27 923 Werken in het onderwijs

Nr. 134 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 3 februari 2012

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van de brief van 16 november 2011 inzake experimenten prestatiebeloning en prestatieafspraken mbo (Kamerstuk 27 923, nr. 120).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 2 februari 2012.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie, Thomassen

Inhoudsopgave

Blz.

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

– Leren door te experimenteren

2

 

– Uitgangspunten van de experimenten

3

 

– Organisatie van de experimenten

4

 

– Betrokkenheid sociale partners

5

II

Reactie van de staatssecretaris

5

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD fractie hebben met instemming kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris. Zij onderschrijven de aanpak ten aanzien van de experimenten prestatiebeloning. De genoemde leden vinden het belonen van prestatie een goede prikkel voor het onderwijs. Wie hard en/of beter werkt, hoort adequa(a)t(er) beloond te worden. Daarin dient het onderwijs niet van andere beroepsgroepen te verschillen. Trefwoorden bij prestatiebeloning zijn volgens de genoemde leden een echte beoordeling van leraren; meting en vastlegging van individuele toegevoegde waarde, waarbij tevens het begrip «leerwinst» een rol zou behoren te spelen; en leiderschap bij – het woord zegt het al – de schoolleiding. We moeten in Nederland sterkere, stevigere en professionelere schoolleiders krijgen, zo menen deze leden. De leden hebben dit de afgelopen jaren als een van de leidende routes naar meer kwaliteit in het onderwijs beschouwd; het is nu dan ook met recht in het regeerakkoord opgenomen.

De leden van van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de Regeling Experimenten Prestatiebeloning Onderwijs.

De leden van de CDA-fractie hebben met het sluiten van het regeerakkoord ingestemd met het invoeren van prestatiebeloning in het onderwijs. Scholen hebben immers de belangrijke taak om het beste uit iedere leerling te halen. En als prestatiebeloning een middel is om de kwaliteit binnen de school en de goede prestaties van leraren kan bevorderen, dan mag dat zeker niet uit de weg worden gegaan. Onderzoek is tot op heden niet evident voor of tegen prestatiebeloning.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij hebben hierbij enkele opmerkingen en vragen.

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennisgenomen van de uitwerking van de experimenten voor prestatiebeloning in het onderwijs. Deze leden zijn van mening dat prestatiebeloning een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Via experimenten is het mogelijk de meerwaarde en werking van prestatiebeloning te onderzoeken. Pas bij positieve resultaten kan het instrument, volgens deze leden, breed in het onderwijs worden ingezet.

Leren door te experimenteren

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat voor het slagen van het instrument prestatiebeloning, het van belang is dat er draagvlak is onder zowel docenten als schoolleiders en dat zichtbaar wordt welke specifieke kenmerken het Nederlandse onderwijs kent om optimaal gebruik te maken van dit instrument. De leden ondersteunen daarom de opzet van de experimentfase en voorts ook nadrukkelijk dat de uitvoering van de prestatiebeloning niet van de «Haagse tekentafel» komt. De genoemde leden zien de (deel)resultaten van de experimenten met vertrouwen tegemoet.

De leden van de CDA-fractie zijn erg te spreken over de manier waarop de staatssecretaris de eerste stappen zet op weg naar de prestatiebeloning. Eerst een proeve van bekwaamheid (evidence based), alvorens iets over het hele veld wordt uitgerold. Daarmee kunnen niet alleen ervaringen worden opgedaan, maar kan ook het onderwijsveld kennismaken met vormen van prestatiebeloning waar in eerste instantie niet aan is gedacht. Prestatiebeloning is, zo blijkt ook uit deze regeling, meer dan het onbelemmerd opentrekken van een zak geld voor een beperkte groep docenten. Omdat prestatiebeloning veel breder is dan het voorzien van een extraatje op de salarisstrook van een select groepje docenten, achten de leden het van groot belang dat de uitwerking van de regeling en een overzicht van gehonoreerde projecten breed gecommuniceerd wordt onder docenten. Dit kan niet alleen positief werken ten aanzien van het draagvlak, maar docenten ook stimuleren zelf met vernieuwende projecten te komen. Is de staatssecretaris dat ook van plan? In het onderwijsveld is immers op dit moment nog maar weinig draagvlak te vinden voor het invoeren van een prestatiebeloning. Hoe denkt de staatssecretaris de prestatiebeloning en experimenten daaromtrent toch op voldoende wijze in het veld uitgezet te krijgen met een dergelijke «tegenwind»?

Uitgangspunten van de experimenten

De leden van de PVV-fractie vragen onder welke condities de prestatiebeloning ook kan worden ingezet voor de beloning van lager management en onderwijs ondersteunend personeel.

De leden van de CDA-fractie kunnen de keuze van een wetenschappelijke begeleidingscommissie alleen maar toejuichen. Het schept naar de mening van deze leden de voorwaarde om op termijn iets te kunnen zeggen over de werking van de prestatiebeloning. Vraag is wel of de complexiteit van het geheel geen belemmering zal zijn voor het doen van wetenschappelijk onderzoek. Gaat er gewerkt worden met controlegroepen, die gelijksoortige vernieuwingen invoeren zonder beloningscomponent? Hoe vergelijkbaar zullen gegevens zijn als de experimenten vrij breed worden ingezet? Zal het mogelijk zijn om in alle experimenten, het uiteindelijke doel: leerlingen die boven zichzelf uitstijgen, te meten? Onderwijs maak je met elkaar, zo vinden deze leden. Daarom zien ze het meest in teambeloningen. De staatssecretaris is, zo blijkt, ook voornemens om anderen dan alleen docenten in een dergelijk team mee te laten profiteren. Hierbij kan gedacht worden aan onderwijsassistenten, technisch onderwijsassistenten, conciërges, managers en dergelijke. Daarbij wordt wel gesproken van «onder bepaalde condities». Aan welke condities denkt de staatssecretaris en hoever strekt de bevoegdheid van de begeleidingscommissie om hierin keuzes te maken?

De leden van de SP-fractie constateren dat de staatssecretaris stelt dat eerder internationaal onderzoek het vertrekpunt biedt voor de experimenten met prestatiebeloning. De leden vragen welke onderzoeken dat zijn en in welke mate deze onderzoeken volgens de staatssecretaris empirisch vastleggen dat prestatiebeloning in het onderwijs werkt. Ook willen zij weten in hoeverre deze uitkomsten van toepassing zijn op de Nederlandse situatie en waarom. In het verleden heeft het ministerie van OCW het initiatief genomen tot onderzoek in de beroeps en -volwassenen educatie sector (bve) naar de effectiviteit van teambeloningssystemen; wat zijn hiervan de resultaten geweest? Hoe verklaart u die resultaten? Welke ongewenste neveneffecten verwacht de staatsecretaris? Hoe wordt toegezien op deze veronderstelde ongewenste neveneffecten? Wanneer deze worden geconstateerd, wat zijn dan de gevolgen voor de uiteindelijke invoering van de prestatiebeloning? Er wordt gesteld dat de wetenschappelijke opzet wordt geborgd door een wetenschappelijke begeleidingscommissie. De opzet en verwachte opbrengst worden door hen beoordeeld vóórdat het experiment start. De leden van genoemde fractie vragen hoe gesproken kan worden van een wetenschappelijke opzet wanneer er wordt uitgegaan van een «verwachte opbrengst». De leden vragen de staatsecretaris dit verder toe te lichten. Voorts vragen de leden hoe de kwaliteitsverbetering, die de staatssecretaris voor ogen staat met de invoering van de prestatiebeloning, wordt gemeten. De leden vrezen dat er nu een circus rondom prestatiebeloning wordt opgezet, zonder dat bekend is hoe het gewenste einddoel van kwaliteitsverbetering hiermee bereikt dient te worden. Hoe voorkomt de staatssecretaris dat er wordt gesjoemeld met cijfers? Hoe wordt voorkomen dat er eenzijdige aandacht komt voor de zaken waarop de kwaliteitsverbetering wordt gemeten? In de toelichting2 wordt gesteld dat prestatiebeloning mensen voor het onderwijs kan interesseren die daar nu geen belangstelling voor hebben. De leden vragen hoe mensen zonder aanvankelijke interesse voor het onderwijs, voor een verbetering van het onderwijs gaan zorgen.

Organisatie van de experimenten

De leden van de PVV-fractie vragen of er een maximumbedrag of percentage geldt voor de inhuur van derden.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regeling voorziet in een deugdelijke administratieve verantwoording, onder andere omdat er forse bedragen mee gemoeid (kunnen) zijn. Voorziet de staatssecretaris alleen aanvragen van omvangrijke trajecten of sluit hij kleine experimenten uit? En als hij dat niet doet, hoe staat het dan met de administratieve verplichtingen? Worden deze in voldoende mate afgestemd op de omvang van het aan te vragen project, om zo ESF (Europees Sociaal Fonds)-achtige proporties te vermijden? Bedrijven die een prestatiebeloningssyteem kennen, zijn hierin bijna zonder uitzondering zeer transparant. Juist voor het draagvlak in de organisatie is het nodig om de toekenning van prestatiebeloningen niet in de sfeer van achterkamertjes en geniep te doen plaatsvinden, maar op grond van heldere criteria en in alle openheid. Is de staatssecretaris dat met deze leden eens en wordt ook van onderwijsorganisaties gevraagd deze openheid en transparantie te betrachten?

De leden van de SP-fractie constateren dat de experimenten uitgaan van vrijwillige deelname; er wordt namelijk gesteld dat vrijwillige deelname het meest succesvol is. De leden vragen de staatssecretaris of daar de conclusie uitgetrokken kan worden dat invoering van de prestatiebeloning ook het beste op basis van vrijwilligheid kan gebeuren. Hoe gaat de invoering leiden tot succes wanneer de invoering niet vrijwillig geschiedt? In hoeverre is er sprake van vrijwilligheid als de scholen extra budget in het vooruitzicht wordt gesteld?

De wetenschappelijke opzet en begeleiding bij de experimenten geeft de leden van de D66-fractie het vertrouwen dat de te verkrijgen uitkomsten bruikbaar zullen zijn bij een besluit over verdere invoering van prestatiebeloning. Deze leden vragen de staatssecretaris toe te lichten hoe scholen die mee mogen doen aan experimenten worden geselecteerd (bij overaanmelding). Welke criteria spelen daarbij een rol? Op welke wijze wordt bij de interpretatie van de uitkomsten rekening gehouden met het feit dat deelname aan het experiment op basis van vrijwilligheid geschiedt, terwijl daarvan bij een eventuele brede invoering van de prestatiebeloning geen sprake meer is? De leden vragen de staatssecretaris of hij kan aangeven hoe het besluitvormingstraject over brede invoering van prestatiebeloning in het onderwijs eruit zal zien.

Betrokkenheid sociale partners

De leden van de SP-fractie vragen wat de achtergrond is van de wetenschappers. Hoeveel instellingen uit de bve-sector hebben tot op heden kenbaar gemaakt belangstelling te hebben voor deelname aan het experiment? Met hoeveel en welke instellingen is al een afspraak gemaakt over deelname? Om welke opleidingen gaat het? Waar komt het budget vandaan, dat wordt gebruikt voor deze experimenten? Is het geld afkomstig van budget voor arbeidsvoorwaarden? Zo ja, in hoeverre zijn de sociale partners betrokken bij de invoering van de experimenten? Deze leden vragen de staatssecretaris inzicht te geven over de rol van medezeggenschapsraden van de scholen die meedoen met de experimenten. Hebben zij allemaal in meerderheid ingestemd? Worden de tussentijdse resultaten naar de Kamer gestuurd, en op welke termijn zal dat gebeuren, zo vragen de leden.

II Reactie van de staatssecretaris

Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om in te gaan op de vragen vanuit het schriftelijk overleg naar aanleiding van de aan u gerichte brief van 16 november 2011 (Kamerstuk 27 923, nr. 120) inzake de experimenten met prestatiebeloning. In deze brief ben ik ook kort ingegaan op de stand van zaken rond het bestuursakkoord professionalisering middelbaar beroepsonderwijs. Ik heb de kamer per brief afzonderlijk geïnformeerd over dit bestuursakkoord (Kamerstuk 27 923, nr. 121) en de vragen vanuit het schriftelijk overleg hierover heb ik dan ook afzonderlijk beantwoord.

De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat de experimenten met prestatiebeloning niet onomstreden zijn en vragen op welke wijze ik draagvlak hiervoor wil bewerkstelligen. Allereerst moet ik constateren dat, ondanks de tegenwind die er inderdaad wel degelijk is, er de afgelopen maanden in alle sectoren een flink aantal schoolbesturen interesse heeft getoond om een experiment te gaan doen. Dat vind ik bemoedigend.

Voor mij is voldoende draagvlak bij schoolbesturen, schoolleiders en leraren voor het doen van experimenten van groot belang en zet ik in op een proces van gezamenlijk leren van de ervaringen. Ik heb het CAOP, als coördinator van de experimenten, opdracht gegeven om geïnteresseerde schoolbesturen uitgebreid te informeren over de experimenten en met hen vooral het gesprek te voeren over de eigen invulling van hun experiment.

Maatwerk en aansluiten op de lokale situatie is immers de eerste voorwaarde voor een stevig draagvlak.

Ook legt het CAOP de verbinding met de ervaringen uit andere experimenten zodat schoolbesturen ook goed zicht krijgen op de wijze waarop hun collega’s aan de slag gaan, zodat een schoolbestuur dus ook niet alles zelf hoeft uit te vinden.

Schoolbesturen staan niet alleen in het doen van een experiment. Als de eerste tranche met experimenten van start gaat zal de website www.prestatiebeloninginhetonderwijs.nl ook een belangrijke plaats worden voor deelnemende schoolbesturen om kennis en ervaring uit te wisselen. Via deze plek zal ook het bredere publiek worden geïnformeerd. Hierbij moet ik aantekenen dat ik, juist omdát de experimenten zo in het centrum van de aandacht liggen, enige terughoudendheid wil betrachten in de communicatie over tussentijdse resultaten. De experimenten moeten in relatieve rust kunnen worden uitgevoerd zonder dat het debat bij de eerste resultaten al losbreekt. Ik vraag hierbij ook aan de kamer om geduld.

Uitgangspunten van de experimenten

De leden van de PVV-fractie vragen onder welke condities de prestatiebeloning ook kan worden ingezet voor de beloning van lager management en onderwijs ondersteunend personeel. Ook de CDA-fractie vraagt dit en vraagt in het verlengde hiervan in hoeverre de bevoegdheid van de begeleidingscommissie strekt om hierin keuzes te maken.

In de regeling geef ik duidelijk aan dat de beloning van deze categorie personeelsleden met name speelt in de experimenten met teambeloning, waarbij het hele team, inclusief bijvoorbeeld de teamleider kan worden beloond voor een uitzonderlijke prestatie. In de experimentplannen dient duidelijk gemaakt te worden op welke wijze in het betreffende experiment de relatie gelegd wordt tussen de prestaties van de leerlingen en de geleverde prestaties van deze categorie personeelsleden. De wetenschappelijke begeleidingscommissie zal beoordelen of dit voldoende, en in lijn met eerder onderzoek, onderbouwd wordt. Helder moet zijn dat degene die de beloning vaststelt en uitkeert niet zelf onderdeel kan zijn van het team dat de beloning ontvangt.

De leden van de CDA-fractie vragen of er gewerkt gaat worden met controlegroepen, die gelijksoortige vernieuwingen invoeren zonder beloningscomponent?

Binnen ieder experiment wordt inderdaad een experimentgroep en een controlegroep aangewezen om zo het effect van het instrument prestatiebeloning zo scherp mogelijk in beeld te krijgen. Of er sprake is van een vernieuwing binnen de scholen staat in de experimenten niet centraal, wel de vraag of het vooruitzicht op een prestatiebeloning een prikkel is voor leraren om de kwaliteit van het onderwijs, bijvoorbeeld in termen van leerwinst, te verhogen.

In het verlengde hiervan vraagt de CDA-fractie hoe vergelijkbaar de gegevens zijn als de experimenten vrij breed worden ingezet en of het mogelijk is om in alle experimenten te meten of leerlingen boven zichzelf uitstijgen. Ook de leden van de SP-fractie vragen hoe deze kwaliteitsverbetering met de invoering van de prestatiebeloning wordt gemeten.

Een belangrijke voorwaarde voor succesvolle experimenten is dat er voldoende massa wordt gemaakt om te komen tot betrouwbare uitspraken over het effect van prestatiebeloning. Ik zet daarom in op grootschalige experimenten met voldoende diversiteit naar sectoren, varianten, geografische spreiding, etc.

Ook wordt over alle experimenten heen met gestandaardiseerde meetinstrumenten gewerkt, primair op basis van leerlingprestaties. Dit maakt de vergelijkbaarheid tussen de effecten van de diverse experimenten groter. Vanzelfsprekend zal hierbij gecontroleerd moeten worden voor allerlei schoolspecifieke variabelen.

Als het gaat om de leerlingprestaties ben ik duidelijk: in de experimenten is dit de enige prestatie-indicator die verplicht meegenomen moet worden in ieder experiment. Het hoofddoel is immers om de leerlingprestaties te verhogen. Een docent kan mede op basis van behaalde leerlingresultaten een beloning ontvangen (mits deze in de experimenteergroep zit) en er moet dus altijd een vorm van leerwinst gemeten worden. Dit neemt niet weg dat ik ook kwalitatief onderzoek laat doen naar de effecten van prestatiebeloning binnen de onderwijsorganisatie. Zo wordt bijvoorbeeld ook gekeken wat het met de sfeer in de school doet en hoe de relatie tussen schoolbestuur en docenten verandert.

De leden van de SP-fractie vragen welke onderzoeken ik heb meegenomen bij de inrichting van de experimenten en in welke mate deze onderzoeken empirisch vastleggen dat prestatiebeloning in het onderwijs werkt en in hoeverre deze uitkomsten van toepassing zijn op de Nederlandse situatie.

Er zijn twee uitgebreide meta-studies gedaan naar de effectiviteit van prestatiebeloning (CPB in «Zicht op effectiviteit» en Neal (2011), «The design of performance pay in education»). In deze meta-studies is gekeken naar de verschillende onderzoeken met verschillende varianten van prestatiebeloning. Deze varianten kunnen getypeerd worden op basis van de variabelen: de doelgroep, de prestatiemaat, de beloningsmethodiek en de hoogte van de beloning.

Experimenten uit het buitenland laten zien dat we goed oog moeten hebben voor risico’s. Enkele belangrijke zijn dat 1) de behaalde prestaties van leraren te snel worden toegeschreven aan alleen het onderwijs (Todd en Wolpin, 2003), 2) dat individuele prestatiebeloning ertoe kan leiden dat collega’s minder goed gaan samenwerken, of elkaar zelfs gaan tegenwerken (Lazear en Rosen, 1981). Teambeloning kan dit probleem van non-coöperatief gedrag verhelpen, maar daar staat tegenover dat een beloning gebaseerd op een groepsprestatie kan leiden tot liftersgedrag (Lazear, 1999). Ook bestaat er 3) de kans dat onderwijsprestaties kunnen worden gemanipuleerd door bijvoorbeeld zwakke leerlingen buiten de tests te houden (Ladd en Walsh, 2002; Jacob, 2002; Figlio en Getzler, 2002) of door teaching-to-the-test (Jacob, 2002)

Het bewijs over de effecten van prestatiebeloning is gemengd: sommige onderzoeken vinden positieve effecten, andere onderzoeken vinden kleine (of uitdovende) effecten. Dit geldt zowel voor varianten van teambeloning als voor varianten van individuele beloning. De positieve effecten zijn met name terug te vinden op het gebied van de toetsscores en de slagingspercentages. Daarnaast laten veel onderzoeken zien dat prestatiebeloning ook strategisch gedrag van scholen of docenten kan uitlokken, bijvoorbeeld «teaching to the test» of onbedoelde selectie van leerlingen. Een belangrijke constatering is tot slot dat in buitenlandse experimenten over het algemeen het ontwerp van de prestatiebeloning niet door de scholen zelf gedaan wordt gedaan maar door externe instanties.

Ik heb op basis van deze onderzoeken een aantal ervaringen meegenomen bij het ontwerp van de experimenten. Ik noem een paar belangrijke: 1) puur subjectieve bonussystemen werken niet in het onderwijs, 2) indicatoren moeten wel beïnvloedbaar maar niet manipuleerbaar zijn en 3) het ontwerp van de toetsen om de prestatiebeloning te meten luistert nauw.

Dit zijn belangrijke lessen uit (internationaal)onderzoek die ik heb meegenomen bij de inrichting van de experimenten in Nederland. Ik ga ten eerste uit van experimenten gebaseerd op vrijwillige deelname waarbij het schoolbestuur zowel de experimentvorm als de prestatie-indicatoren en -normen kan formuleren. Ten tweede doen we in ieder experiment onderzoek naar zowel de bedoelde als onbedoelde effecten van het instrument. In ieder experiment moeten dan ook zowel de kwantitatieve als kwalitatieve effecten worden onderzocht.

Ten derde richt ik mij op zo veel mogelijk meerjarige experimenten waarbij in alle experimenten de focus ligt op het primaire proces in het onderwijs. Onze experimenten gaan primair over de prestaties van zowel de leraar als de leerlingen.

Ik ben een positief ingesteld mens en ik ga nu niet al bij voorbaat er vanuit dat in alle experimenten er allerlei ongewenste neveneffecten plaats zullen vinden. Als dat wel gebeurt, is het juist goed om te weten waaróm dat dan zo was. Ik zal de komende jaren hier goed op monitoren. Over enkele jaren kunnen we pas de balans opmaken of de positieve effecten groot genoeg zijn en de negatieve effecten beheersbaar of oplosbaar. Dan besluit ik ook over de structurele invoering.

Met deze uitgangspunten leg ik een goede basis voor zorgvuldige experimenten en kan ik nauwkeurig bepalen welke vormen van prestatiebeloning in de context van het Nederlandse onderwijs wel en niet kansrijk kunnen zijn.

De belangrijkste reden waarom het, door de SP-fractie genoemde, onderzoek in de bve-sector naar de effectiviteit van teambeloningssystemen niet van de grond is gekomen is dat bij de inrichting van het experiment onvoldoende rekening werd gehouden met de wensen en mogelijkheden van de deelnemende schoolbesturen. Experimenten zonder draagvlak of eigenaarschap komen niet goed van de grond.

De leden van de SP-fractie vragen hoe gesproken kan worden van een wetenschappelijke opzet wanneer er wordt uitgegaan van een «verwachte opbrengst».

Het moge duidelijk zijn dat ik het hier niet heb over een «gewenste» uitkomst. Het is van belang om, voordat een experiment van start gaat, te bepalen of het experiment betrouwbare informatie zal gaan opleveren over het effect van prestatiebeloning. Dit is ook de nadrukkelijke wens van de Kamer. De experimenten worden waardeloos als we niet garant kunnen staan voor de betrouwbaarheid van het onderzoek. Ook dient er in ieder experimentplan vooraf goed nagedacht te zijn over de kans die de leraar maakt op de beloning en de relatie met de omvang van de beloning. De verwachte opbrengst gaat dus ook over de vraag of er door de onderzoekers vooraf een goed onderbouwde hypothese is geformuleerd.

De leden van de SP-fractie vragen hoe ik voorkom dat er wordt gesjoemeld met cijfers dat er eenzijdige aandacht komt voor de zaken waarop de kwaliteitsverbetering wordt gemeten.

Ik ben van mening dat in alle experimenten deugdelijk onderzoek antwoord moet geven op de vraag welke ongewenste effecten van prestatiebeloning optreden, maar ik ga er niet bij voorbaat uit dat er gesjoemeld wordt met de cijfers.

Ik denk ook dat de kans op dergelijk ongewenst gedrag kleiner wordt als de leraren zich meer eigenaar voelen van de prestatie-indicatoren. Ik sluit overigens niet uit dat wat de leden van de SP-fractie als ongewenst gedrag kwalificeren ik juist zie als een positieve ontwikkeling, namelijk het ontstaan van een prestatiegerichte cultuur op school. De leden van de SP-fractie gaan er mijns inziens ook ten onrechte vanuit dat leraren alleen goed kunnen zijn als ze niet getriggerd worden door een geldelijke beloning. Het gaat mij in dit geval niet primair om het vraagstuk van het geld maar om de vraag of sommige mensen op de arbeidsmarkt meer interesse gaan krijgen voor het onderwijs als daar prestaties explicieter benoemd en beloond gaan worden.

Organisatie van de experimenten

De leden van de PVV-fractie vragen of er een maximumbedrag of percentage geldt voor de inhuur van derden.

Naast de subsidie voor de prestatiebeloning van leraren heb ik in de regeling een vaste vergoeding voor projectkosten opgenomen. Het bevoegd gezag mag hiermee tijdelijk eigen personeel inzetten, maar alleen personeel dat werkzaamheden verricht op het terrein van projectleiding en procescoördinatie. De eventuele inhuur van derden voor het experiment gebeurt altijd in overleg met het CAOP.

De leden van de CDA-fractie vragen of ik kleine experimenten bij voorbaat uitsluit.

Nee, kleinschalige experimenten zijn ook welkom, maar om de experimenten voldoende betrouwbare gegevens te laten opleveren (dus voldoende massa) kan het noodzakelijk zijn om de kleinere experimenten te bundelen. Ik verwacht voor zowel de grote als kleinere experimenten dat de administratieve lasten voor de schoolbesturen beperkt zullen zijn. Dit onderbouw ik in de administratieve lasten paragraaf in de regeling.

De leden van de CDA-fractie vragen of ik de betrokken onderwijsorganisaties vraag om maximale openheid en transparantie te betrachten bij de vaststelling van de prestatie-indicatoren.

Ja, sterker nog, dat is zelfs het uitgangspunt van ieder experiment. Juist in deze experimenten gaan we er vanuit dat de gewenste prestaties, de prestatie-indicatoren en de daarbij te hanteren norm vóóraf bekend worden gemaakt aan de leraren en ook in afstemming met de MR worden opgesteld. Ook wordt in de experimenten voorkomen dat er alleen subjectieve criteria worden gehanteerd doordat ik de leerlingprestaties als een van de indicatoren verplicht stel.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de invoering succesvol wordt wanneer deze niet vrijwillig geschiedt en in hoeverre er sprake is van vrijwilligheid als de scholen extra budget in het vooruitzicht wordt gesteld? Ook de leden van de D66-fractie stellen deze vragen en vragen daarnaast hoe het besluitvormingstraject over de invoering van prestatiebeloning in het onderwijs eruit zal zien.

Ik vind het te vroeg om nu al te concluderen of vrijwilligheid de sleutel is tot een succesvolle structurele invoering. Ik ga in tijdens de experimenten in ieder geval uit van vrijwilligheid en op een later moment zal in overleg met sociale partners besluiten over de structurele invoering. Ik heb overigens ook structureel 250 miljoen per jaar gereserveerd voor prestatiebeloning en zie dit als een manier om het onderwijs te prikkelen om hiermee aan de slag te gaan en op een wetenschappelijke basis onderzoek te doen naar de effecten van prestatiebeloning.

De gevonden effecten geven de potentie van deze maatregel weer. Ik ben van mening dat we eerst maar eens moeten gaan uitproberen wat wel en niet kansrijk is en daarna pas moeten besluiten over de wijze van invoering en de manier waarop meer mensen enthousiast gemaakt kunnen worden over de resultaten. Ik verwacht dat het besluitvormingstraject hierover pas begin 2015 zal starten.

De leden van de D66-fractie vragen hoe scholen die mee mogen doen aan experimenten worden geselecteerd (bij overaanmelding) en welke criteria hierbij een rol spelen.

Ik ben bij de experimenten niet uitgegaan van een wedstrijd tussen aanmeldingen. De wetenschappelijke begeleidingscommissie beoordeelt de kwaliteit van het plan en als dat goed is, kan het schoolbestuur aan de slag met het experiment. De criteria die de commissie hanteert staan beschreven in de regeling. In de bestuursakkoorden, die de Minister en ik hebben afgesloten, worden de sectorale middelen voor de experimenten benoemd. Ik kan jaarlijks de budgetplafonds aanpassen mocht blijken dat er in een bepaalde sector sprake is van overaanmelding ten opzichte van een sector waar dat niet zo is. Ook dat is zo opgenomen in de bestuursakkoorden.

Betrokkenheid sociale partners

De leden van de SP-fractie vragen wat de achtergrond is van de wetenschappers in de wetenschappelijke begeleidingscommissie.

In de commissie nemen experts op het gebied van onderwijs, incentives en onderzoeksdesign plaats.

De leden willen ook weten hoeveel instellingen uit de bve-sector tot op heden kenbaar gemaakt hebben belangstelling te hebben voor deelname aan het experiment en met hoeveel en welke instellingen is al een afspraak gemaakt over deelname? Ook wordt de vraag gesteld waar het budget vandaan komt dat wordt gebruikt voor deze experimenten en de vraag in hoeverre sociale partners betrokken zijn bij de invoering van de experimenten? Hieraan gerelateerd worden vragen gesteld naar de instemming van de MR-en bij de experimenten.

Ik vind het nu te vroeg om de Kamer in alle detail te informeren over namen en rugnummers van geïnteresseerde schoolbesturen. Er worden op dit moment veel gesprekken gevoerd en die zijn in verschillende fasen van besluitvorming. Sinds publicatie van de regeling in november zijn met ongeveer 80 schoolbesturen gesprekken gevoerd over de eventuele deelname aan een experiment. De flinke interesse in de experimenten blijkt ook uit het grote aantal schoolbesturen dat de informatiebijeenkomsten heeft bezocht.

In het MBO zijn ongeveer acht schoolbesturen serieus geïnteresseerd en verwacht ik dat een aantal hiervan voor 1 april al een experimentplan in zal dienen. In het VO zijn ongeveer 20 schoolbesturen serieus geïnteresseerd en verwacht ik ook dat een aantal een experimentplan indient. In het PO is de interesse vooralsnog nog minder groot maar ook hier verwacht ik dat een aantal de stap nu al zal zetten. Na goedkeuring van deze plannen door de wetenschappelijke begeleidingscommissie kan ik de Kamer uitvoeriger informeren over de gestarte experimenten. Zoals eerder gesteld wil ik, juist omdat de experimenten zo in het centrum van de aandacht liggen, enige terughoudendheid betrachten in de communicatie over tussenresultaten. De experimenten moeten in relatieve rust kunnen worden uitgevoerd zonder dat het debat bij de eerste resultaten al losbreekt. Ik voorzie informatie aan de Kamer te kunnen geven voor de zomer van 2012.

De middelen voor de experimenten zijn afgesproken in het regeerakkoord. Aangezien het hier gaat om middelen ter beloning van werknemers is het vanzelfsprekend dat ik de sociale partners informeer over het verloop van de experimenten. Het zal u niet ontgaan zijn dat de afstemming met de vakbonden minder gemakkelijk verloopt.

Als het gaat om de betrokkenheid van de (personeelsgeleding) van de (G)MR en de OR kan ik duidelijk zijn: hun instemming is een voorwaarde voor deelname aan de experimenten. Los van het feit dat het een wettelijke verplichting is, vind ik het ook niet meer dan logisch dat de vertegenwoordigers van de leraren binnen het schoolbestuur zich ook eigenaar voelen van het experimenten.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL), Liefde, B.C. de (VVD), Werf, M.C.I. van der (CDA) en Hazekamp, A.A.H. (PvdD).

Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Haverkamp, M.C. (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD), Rouwe, S. de (CDA) en Ouwehand, E. (PvdD).

X Noot
2

Parlisnummer: 2011D56219.

Naar boven