27 897
Enkele wijzigingen in wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW-wetten 2001)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 oktober 2001

Hoofdstuk 1. Algemeen

Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen die de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA en GroenLinks hebben bij dit wetsvoorstel.

Uit het verslag constateert het kabinet dat de meeste fracties de onderdelen van het wetsvoorstel onderschrijven. Wel worden vragen gesteld met als doel een diepgaandere toelichting op een aantal onderdelen te verkrijgen. Deze toelichting wordt in de onderhavige nota gegeven. Gezien de ondertekening van het wetsvoorstel door alle bewindspersonen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt deze nota de Tweede Kamer mede namens zowel Minister W. A. F. G. Vermeend als Staatssecretaris A. E. Verstand-Bogaert aangeboden.

De leden van de PvdA-fractie hebben geconstateerd dat een deel van de wijzigingsvoorstellen bepalingen betreffen die het kabinet de mogelijkheid geven om via algemene maatregelen van bestuur (hierna: amvb) nadere regels te stellen. Deze leden vragen het kabinet om een nadere toelichting op de effecten van de verschillende voorstellen en op de bedoeling van het kabinet met deze amvb's. Deze toelichting zal, gezien het minder algemene karakter van deze vraag, worden gegeven in hoofdstuk 2 van deze nota naar aanleiding van het verslag (zie daartoe het artikelsgewijze deel).

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet ten aanzien van een aantal voorstellen een (ander) regulier wetgevingstraject is gevolgd, gezien de ingrijpendheid hiervan voor uitkeringen en rechten van mensen (zie daartoe de voorgestelde wijzigingen in de artikelen I en II van dit wetsvoorstel: wijziging van de wettelijke grondslag inkomensen samenloop amvb's op grond van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet).

Het kabinet kan zich een dergelijke vraag van deze leden goed voorstellen. Ook bij het kabinet speelt deze vraag namelijk bij de afweging omtrent het opnemen van een voorstel tot wetswijziging langs de weg van een Verzamelwet dan wel via een ander wetstraject. Het kabinet hecht er aan inzichtelijk te maken welke overwegingen hieraan ten grondslag hebben gelegen aan opneming in de Verzamelwet.

Indien gekozen zou worden voor het indienen van meerdere – kleinere – wetsvoorstellen legt dit een extra claim op alle bij het wetgevingsproces betrokken partijen (ministerraad, Raad van State en beide kamers van de Staten Generaal). Dit is toelaatbaar indien de noodzaak daarvoor kan worden aangegeven. Kan dit niet, dan doet zich al gauw de vraag voor of het dan niet wenselijk is – juist vanuit dat oogpunt van het efficiënt inrichten van het wetgevingsproces – te bezien in hoeverre voorstellen tot wetswijziging kunnen worden samengevoegd. De beoogde samenhang tussen de diverse onderwerpen – in dit geval het beleidsveld van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – staat daarbij dan voorop. Het samenvoegen van de wijzigingen van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet met de andere voorstellen in dit wetsvoorstel doet niets af aan het gewicht dat ieder onderwerp heeft. De noodzakelijke zorgvuldige behandeling van dit onderwerp wordt, naar de mening van het kabinet, door het samenvoegen niet belemmerd. Het kabinet erkent dat bij dit wetsvoorstel ook de beoogde inwerkingtreding van de diverse onderdelen met ingang van 1 januari 2002 een rol heeft gespeeld.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan verzekeren dat de invoering van dit wetsvoorstel per 1 januari 2002 doorgang kan vinden, gezien de nog vele aanpassingen die blijkens dit wetsvoorstel nodig zijn in de Wet arbeid en zorg. Deze leden verwijzen daarbij naar de lange voorbereiding van het wetsvoorstel en de uitgebreide behandeling ervan. Het kabinet vertrouwt erop dat, uiteraard afhankelijk van de instemming van de Eerste Kamer, de Wet arbeid en zorg per 1 januari 2002 aanstaande kan worden ingevoerd.

Hoofdstuk 2. Artikelsgewijs

Par. 2.1. Wijziging van de Algemene Ouderdomswet (Artikel I, onderdelen A en E)

Het kabinet zal bij de beantwoording van de onder deze rubriek gestelde vragen tevens ingaan op de vraag gesteld in het algemene deel van het verslag (vragen van de leden van de PvdA-fractie), die een direct verband houdt met de in dit artikel voorgestelde wijzigingen. Tevens wordt hierna de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie beantwoord naar de overwegingen die ten grondslag lagen aan de uitspraken van de CRvB om te verbieden om uitkeringen als in die uitspraken genoemd op de AOW-toeslag in mindering te brengen.

Op grond van artikel 8 van de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft de gehuwde AOW-gerechtigde die een partner heeft, jonger dan 65 jaar, recht op een toeslag. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag wordt rekening gehouden met eventueel inkomen van de jongere partner. Het doel van de toeslag is het bewerkstelligen van een overbrugging tussen het basisouderdomspensioen en het relevante sociaal minimum. Dit doel rechtvaardigt de inkomensafhankelijkheid van de toeslag. Ter bepaling van het inkomen van de jongere partner is op 26 juni 1996 een ministeriële regeling getroffen, gebaseerd op artikel 10, vierde lid, van de AOW (Stcrt. 1996, 122, laatstelijk gewijzigd bij de ministeriële regeling van 18 december 2000, Stcrt. 2000, 248), hierna te noemen het Inkomensbesluit AOW 1996. In dit besluit wordt aangegeven wat onder inkomen uit of in verband met arbeid moet worden verstaan en hoe dit inkomen moet worden vastgesteld.

Op 21 juni 2000 en 5 juli 2000 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) twee uitspraken gedaan over de toepassing van het Inkomensbesluit AOW 1996.

– In de uitspraak van 21 juni 2000 (CRvB 99/1641 AOW, Pensioenjurisprudentie september 2000, nr 57) oordeelt de CRvB dat een pensioen op grond van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering van de Nederlandse Antillen niet als inkomen in de zin van de AOW kan worden aangemerkt, omdat dit pensioen niet gebaseerd is op arbeid, terwijl de delegatiebepaling van (het huidige) artikel 10, vierde lid, van de AOW slechts ruimte biedt tot het stellen van nadere regels met betrekking tot de vaststelling van inkomen uit of in verband met arbeid. In lijn met deze uitspraak is er geen wettelijke grondslag om ook andere inkomenselementen die zijn opgenomen in het Inkomensbesluit AOW 1996, maar in strikte zin niet zijn te vatten onder het begrip inkomen uit of in verband met arbeid, nog langer op de AOW-toeslag in mindering te brengen. Het gaat hier bijvoorbeeld om diverse uitkeringen/pensioenen voor oorlogsslachtoffers (bijvoorbeeld op grond van de Wet uitkering vervolgingsslachtoffers 1940–1945, de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940–1945, e.d.), uitkeringen op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) dan wel op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

– In de uitspraak van 5 juli 2000 (CRvB 98/5698 AOW, RSV 2000/193) oordeelt de CRvB dat een Altersrente für Frauen op grond van de Duitse wetgeving weliswaar inkomen in verband met arbeid is, maar toch niet op de AOW-toeslag in mindering kan worden gebracht, omdat het Inkomensbesluit AOW 1996 daarvoor geen grondslag bood. Deze laatste uitspraak heeft de CRvB nog eens bevestigd in zijn uitspraak van 28 februari 2001 (CRvB 99/3130 AOW, RSV 2001/131) inzake een Belgisch rustpensioen.

Gelet op het doel van de AOW-toeslag om een aanvulling te bieden op het basisouderdomspensioen tot het relevante sociaal minimum acht het kabinet het juist dat met inkomenselementen als bovengenoemd bij de toekenning van AOW-toeslag rekening wordt gehouden. De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft tot de datum van de uitspraken ook altijd conform gehandeld. Het kabinet ziet zich echter naar aanleiding hiervan genoodzaakt zowel de delegatiebepaling van artikel 10, vierde lid, AOW, te verruimen als het Inkomensbesluit AOW 1996 aan te passen. De betreffende delegatiebepaling is daarbij tevens – om wetssystematische redenen – verplaatst naar artikel 4, tweede lid, van de AOW.

Het betreft feitelijk een formalisering van de sinds jaren, conform de bedoeling van het kabinet, tot de datum van de uitspraken bestaande uitvoeringspraktijk.

De aanpassing van de delegatiebepaling vindt in het voorliggende wetsvoorstel plaats. Overeenkomstig de redactie van artikel 6 van de Toeslagenwet (TW) wordt naast het stellen van nadere regels de gelegenheid geboden tot het stellen van afwijkende regels. Hiermee wordt de mogelijkheid geformaliseerd om inkomenselementen aan te wijzen die in strikte zin niet zijn te vatten onder het begrip inkomen uit of in verband met arbeid.

Om dezelfde reden is in het voorliggende wetsvoorstel ook een wijziging van artikel 10, tweede lid, van de ANW, opgenomen, waarmee ook het stellen van afwijkende regels wordt geformaliseerd.

Van de gelegenheid van het wijzigen van artikel 10, vierde lid, van de AOW, is gebruik gemaakt om voor te stellen om in lijn met inkomensbesluiten op grond van andere socialeverzekeringswetten (bijvoorbeeld TW, ANW) het Inkomensbesluit AOW 1996, nu nog een ministeriële regeling, op het niveau van een amvb te gaan treffen. Vanwege de essentie van het regelen van onderhavige materie acht het kabinet het wenselijk dat dit niet langer op het niveau van een ministeriële regeling plaatsvindt, maar op het niveau van een amvb. Tevens wordt hiermee bereikt, dat indien wijzigingen in alle inkomensbesluiten moeten worden doorgevoerd, dit gelijktijdig in één amvb kan gebeuren.

Aanvankelijk was het de bedoeling om in verband met genoemde uitspraken van de CRvB in de te treffen amvb ook regels op te nemen ter voorkoming of beperking van samenloop van AOW-toeslag met een buitenlands wettelijk ouderdomspensioen van de jongere partner van de AOW-gerechtigde. In verband hiermee is in onderhavig wetsvoorstel de delegatiebepaling van artikel 22 van de AOW aangepast analoog aan artikel 20 van de ANW .

Mede naar aanleiding van aanvullend commentaar van de SVB op het onderhavige wetsvoorstel is inmiddels besloten af te zien om samenloopbepalingen in de nog te treffen amvb op te nemen. Belangrijkste reden hiervoor is, dat door het in mindering brengen van het buitenlands wettelijk ouderdomspensioen van de jongere partner op de AOW-toeslag (door het als inkomen in verband met arbeid aan te merken) ook cumulatie kan worden voorkomen.

De noodzaak voor het wijzigen van de delegatiebepaling van artikel 22 van de AOW is hiermee deels komen te vervallen. Omdat na aanpassing de delegatiebepaling gelijkluidend wordt aan de bepaling in de ANW, hecht het kabinet er aan de voorgestelde wijziging uit oogpunt van harmonisatie desalniettemin te handhaven.

De leden van de PvdA-fractie achtten het wenselijk dat een algemene maatregel van bestuur waarin nadere regels worden gesteld omtrent de definitie van inkomen wordt voorgehangen. Zij vragen of de regering daartoe bereid is. Hoewel het kabinet geen bezwaren heeft het parlement te betrekken bij de totstandkoming van een amvb, hecht het kabinet er aan formele betrokkenheid uitsluitend bij hoge uitzondering in de wet zelf vast te leggen. Het kabinet acht het niet in de rede liggen deze amvb voor te hangen. Daartoe zijn de volgende argumenten aan te voeren.

– Betrokkenheid van het parlement is naar de mening van het kabinet in dit geval gewaarborgd aangezien zowel in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel als in deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ingegaan op noodzaak en inhoud van de beoogde wijziging van de algemene maatregel van bestuur.

– Daarnaast is het zo dat de materie waarom het hier gaat relatief vaak technische aanpassing behoeft. Een wettelijke voorhangprocedure voor dergelijke wijzigingen belast alle betrokken partijen bij het wetgevingsproces onnodig extra.

– Vanwege het belang van onderhavige materie is nu bewust gekozen dit voor de AOW niet langer op het niveau van een ministeriële regeling te regelen, maar op het niveau van een amvb.

– Wijzigingen die in de te treffen amvb ten opzichte van het huidige Inkomensbesluit AOW 1996 worden aangebracht zijn uitsluitend het gevolg van de uitspraken van de CRvB. In de amvb wordt de tot de datum van de uitspraken gehanteerde uitvoeringspraktijk geformaliseerd. Voor de AOW-gerechtigden heeft dit derhalve geen gevolgen.

– De overige nog door te voeren wijzigingen in de amvb hebben te maken met verouderde begrippen en wetsaanduidingen. Zo zal de Wet op de studiefinanciering vervangen worden door de Wet studiefinanciering 2000 en zal een aantal artikelen worden aangepast aan de Wet inkomstenbelasting 2001.

Onderdeel A

De leden van de PvdA-fractie vragen of op basis van het territorialiteitsprincipe een opgebouwd ouderdomspensioen in een ander land niet van invloed is op het opgebouwde AOW-pensioen vanwege verblijf in Nederland.

De hoogte van het ouderdomspensioen is uitsluitend afhankelijk van Nederlandse tijdvakken van verzekering. Kort gezegd wordt een korting op het volledige ouderdomspensioen toegepast van 2% over elk jaar dat de pensioengerechtigde tussen zijn 15e en 65e verjaardag niet in Nederland verzekerd is geweest. De hoogte van het ouderdomspensioen wordt niet beïnvloed door eventueel in andere landen opgebouwde verzekeringstijdvakken, waarbij de aard van de verzekering – ingezetenenstelsel of werknemersverzekering – evenmin relevant is. Wel geldt als uitgangspunt dat iemand slechts in één land verzekerd kan zijn, waarbij het werkland in beginsel voorrang heeft op het woonland.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de toeslag van de AOW het gevolg is van het feit dat men alleen woont. De leden stellen dat de toeslag dan volgens Nederlands recht onafhankelijk is van de hoogte van andere aanvullende inkomenssteun.

Zoals in het algemeen deel van deze nota naar aanleiding van het verslag reeds opgemerkt, heeft een AOW-gerechtigde die een partner heeft jonger dan 65 jaar recht op een toeslag. De inkomensafhankelijkheid van de toeslag wordt gerechtvaardigd door het doel van de toeslag, namelijk het bieden van een aanvulling tot het relevante sociaal minimum. In de uitwerking van deze inkomensafhankelijkheid in de op basis van het voorgestelde artikel 4, tweede lid, AOW, te treffen amvb wordt – net zoals dat in het huidige Inkomensbesluit AOW 1996 het geval is – onderscheid gemaakt tussen inkomen uit en inkomen in verband met arbeid. Voor inkomen uit arbeid geldt een vrijlating ter hoogte van 15% van het bruto minimumloon plus 1/3 van het meerdere. Inkomen in verband met arbeid wordt geheel in mindering gebracht op de toeslag. Reden voor dit onderscheid is, dat het kabinet van oordeel is, dat deelname van de jongere partner van de AOW-gerechtigde aan het arbeidsproces niet ontmoedigd moet worden.

Met het vorenstaande is tevens een antwoord gegeven op de vraag van leden van de PvdA-fractie welke moderniseringen het kabinet wenst en of deze van invloed zijn op de rechten en de hoogte van de uitkeringen van AOW-ers.

Onderdeel E

De leden van de fracties van PvdA en GroenLinks stellen vragen naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 22 van de AOW. De vragen hebben echter meer betrekking op de samenloopbepalingen die het kabinet tot voor kort van plan was te treffen in de amvb mede op basis van deze delegatiebepaling.

Zoals in het algemeen deel van deze nota reeds aangegeven, zullen geen samenloopbepalingen op grond van artikel 22 van de AOW in de te treffen amvb worden opgenomen. De noodzaak tot het wijzigen van dat artikel is derhalve niet meer aanwezig. Het kabinet wil echter, zoals gemeld, de wijziging uitsluitend uit oogpunt van harmonisatie van wetgeving handhaven.

Voorzover relevant wil het kabinet niettemin in antwoord op de vragen het volgende opmerken.

Zoals eerder opgemerkt is het doel van de AOW-toeslag het bieden van een aanvulling op het basisouderdomspensioen tot het relevante sociaal minimum aan een AOW-gerechtigde met een partner jonger dan 65 jaar. Bij de vaststelling van de hoogte van die toeslag wordt rekening gehouden met eventueel inkomen van de jongere partner. Nadere regels hiervoor zijn opgenomen in het Inkomensbesluit AOW 1996. Het kabinet is, zoals eerder opgemerkt, voornemens dit besluit te vervangen door een amvb.

In deze op grond van het voorgestelde artikel 4, tweede lid, van de AOW, te treffen amvb zal de in verband met jurisprudentie noodzakelijke formalisering plaatsvinden van de bestaande uitvoeringspraktijk van verrekening van buitenlands wettelijk ouderdomspensioen van de partner jonger dan 65 jaar met AOW-toeslag. Verder zullen de thans in het Inkomensbesluit AOW 1996 opgenomen bepalingen – zo nodig gemoderniseerd – in de amvb worden overgenomen.

In het Inkomensbesluit AOW 1996 is geregeld, dat inkomen van de jongere partner uit een (aanvullende) pensioenregeling alsmede op grond van de ANW (bijvoorbeeld halfwezenuitkering) als inkomen in verband met arbeid ook op de AOW-toeslag in mindering moet worden gebracht. Hetzelfde geldt voor inkomen uit een (aanvullende) pensioenregeling en een ANW-achtige uitkering uit het buitenland. Ook deze bepalingen zullen in de te treffen amvb worden overgenomen.

Gegevens met betrekking tot het aantal gepensioneerden waarvan de AOW-toeslag wordt verrekend met één of andere vorm van inkomen uit of in verband met arbeid van de jongere partner zijn niet voorhanden. Alleen op basis van nader dossieronderzoek door de SVB kunnen dergelijke gegevens worden verkregen. Hetzelfde geldt voor gegevens omtrent de omvang van de verrekening.

Par. 2.2. Wijziging van de Algemene nabestaandenwet (Artikel II)

De leden van de PvdA-fractie menen dat de amvb dient te worden voorgehangen. De leden vragen welke wijzigingen de regering precies voor ogen heeft en in welke mate sprake is van samenloop. Verder vragen deze leden op hoeveel mensen de samenloop van toepassing is, wat de financiële effecten voor mensen zijn en of de voorstellen leiden tot besparingen.

De wijziging van artikel 10, tweede lid, van de ANW behelst de toevoeging van de mogelijkheid om bij amvb naast nadere ook «afwijkende» regels te stellen. Deze aanpassing is in lijn met het voorgestelde artikel 4, tweede lid, van de AOW en wordt gelet op meergenoemde jurisprudentie van de CRvB noodzakelijk geacht, omdat het sinds 1996 van kracht zijnde Inkomens- en samenloopbesluit Anw ook inkomenselementen bevat die in strikte zin niet zijn te vatten onder het begrip inkomen uit of in verband met arbeid. Ook hier betreft het derhalve een formalisering van de uitvoeringspraktijk.

De wijziging van artikel 20 van de ANW is uitsluitend een redactionele afstemming met het voorgestelde artikel 22 van de AOW. Het kabinet heeft hiermee geen wijzigingen voor ogen in de samenloopbepalingen van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw zelf.

Voor de beantwoording van de overige door de leden van de PvdA-fractie gestelde vragen verwijst het kabinet naar hetgeen in paragraaf 2.1 van deze nota naar aanleiding van het verslag is opgenomen (de vraag naar een voorhangprocedure van de desbetreffende amvb's en de vraag naar de beoogde wijzigingen in de amvb).

Par. 2.3. Wijziging van de Werkloosheidswet (Artikel III, onderdelen C en D)

Onderdeel C

De leden van de CDA-fractie geven aan dat ze begrijpen dat landelijke uniforme premies voor de vrijwillige verzekering ZW en WW voor de uitvoering eenvoudiger is. Zij vragen om aan te geven om hoeveel en welke type verzekerden het gaat.

De wijziging raakt een beperkte groep verzekerden. In 1999 waren er ongeveer 29 000 vrijwillig ZW-verzekerden en 4000 vrijwillig WW-verzekerden. Onder een aantal voorwaarden kunnen personen die niet (meer) verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, zich vrijwillig verzekeren voor de ZW, WW en de WAO. In het algemeen moet er ofwel sprake geweest zijn van een eerdere verplichte verzekering, ofwel van een dienstbetrekking die op andere gronden niet onder de verplichte verzekering valt. Hierbij moet onder andere worden gedacht aan huishoudelijke hulpen, personen in dienst van een volkenrechtelijke organisatie en werknemers die in het buitenland gaan wonen en werken voor een in Nederland gevestigd bedrijf.

Verder verzoeken de leden van de CDA-fractie nog eens aan te geven wat de redenen waren op grond waarvan in het verleden is gekozen voor een gedifferentieerde premie en welke inhoudelijke argumentatie ten grondslag ligt aan deze wijziging van de premies.

De huidige indeling in premiegroepen binnen de vrijwillige ZW- en WW-verzekering is voor een groot deel historisch bepaald. Tot 1 maart 1997 waren de besturen van de (toenmalige) bedrijfsverenigingen bevoegd om de premies voor de vrijwillige verzekeringen vast te stellen.

Zij dienden hierbij wel rekening te houden met de voorwaarde dat de premie voor de vrijwillige verzekering niet hoger mocht zijn dan de premie die verschuldigd zou zijn geweest, als de betrokkene verplicht verzekerd was. Met andere woorden, het risico voor de vrijwillige ZW-verzekering werd gestabiliseerd door het risico van de, in omvang vele malen grotere, verplichte ZW-verzekering. Binnen de verplichte ZW-verzekering werden 22 verschillende premiegroepen onderscheiden, veelal één per bedrijfsvereniging. Na het opheffen van de verplichte ZW-verzekering in 1996 hebben de besturen van de bedrijfsverenigingen voor de vrijwillige ZW-verzekering steeds vastgehouden aan deze indeling. De brede financiële basis van de verplichte ZW-verzekering kon vanaf dat moment, als gevolg van de invoering van Wulbz, echter niet meer als buffer dienen, waardoor de premies voor de vrijwillige ZW-verzekering grote (ongewenste) schommelingen gingen vertonen en tot hoge percentages konden oplopen.

Binnen de verplichte WW-verzekering wordt een groot aantal wachtgeldpremies onderscheiden. De premiegroepen binnen de vrijwillige WW-verzekering sluiten aan bij de indeling die voor de verplichte wachtgeldverzekering geldt. Bij de overgang van de bevoegdheid om de premies voor de vrijwillige verzekeringen vast te stellen naar het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, is ook de indeling in sectoren (met de bijbehorende gedifferentieerde premies) als erfenis van de bedrijfsverenigingen overgenomen.

Naast het voorkomen van grote premieschommelingen wordt door de wijziging bewerkstelligd dat er landelijke uniforme premies gelden voor de vrijwillige WW-verzekering, de vrijwillige ZW-verzekering en de vrijwillige WAO-verzekering. Hierdoor wordt de premievaststelling voor betrokkenen overzichtelijker.

Onderdeel D

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het werkelijk zo onwenselijk is dat overheidswerkgevers van experimentele artikelen gebruik maken. Opgemerkt dient te worden dat uit voorgenomen wetswijziging niet volgt dat voor overheidswerknemers deze experimentele instrumenten niet zouden kunnen worden ingezet. De opgenomen bepaling houdt alleen in dat de overheidswerkgevers niet zelf kunnen beslissen over de inzet van deze instrumenten maar dat hiervoor de goedkeuring vereist is van het UWV. Als een overheidswerkgever voornemens is een van deze instrumenten voor zijn werknemer in te zetten, dan dient deze daartoe een verzoek in te dienen bij het UWV. Voor deze formulering is gekozen omdat het wenselijk is dat een derde, niet belanghebbende partij, beoordeelt of de instrumenten op de juiste wijze worden ingezet. Het betreft hier een experiment waarbij de toepassing van deze instrumenten nog moet uitkristalliseren en waarbij er sprake is van een aanzienlijke discretionaire bevoegdheid van het UWV. Dit geldt met name voor het experiment preventieve inzet, waarbij voorafgaand aan het moment van werkloos worden preventief een reïntegratietraject kan worden aangeboden in het geval er sprake is van een ontslag in de zin van de wet collectief ontslag. Na afloop van het experiment zal worden bezien of de extra reïntegratiemogelijkheden voor WW-gerechtigden dienen te blijven bestaan. Dan zal ook worden bezien of aan de overheidswerkgevers wel een zelfstandige bevoegdheid zal worden gegeven om een eigen beoordeling te maken.

Par. 2.4. Wijziging van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (artikel IV, onderdeel A)

De leden van de CDA-fractie vragen of de Wet REA naast het vervallen van artikel 49b, vierde lid, nog andere beslistermijnen kent die bekort dienen te worden. Met het vervallen van artikel 49b, vierde lid, wordt uitvoering gegeven aan de motie Schimmel (Kamerstukken II 2000/01, 27 248, nr. 10). Deze motie verzocht de regering om voor 1 januari 2002 met een voorstel te komen tot bekorting van de beslistermijn voor de verlening van subsidie aan niet scholingsinstituten.

Het bekorten van de beslistermijnen voor het afhandelen van aanvragen voor subsidies op grond van de Wet REA, blijft voor het kabinet een aandachtspunt. Bij de evaluatie van de Wet REA bleek het succes van die wet belemmerd te worden door knelpunten in de uitvoering. De Wet beslistermijnen sociale verzekeringen (Stb. 2000, 627) biedt voor de gesignaleerde problemen in belangrijke mate een oplossing, door de termijnen voor het afhandelen van aanvragen wettelijk te beperken. Bij het voorbereiden van die wet is steeds een balans gezocht tussen de wenselijkheid van een snelle en adequate besluitvorming, en de aanwezige capaciteit bij de uitvoeringsinstellingen. In hoeverre de uitvoeringsinstellingen er in slagen deze doelstellingen daadwerkelijk te realiseren, wordt zorgvuldig gemonitord. Aan de hand van de behaalde resultaten in de uitvoeringspraktijk zal het kabinet bezien of het wenselijk is eventuele andere beslistermijnen in de Wet REA nog verder te bekorten. Op dit moment is daar derhalve nog geen zicht op.

Par. 2.5. Wijziging van de Wijziging van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (artikel V, onderdeel A)

De leden van de VVD-fractie hebben aangegeven in te stemmen met de aanscherping van het huidige artikel 5 van de Wet Bpf 2000, zoals in onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld.

Tegelijkertijd geven de leden van de VVD-fractie aan dat in de praktijk discussie zou kunnen ontstaan over de vraag wat onder «economisch verkeer» moet worden verstaan. De VVD-fractieleden vragen of de regering deze mening deelt. Tevens vragen zij of de regering het niet beter acht in het voorgestelde artikel 5 de woorden «in het economisch verkeer» te schrappen.

Bij het opstellen van de wijziging van artikel 5, van de Wet Bpf 2000, heeft het kabinet aansluiting gezocht bij bestaande regelgeving op het terrein van het merkenrecht. Het begrip «economisch verkeer» is in dat kader een bekend begrip. Ook in de Eenvormige Beneluxwet op de merken wordt dit begrip gehanteerd in de bepalingen betreffende het gebruik van merken. Het kabinet is dan ook niet van mening dat het gebruik van het begrip «economisch verkeer» op voorhand zal leiden tot discussie.

De leden van de VVD-fractie stellen dat aan een bedrijfstakpensioenfonds gelieerde verzekeringsdochters de grenzen van de Wet Bpf 2000 op zoeken (niet het bedrijfstakpensioenfonds maar de verzekeringsdochter suggereert zichzelf als aan te wijzen derde). De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om artikel 6, vierde lid, van de Wet Bpf 2000, aan te scherpen. Tevens vragen deze leden of de regering voornemens is alsnog van deze gelegenheid gebruik te maken en, zo nee, waarom niet?

De Wet Bpf 2000 is een wet die regels stelt voor de mogelijkheid van verplichting tot deelname in een bedrijfstakpensioenfonds en aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Het is niet mogelijk om in deze wet verplichtingen op te leggen aan anderen dan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.

De situatie waarover het lid De Vries van de VVD-fractie schriftelijk vragen aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gesteld, zijn voor het kabinet geen aanleiding geweest om een wijziging van artikel 6, vierde lid, van de Wet Bpf 2000, voor te stellen. De in dat artikellid opgenomen individuele mogelijkheid van machtiging is destijds bij amendement aan de bepaling uit het oorspronkelijke wetsvoorstel toegevoegd. De bepaling is destijds, getuige de toelichting, opgenomen om het individu de vrijheid te geven te beschikken over wat met zijn gegevens gebeurt.

Per 1 januari 2002 zullen de artikelen 5, 6 en 7 van de Wet Bpf 2000 in werking getreden zijn. Op dat moment ontstaat een consistent geheel, dat voorkomt dat aan een bedrijfstakpensioenfonds gelieerde bedrijven een concurrentievoordeel kunnen verwerven.

Een bedrijfstakpensioenfonds mag alleen na machtiging door de individuele deelnemer, de gegevens verstrekken aan een derde.

Tevens mag het bedrijfstakpensioenfonds alleen algemene informatie en informatie over de eigen regelingen verstrekken aan de deelnemers. Het is aan het bedrijfstakpensioenfonds dan ook niet langer toegestaan informatie aan zijn deelnemers te verschaffen over de aanvullende verzekeringsmogelijkheden bij een aan het bedrijfstakpensioenfonds gelieerd bedrijf. Evenmin mag op het jaarlijkse pensioenoverzicht door het bedrijfstakpensioenfonds worden vermeld wat de stand van zaken is op het terrein van aanvullende verzekeringen afgesloten bij aan het bedrijfstakpensioenfonds gelieerde bedrijven.

Indien de gewijzigde bepaling in onderhavig wetsvoorstel wordt aangenomen, zal het niet langer mogelijk zijn dat een ander dan het bedrijfstakpensioenfonds de naam van het fonds draagt. De goede naam van het fonds kan dan niet langer als concurrentievoordeel worden benut. In de aan de orde gestelde situatie zal de naam van de verzekeringsdochter derhalve gewijzigd moeten worden.

Het initiatief voor een machtiging door een individuele deelnemer kan dan nog altijd door een ieder worden gestimuleerd. Maar het is aan het individu om te besluiten de machtiging af te geven.

De door het lid De Vries van de VVD-fractie aan de orde gestelde situatie zal zich in de toekomst echter moeilijk kunnen herhalen. Er is in die situatie sprake van een eenmalig voordeel, dat men heeft kunnen halen doordat men beschikte over een klantenbestand, verkregen voor de inwerkingtreding van de Wet Bpf 2000. Daardoor was de gerichte benadering van de doelgroep voor een machtiging mogelijk. Dit klantenbestand zal echter snel verouderen en over nieuwe deelnemers in het bedrijfstakpensioenfonds wordt de derde niet geïnformeerd. Dat is op basis van artikel 6, eerste lid, van de Wet Bpf 2000, niet toegestaan.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de voorgestelde wijziging het bedrijfstakpensioenfonds wordt opgedragen te voorkomen dat zijn naam door derden wordt gebruikt. Deze leden vragen of dit betekent dat een pensioenfonds een actieve controle moet uitvoeren op het gebruik van zijn naam of merk door derden. Verder vragen zij hoe pensioenfondsen geacht worden deze verantwoordelijkheid in de praktijk vorm te geven en welke extra lastendruk deze wijziging met zich meebrengt. Voorts refereren de leden van de CDA-fractie aan de behandeling van het betreffende wetsvoorstel. Zij hebben de indruk gekregen dat met deze wijziging een verdere inperking beoogd is en vragen of dit juist is.

In reactie op het laatste deel van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie merkt het kabinet op dat het reeds vanaf het indienen van het oorspronkelijke wetsvoorstel de bedoeling is dat voorkomen moet worden dat de naam van een bedrijfstakpensioenfonds, die via de verplichtstelling grote bekendheid heeft gekregen, door aan het bedrijfstakpensioenfonds gelieerde derden concurrentievervalsend kan worden gebruikt. Het kabinet dacht met de oorspronkelijke bepaling een regeling getroffen te hebben waarmee de bedoeling werd bereikt, maar daarbij was onder andere de licensieverstrekking over het hoofd gezien.

De nu voorgestelde wijziging betreft naar de mening van het kabinet derhalve geen wijziging van de oorspronkelijke bedoeling, maar een aanscherping om de bedoeling beter te realiseren.

Door de formulering van de wijziging van artikel 5, van de Wet Bpf 2000, is het zoals de leden van de CDA-fractie opmerken, aan het bedrijfstakpensioenfonds om er voor zorg te dragen dat derden in het economisch verkeer niet de naam van het bedrijfstakpensioenfonds gebruiken.

In het merkenrecht is het gebruikelijk dat degene die zijn naam beschermd heeft, reageert op derden die de naam gebruiken. De voorgestelde bepaling sluit aan op die systematiek. Een verschil is dat het bedrijfstakpensioenfonds beboet kan worden door de Pensioen- & Verzekeringskamer, wanneer het bedrijfstakpensioenfonds niet reageert op het gebruik van zijn naam door derden. Het bedrijfstakpensioenfonds zal er derhalve op moeten toezien dat zijn naam niet wordt gebruikt.

Het toezicht door de Pensioen- & Verzekeringskamer is conform de andere «Markt- en Overheidbepalingen» in de Wet Bpf 2000 meer passief van aard. Gezien de recente ervaring met de machtigingsaanvraag zoals die in schriftelijke vragen aan de orde is gesteld door een lid van de VVD-fractie, is men op de markt van de aanvullende pensioenen voldoende waakzaam en zullen mogelijke misstanden gemeld worden.

Of dit leidt tot een extra lastendruk voor de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is het kabinet niet bekend. Voorzover het kabinet daarover kan oordelen, hebben organisaties die zich begeven in het economisch verkeer altijd oog voor de bescherming van hun naam en beeldmerk. Het kabinet gaat er van uit dat ook voor pensioenfondsen geldt dat zij hun naam niet te grabbel gegooid willen zien worden en vanuit die gedachte altijd al aandacht hadden voor de naamsbescherming.

Par. 2.6. Wijziging van de Wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Stb. 625) (artikel VII)

Met genoegen constateert het kabinet dat leden van de VVD-fractie zich kunnen vinden in deze wijzigingen. Voorts vragen deze leden of de regering de mening deelt dat er nog steeds een omissie in het huidige artikel X van de wet staat.

Het kabinet deelt de mening van deze leden dat het voorschrift van collectieve actuariële gelijkwaardigheid zoals neergelegd in onderdeel M, artikel 32ba, eerste lid, onderdeel e, evenals het reeds genoemde onderdeel d ook pas per uiterlijk 1 januari 2005 in werking treedt. In de nota van wijziging is een voorstel met deze strekking opgenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen of bekend is of de voorbereiding van de uitvoering van dit artikel zodanig gevorderd is, dat de wijziging inderdaad op de genoemde datum kan worden ingevoerd.

Uit recent overleg met de koepels van pensioenuitvoerders is gebleken dat er voor de invoering van artikel 2b PSW per 1 januari 2002 geen onoverkomelijke uitvoeringstechnische bezwaren bestaan.

Par. 2.7. Wijziging van de Wet arbeid en zorg (artikel IX, onderdelen H en I)

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de artikelen 4:7 en 5:10 de mogelijkheid is gecreëerd om via CAO of schriftelijke overeenkomst af te wijken van de gegeven regeling over de compensatie van vakantieaanspraken. Het minimum aan vakantieaanspraken kan hierdoor onbedoeld op jaarbasis aangetast worden. De voorgestelde wijziging zorgt er voor dat de minimumvakantie op jaarbasis blijft gegarandeerd. Kan de regering inzichtelijk maken hoe de voorgestelde wijziging de minimumvakantie op jaarbasis garandeert. Geldt het voorgestelde voor zowel afwijking bij CAO als voor afwijking middels een schriftelijke overeenkomst, zo vroegen de leden van de VVD-fractie.

De minimumvakantie waaraan in de artikelen 4:7 en 5:10 wordt gerefereerd, is het wettelijk minimum, dat voor werknemers geregeld is in artikel 7:634 BW. Met andere woorden: het minimum van viermaal de overeengekomen arbeidsduur per week of, als de overeengekomen arbeidsduur in uren per jaar is uitgedrukt, een overeenkomstige tijd vakantie. Dit wettelijke minimum wordt op grond van de voorgestelde wijziging gegarandeerd doordat niet ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken. Zowel de afwijking bij CAO als bij schriftelijke overeenkomst tussen de werkgever en het medezeggenschapsorgaan dienen derhalve de dwingendrechtelijke minimumnorm te respecteren.

Par. 2.8. Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (artikel X, onderdeel F)

In verband met de voorgestelde wijziging van artikel 70 van de Wet SUWI (zoals geregeld in artikel X, onderdeel F, van het wetsvoorstel) vragen enkele leden waarom verwijzing voor de SVb naar het Inlichtingenbureau niet wenselijk is (te weten, wanneer de artikelen in de Wet SUWI betreffende Suwinet ook op de SVb van toepassing zouden worden verklaard).

De reden voor de voorgestelde wijziging is dat artikel 70 van de Wet SUWI het Inlichtingenbureau als zodanig betreft en geen rechtstreekse werking heeft voor instellingen, waaronder de SVb. Dit laat onverlet dat de rol van het Inlichtingenbureau als coördinerend en dienstverlenend orgaan binnen Suwinet ten behoeve van gemeenten ook relevant en noodzakelijk is, wanneer er uitwisselingen met de SVb zouden plaatsvinden. Dit wordt geborgd door de samenhang van de artikelen 63, eerste lid, en 62, tweede lid, van de Wet SUWI (gebruik van Suwinet door partijen, dat – in combinatie met enkele andere artikelen – op enig moment ook op de SVb van toepassing kan worden verklaard).

Overigens wordt elektronische uitwisseling van informatie tussen gemeenten en SVb, zowel in het kader van fraudebestrijding (gezinssituatie, inkomsten naast een uitkering) als in het kader van reïntegratie (van ANW-ers) belangrijk gevonden. In de toekomst zal het aantal instanties waarmee het Inlichtingenbureau gegevens uitwisselt ten behoeve van fraudebestrijding door gemeenten steeds worden uitgebreid. Uitwisseling van informatie met de SVb staat hierbij zeker op de agenda. Voor de realisatie van Suwinet is er voor gekozen om de SVb niet te betrekken in het zogenaamde «eerste spoor» (realisatie van de meest noodzakelijke voorzieningen), omdat uitwisselingen tussen de CWI, het UWV en gemeenten met het oog op uitvoering en overdracht van de intake door de CWI in dat kader prioriteit heeft.

Hoofdstuk 3. Slotopmerking

Samen met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt tevens een nota van wijziging op onderhavig wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aangeboden. De elementen in deze nota van wijziging hebben alle een in hoofdzaak technisch karakter. Niettemin acht het kabinet het wenselijk dat deze wijzigingen onderdeel gaan uitmaken van dit wetsvoorstel. Er is voor gekozen de diverse onderdelen in de nota van wijziging zelf toe te lichten en, afgezien van een enkele uitzondering opgekomen n.a.v. vragen vanuit de fracties, niet in deze nota naar aanleiding van het verslag.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven