27 896
Wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD1

I VOORSTEL VAN WET

In artikel 3 van de wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 is het derde lid gewijzigd. De oorspronkelijke tekst luidde:

Inkoop van aandelen met het oog op de nakoming van een optieverplichting jegens een werknemer van de eigen vennootschap of een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is een tijdelijke belegging zolang de optieverplichting bestaat. Ingeval deze aandelen na het tenietgaan van de optieverplichting nog tot de bezittingen van de vennootschap behoren, worden zij op dat tijdstip geacht te zijn ingetrokken tegen de waarde in het economische verkeer ten tijde van het tenietgaan van de optieverplichting.

Ten opzichte van de oorspronkelijke tekst is een wijziging van artikel 4 opgenomen.

De wijziging van de eerste volzin van artikel 10, eerste lid, is komen te vervallen. De tekst van deze volzin luidde: Onverminderd artikel 1, eerste en tweede lid, wordt aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan f 50.

De tweede volzin van het eerste lid is gewijzigd terwijl deze volgens de oorspronkelijke tekst kwam te vervallen en in het tweede lid is na de eerste volzin een volzin toegevoegd.

In artikel 10c is een eerste lid ingevoegd en is de tekst van het artikel, gewijzigd opgenomen in een tot tweede lid genummerd lid. De oorspronkelijke tekst luidde:

Inkoop van eigen aandelen en van aandelen in een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 met het oog op de nakoming van een optieverplichting jegens personeel van de eigen onderneming of de onderneming van de verbonden vennootschap is een tijdelijke belegging zolang de optieverplichting bestaat, doch bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking voordelen uit hoofde van deze tijdelijke belegging.

In het tweede lid van artikel 25 is de eerste volzin gewijzigd. De oorspronkelijke tekst luidde:

In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige niet de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden.

Aan het artikel is tevens een derde lid toegevoegd.

In het voorstel tot wijziging van de wettekst van artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de eerste volzin gewijzigd. De oorspronkelijke tekst luidde:

In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige niet de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden.

In dit artikel is na het tweede lid een derde lid ingevoegd.

Het tweede lid van artikel VI is gewijzigd. In dit lid is de, in de oorspronkelijke tekst opgenomen verwijzing naar artikel II, onderdeel A, vervangen door verwijzing naar artikel II, onderdeel C en D.

II MEMORIE VAN TOELICHTING

In paragraaf 2, eerste alinea, laatste volzin, luidde de zinsnede «zodat de door partijen gevreesde overkill van het eerdere voorstel zich niet meer voordoet» oorspronkelijk: zodat overkill zich niet meer voordoet.

In de tweede alinea, eerste volzin, luidde de zinsnede «een gunstiger recht heeft op verrekening, teruggaaf of vermindering van dividendbelasting dan de oorspronkelijke aandeelhouder, of aan een rechtspersoon ten aanzien van wie inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van de oorspronkelijke aandeelhouder niet het geval is» oorspronkelijk: een gunstiger recht heeft op verrekening of teruggaaf dan de oorspronkelijke aandeelhouder.

In de laatste volzin van de vijfde alinea, luidde de zinsnede «namelijk degene ten laste van de dividendbelasting is ingehouden» oorspronkelijk: namelijk degene die om teruggaaf of verrekening van dividendbelasting verzoekt.

De zesde alinea ontbrak in de oorspronkelijke tekst.

In de achtste alinea, tweede volzin, luidde de zinsnede «een gunstiger recht heeft op verrekening, teruggaaf of vermindering dan degene die het dividend ontvangt, en de situatie waarin ten aanzien van die ander geen inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van de dividendontvanger wel mag» oorspronkelijk: een gunstiger recht heeft op vermindering of teruggaaf dan degene die het dividend ontvangt.

In paragraaf 6 was de toelichting bij artikel II, onderdeel A, oorspronkelijk opgenomen als toelichting bij artikel II, onderdeel B. De tekst van de eerste alinea, derde tot en met vijfde volzin, luidde oorspronkelijk als volgt:

Mocht bij het einde van de optieperiode de optie nog steeds niet zijn uitgeoefend – de koers is onvoldoende gestegen – dan worden op dat moment de als tijdelijke belegging gehouden aandelen geacht te zijn geamortiseerd. Als inkoopprijs wordt dan gehanteerd de waarde van de aandelen ten tijde van het aflopen van de optieperiode. De heffing van dividendbelasting ter zake van deze «inkoop» kan de vennootschap voorkomen, door bij het einde van de optieperiode – of reeds eerder – de als tijdelijke belegging gehouden aandelen weer af te stoten.

De toelichting bij artikel II, onderdeel B, was oorspronkelijk opgenomen als toelichting bij artikel II, onderdeel C.

De toelichting bij artikel II, onderdelen C en D, artikel III, onderdeel C, en artikel IV was oorspronkelijk opgenomen als toelichting bij artikel II, onderdeel A, artikel III, onderdeel C, en artikel IV en als toelichting bij artikel II, onderdeel D. Deze toelichtingen luidden als volgt:

Artikel II, onderdeel A, artikel III, onderdeel C, en artikel IV.

Gezien de verscheidenheid aan vormen waarin dividendstripping zich kan voordoen, dienen maatregelen tegen dividendstripping zich uit te strekken tot de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting. Zo zien de maatregelen opgenomen in artikel 9.2 Wet inkomstenbelasting 2001 en in artikel 25 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op situaties waarin het recht op dividend wordt overgedragen aan een binnenlandse belastingplichtige die de dividendbelasting als voorheffing kan verrekenen met door hem verschuldigde inkomsten- of vennootschapsbelasting. De maatregel opgenomen in artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 heeft betrekking op situaties waarin het recht op dividend wordt overgedragen aan een buitenlandse partij die een gunstiger recht heeft op vermindering of teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting dan degene die het recht heeft overgedragen. Een situatie als hier bedoeld was onderwerp van de procedure die heeft geleid tot het arrest van van 6 april 1994, nr. 28 638, BNB 1994/217. De fiscus werd in deze procedure in het ongelijk gesteld omdat de Hoge Raad besliste dat degene die vóór het moment van betaalbaarstelling van het dividend in het bezit is van de dividendbewijzen, wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden en mitsdien recht heeft op het verminderd tarief dividendbelasting.

De maatregelen opgenomen in de genoemde heffingswetten kennen eenzelfde stramien: zij grijpen steeds aan bij situaties waarin de opbrengst die is genoten door de bezitter van het aandeel of dividendbewijs, door middel van een tegenprestatie ten goede komt aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering of teruggaaf. De passage «in mindere mate» brengt in dit verband al een eerste onderscheid aan tussen wel en niet besmette transacties. Onder tegenprestatie wordt in dit verband verstaan al hetgeen kan worden aangemerkt als een vergoeding voor het op de aandelen verwachte dividend (dividendvervangende betaling). In geval van een dividendvervangende betaling wordt dus aangenomen dat het dividend niet aan de houder van de dividendbewijzen maar – uiteindelijk – aan een ander ten goede is gekomen.

De maatregel is eveneens van toepassing ingeval de opbrengst indirect ten goede is gekomen. Hiermee worden situaties ondervangen waarin de aandelen worden overgedragen aan een stroman alvorens doorlevering plaatsvindt aan een partij die beroep op teruggaaf of verrekening doet. Eventueel tussenliggende schakels kunnen op deze wijze worden genegeerd. Uiteraard zal in de praktijk de bewijsvoering voor de fiscus lastiger zijn naarmate meer schakels worden tussengeschoven. Aan de andere kant zullen de kosten van de transactie toenemen waardoor dividendstripping onaantrekkelijker wordt.

De maatregel beperkt zich tot situaties waarin personen die hun dividendrechten hebben overgedragen, hun oorspronkelijke aandelenpositie op directe of indirecte wijze hebben behouden of na dividenddatum opnieuw verkrijgen als onderdeel van een samenstel van transacties. De maatregel blijft derhalve buiten toepassing ingeval er geen verband bestaat tussen de verkoop vóór dividenddatum en terugkoop van de aandelen na die datum.

De maatregel strekt zich ook uit tot de verkoop van losse dividendbewijzen. Ook in die situatie behoudt de aandeelhouder zijn belang bij de aandelen, terwijl het dividend wel door een ander, namelijk de houder van de dividendbewijzen, wordt ontvangen. Een dergelijke casus was aan de orde in het hiervoor vermelde arrest van 6 april 1994, BNB 1994/217. Voorts is de maatregel van toepassing in geval van vestiging van genotsrechten op de aandelen waarbij een tegenprestatie wordt bedongen. Met vestiging van genotsrechten kan namelijk hetzelfde worden bereikt als met de overdracht van losse dividendbewijzen.

De bewijslast van de maatregel ligt bij de fiscus. Dat wil zeggen dat de fiscus aannemelijk moet maken dat sprake is van dividendstripping zoals gedefinieerd in de maatregel. Ik ben mij ervan bewust dat dat in de praktijk lastig zal kunnen zijn met name vanwege de betrokkenheid van buitenlandse partijen en doordat transacties over de beurs kunnen lopen. Consequentie is dat de maatregel in zijn praktische toepassing slechts gericht zal zijn tegen evidente vormen van dividendstripping.

Dividendstripping onderscheidt zich van andere transacties doordat het economische belang van de aandelen bij de aandeelhouder blijft, terwijl het dividend op die aandelen, niet rechtstreeks maar door tussenkomst van andere partijen wordt genoten. Bij de eenvoudige vormen van dividendstripping zullen de aandelen na dividenddatum op enig moment worden teruggeleverd aan de oorspronkelijke aandeelhouder. Als onderdeel van een meer gecompiceerde vorm is echter voorstelbaar dat de aandelen niet als zodanig terugkeren in het bezit van de oorspronkelijke aandeelhouder, maar dat hij het economische belang bij de aandelen behoudt door gebruikmaking van bijvoorbeeld een derivaat. De wettekst houdt met deze vorm rekening door te spreken van het op directe of indirecte wijze behouden van de aandelenpositie.

Artikel II, onderdeel D (wijziging art. 10 Wet op de dividendbelasting 1965).

Voorgesteld wordt om de niet aan vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersonen onder de werking van de voorgestelde maatregel tegen dividendstripping te brengen. Aangezien voor deze rechtspersonen in het huidige eerste lid van artikel 10 Wet op de dividendbelasting 1969 reeds een specifieke bepaling tegen dividendstripping was opgenomen in de vorm van een bezitsvereiste, wordt voorgesteld deze specifieke bepaling te laten vervallen. Hierop ziet artikel II, onderdeel D, van het onderhavige wetsvoorstel.

De toelichting op artikel III, onderdeel B, luidde oorspronkelijk als volgt:

Artikel III, onderdeel B (invoeging art.10c Wet op de vennootschaps- belasting 1969)

In het nieuwe art. 10c is de tijdelijke inkoop voor de vennootschapsbelasting geregeld. Ook voor de vennootschapsbelasting wordt derhalve aangenomen dat tijdelijke inkoop ter afdekking van een werknemersoptieverplichting mogelijk is. De opbrengst van deze tijdelijke belegging en het koersverloop van deze belegging lopen echter niet via de verlies- en winstrekening.

Naast de situatie waarin een maatschappij aan eigen werknemers een optie toekent op eigen aandelen en zich indekt door van derden eigen aandelen te kopen, is de formulering van de tekst zodanig dat daar ook onder valt de situatie waarin een dochtermaatschappij aan eigen werknemers een optierecht op aandelen in haar moedermaatschappij toekent en zich indekt door aandelen in de moedermaatschappij op de beurs of op andere wijze te kopen. Ook de situatie waarin een moedermaatschappij aan een werknemer van een dochtermaatschappij een optierecht toekent op aandelen in de moedermaatschappij of in de dochtermaatschappij valt onder de werkingssfeer van het nieuwe artikel.

In de toelichting bij artikel V ontbraken de tweede, derde en vierde alinea.

In de toelichting bij artikel VI luidden de eerste tot en met de vijfde alinea oorspronkelijk als volgt:

De maatregelen tegen dividendstripping zijn aangekondigd bij persbericht van 27 april jl. Daarbij is aangegeven dat de maatregelen zullen terugwerken tot en met de datum van het persbericht om zodoende nieuwe gevallen van dividendstripping effectief te kunnen bestrijden. Hierop ziet het tweede lid.


XNoot
1

Wijzigingen van redactionele aard zijn niet opgenomen. De integrale oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven