27 897
Enkele wijzigingen in wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW-wetten 2001)

nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 maart 2002

1. Inleiding

Op 19 november 2001 vond overleg plaats met de Vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van de Tweede Kamer over het wetsvoorstel Enkele wijzigingen in wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW-wetten 2001).

Tijdens dit overleg is een motie aangenomen, waarin de regering gevraagd wordt vóór 1 maart nadere voorstellen te doen voor een vrijlatingsregeling in de AOW voor inkomsten vanwege arbeid (Kamerstukken II 2001–2002, 27 897, nr. 9).

Verder werd tijdens dit overleg door de leden Mosterd en Harrewijn nog eens gevraagd te kijken naar de verrekening van oorlogsuitkeringen met de AOW-toeslag.

In paragraaf 2 ga ik op de inhoud van de motie in. In paragraaf 3 geef ik mijn reactie met betrekking tot de verrekening van oorlogsuitkeringen.

2. Motie Noorman-den Uyl c.s

In het kader van de ANW worden bovenwettelijke uitkeringen met een arbeidsvoorwaardelijk karakter, zoals VUT en prepensioen, aangemerkt als inkomen uit arbeid. Hiermee wordt bereikt dat deze inkomenselementen gedeeltelijk zijn vrijgesteld bij de inkomenstoets.

De AOW alleen kent bij de inkomenstoets in het kader van de AOW-toeslag geen vrijlatingsbepaling voor VUT en prepensioen. Dit heeft te maken met het karakter van de AOW-toeslag, waarop ik later inga. De uitkering van de AOW-gerechtigde zelf echter wordt in het geheel niet getoetst op andere inkomsten. Dit is een basispensioen, naast welke de AOW-gerechtigde ongekort aanvullende voorzieningen kan ontvangen.

De regering streeft zoveel mogelijk naar consistentie tussen de inkomensbesluiten van de verschillende socialezekerheidsregelingen. Dit laat onverlet, dat de onderscheiden inkomensbesluiten op onderdelen kunnen afwijken.

Zoals ik in mijn brief van 6 juli 1999 over de Samenloop van uitkeringen (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 669, nr. 1) ook heb aangegeven, heeft dit te maken met het karakter van de verschillende regelingen.

De AOW en ANW hebben enerzijds het karakter van een basisvoorziening en anderzijds van een op de behoefte afgestemde regeling.

Naast het basispensioen van de AOW-gerechtigde zelf kunnen door hem onverkort aanvullende regelingen worden ontvangen. Naast de nabestaandenuitkering in het kader van de ANW kunnen uitkeringen in verband met het overlijden van de partner op grond van individuele of collectieve verzekeringen onverkort worden ontvangen.

Het behoeftebeginsel komt tot uitdrukking in de inkomenstoets op de nabestaandenuitkering en op de AOW-toeslag ten behoeve van de jongere partner van de AOW-gerechtigde.

Om deelname aan het arbeidsproces niet te ontmoedigen wordt zowel in het kader van de ANW als in het kader van de AOW bij de inkomenstoets op de AOW-toeslag een deel van het inkomen dat met arbeid wordt verworven, vrijgelaten.

Gedeeltelijke vrijlating voor inkomen in verband met arbeid (zoals VUT en prepensioen) heeft juist een belemmerend effect op de arbeidsparticipatie doordat dit dan relatief voordeliger is dan werken. Daarom wordt inkomen in verband met arbeid volledig in mindering gebracht op de AOW-toeslag.

Naar aanleiding van vragen van de zijde van de Kamer is evenwel in het kader van de ANW bepaald, dat voor arbeidsvoorwaardelijke uitkeringen, zoals VUT en prepensioen een gedeeltelijke vrijlating geldt. Als een argument hiervoor is genoemd, dat de ANW een basisvoorziening is waarboven aanvullende niet-wettelijke uitkeringen kunnen worden ontvangen.

Zoals eerder genoemd, gaat dit ook op voor het basispensioen van de AOW-gerechtigde zelf. De AOW-toeslag echter heeft een volstrekt eigen karakter. De toeslag wordt uitgekeerd voor de jongere partner van de AOW-gerechtigde, die niet in zijn eigen kosten van levensonderhoud voorziet. Het doel van de toeslag is het overbruggen van het verschil tussen het basispensioen van de AOW-gerechtigde en het relevante sociaal minimum. Hiermee kan worden voorkomen dat een beroep moet worden gedaan op de Algemene bijstandswet. Vanuit die optiek is het principieel onjuist elementen van inkomen in verband met arbeid, zoals VUT en prepensioen, gedeeltelijk vrij te laten bij de inkomenstoets op de AOW-toeslag.

Ik zie mij in mijn standpunt gesteund door een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 mei 2001, 99/2516 AOW, waarvan ik bij deze brief een afschrift voeg.1

Tijdens het overleg met de Kamer op 19 november jl. heb ik ook aangegeven, dat een verruiming van de vrijlatingsbepaling in het kader van de AOW-toeslag gelet op de wettelijke afschaffing van de AOW-toeslag in 2015, niet logisch is.

In de motie wordt de regering verzocht vóór 1 maart nadere voorstellen te doen voor een vrijlatingsregeling in de AOW. Bij het indienen van de motie hebben de leden van de Kamer zich laten leiden door de constatering dat de AOW in tegenstelling tot de ANW geen vrijlatingsbepaling van VUT en prepensioen kent. De leden zijn van mening dat consistentie tussen volksverzekeringen zoveel mogelijk dient te worden nagestreefd. Verder hebben de leden van de Kamer in de motie de overweging laten meespelen, dat met de komst van het nieuwe belastingstelsel en de invoering van de arbeidskorting werken loont en een volledige verrekening van inkomen vanwege arbeid daarom niet meer nodig is.

In reactie op deze overwegingen merk ik tot slot nog het volgende op.

Zoals eerder aangegeven, is het vanwege het karakter van de AOW-toeslag dat inkomen in verband met arbeid (zoals VUT en prepensioen) volledig met de toeslag wordt verrekend. De gedeeltelijke vrijlating van het inkomen dat met arbeid wordt verworven, is bedoeld om de arbeidsparticipatie niet te ontmoedigen. De leden van de Kamer zijn van oordeel dat dit niet langer nodig is nu met de komst van het nieuwe belastingstelsel de arbeidskorting is ingevoerd. De leden gebruiken deze overweging als argument voor hun pleidooi om ook VUT en prepensioen gedeeltelijk vrij te laten bij de inkomenstoets op de AOW-toeslag.

De arbeidskorting is ingevoerd deels ter compensatie van het afschaffen van het vroegere arbeidskostenforfait waarmee werkenden een belastingvoordeel hadden. Hier kan niet onvermeld blijven dat de vormgeving van de arbeidskorting dusdanig is dat vooral grotere deeltijdbanen worden bevorderd (>50% minimumloon). Voor deeltijdwerk tot 50% van het minimumloon is de arbeidskorting niet positiever dan het voormalige arbeidskostenforfait.

3. Oorlogsuitkeringen

Tijdens het overleg met de Kamer van 19 november jl. werd door de leden Mosterd en Harrewijn nog eens gevraagd te kijken naar de verrekening van oorlogsuitkeringen met de AOW-toeslag. Door de leden werd opgemerkt, dat het een kleine groep gerechtigden is, veelal uit een volgende generatie, met een kleine uitkering.

Uit gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is mij gebleken, dat het om ruim 350 gevallen gaat. Er kan van worden uitgegaan, dat de uitkeringen en pensioenen in het algemeen worden verstrekt aan nagelaten betrekkingen van oorlogsslachtoffers en verzetsmensen die letsel hebben opgelopen tijdens de oorlog. Vanwege de kleinschaligheid van de oorlogsuitkeringen en mede in aanmerking genomen de aard van de uitkering heb ik mij voorgenomen de oorlogsuitkeringen uit het AOW-inkomensbesluit te schrappen, zodat deze onverkort naast de AOW-toeslag kunnen worden ontvangen. Het gewijzigde AOW-inkomensbesluit zal binnen afzienbare tijd bij de Kamer worden voorgehangen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven