27 925 Bestrijding internationaal terrorisme

Nr. 711 BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 mei 2020

Op 21 april jl. ontving de Kamer documenten over de Nederlandse wapeninzet in de nacht van 2–3 juni 2015 in Hawija, die door de VS openbaar zijn gemaakt in het kader van de Freedom of Information Act (Kamerstuk 27 925, nr. 709).

De stukken bevatten onder meer gederubriceerde versies van het initiële rapport over de wapeninzet van CENTCOM van 15 juni 2015 alsmede van het aanvullende onderzoek naar het targeting proces, het zogenaamde AR 15–6-onderzoek, van 20 augustus 2015. Dit zijn de rapporten die reeds in het bezit waren van het Ministerie van Defensie, en waar naar is verwezen in onder andere de brieven van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673), 18 december jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 682) en 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707).

De vrijgegeven documenten bevatten, naast het AR 15–6 onderzoek zelf, een serie van zogenaamde «exhibits» die onderliggend zijn aan dit onderzoek. Op basis van deze onderliggende stukken en voorzien van een onderbouwing luidde de conclusie van het AR 15–6 onderzoek dat het targeting proces correct was doorlopen. Onder andere op basis hiervan heeft het Ministerie van Defensie vervolgens het eigen aanvullend onderzoek af kunnen ronden, zoals gemeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673). Deze vrijgegeven documenten zijn daarmee in lijn met de informatie over deze wapeninzet zoals die eerder met de Kamer is gedeeld.

Ik heb geen inzage in de beweegredenen voor het al dan niet openbaar maken van documenten in het kader van de Freedom of Information Act. Maar omdat de VS heeft besloten om de genoemde onderzoeken naar deze wapeninzet gederubriceerd vrij te geven, heb ik de stukken op 21 april jl. aan de Kamer verstrekt zodat de Kamer in staat is om zelf kennis te nemen van de inhoud ervan.

Ik voorzie de Kamer in deze brief graag van enige toelichting. Ook herhaal ik hierbij mijn eerdere aanbod (algemeen overleg 28 mei 2019 over de voortgangsrapportage van de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie en de brede veiligheidsinzet in Irak, Kamerstuk 27 925, nr. 653 en brief 30 september 2019, Kamerstuk 27 925, nr. 659) voor het op korte termijn verzorgen van een technische briefing over het targeting proces. Naast een duiding van het proces en de fases daarbinnen, biedt een briefing de mogelijkheid voor de Kamer tot het stellen van technische vragen.

Targeting proces

De nu gepubliceerde stukken geven onder meer een gedetailleerd inzicht in hoe het targeting proces, en dan met name het onderdeel van de target development, is verlopen. Het targeting proces is complex, bevat meerdere fases, en leidt uiteindelijk tot een besluit van de commandant van de Coalitie of het doel uitvoerbaar is en of het van een dusdanige militaire waarde is dat het aangevallen zou moeten worden.

De target development is het onderdeel van het targeting proces waarbij met behulp van de Collateral Damage Estimate (CDE) methodologie een doel in eerste instantie door de Coalitie ontwikkeld wordt. Nederland was hier destijds zelf niet inhoudelijk bij betrokken. De uitkomsten van de target development waren uiteraard wel bekend bij de Nederlandse Red Card Holder (RCH). De RCH moet uit kunnen gaan van de betrouwbaarheid van de uitkomst van de target development wat, zoals de stukken laten zien, een uitgebreid en zorgvuldig proces betreft.

De vrijgegeven documenten bevatten, naast het AR 15–6 onderzoek zelf, een serie van zogenaamde «exhibits» die onderliggend zijn aan dit onderzoek. Naar een aantal van deze exhibits wordt in het AR 15–6 rapport ook verwezen. Op het moment dat het ministerie het AR 15–6-rapport op 22 januari 2016 ontving (zoals gemeld in de brief van 25 november jl., Kamerstuk 27 925, nr. 673), werd dit destijds niet vergezeld van exhibits. Uiteraard was het Ministerie van Defensie wel bekend met de operationele informatie die voorafgaand aan de aanval is opgesteld.

Daarnaast bevat de serie exhibits ook enkele vragenlijsten die na de aanval en in het kader van het AR 15–6 onderzoek zijn ingevuld door personen die betrokken waren bij de target development, waarin zij aangeven welke afwegingen er voorafgaand aan de aanval een rol speelden. Op basis van onder andere deze vragenlijsten zijn in het AR 15–6 rapport conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan voor de toekomst. Een van die conclusies luidde dat de basis voor de autorisatie van het doel redelijk was en dat er daarbij niet is afgeweken van de daarvoor geldende richtlijnen, praktijken en procedures (AR 15–6 rapport, pagina 6).

Het is inherent aan het targeting proces dat er, op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was, vooraf risico’s werden geïdentificeerd. Gebaseerd op dergelijke risico-inschattingen konden er vervolgens maatregelen worden genomen om risico’s te minimaliseren. Er werd daarbij gekeken naar een manier van wapeninzet waarbij het doel zoveel als mogelijk werd vernietigd, maar men binnen de gestelde kaders van materiële nevenschade en/of burgerslachtoffers zou blijven (Exhibit 19, pagina 76). Bij dit doel gold dat er geen burgerslachtoffers mochten worden verwacht (Exhibit 19, pagina 75). Uit de stukken valt op te maken dat er inderdaad mitigerende maatregelen genomen zijn, zoals het uitvoeren van de aanval in de nacht in plaats van overdag (Exhibit 15, pagina 58). Het doel is voorts door de commandant van de Coalitie goedgekeurd (AR 15–6 rapport, pagina 4), waarna de Nederlandse Red Card Holder aan de hand van de Nederlandse Rules of Engagement en het politieke mandaat beoordeelde of de aanval door Nederland kon worden uitgevoerd.

Secundaire explosies

Een van de geïdentificeerde risico’s was de kans op secundaire explosies. Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) was de ervaring dat bij aanvallen op dit soort fabrieken dat er secundaire explosies konden optreden, maar dat de CDE echter niet berekent wat de impact daarvan is. Daarom is er, naast de CDE-berekening, door experts een aanvullende beoordeling gemaakt van de impact van mogelijke secundaire explosies. Zoals uit het AR 15–6 rapport kan worden opgemaakt, was de buitengewoon grote secundaire explosie in Hawija zelfs voor aanvallen tegen 13 gelijksoortige bommenfabrieken (voor en na de wapeninzet in Hawija) uitzonderlijk (pagina 116). Uit het rapport blijkt ook dat hoewel werd onderkend dat de CDE-methodologie geen rekening hield met secundaire explosies, dit risico wel degelijk werd onderkend en beperkt door het nemen van mitigerende maatregelen (pagina 118).

Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) was, op basis van de CDE en de inschatting van de impact van mogelijke secundaire explosies, de verwachting dat bij deze aanval geen burgerslachtoffers zouden vallen. Daarop heeft de Nederlandse Red Card Holder, na overleg met de Nederlandse Legal Advisor, besloten dat de aanval door Nederland kon worden uitgevoerd.

Aanbevelingen

In het interpellatiedebat van 19 december jl. heb ik aangegeven dat in het AR 15–6 rapport ook interne aanbevelingen voor toekomstige wapeninzet staan. Omdat dit rapport een door de VS gerubriceerd rapport betreft, was het niet aan mij om nadere informatie te openbaren over de inhoud van de aanbevelingen, aangezien het hier gaat over de werkwijze van de Coalitie. Dit werd ook bevestigd in het antwoord op mijn brief van 13 januari jl. dat namens mijn Amerikaanse collega Esper is gestuurd (beide bijlage Kamerstuk 27 925, nr. 707).

Het feit dat er aanbevelingen worden gedaan voor de toekomst past in de standaard werkwijze van de Coalitie. In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is daarover al aangegeven dat zowel het Ministerie van Defensie als de anti-ISIS coalitie continu het (lucht)optreden evalueren, door middel van de uitgebreide evaluatie- en verbetermechanismen die van toepassing zijn. Hierbij wordt systematisch bijgehouden wat de gevolgen zijn van militair ingrijpen, en wat daarvan kan worden geleerd. Zowel het Ministerie van Defensie als CENTCOM formuleren daaruit geregeld aanbevelingen gericht op het toekomstig (lucht)optreden.

De Kamer is op 25 november jl. geïnformeerd dat uit het AR 15–6 onderzoek bleek dat het targeting proces correct was doorlopen. Echter, omdat achteraf bleek dat in de fabriek in Hawija veel meer explosieven lagen dan bekend was of kon worden ingeschat door de anti-ISIS coalitie, onderscheidde de wapeninzet in Hawija zich in dit opzicht van aanvallen tegen gelijksoortige bommenfabrieken (voor en na de wapeninzet in Hawija). Daarom werd aanbevolen om het targeting proces bij te stellen om doelen in bevolkte gebieden (zoals VBIED en IED fabrieken) waarbij er mogelijk secundaire explosies te verwachten zijn, extra zorgvuldig te onderzoeken (Report of proceedings by investigating officer, pagina 5).

Ondanks dat het hier gaat om gedetailleerde documenten over het complexe targeting proces dat voorafgaat aan een luchtaanval in de Coalitie, en ik begrip heb voor het feit dat dit bij de Kamer vragen oproept, denk ik dat ook deze documenten uiteindelijk bijdragen aan de kennis over deze wapeninzet. Een wapeninzet die, ondanks de zorgvuldige voorbereiding en uitvoering door onze F-16 vliegers en ondersteunend personeel, helaas zulke tragische gevolgen had.

De Minister van Defensie, A.Th.B. Bijleveld-Schouten

Naar boven