27 917
Wijziging van de wet van 4 juli 1996 (Stb. 403) ten behoeve van verlenging van de gewenningsregeling, alsmede wijziging van de wet van 2 april 1998 (Stb. 228) ten behoeve van vaststelling van een nieuwe vijfjarige periode voor de programma's van eisen basisonderwijs

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

§ 1. Verlenging gewenningsregeling

Voor het primair onderwijs is het bekostigingsstelsel voor de materiële instandhouding met ingang van 1 januari 1997 vereenvoudigd. Dit had herverdeeleffecten in de vergoeding tot gevolg voor de bevoegde gezagsorganen van de scholen. Om deze te laten wennen aan de nieuwe vergoeding is een gewenningsregeling in artikel V van de wet van 4 juli 1996 (Stb. 403) (vereenvoudiging Londo) opgenomen. Deze gewenningsregeling had een looptijd van drie jaar en is geëindigd per 1 januari 2000.

Na de totstandkoming van genoemde wet is geconstateerd dat de gewenningsperiode van drie jaar niet voldoende is voor de bevoegde gezagsorganen die met een aanzienlijke achteruitgang in vergoeding zijn geconfronteerd. Om deze reden wordt de gewenningsregeling nu verlengd voor uitsluitend die bevoegde gezagsorganen die met ingang van het jaar 1997 een vermindering van de rijksvergoeding voor materiële instandhouding hadden met meer dan 10% ten opzichte van de aanspraak op vergoeding bij voortzetting van het voorgaande stelsel.

De oorzaak voor deze vermindering in vergoeding blijkt over het algemeen te liggen in de specifieke huisvestingssituatie van de scholen, waarbij vooral moet worden gedacht aan de mate van leegstand en bepaalde gebouwkenmerken. Met die factoren wordt in het nieuwe stelsel geen rekening meer gehouden.

De bevoegde gezagsorganen hebben de mogelijkheid deze specifieke huisvestingssituatie aan te passen. Maar ook wordt onderkend dat deze aanpassingen niet van de ene op de andere dag zijn te realiseren. Meestal gaat dit in samenspraak met de gemeenten die sinds de decentralisatie van de huisvesting de verantwoordelijkheid in het huisvestingsproces hebben gekregen.

Het voorstel voorziet in een zodanige verlenging van de gewenningsregeling dat redelijkerwijs mag worden verwacht dat de betrokken bevoegde gezagsorganen tezamen met de gemeenten in staat zijn passende maatregelen te treffen. Bij de berekening van de hoogte van de aanvullende vergoeding wordt uitgegaan van een periode van 15 jaar (zie het voorgestelde artikel VA, tweede lid, onder c). Verder is de hoogte van de aanvullende vergoeding onder meer afhankelijk van de specifieke huisvestingssituatie (leegstand op de peildatum 1 oktober 1996). Met normatieve uitgangspunten, nader uit te werken bij ministeriële regeling, wordt deze huisvestingssituatie bepaald. Kort samengevat zal deze regeling inhouden dat voor een school die op de peildatum 1 oktober 1996 ten hoogste vier groepen leegstand had, bij de berekening van de hoogte van het bedrag dat in mindering zal worden gebracht op de aanvullende vergoeding, de huisvestingssituatie in twee normatieve stappen zal worden aangepast:

– na drie jaar bedraagt de normatieve leegstand maximaal één groep;

– na zes jaar is er normatief geen leegstand meer.

De uitkomst van deze berekeningen kan ertoe leiden dat voor een school van de desbetreffende categorie de periode waarvan wordt uitgegaan bij de berekening van de hoogte van de aanvullende vergoeding, feitelijk niet 15 jaar bedraagt, maar drie of zes jaar.

Voor de berekening van de hoogte van de aanvullende vergoeding is de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel in het jaar 1997 maatgevend. Bij de berekening worden buiten beschouwing gelaten scholen die in de periode van 1 oktober 1996 tot en met 1 januari 2000 zijn opgeheven (bijvoorbeeld als gevolg van fusie).

Bij de berekening wordt uitgegaan van de relevante gegevens zoals die zijn vastgesteld in de beschikking van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ter uitvoering van de gewenningsregeling van artikel V.

De vergoeding wordt als bedrag ineens aan het bevoegd gezag uitgekeerd. Gelet op de rol van de gemeente ten aanzien van de huisvesting, dient het bevoegd gezag vooraf overleg te voeren met de gemeente over de wijze van besteding van de vergoeding, waarbij afspraken kunnen worden gemaakt over de wijze van huisvesting op langere termijn. Dit zou ertoe kunnen leiden dat het bevoegd gezag en de gemeente overeenkomen de vergoeding geheel of gedeeltelijk in te zetten voor een eventuele – of reeds gerealiseerde aanpassing van de huisvesting. Het wetsvoorstel biedt voor deze bestemming een grondslag.

In de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Tweede Kamer van 23 augustus 1999 (kamerstukken II 1998/99, 26 200 VIII, nr. 108) is al in hoofdlijnen op dit wetsvoorstel ingegaan. Toch zijn er enkele verschillen. Destijds werd er nog van uitgegaan dat het onderwijsbeleid omtrent de vermindering van de groepsgrootte ook in de 2e fase van de gewenningsregeling zou worden betrokken. Een vermindering van de groepsgrootte leidt immers tot minder leegstand, wat gunstig is voor de exploitatiekosten. Bij nader inzien bleken echter de administratieve lasten ervan niet op te wegen tegen de mogelijke besparing op het uit te keren gewenningsbudget. In het wetsvoorstel is hiervan dan ook afgezien.

Een tweede verandering is dat de vergoeding als bedrag ineens aan de betrokken bevoegde gezagsorganen wordt uitgekeerd. In voornoemde brief werd nog uitgegaan van betaling in drie termijnen, gespreid over de jaren 2000, 2001 en 2002. Betaling ineens geeft het bevoegd gezag echter meer bestedingsvrijheid (een snellere inzet is mogelijk voor grotere uitgaven), terwijl betaling ineens voor het overige niet op bezwaren stuit. In de Rijksbegroting is met deze verandering rekening gehouden.

§ 2. Vaststelling van een nieuwe vijfjarige periode voor de programma's van eisen basisonderwijs

Een van de elementen van de vereenvoudiging van het bekostigingsstelsel voor de materiële instandhouding met ingang van 1 januari 1997 was dat zowel voor het basisonderwijs als voor het (voortgezet) speciaal onderwijs de programma's van eisen (pve's) telkens voor een periode van vijf jaar zouden gelden. De eerste periode zou derhalve lopen van 1997 tot en met 2001, de volgende periode van 2002 tot en met 2006. De totstandkoming van de Wet op het primair onderwijs (WPO) maakte echter een nieuwe vaststelling van de pve's voor het basisonderwijs gewenst. Bij die totstandkoming is daarom bepaald dat met ingang van het jaar 2000 voor het basisonderwijs een nieuwe vijfjaarlijkse periode aanvangt; verwezen wordt naar artikel LI-1 van de wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het totstandbrengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertisecentra (Stb. 228). Het gevolg hiervan is dat de jaren waarvoor de pve's voor het basisonderwijs gelden, blijvend zullen afwijken van de jaren waarvoor de pve's voor het (voortgezet) speciaal onderwijs gelden. Aangezien de pve's voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs nauw op elkaar zijn afgestemd, is dit gevolg weinig doelmatig. In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld de geldigheidsduur van de huidige pve's voor het basisonderwijs te beperken tot de jaren 2000 en 2001, zodat met ingang van 1 januari 2002 voor zowel het basisonderwijs als het (voortgezet) speciaal onderwijs een nieuwe vijfjarige periode aanvangt, waarbij na een inhoudelijke afweging nieuwe pve's zullen worden vastgesteld.

In het nieuwe artikel LI-1 wordt verwezen naar artikel 92 WPO. Inmiddels is dat artikel vernummerd tot artikel 113. Er is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin de verwijzingen naar de WPO in onder meer de wet van 2 april 1998 (Stb. 228) worden aangepast aan de nieuwe nummering. Om te voorkomen dat in de tussentijd in eenzelfde wet wordt verwezen naar zowel de oude als de nieuwe nummering van de WPO, is ervoor gekozen ook in het nieuwe artikel LI-1 de oude nummering te gebruiken, die te zijner tijd zal worden vervangen door de nieuwe nummering. Tot die tijd zorgt artikel LV-3 van de wet van 2 april 1998 (Stb. 228) ervoor dat, ondanks het gebruik van de oude nummering in de verschillende artikelen van die wet, er geen misverstand kan ontstaan over het artikel waarnaar in het overgangsrecht van die wet (en andere wetten) wordt verwezen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven