27 923
Werken in het onderwijs

nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 november 2004

In mijn brieven van 9 januari 2004 (Kamerstukken II 2003/2004, 27 923 en 28 088, nr. 13) en 17 september 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 27 923, nr. 15) ben ik ingegaan op omvang en zetelverdeling van het voorgenomen Landelijk Platform. In het Algemeen Overleg van 28 oktober 2004 hebben de Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik op dit punt verder van gedachten gewisseld en zijn we tot een iets andere samenstelling gekomen. Daarbij gaf de doorslag dat deskundigheid vanuit de beroepsgroepen, vooral van leraren, in voldoende mate in het Landelijk Platform moet zijn opgenomen. Ik heb u toegezegd om vóór de behandeling van de Rijksbegroting 2005 in uw Kamer de conclusies op dit punt op schrift te zetten.

Uitgangspunt in mijn brief van 17 september 2004 was dat in het Landelijk Platform, naast de onafhankelijke voorzitter, twaalf deskundigen een plaats zouden moeten hebben. Daaronder deskundigen op het terrein van bestuur en management, maar het merendeel zou moeten bestaan uit deskundigen vanuit de beroepsgroepen, te weten leraren, ondersteuners en schoolleiders. Die laatste categorie brengt deskundigheid mee vanuit twee invalshoeken, namelijk van de beroepsbeoefenaar zelf voor wie bekwaamheidseisen zullen gelden (dat betreft de schoolleiders PO), maar ook van de manager die leiding geeft aan diverse beroepsbeoefenaren voor wie bekwaamheidseisen zijn vastgesteld.

In het Algemeen Overleg heb ik, de voorkeur van de Kamer op dat punt horend, gezegd dat zes van de deskundigen in het Platform leraar zouden moeten zijn. Om ervoor te zorgen dat ook andere deskundigen voldoende een plaats kunnen hebben, heb ik in het vervolg daarop besloten het Landelijk Platform met één zetel uit te breiden. Bovendien heb ik de voordracht van de schoolleiders als beroepsgeroep en die van de deskundigen op het terrein van bestuur en management duidelijker tot uiting laten komen.

Ik ga daarom nu uit van een Platform dat als volgt is samengesteld:

• Een onafhankelijk voorzitter.

• Zes leraren: ik stel SBL in de gelegenheid om ten minste acht kandidaat-leden voor te dragen.

• Twee onderwijsondersteuners: ik stel SBL in de gelegenheid om samen met de OVDB ten minste drie kandidaat-leden voor te dragen.

• Drie schoolleiders: ik stel NSA, ISIS, AVS, PCSO en SchoolmanagersVO in de gelegenheid, zo mogelijk gezamenlijk, ten minste vier kandidaat-leden voor te dragen.

• Twee deskundigen op het terrein van bestuur en management (niet per se schoolleiders): ik stel de VSWO en de Bve Raad in de gelegenheid, zo mogelijk gezamenlijk, tenminste drie kandidaat-leden voor te dragen.

De organisaties zelf bepalen hoe ze tot hun voordracht komen.

Verder was in het Algemeen Overleg de vraag aan de orde of in de AMvB over de bekwaamheidseisen een evaluatiebepaling moet worden opgenomen over het Landelijk Platform. Bij nader inzien is dat niet mogelijk, want de AMvB heeft geen betrekking op het Landelijk Platform, maar uitsluitend op de bekwaamheidseisen, die, zo zegt de wet, tenminste eenmaal in de zes jaar kunnen worden herijkt. In dit verband wijs ik u erop dat de Wet BIO zelf een evaluatiebepaling bevat (in artikel XIX). Maar we moeten de werking van het Landelijk Platform wel evalueren. In mijn eerdergenoemde brieven van 9 januari en 17 september 2004 heb ik daarom opgenomen dat een evaluatie is voorzien vier jaar na de implementatie van het Landelijk Platform. Ik zal die bepaling uiteraard ook in de instellingsbeschikking opnemen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven