberekeningen van de EC en het CPB wijzen op een evenwichtswaarde in dezelfde orde van grootte. Deze puntschattingen zijn met grote onzekerheidsmarges omgeven.
In hoeverre zijn de onzekerheidsvarianten A en B van toepassing op de economische ontwikkelingen sinds 11 september 2001?
Zie vraag 2.
De arbeidsproductiviteit in de marktsector is in 2001 met ¼% gedaald. Wat is daarvan de oorzaak?
De geraamde daling van de arbeidsproductiviteit in de marktsector in 2001 heeft vooral een conjuncturele achtergrond. De werkgelegenheid reageert gewoonlijk met enige vertraging op de conjuncturele ontwikkeling van de productie. De conjuncturele groeivertraging in 2001 leidt vertaalt zich daardoor nog niet in een navenante daling van de werkgelegenheid, met als gevolg dat de arbeidsproductiviteit in 2001 zelfs afneemt. Een forse dip in de productiviteitsontwikkeling is vanwege deze vertraagde aanpassing van de werkgelegenheid aan de productie een bekend fenomeen in een cyclische neergang.
Welke maatregelen kan het kabinet nemen om de koopbereidheid van gezinnen te vergroten?
De determinanten van de koopbereidheid zijn, voor zover bekend, niet eerder geanalyseerd. Maar het ligt voor de hand dat de koopbereidheid vooral bepaald wordt door de lange termijn verwachtingen ten aanzien van beschikbaar inkomen en werk. Op korte termijn kan de koopbereidheid sterk beïnvloed worden door plotselinge gebeurtenissen, voor zover consumenten daarin een voorbode zien van een verandering in de desbetreffende lange termijn vooruitzichten. Zo bezien kan het kabinet de koopbereidheid van gezinnen positief beïnvloeden door een beleid dat leidt tot gunstige lange termijn verwachtingen ten aanzien van beschikbaar inkomen en werk.
Wat is het beslag van de voor 2002 geplande overheidsbestedingen op de groei van het Bruto Binnenlands Product (BBP)?
De groei van de overheidsbestedingen in 2001 levert een positieve bijdrage aan de BBP-groei van ¾%-punt. Omdat de meeste maatregelen al in dit jaar hun beslag krijgen, is de groei van de overheidsbestedingen in 2002 minder groot en is de bijdrage aan de BBP-groei volgend jaar naar verwachting ¼%-punt.
Biedt lastenverlichting in de ogen van het CPB een oplossing om de verwachte verslechtering de concurrentiepositie als gevolg van de sterk stijgende arbeidskosten te voorkomen?
Wat zijn in de ogen van het CPB – gezien de huidige stand van de economie – de beste methoden om de contractloonstijgingen af te remmen?
In de analyses van het CPB wordt de loonvoet in de marktsector op lange termijn bepaald door de prijs van de bruto toegevoegde waarde, arbeidsproductiviteit, wig (verhouding tussen reële arbeidskosten en reëel beschikbare loonvoet), replacement rate (verhouding tussen netto werkloosheidsuitkering en netto loon) en het werkloosheidspercentage. Voor de loonontwikkeling op korte termijn speelt ook de consumptieprijsstijging een rol. Alle vormen van beleid die direct of indirect deze variabelen beïnvloeden, hebben een effect op de loonontwikkeling en daarmee op de concurrentiepositie. Dat geldt bijvoorbeeld voor het beleid gericht op bevordering van het arbeidsaanbod, maar ook voor lastenverlichting, die via het effect op de wig de loonontwikkeling beïnvloedt. Er is geen integrale analyse beschikbaar waarbij alle denkbare beleidsopties op hun gevolgen voor de loonontwikkeling zijn onderzocht. Wel is duidelijk dat het effect op de loonontwikkeling mede afhankelijk zal zijn van de specifieke vormgeving van het beleid.
Het is nog lastiger te beoordelen in hoeverre met deze beleidsopties de verwachte verslechtering van de concurrentiepositie voorkomen kan worden, aangezien de concurrentiepositie niet alleen bepaald wordt door de loonontwikkeling. Hierbij spelen ook de ontwikkelingen van de arbeidsproductiviteit en andere kostencomponenten, zoals invoerkosten en kapitaalkosten, een rol van betekenis, alsmede de kostenontwikkeling in concurrerende landen en de ontwikkeling van de eurokoers.
Hoe lang blijft, bij de huidige ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote, de werkloosheid nog onder de geschatte evenwichtswerkloosheid? Welke arbeidsinkomensquote correspondeert met de geschatte evenwichtswerkloosheid?
Het is moeilijk in te schatten hoe lang de werkloosheid nog onder de evenwichtswerkloosheid blijft. Een hoge arbeidsinkomensquote versnelt het oplopen van de werkloosheid, maar andere factoren zijn ook van groot belang, met name vraagfactoren zoals de ontwikkeling van de wereldhandel. Mede door het grillige verloop van deze factoren varieert de lengte van de conjunctuurcyclus sterk. In CPB document 1 «Het Nederlandse groeipotentieel op middellange termijn» is verondersteld dat de werkloosheid in 2006 op zijn evenwichtswaarde zit. De evenwichtswerkloosheid zelf wordt eveneens door verschillende factoren bepaald. Er is daardoor geen een op een relatie tussen de niveaus van de arbeidsinkomensquote en de evenwichtswerkloosheid.
De raming van het EMU-overschot in 2002 is sinds het Centraal Economisch Plan verslechterd van 1,5% BBP naar 0,9% BBP, en de raming van de EMU-schuld is verslechterd van 48,1% BBP naar 47,6% BBP. Welke invloed heeft dit, gevoegd bij de recente ontwikkeling van de werkgelegenheid en de werkloosheid, op de budgettaire ruimte in de periode 2003–2006? (MEV p. 30)
In aansluiting op de Macro Economische Verkenning 2002 zal het CPB in november een uitgewerkte verkenning van de economische ontwikkeling op middellange termijn publiceren. Bij die gelegenheid zal ook de berekening van de budgettaire ruimte worden aangepast aan de genoemde recente ontwikkelingen.
Waarom stijgen de rentelasten in 2002 weer scherp? (MEV, p. 31)
In figuur 1.7 in de Macro Economische verkenning 2002 is de reële mutatie van de rente-uitgaven opgenomen. Uit deze grafiek komt naar voren dat er in 2002 niet sprake is van een stijging maar van een sterke daling van de reële rentelasten, zij het in een iets gematigder tempo dan in 2001. De geraamde financieringsoverschotten van het Rijk en van de lagere overheid zorgen in 2002 voor een afname van de bruto schuld en drukken daarmee de rente-uitgaven. De vermogens die de sociale fondsen bij het Rijk aanhouden zorgen eveneens voor lagere geconsolideerde rente-uitgaven. Daarnaast worden er door het Rijk en de lagere overheden aanzienlijke rentevoordelen behaald door de herfinanciering van hoogrentende leningen tegen de huidige lange-rentevoet van circa 5%.
Welk deel (bedrag) van welke intensiveringen waartoe in het voorjaar is besloten zal naar de mening van het CPB niet tot besteding komen? (MEV, p. 32)
De intensiveringen waartoe in het voorjaar is besloten moeten met name in de tweede helft van dit jaar tot besteding komen. Gezien het late tijdstip van besluitvorming en de krappe arbeidsmarkt is het CPB ervan uitgegaan dat sprake is van een onderuitputting van ruim 0,3 mld euro in 2001. Daarvan heeft 0,1 mld euro betrekking op de intensiveringen op de rijksbegroting in enge zin (waarvan circa de helft in het cluster onderwijs) en een kleine 0,1 mld op de zorg. De grootste onderuitputting (0,15 mld euro) verwacht het CPB bij de lagere overheden. De extra middelen uit het gemeente- en provinciefonds komen naar verwachting dit jaar maar voor de helft tot besteding.
Hoe beoordeelt het CPB de arbeidstimulerende werking van het lastenverlichtingspakket 2002?
Het lastenverlichtingspakket 2002 bevat verschillende arbeidsstimulerende maatregelen. De arbeidskorting wordt verhoogd met name voor ouderen. Er wordt een toetredingskorting ingevoerd ter vervanging van de dit jaar ingegane regeling waarbij mensen die langer dan een jaar een bijstandsuitkering hebben ontvangen en een reguliere baan aanvaarden recht hebben op een fiscaal onbelast bedrag. En er komen extra afdrachts- en premiekortingen voor werkgevers die ouderen en toetreders in dienst nemen. Het kader «Minder belasting voor meer werk» in paragraaf 4.1.3 van de MEV en paragraaf 5.2.1«beleidsuitgangspunten» gaan nader in op deze fiscale stimulansen. Deze maatregelen stimuleren het aanbod van en vraag naar arbeid langs verschillende kanalen. Zo wordt de wig op arbeid verlaagd, hetgeen bijdraagt aan loonmatiging en werkgelegenheid. Ook verlagen de maatregelen de replacement rate (de verhouding tussen het netto inkomen van niet-werkenden en werkenden). Dit stimuleert het arbeidsaanbod en leidt tevens tot loonmatiging en extra werkgelegenheid.
Waarom blijft het WAO-dossier in de ogen van het CPB weerbarstig? Hoe verhoudt deze weerbarstigheid zich met de op pagina 112 genoemde maatregelen van het kabinet, die hadden moeten bijdragen aan het terugdringen van de WAO-uitkeringen?
Het op pagina 112 besproken wetsvoorstel Verbetering Poortwachter zal naar verwachting pas vanaf 2002 effect sorteren.
Uitgegaan wordt van een besparing van 120 miljoen gulden in 2002 door een lagere instroom van 4000 herleide uitkeringsjaren (zie voortgangsrapportage WAO, Tweede Kamerstuk, vergaderjaar 1999–2000, 22 187, nr. 104).
De weerbarstigheid van het WAO-dossier uit zich bijvoorbeeld in het feit dat de commissie Donner met voorstellen is gekomen die in de ogen van het CPB nog lang niet af zijn. Zie «WAO-voorstellen nog lang niet af», P. J. Besseling en A. P. Deelen, ESB, 86e jaargang – nr. 4313.
Wil het CPB de werkloosheidsuitgaven ook onder de automatische stabilisatoren brengen? (MEV, p. 34)
In de MEV stelt het CPB dat het in het kader van de demping van conjuncturele fluctuaties wenselijk is om de automatische stabilisatoren zo veel mogelijk te laten werken. Voor de inkomstenkant is er weinig dat een volledige werking in de weg staat. Aan de uitgavenkant spelen echter ook bestuurlijke argumenten met betrekking tot de beheersbaarheid en budgetdiscipline. De ijklijn-systematiek schakelt weliswaar de automatische stabilisator aan de uitgavenkant vrijwel uit, maar is wel erg nuttig bij de budgetdiscipline. Overigens zij opgemerkt dat de ijklijn-systematiek wel een stabiliserend element bevat: macro-economische tegenvallers bij de werkloosheidsuitgaven gaan immers meestal gepaard met ruilvoetwinst waardoor de overheid reëel gezien meer kan uitgeven. Daar staat tegenover dat met hogere werkloosheidsuitgaven er minder overblijft voor bijvoorbeeld zorg en onderwijs hetgeen een de-stabiliserend effect op de arbeidsmarkt kan hebben.
Het is verder erg moeilijk om een deel van de uitgaven, bijvoorbeeld de werkloosheidsuitgaven, uit de ijklijn-systematiek te tillen omdat dan voor dit deel de beheersbaarheid in het geding komt. In het geval van de werkloosheidsuitgaven geldt bovendien dat werkloosheids-, bijstands-, VUT- en arbeidsongeschiktheidsregelingen gedeeltelijk communicerende vaten zijn. Tenslotte wordt met het buiten het kader plaatsen van een deel van de uitgaven de flexibiliteit binnen het kader beperkt.
Met andere woorden, met alleen de demping van de conjuncturele fluctuaties in het achterhoofd is het inderdaad wenselijk om de werkloosheidsuitgaven als automatische stabilisator te laten optreden. Bestuurlijke overwegingen – het willen beheersen van het totaal van de collectieve uitgaven en de bestuurlijke wens van flexibiliteit – pleiten echter niet voor het vergroten van de werking van de automatische stabilisatoren aan de uitgavenkant. (zie ook Elfde rapport Studiegroep Begrotingsruimte, «Stabiel en duurzaam begroten,» pp. 49–51)
Wat wordt bedoeld met de European Harmonized Indices of Consumer Prices (HICP)-inflatie?
De HICP-inflatie is een in Europees verband geharmoniseerde maatstaf voor de inflatie. Er zijn twee belangrijke verschillen tussen de HICP en de Nederlandse CPI-maatstaf. De HICP neemt voor de kosten van wonen alleen de huren in beschouwing, terwijl de CPI ook de (toegerekende) kosten van wonen van huiseigenaren meeweegt. De CPI weegt alleen de ziektekosten van het derde compartiment mee, terwijl de HICP ook de ziektekosten van particulier verzekerden in het tweede compartiment meeweegt. De CPI is de meest geschikte maatstaf voor de beoordeling van de inflatie in Nederland, de HICP is het meest geschikt voor een vergelijking tussen Europese landen.
Kan een overzicht worden gegeven van de ontwikkeling van de inflatie in Nederland afgezet tegen de ontwikkeling in de andere Euro-landen?
De ontwikkeling van de inflatie in de Euro-landen staat vermeld in bijlage B4 van de MEV2002 (bl.z 196). De cijfers voor 2001 en 2002 betreffen ramingen door het CPB. De inflatie volgens de HICP-index ligt de laatste jaren in Nederland in het algemeen wat hoger dan in de andere EMU-landen. In 2000 was dit niet het geval, omdat de inflatie in Nederland incidenteel werd verlaagd door de afschaffing van de omroepbijdrage. In 2001 ligt de inflatie in Nederland nogal ver boven het gemiddelde van de EMU-landen door de verhoging van de BTW en de kleinverbruikersheffing. Door het wegvallen van deze tijdelijke effecten zwakt de inflatie in Nederland volgend jaar naar verwachting sterker af dan elders in Europa.
Consumentenprijs (HICP) in EU-landen, 1999–2002
| 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
|---|---|---|---|---|
| EMU-referentiewaarde a) | 2,1 | 2,8 | 3,25 | 2,75 |
| Duitsland | 0,7 | 2,1 | 2,75 | 1,5 |
| Frankrijk | 0,6 | 1,8 | 1,75 | 1,25 |
| Italië | 1,6 | 2,6 | 2,75 | 1,75 |
| België | 1,2 | 2,7 | 2,75 | 1,75 |
| Finland | 1,3 | 2,9 | 2,75 | 1,75 |
| Griekenland | 2,2 | 2,9 | 3,75 | 2,5 |
| Ierland | 2,5 | 5,3 | 4 | 3 |
| Luxemburg | 1,0 | 3,8 | 2,75 | 1,75 |
| Nederland | 2,0 | 2,3 | 4,75 | 2,5 |
| Oostenrijk | 0,5 | 1–0 | 2,25 | 1,5 |
| Portugal | 2,2 | 2,8 | 4,50 | 2,50 |
| Spanje | 2,2 | 3,5 | 3,75 | 2,25 |
| Eurogebied | 1,1 | 2,4 | 2,75 | 1,75 |
Waar is de trendbreuk aan te wijten die ertoe heeft geleid dat de consument voorzichtiger is geworden met het consumptief aanwenden van vermogenswinsten?
De trendbreuk ten aanzien van de ontwikkeling van het gezinsvermogen komt tot uitdrukking in een daling van de verhouding tussen het netto gezinsvermogen en het beschikbaar gezinsinkomen in 2001, nadat deze verhouding sinds 1990 voortdurend was toegenomen. Deze trendbreuk heeft twee belangrijke oorzaken. In de eerste plaats is het aandelenvermogen in waarde gedaald. Ten opzichte van de top in augustus vorig jaar is de AEX-index halverwege dit jaar met 9% gedaald, terwijl het met name het aandelenvermogen is geweest dat in het recente verleden de grootste stijgingen heeft laten zien. In de tweede plaats is de stijging van de huizenprijzen in 2001 tot nu toe aanzienlijk geringer dan in de afgelopen jaren het geval was. Tussen december 2000 en medio 2001 is de gemiddelde huizenprijs van bestaande woningen volgens het Kadaster met 2,7% gestegen, terwijl in de afgelopen vijf jaar deze prijzen gemiddeld nog met ruim 13% per jaar stegen. De trendbreuk wordt dit jaar nog versterkt door een verschuiving van vermogensgroei naar vermogensinkomsten onder invloed van de fiscale wijziging (zie MEV 2002, blz. 64 en 67).
Wat zijn de macro-economische gevolgen van het dalen van de gezinsvermogens?
Hoewel de verhouding tussen het netto gezinsvermogen en het beschikbaar inkomen in 2001 voor het eerst sinds lange tijd naar verwachting zal dalen, neemt het netto gezinsvermogen in absolute zin in 2001 naar verwachting nog wel toe. De stijging van het beschikbaar gezinsinkomen is echter aanzienlijk groter, waardoor de verhouding daalt. De naar verhouding ongunstige ontwikkeling van het netto gezinsvermogen heeft een neerwaarts effect op de particuliere consumptie en vormt een van de oorzaken dat in 2001 de volumegroei van particuliere consumptie achterblijft bij die van het reëel beschikbaar gezinsinkomen. De andere kant van de medaille is dat de individuele besparingen in 2001 sterk oplopen.
Opvallende mutaties in tabel 3.4. over de investeringen van bedrijven betreft de mutaties van investeringen in overige vervoermiddelen. Kan deze ontwikkeling worden verklaard?
De investeringen in overige vervoermiddelen, voornamelijk bestaande uit afleveringen van vliegtuigen, schepen en railvervoermiddelen, ontwikkelen zich in de regel erratisch en heftig. In de afgelopen jaren is dat ook het geval. Vorig jaar werden veel vliegtuigen afgeleverd aan Nederlandse luchtvaartmaatschappijen, terwijl dat er zowel dit jaar als volgend jaar minder zullen zijn. De forse afname van de investeringen in vliegtuigen wordt dit en volgend jaar nog enigszins gecompenseerd doordat er nieuwe treinstellen aan de Nederlandse Spoorwegen zullen worden geleverd.
Kan nader worden verkaard wat wordt bedoeld met de zinsnede: «De financiering van de investeringen heeft, macro-economisch bezien, jarenlang geen probleem opgeleverd, maar daar zou binnenkort wel eens verandering in kunnen komen»?
Met deze zinsnede wordt bedoeld dat in de afgelopen jaren de cashflow-quote, oftewel verhouding tussen de cashflow en de investeringen, ruimschoots boven de één lag. In 1994 was deze quote zelf bijna twee. Dit impliceert dat de marktsector de investeringen in Nederland gemakkelijk kon financieren uit de som van netto winst en afschrijvingen in nederland. In 2001 en 2002 gaat dit minder gemakkelijk, aangezien in die jaren de cashflow-quote naar verwachting maar net boven de één uitkomt. Daar komt bij dat het huidige emissieklimaat ondernemingen maar in beperkte mate in staat stelt om ter financiering van de investeringen eigen vermogen aan te trekken via de beurs. Tenslotte zijn banken en andere verschaffers van vreemd vermogen in het licht van de dalende solvabiliteit terughoudender geworden met het verstrekken van krediet. Als gevolg van het bovenstaande is het denkbaar dat het voor bedrijven in de nabije toekomst wat lastiger wordt om hun investeringen te financieren.
Het CPB voorziet een inflatie van 2½% in 2002. De Nederlandsche Bank voorzag dit voorjaar een inflatie van 3,1% in 2002. Wie heeft het bij het juiste eind en wat is de reden dat deze getallen van elkaar verschillen?
Het verschil in de inflatieraming hangt vooral samen met een verschil in veronderstellingen ten aanzien van de wisselkoers van de dollar en het moment waarop de berekeningen van de ramingen zijn afgesloten. Tussen het moment dat DNB dit voorjaar haar berekeningen afsloot en het moment dat het CPB dat deed voor de MEV 2002 is de dollarkoers sterk gestegen. Hieruit vloeit voort dat, hoewel DNB en CPB beide uitgaan van een gemiddelde dollarkoers van f 2,45 in 2002, in de centrale projectie van DNB een stijging en in die van het CPB een daling van de dollarkoers (ten opzichte van die in 2001) besloten ligt. Als gevolg hiervan is de bijdrage van de invoerkosten aan de inflatie in 2002 in de raming van het CPB geringer dan bij DNB. Zodoende komt de inflatieraming voor 2002 van het CPB lager uit dan die van DNB.
Waarom zal de incidentele looncomponent naar verwachting afnemen tot ½% in 2002?
De incidentele looncomponent is in 2001 vooral hoog als gevolg van de brutering van de overhevelingstoeslag. Exclusief het effect van de brutering wordt het incidenteel in 2001 geraamd op ¾%. De incidentele looncomponent zal naar verwachting in 2002 afnemen tot ½% doordat de krapte op de arbeidsmarkt minder wordt en de resultaatafhankelijke beloning onder druk staat vanwege de lage winstgevendheid. De incidentele looncomponent in 2002 bestaat vooral uit het structuureffect; dit is het effect dat de gemiddelde beloning stijgt als gevolg van veranderingen in bijvoorbeeld het opleidingsniveau, de leeftijd en het geslacht van het bestand van werknemers.
Waarom ligt de nominale contractloonstijging voor 2001 nog ¾% boven de afgeleide inflatie?
De nominale contractloonstijging wordt voor 2001 geraamd op 4¼% (zie tabel 4.1 op blz. 89 in de MEV); de afgeleide inflatie wordt voor dit jaar geraamd op 3½% (zie tabel 3.9 op blz. 81 in de MEV). Het verschil tussen de nominale contractloonstijging en de afgeleide inflatie bedraagt dus ¾%-punt.
Wat zijn in de ogen van het CPB – gezien de huidige stand van de economie – de beste methoden om de contractloonstijgingen af te remmen?
Zie vraag 9.
Is de daling van het aantal Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW)-dienstbetrekkingen uitsluitend toe te schrijven aan de krappe arbeidsmarkt?
Er zijn geen aanwijzingen voor andere oorzaken.
Hoe groot is de bezetting van de ID-banen in 2001 (Instroom/Doorstroom-banen), en waarop is de verwachting gebaseerd dat de bezetting toeneemt van 43 000 in 2000 naar 55 000 in 2002?
Gerekend is met 49 000 banen in 2001. Het aantal van 55 000 in 2002 is gebaseerd op een schatting van SZW. Deze is in lijn met het aantal van 60 000 in 2004, dat wordt genoemd in de Miljoenennota, blz. 225.
Kan worden geconcludeerd dat de fiscale stimulering uit 1996 voor werkgevers die een langdurig werkloze in dienst nemen effectief is?
Er bestaan aanwijzingen dat de fiscale stimulering voor werkgevers uit 1996, «Afdrachtsvermindering langdurig werklozen», effectief is geweest in het verminderen van het aantal langdurig werklozen. Zoals gememoreerd in de MEV, p. 94, is het aantal personen met een langdurende uitkering teruggelopen. Daarnaast volgt uit CPB-berekeningen dat dergelijke fiscale stimuleringsmaatregelen kunnen helpen de langdurige werkloosheid te verminderen. Zie bijvoorbeeld Graafland et al. (2001) , «MIMICing Tax Polies and The Labour Market», North-Holland, pp. 228–236 en de Macro Economische Verkenning 2001, pp. 171–174.
Kan worden geconcludeerd dat het CPB nog twijfelt aan de effectiviteit van de door het kabinet voorgestelde uitstroompremies? Hoe is dit in de berekeningen verwerkt?
Bij de activering van uitkeringsontvangers bestaat naast de prikkel tot activering ook een prikkel om tijdelijk de zoekinspanning te verminderen. Dit schept enige onzekerheid over het uiteindelijke effect. Bij herintreders is dat niet het geval.
In de berekeningen is uitgegaan van een effect op het arbeidsaanbod van uitstroompremies, respectievelijk heffingskortingen voor uitkeringsontvangers die aan het werk gaan van 1000 personen in 2001 en 2002.
Wat betreft de overige heffingskortingen, die ingaan in 2002, is gerekend met een effect op het arbeidsaanbod van 1500 in dat jaar. Het effect van deze maatregelen komt met enige vertraging tot stand en bedraagt na verloop van een aantal jaren naar schatting ongeveer 8000 duizend personen.
Wat zijn de effecten voor de koopkracht als gevolg van het tariefseffect op bijtel- en aftrekposten? Kan wel een juist koopkrachtbeeld gegeven worden als deze effecten niet meegenomen kunnen worden?
Een tariefsverlaging vermindert de waarde van bijtel- en aftrekposten. Indien de bijtelposten groter (kleiner) zijn dan de aftrekposten, dan leidt het tariefseffect bij een tariefsverlaging tot een verbetering (verslechtering) van de koopkracht. Het niet meenemen van tariefseffecten op bijtelen aftrekposten kan leiden tot een vertekening van het koopkrachtbeeld; deze effecten zijn in het algemeen beperkt van omvang. De tariefseffecten op bijtel- en aftrekposten zijn niet meegenomen in de berekening van de koopkracht voor standaardhuishoudens (de cijfers tussen haakjes voor 2001 in tabel 4.5 op blz. 101 van de MEV), maar wel in de berekening van de koopkracht voor een grote steekproef van huishoudens (tabel 4.6 op blz. 101 van de MEV).
Wat is het gevolg van inkomensstijging van uitkeringsgerechtigden voor de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie?
Een stijging van het inkomen van uitkeringsgerechtigden ten opzichte van dat van werkenden maakt de uitkeringssituatie financieel relatief aantrekkelijker. De prikkel om een baan te zoeken neemt daardoor af, hetgeen een negatieve uitwerking heeft op de arbeidsparticipatie.
In welke mate is het lage aandeel van bedrijven in de volumegroei van het nationaal inkomen te verklaren uit het feit dat steeds vaker wordt geïnvesteerd in het buitenland?
Het lage aandeel van bedrijven in de volumegroei van het nationaal inkomen wordt niet veroorzaakt door het feit dat steeds meer in het buitenland wordt geïnvesteerd. Gemiddeld gesproken leveren buitenlandse investeringen inkomen op. Dit inkomen maakt wel degelijk onderdeel uit van het nationaal inkomen (niet van het binnenlands product). De oorzaak van de relatief geringe aandelen van bedrijven in de volumegroei van het nationaal inkomen is vooral gelegen in de ontwikkeling van de winstgevendheid van bedrijven, die sinds 1998 onder druk staat. Dit geldt met name voor 2001, wanneer de arbeidsinkomensquote sterk stijgt. Daarnaast kan als oorzaak worden genoemd dat met 10% het absolute aandeel van bedrijven in het nationaal inkomen (veel) geringer is dan dat van gezinnen en de collectieve sector.
Wat zijn de macro-economische gevolgen van het negatieve aandeel van bedrijven in de volumegroei van het Netto Nationaal Inkomen (NNI) van 2001?
Een van de belangrijkste macro-economische gevolgen van het negatieve aandeel van bedrijven in de volumegroei van het nationaal inkomen is het neerwaartse effect op de bedrijfsinvesteringen. Aangezien de gedaalde winstgevendheid, die aan deze daling van het bedrijvenaandeel ten grondslag ligt, de investeringen met enige vertraging beïnvloedt, heeft de winstverslechtering in 2001 een remmende invloed op de groei van de investeringen in 2001 en 2002.
Hoe is de aansluiting van het financieringssaldo van de collectieve sector (+ 1,8%) en het vorderingensaldo van de collectieve sector (+ 0,9%)? (MEV, p. 106)
Bij de berekening van het vorderingensaldo worden ten opzichte van het financieringssaldo financiële transacties (verkoop en aankoop van deelnemingen, verstrekte kredieten en ontvangen aflossingen) buiten beschouwing gelaten. Bovendien is het vorderingensaldo gedefinieerd op transactiebasis en het financieringssaldo op kasbasis.
Voor het Rijk wordt de aansluiting tussen financieringssaldo (0,7% BBP) en vorderingensaldo (0,3% BBP) gegeven in tabel 5.7 van de MEV. Daaruit komt naar voren dat het financieringssaldo van het Rijk in 2002 met name hoger uitkomt door de in de meerjarencijfers opgenomen stelpost verkoopopbrengsten van staatsdeelnemingen.
Bij de lagere overheden is eveneens sprake van positieve netto opbrengsten van de verkoop van deelnemingen en daarnaast van kas-transactieverschillen (samen 0,2% BBP).
Bij de sociale fondsen wordt onder andere gecorrigeerd voor financieringsverschuivingen. Ook wordt de WTZ-omslagbijdrage aan de premie-ontvangsten toegevoegd. Het totaal aan correcties bij de fondsen bedraagt ongeveer 0,2% BBP.
Is het juist dat in een internationale vergelijking de Nederlandse staatsschuld (39,1% BBP), als rekening wordt gehouden met het vermogen dat is afgezonderd in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) (30%, p. 172), buitengewoon laag is? (MEV, p. 106)
Het Stabiliteitspact gaat uit van de bruto schuld van de collectieve sector (EMU-schuld). Op zichzelf is het juist dat de Nederlandse EMU-schuld in internationale vergelijking lager uitkomt indien een correctie zou worden gemaakt voor de verschillen in kapitaaldekking van ambtenarenpensioenen tussen landen. Maar de wijze van financieren van de ambtenarenpensioenen is slechts een van de relevante factoren voor de toekomstige financiële ruimte van de overheid.
Zeer belangrijk is ook de mate waarin de vergrijzing van de bevolking, die na 2010 zal inzetten, de rest van de begroting zal belasten. Deze belasting bestaat vooral uit een scherpe oploop van de kosten voor AOW en zorg. Hiertegenover staat dat de vergrijzing in Nederland ook gepaard zal gaan met een toename van uitkeringen van pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen, waarover belasting is verschuldigd. Per saldo blijken deze factoren de toekomstige Nederlandse begroting te belasten met 6,9% van het bruto binnenlands product. Hiermee neemt Nederland in de OESO een positie in de middenmoot in, zo blijkt uit een internationale vergelijking van de OESO over de gevolgen van de vergrijzing op de overheidsfinanciën («Fiscal implications of ageing»: Projections of age-related spending», te downloaden van www.oecd.org).
Een andere belangrijke factor is de uitgangspositie van het EMU-sald0. Nederland kent in 2001 een overschot op de begroting die een verlaging van de overheidsschuld met zich meebrengt. De hiermee gepaard gaande daling van de rentebetalingen ontlast toekomstige begrotingen. Ook veel andere landen hebben een begrotingsoverschot.
Hoe verhoudt de stijging van de collectieve lastendruk in 2002 zich tot de aangekondigde lastenverlichting in dat jaar?
De ontwikkeling van de collectieve lastendruk in 2002 wordt beïnvloedt door de aangekondigde lastenverlichting van 1½ mld euro in 2002. Deze heeft een neerwaarts effect op de collectieve lastendruk in 2002 met 0,3% BBP.
Daarnaast heeft ook de invoering van het nieuwe belastingstelsel per 1 januari 2001 nog belangrijke gevolgen voor de belastingontvangsten op kasbasis in 2002 en daarmee voor de collectieve lastendruk in 2002 (niet voor de microlasten ontwikkeling, MLO). Dit hangt samen met een verandering in het kaspatroon van de inkomstenbelasting, hetgeen tot extra kasontvangsten in 2002 leidt ten koste van de kasontvangsten in 2001. Het gaat hierbij om een bedrag van ruim 3½ mld euro (0,8% BBP). Dit geeft aanleiding tot een scherpe reductie van de collectieve lastendruk in 2001 gevolgd door een gedeeltelijke correctie hierop in 2002.
Welke vermindering van het aantal bijstandsgerechtigden wordt verondersteld door persoonlijke begeleiding van bijstandsgerechtigden?
Het effect van deze beleidsmaatregel is moeilijk in te schatten. In de raming wordt een effect van 2000 personen in 2002 verondersteld.
Hoe en wanneer wordt beoordeeld of de afgesproken extra productie in de zorg ook daadwerkelijk wordt gehaald (wachtlijstproblematiek)?
Om te waarborgen dat wachtlijstmiddelen daadwerkelijk tot extra productie leiden, zal het ministerie van VWS twee maal per jaar, ten behoeve van de reguliere budgettaire besluitvormingsmomenten, zo goed mogelijke realisatiecijfers in termen van daadwerkelijk gerealiseerde productie en prijs, alsmede de meest recente wachtlijstgegevens aan het kabinet beschikbaar stellen. Op basis van die gegevens zal worden nagegaan of de extra productie in de zorg ook daadwerkelijk wordt gehaald.
Kan een overzicht worden gegeven van de som van volume- en prijsmutaties (in procenten) van het BBP per jaar over de afgelopen 25 jaar? (MEV, p.109)
Bijlage A9 van de Macro Economische Verkenning 2002 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de collectieve uitgaven naar beleidsmatige clusters in de afgelopen 15 jaar (1988 t/m 2002). In aanvulling daarop wordt in bijgaande tabel de ontwikkeling van 1980 tot en met 1987 gegeven (cijfers van de jaren vóór 1980 zijn niet beschikbaar).
Collectieve uitgaven naar beleidsmatige clusters, 1980–1987
| 1980 | 1981 | 1982 | 1983 | 1984 | 1985 | 1986 | 1987 | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| volumemutaties | ||||||||
| Defensie | – 1,8 | 4,5 | 0,0 | 3,3 | – 0,2 | 1,0 | 7,0 | – 4,2 |
| Onderwijs | 0,1 | – 0,3 | – 0,2 | – 2,5 | – 1,3 | 1,8 | 3,8 | 1,7 |
| Openbaar bestuur/openbare orde | 3,2 | 2,0 | 2,6 | 1,9 | 2,1 | 4,2 | 1,6 | 4,2 |
| Infrastructuur en milieu | – 0,8 | – 3,9 | – 6,2 | – 2,1 | 14,6 | – 5,6 | – 5,4 | – 1,8 |
| Zorg | 2,3 | 3,4 | 1,5 | 1,2 | – 0,1 | 4,1 | 5,7 | 3,4 |
| Sociale Zekerheid | 3,1 | 5,3 | 6,4 | 4,0 | 2,9 | 0,7 | 1,1 | 0,8 |
| Subsidies | 2,2 | 1,1 | 8,9 | 13,4 | 8,5 | 6,5 | – 5,2 | 3,3 |
| Overdrachten buitenland | – 3,8 | – 0,1 | 4,4 | – 4,7 | 12,4 | – 0,3 | 11,6 | 0,6 |
| Rentelasten | 13,9 | 15,9 | 17,3 | 12,2 | 9,0 | 11,3 | 7,4 | 4,3 |
| Collectieve uitgaven (excl. kredietverlening) | 2,5 | 3,6 | 4,4 | 3,2 | 3,3 | 2,9 | 2,7 | 2,0 |
| Kredietverleninga | 12,6 | 16,1 | – 4,0 | – 3,4 | – 13,7 | – 10,8 | 23,0 | 3,7 |
| Collectieve uitgaven (incl. kredietverlening) | 3,3 | 4,7 | 3,6 | 2,6 | 1,9 | 2,0 | 4,0 | 2,1 |
| Bruto binnenlands product | 1,2 | – 0,5 | – 1,2 | 1,7 | 3,3 | 3,0 | 2,8 | 1,4 |
| prijsmutaties | ||||||||
| Defensie | 6,2 | 4,3 | 3,5 | 2,7 | 2,8 | – 0,5 | – 3,0 | 0,2 |
| Onderwijs | 4,6 | 2,2 | 2,6 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | – 1,7 | 0,4 |
| Openbaar bestuur/openbare orde | 5,1 | 2,2 | 2,9 | 1,5 | 0,4 | – 0,2 | – 2,3 | 0,4 |
| Infrastructuur en milieu | 8,4 | 6,1 | 2,7 | 0,7 | 2,3 | 1,6 | – 0,3 | – 0,3 |
| Zorg | 6,4 | 5,0 | 5,7 | 2,1 | – 0,8 | 0,8 | 1,2 | 2,1 |
| Sociale Zekerheid | 5,4 | 3,2 | 3,4 | 1,0 | – 1,3 | – 1,1 | 0,2 | – 0,3 |
| Subsidies | 6,2 | 5,7 | 5,0 | 2,4 | 1,4 | 1,9 | – 0,3 | 0,0 |
| Overdrachten buitenland | 5,5 | 5,4 | 5,4 | 2,1 | 1,4 | 1,8 | 0,1 | – 0,7 |
| Rentelasten | 5,5 | 5,4 | 5,4 | 2,1 | 1,4 | 1,8 | 0,1 | – 0,7 |
| Collectieve uitgaven (excl. kredietverlening) | 5,6 | 3,7 | 3,9 | 1,4 | 0,0 | 0,1 | – 0,5 | 0,2 |
| Kredietverleninga | 5,5 | 5,4 | 5,4 | 2,1 | 1,4 | 1,8 | 0,1 | – 0,7 |
| Collectieve uitgaven (incl. kredietverlening) | 5,6 | 3,8 | 4,0 | 1,5 | 0,1 | 0,2 | – 0,5 | 0,2 |
| Bruto binnenlands product | 5,5 | 5,4 | 5,4 | 2,1 | 1,4 | 1,8 | 0,1 | – 0,7 |
a Inclusief WIR, KST en debudgetteringen.
Wat zijn de macro-economische gevolgen van de gewijzigde inschatting van de effectiviteit van de I/D-banen?
Er is alleen sprake van dat door de krappe arbeidsmarkt het vervullen van het voorgenomen aantal I/D-banen trager verloopt dat eerder werd aangenomen. Anders gesteld: door de gewijzigde macro-economische situatie is de effectiviteit van I/D-banen afgenomen. De gewijzigde inschatting van de effectiviteit van de I/D banen heeft geen macro-economische gevolgen.
Wat is de budgettaire omvang van de 2%-punt contractloonstijging boven de referentieloonstijging in de zorgsector? Welke onderhandelende partijen zijn verantwoordelijk voor de overeengekomen contractloonstijging in de zorgsector?
Dat de contractloonstijging in de zorgsector 2%-punt uitgaat boven de contractloonstijging in de sector bedrijven kost de werkgevers in de zorg 350 mln euro. Zonder nadere besluitvorming komt dit niet ten laste van het macrobudget voor de zorg omdat het referentiemodel (ter berekening van de overheidsbijdrage aan de arbeidsvoorwaardenruimte in de zorg) veronderstelt dat dit gecompenseerd zal worden door een bezuiniging op andere arbeidsvoorwaarden. Indien dit laatste niet gebeurt en er geen produktiviteitsstijging wordt gerealiseerd, zou de extra loonstijging bij ongewijzigd beleid ten koste gaan van het volume van de zorgproductie dan wel van de reserves van de zorginstellingen. Bij de onderhandelingen over de contractloonstijging in de zorgsector zijn enkel werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties uit de zorgsector betrokken.
In de periode 1996–2002 stijgt het Ziektewet-volume met ruim 37%. Volgens de Macro Economische Verkenning is dit «ongetwijfeld deels» (blz. 112) te wijten aan conjuncturele effecten (grotere werkdruk door krapte op de arbeidsmarkt). Waaraan is de toename nog meer te wijten?
De toename is deels te wijten aan de toename van het aantal verzekerden. Wanneer de werkgelegenheid stijgt, neemt ook het aantal mensen toe dat verzuimt vanwege ziekte. Het ziekteverzuim omvat ook verzuim vanwege zwangerschap. Het verzuim uit hoofde van deze oorzaak is licht gestegen in periode 1996–2000. Verder kunnen ook wegebbende beleidseffecten een rol spelen.
Stel dat 300 000 personen die nu gebruik maken van een WAO uitkering op 1 januari 2002 allemaal een betaalde baan zouden hebben. Wat zou daarvan het effect zijn op de economische groei en hoeveel budgettaire ruimte zou er ontstaan onder de uitgavenkaders?
Het effect op de economische groei hangt af van de productiviteit van deze voormalig arbeidsongeschikten. In het extreme geval waarin hun productiviteit gelijk is aan nul is het effect op de economische groei nihil. Of door de besparing op uitkeringen budgettaire ruimte ontstaat hangt sterk af van de vraag in hoeverre hierbij subsidies worden ingezet. Wanneer deze mensen wel volledig productief zijn en zij een salaris kunnen verdienen van gemiddeld 22 700 euro (50 000 gulden), dan zou het BBP op lange termijn 0,7 mld euro (1,5 mld gulden) hoger zijn, wat ruim 0,1% van het BBP is. Het bedrag aan bespaarde uitkeringen bedraagt op lange termijn bij een gemiddelde uitkering van 13 600 euro (30 000 gulden) ongeveer 0,4 mld euro (0,9 mld gulden). Op korte termijn zal echter eerst sprake zijn van, enige, verdringing en toeneming van de werkloze beroepsbevolking.
Wat is de verklaring voor de scherpe stijging van de nominale Ziekenfondswet (ZFW)-premie nu ook de inkomensafhankelijke ZFW-premie zo sterk is gestegen door de hogere brutolonen?
De nominale premie bestaat uit de opslagpremie en de rekenpremie. De rekenpremie stijgt vanwege de toename van de uitgaven. De opslagpremie, die door de individuele ziekenfondsen wordt vastgesteld, stijgt doordat het negatieve saldo exploitatiebeheerskosten naar verwachting toeneemt en de individuele fondsen naar verwachting hun reserves nog enigszins willen versterken. Het percentage van de inkomensafhankelijke premie wordt daarentegen centraal door de regering vastgesteld. De regering heeft besloten deze premie, net als de meeste andere sociale premies, in 2002 niet te veranderen.
Wat zijn de effecten van de daling van de lasten in de premiesfeer op de saldi van de sociale fondsen? Wat zijn daarvan de macro-economische gevolgen?
De effecten zijn beperkt. Indien de AWF-werkgevers en werknemerspremie in 2002 gelijk zouden zijn gebleven, zou het saldo van het AWF ongeveer 0,2 mld euro hoger zijn geweest. De macro-economische effecten van deze premiewijzigingen zijn verwaarloosbaar.
Wat zijn de geschatte gevolgen van de catastrofe in de VS op de vermogens van de pensioenfondsen? Wat zijn daarvan de macro-economische gevolgen?
Zie vraag 2.
Hoeveel hoger dan bij regeerakkoord zijn de reële uitgaven aan arbeidsongeschiktheidsregelingen, onderscheiden naar oorzaak (hogere uitvoerings- en reïntegratiekosten, aantal uitkeringen)? Hoe komt het dat de actuele raming van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen 50 000 hoger ligt dan in het regeerakkoord?
De reële uitgaven liggen ongeveer 0,6 mld euro hoger. Het is moeilijk om deze uitgavenstijging exact toe te delen aan de diverse oorzaken. Het grootste deel van de uitgavenstijging is te wijten aan de tegenvallende ontwikkeling van het aantal uitkeringsgerechtigden en een relatief klein gedeelte aan hogere uitvoeringskosten. Het uitkeringsvolume is hoger dan in het regeerakkoord doordat de instroomkansen vanaf 1996 gestaag zijn gestegen. Ook het aantal werkenden en daarmee het aantal verzekerden is hoger dan waarmee in het behoedzame scenario voor het regeerakkoord werd gerekend.
Kunnen de tabellen over de Nederlandse concurrentiepositie ten opzichte van het eurogebied die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 juni 2001 naar de Tweede kamer zond geactualiseerd worden? Deze tabellen stonden in bijlage A: feiten over de sociaal-economische situatie.
Voor de loonkosten per eenheid produkt van de industrie geeft onderstaande tabel een geactualiseerd overzicht. In vergelijking met de raming van juni is de concurrentiepositie tov het Eurogebied voor de periode 1997–2002 verder verslechterd. Dit ligt met name aan de jaren 1997–2001. Voor 2002 is tov de raming van juni sprake van een lichte verbetering van het beeld. Ook de concurrentiepositie tov Duitsland is voor de gehele periode sinds de raming van juni verder verslechterd.
De genoemde bijlage bevat tevens cijfers over de ontwikkeling van de concurrentiepositie van de totale economie. Deze cijfers zijn gebaseerd op de lenteramingen van de Europese Commissie die nog niet zijn geactualiseerd.
Tabel. Loonkosten per eenheid produkt (industrie, procentuele mutaties)
| 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | Σ | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 1. Nederland | – 0,7 | 1,4 | 1,0 | 1,4 | 4,25 | 1,0 | 8,35 |
| 2. Eurogebied | – 2 | – 2 | 0,1 | – 1,8 | 2,25 | 0,5 | – 2,95 |
| Mutatie concurrentiepositie (=2–1) | – 1,3 | – 3,4 | – 0,9 | – 3,2 | – 2 | – 0,5 | – 11,3 |
| 3. Duitsland | – 4,1 | – 2,4 | – 0,4 | – 3,5 | 1,5 | 0,25 | – 8,65 |
| Mutatie concurrentiepositie (=3–1) | – 3,4 | – 3,8 | – 1,4 | – 4,9 | – 2,75 | – 0,75 | – 17 |
Bron: CPB, Macro Economische Verkenning 2002.
Volgens de MEV 2002 bedroeg de gerealiseerde groei van het BBP in 1998 4,3% en in 1999 3,7%.
In de MEV 2001 bedroeg de gerealiseerde groei van het BBP in 1998 4,1% en in 1999 3,9%. Waarom worden de economische groeicijfers met terugwerkende kracht aangepast. Wanneer worden de groeicijfers van 1998, 1999 en 2000 definitief vastgesteld?
De groeicijfers voor het verleden neemt het CPB over uit de Nationale rekeningen (NR) die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) jaarlijks in de zomer publiceert. Het CBS heeft in juli 2001 voorlopige cijfers bekend gemaakt voor 2000. Voor het jaar 1999 zijn de cijfers herzien en voor 1998 nu definitief vastgesteld. De gebruikelijke aanpassingen tot twee jaar na de eerste publicatie in de NR vinden plaats omdat er in de loop van de tijd meer en betere informatie beschikbaar komt die aanleiding geeft de cijfers aan te passen. De groeicijfers voor 1999 en 2000 worden definitief vastgesteld in de zomer van 2002 respectievelijk 2003.
Wat is de verklaring voor het feit dat voor delen van de zorg zelfs over 1997 nog geen gegevens kunnen worden opgenomen in de tabel?
De cijfers die de gehanteerde desaggregatie van bepaalde delen van de zorg mogelijk maken, worden met vertraging gepubliceerd door het CBS.
Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), De Vries (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GroenLinks), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA), Slob (ChristenUnie) en Cörüz (CDA).
Plv. leden: Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Klein Molekamp (VVD), De Wit (SP), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Blok (VVD), Dankers (CDA), Hillen (CDA), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA), Hindriks (PvdA), Smits (PvdA), Van der Vlies (SGP) en Ten Hoopen (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28000-19.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.