27 925
Bestrijding internationaal terrorisme

nr. 115
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 februari 2004

Tijdens het algemeen overleg over bestrijding van internationaal terrorisme op 30 september 2003 (Kamerstukken II, 27 925, nr. 101, blz. 4) heeft de heer Wilders gevraagd naar de mogelijkheden om in gevallen waarin zulks noodzakelijk zou zijn, over te gaan tot verbodenverklaring en ontbinding van kerkgenootschappen en moskeeën.

Ik heb toegezegd om die mogelijkheid te onderzoeken. Ik bericht u daaromtrent als volgt.

De civielrechtelijke ontbinding van een rechtspersoon is geregeld in artikel 20 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het eerste lid bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op vordering van het openbaar ministerie verboden wordt verklaard en ontbonden. Het tweede lid houdt in dat een rechtspersoon waarvan het doel in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op vordering van het openbaar ministerie wordt ontbonden. In artikel 2 van Boek 2 is neergelegd dat de mogelijkheid van ontbinding als verboden rechtspersoon niet rechtstreeks van toepassing is op kerkgenootschappen.

Een kerkgenootschap is een organisatie van aangeslotenen die zich de gemeenschappelijke religieuze beleving of bezinning van deze personen op grond van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten doel stelt en als zelfstandig kerkgenootschap wil gelden. Een kerkgenootschap heeft een eigen rechtspersoonlijkheid als zij een religieus doel heeft, een vorm van organisatie kent en als kerkgenootschap wil deelnemen aan het rechtsverkeer. Het aannemen van een der in de wet geregelde rechtspersoonsvormen, zoals die van stichting of vereniging, is bij kerkgenootschappen dus niet nodig om rechtspersoonlijkheid te verwerven. Als er een vorm van organisatie is, wordt hun rechtspersoonlijkheid erkend. Omgekeerd betekent dus ook het opheffen van de bepaling in artikel 2 van Boek 2 niet dat alsdan het kerkgenootschap zou kunnen worden ontbonden; het kan er hooguit toe leiden dat de aangewezen kerkgenootschappen niet langer van rechtswege rechtspersoonlijkheid genieten. Het ontbinden van een kerkgenootschap, anders dan het ontnemen van de rechtspersoonlijkheid daarvan, is niet een kwestie die onder het BW ressorteert maar rechtstreeks raakt aan de vrijheid van godsdienst.

Een kerkgenootschap kan zelfstandige onderdelen hebben. Voldoet het onderdeel aan de kenmerken van kerkgenootschap, dan heeft het op die grond weer rechtspersoonlijkheid als kerkgenootschap; heeft het onderdeel een ander doel – beheer gebouw, beheer jeugdhuis enz. – dan kan het alleen op andere wijze rechtspersoonlijkheid verkrijgen.

Hebben organisaties die de kenmerken van een kerkgenootschap dragen, gekozen voor de vorm van een stichting of vereniging, dan zijn zij niet tevens kerkgenootschap in de zin van Boek 2 BW. Zij ontlenen hun rechtspersoonlijkheid in dat geval aan de stichtings- of verenigingsvorm en niet tevens aan hun religieuze doelstelling. Op hen zijn de regels die voor verenigingen en stichtingen gelden van toepassing.

Van belang voor de door de heer Wilders aan de orde gestelde kwestie is dat islamitische organisaties in Nederland tot nu toe de rechtsvorm van een stichting of vereniging hebben aangenomen, al dan niet gegroepeerd rond een moskeegebouw. Op deze religieuze stichtingen en verenigingen kan artikel 2:20 BW worden toegepast. Indien deze religieuze organisaties handelingen verrichten die kunnen worden beschouwd als een inbreuk op de algemeen aanvaarde grondvesten van een democratische rechtsorde, dus in strijd met de openbare orde, kunnen zij voorwerp zijn van een ontbindingsactie. Een wijziging van artikel 2:2 BW die kerkgenootschappen onder artikel 2:20 brengt, verandert dus niets voor deze organisaties, maar raakt slechts die organisaties die nu kerkgenootschap zijn.

Het gegeven dat een religieuze organisatie niet het karakter van een kerkgenootschap heeft, maar dat van een vereniging of stichting, brengt niet mee dat zij zich in mindere mate dan kerkgenootschappen op de vrijheid van godsdienst kan beroepen. Volgens de parlementaire geschiedenis moet artikel 2:20 BW uiterst terughoudend worden toegepast. Dat geldt te meer als de vrijheid van godsdienst in het geding is. Anderzijds geldt evenzeer dat ook kerkgenootschappen niet geheel vrij zijn in hun doen en laten. Kerkgenootschappen worden weliswaar geregeerd door hun eigen statuut, maar slechts voor zover dit niet in strijd is met de wet. Zij dienen bij hun interne organisatie tenminste de normen van redelijkheid en billijkheid in acht te nemen. En bij hun externe optreden hebben zij zich te houden aan de statelijke rechtsorde, wat onder meer meebrengt dat het statelijke strafrecht onverminderd geldt voor kerkgenootschappen. Niet anders ligt dat bij religieuze organisaties die zich hullen in het kleed van een stichting of vereniging.

Het aanpakken van handelingen die bijvoorbeeld het begaan van terroristische activiteiten faciliteren, dient daarom bij voorkeur te geschieden langs de weg die rechtstreeks het doel bereikt. Rijzen vermoedens van als strafbaar te kwalificeren feiten, bijvoorbeeld het financieren van terroristische misdrijven of het aanzetten tot haat en opruiing, dan ligt de strafrechtelijke aanpak van dergelijke feiten meer in de rede. In dit verband wijs ik erop dat bij aanvaarding en inwerkingtreding van het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel terroristische misdrijven (Kamerstukken I 2003/04, 28 463, A) het aantal mogelijkheden om op te treden tegen misdrijven die samenhangen met terrorisme aanmerkelijk zal zijn vergroot. Vermeldenswaard op deze plaats zijn in het bijzonder de verruimingen als gevolg van de nieuwe strafbaarstellingen inzake het samenspanning tot het begaan van terroristische misdrijven en strafbaarstelling betreffende het rekruteren ten behoeve van de Jihad.

Tot slot maak ik van deze gelegenheid gebruik om uw Kamer onder verwijzing naar de motie Wilders c.s. (Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 25) inzake het gebruik van AIVD-informatie in het strafproces te berichten dat op mijn ministerie met voorrang wordt gewerkt aan een wetsvoorstel over deze complexe materie. Gezocht wordt naar wegen om de mogelijkheden tot toetsing van AIVD-informatie in het strafproces te verruimen. Daarmee kan de bruikbaarheid van dergelijke informatie worden vergroot. Aan het opstellen van nieuwe regels dient echter telkens een zorgvuldige belangenafweging vooraf te gaan. Niet alleen het belang van de strafvordering en de belangen van de verdediging zijn hier in het geding, maar in het bijzonder ook het belang van de staatsveiligheid. De taakuitoefening van de AIVD kan immers ernstig in het gedrang komen bij ongecontroleerde openbaarmaking van gegevens, evenals de veiligheid van de personen met wier medewerking deze gegevens zijn verzameld. Voorts zullen de nieuwe regels ingepast moeten kunnen worden binnen de bestaande systematiek van het Wetboek van Strafvordering.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven