27 925
Bestrijding internationaal terrorisme

nr. 62
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 juni 2002

Graag bied ik u hierbij, mede namens de Minister van Defensie, de antwoorden aan op de vragen gesteld door de leden Verhagen, Koenders en Karimi over mogelijke vrijwaringsclausule voor troepenleverende landen aan ISAF. Deze vragen werden mij aangeboden op 25 juni 2002 bij uw brief met kenmerk 202–134.

Op 21 december 2001 stuurde de regering de Kamer een brief (27 925, nr. 35) over het besluit tot deelneming van Nederlandse militaire eenheden aan de op handen zijnde VN-gemandateerde «International Security Assistance Force» (ISAF) in Afghanistan. In deze brief werd tevens gesteld dat het Verenigd Koninkrijk als «lead nation» een Military Technical Agreement (MTA) zou afsluiten met de Afghaanse interim-regering. Zoals U bekend is de MTA een overeenkomst tussen ISAF en het Interimbestuur in Afghanistan met afspraken over de ondersteuning van ISAF en technische zaken die daarmee samenhangen. Op dat moment was de verwachting dat de MTA op 22 december 2001, of kort daarna, kon worden afgesloten. De Kamer kon derhalve op het moment van het debat over het besluit tot uitzending nog niet op de hoogte worden gesteld van de inhoud van de MTA.

De onderhandelingen over de MTA bleken moeizamer te verlopen dan aanvankelijk gedacht. Pas op 4 januari 2002 kon de Britse Commandant van ISAF, brigade-generaal McColl, de MTA ondertekenen (in het bijzijn van een vertegenwoordiger van de VS). Een kopie van de MTA is als bijlage bij deze brief gevoegd (bijlage 1).1 De totstandkoming van de MTA is aan de Kamer gemeld in onze brief (27 925, nr. 41) d.d. 21 januari 2002. In deze brief wordt ten aanzien van de inhoud van de MTA gemeld dat de troepenleverende landen te allen tijde jurisdictie behouden over hun eigen militairen. De troepenleverende landen werden via bijeenkomsten van het «Committee of Contributors to ISAF» in Londen op 3 en 8 januari 2002 betrokken bij de opstelling van de tekst van een door hen te ondertekenen Memorandum of Understanding (MoU), waarbij de MTA een bijlage zou vormen. Op 10 januari 2002 verklaarden de troepenleverende landen zich, door ondertekening van het MoU, akkoord met de MTA. Ook van het MoU is een kopie bijgevoegd (bijlage 2).1

In de MTA staat onder meer het volgende met betrekking tot de jurisdictie:

«The Interim Administration agree that ISAF and supporting personnel, including associated liaison personnel, may not be surrendered to, or otherwise transferred to the custody of, an international tribunal or other entity or State without the express consent of the contributing nation» (Bijlage A bij de MTA, Section 1, para. 4).

De passage uit de MTA is in overeenstemming met de verplichtingen van het Koninkrijk onder het Statuut van het Strafhof. Het Statuut gaat uit van complementariteit, hetgeen betekent dat het Strafhof pas mag berechten als de bevoegde partij-staat niet (of niet serieus) kan of wil berechten. Met de desbetreffende bepaling wordt slechts bevestigd dat Nederland eerst zelf de mogelijkheid heeft tot berechting over te gaan. Zelfs als Nederland niet zelf zou willen berechten zou het Statuut niet worden geschonden. Op grond van het Statuut kan het Strafhof dan overlevering eisen. De bepaling uit het MTA verzet zich daar niet tegen: Nederland hoeft daarin slechts toe te stemmen en zal dat op grond van zijn Statuutsverplichtingen ook doen.

Overigens kan worden vastgesteld dat de MTA (incl. de hierboven geciteerde bepaling) niet ideaal is. Het opnemen van de genoemde bepaling hangt echter samen met de grote betrokkenheid van de VS bij ISAF. Deze betrokkenheid is cruciaal. Niet alleen om te voorkomen dat de activiteiten van operatie Enduring Freedom en ISAF met elkaar in strijd zouden komen, maar ook voor de uitvoering, in een noodsituatie, van het extractieplan van ISAF. Deze aspecten hebben ook een duidelijke rol gespeeld in de afwegingen van regering en Kamer.

Aangezien de MTA niet strijdig is met Nederlandse verplichtingen onder het Statuut van het Strafhof, achten wij acceptatie daarvan door ondertekening van het ISAF-MoU aanvaardbaar. Bij deze beoordeling speelt ook mee dat de MoU uitdrukkelijk bepaalt dat deze (en dus het MTA) niet afdoet aan verplichtingen onder internationaal recht (Section 4.4 van het MOU).

In dit verband past ook een verwijzing naar de thans in de VN-Veiligheidsraad gevoerde discussies. De VS eist dat de Veiligheidsraad ofwel een algemene resolutie zal aannemen op grond waarvan personeel (zowel van VN-vredesmachten als van troepenmachten die opereren onder machtiging van de Veiligheidsraad) niet zal worden overgedragen aan een internationaal tribunaal zonder de toestemming van de zendstaat, ofwel voor iedere individuele troepenmacht een dergelijke bepaling opneemt. Op deze wijze zou worden voorkomen dat Amerikaanse peacekeepers aan het Internationale Strafhof zouden moeten worden overgedragen.

In mei van dit jaar speelde deze discussie met betrekking tot de VN-missie UNMISET in Oost-Timor. De VS heeft toen voorgesteld een immuniteitsbepaling op te nemen. Dit kon worden voorkomen en de VS heeft zich uiteindelijk niet tegen de resolutie verzet. Dezelfde discussie speelt nu met betrekking tot de verlenging van het mandaat voor de VN-missie in Bosnië-Herzegowina (UNMIBH). Tot dusverre heeft de VS onvoldoende steun ontvangen voor de gestelde eisen.

Alle inspanningen moeten erop worden gericht een voortgaande deelname van de VS aan vredesoperaties te verzekeren zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het Statuut van het Strafhof. Het moet mogelijk zijn de VS ervan te overtuigen dat het Strafhof er niet is om peacekeepers te berechten. Als al ooit in de toekomst Statuutsmisdrijven zullen worden begaan door Amerikaanse peacekeepers ligt het voor de hand dat een Amerikaans strafrechtelijk optreden hiertegen iedere rol voor het Strafhof overbodig zal maken. In overleg met EU en like-minded partners die actief deelnemen aan vredesoperaties en partij zijn bij het Statuut zal Nederland moeten blijven proberen een uitweg te vinden. Daarbij moet de datum van 1 juli a.s. – wanneer het Statuut in werking treedt – niet als al te knellend worden gezien. Per 1 juli worden immers wel de jurisdictiebepalingen van het Strafhof van kracht, maar van een daadwerkelijke toepassing daarvan kan pas sprake zijn wanneer het Hof operationeel is.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven