27 896
Wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 23 oktober 2001

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorstellen ten aanzien van dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers. Over beide onderwerpen hebben deze leden nog vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, maar hebben nog wel een aantal vragen c.q. opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Wel hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet dat strekt tot invoering van enkele maatregelen tegen dividendstripping en wetgeving naar aanleiding van jurisprudentie op het terrein van inkoop van aandelen ter afdekking van optieverplichtingen aan werknemers. Deze leden hebben bij onderhavig voorstel enkele vragen ter verduidelijking en opmerkingen.

Dividendstripping

De leden van de CDA-fractie constateren dat de achtergrond van het wetsvoorstel inzake dividendstripping een lekkage in de dividendbelasting betreft. De fiscus derft belastinginkomsten als gevolg van het feit dat aandeelhouders dividendbelasting proberen te omzeilen. De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de regering daar maatregelen tegen wil treffen.

Zij vragen zich echter af of met onderhavig wetsvoorstel niet slechts het symptoom wordt bestreden, terwijl de kern van het probleem niet wordt opgelost. Kern van het probleem is, naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie, dat de grondslag van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 die als een voorheffing van eerstgenoemde heffing fungeert, volledig is uitgehold. In dat opzicht zien de leden van de CDA-fractie sterke gelijkenis met de oude Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ook in deze wet ontstonden regelmatig lekkages die systematisch weer gedicht moesten worden. De Wet op de inkomstenbelasting 1964 was op den duur verworden tot een lappendeken van reparatiewetgeving. De Wet op de inkomstbelasting 1964 heeft toen een volledige revisie ondergaan. Is het niet tijd om ook de Wet op vennootschapsbelasting 1969 en de daarbij behorende Wet op de dividendbelasting 1965 ten principale tegen het licht te houden? De leden van de fractie van het CDA vragen de regering hierop te reageren.

Los van bovenstaande opmerkingen zijn de leden van de CDA-fractie in ieder geval wel verheugd over de wijze waarop rekening is gehouden met signalen uit de literatuur en de praktijk naar aanleiding van de aanvankelijk voorgestelde maatregelen tegen dividendstripping (als onderdeel van de Belastingherziening 2001). In vergelijking met dit voorgaande voorstel is het onderhavige wetsvoorstel een grote verbetering.

Volgens de memorie van toelichting zijn de budgettaire consequenties van de voorstellen nihil. De leden van de CDA-fractie vragen zich daarom af of een inschatting gemaakt kan worden van het geldbedrag dat zou wegvloeien indien de voorstellen niet worden aanvaard.

Graag zouden de leden van de PvdA-fractie weten of de maatregelen tegen dividendstripping ook werken in het geval de Moeder-Dochterrichtlijn van toepassing is?

De leden van de fracties van de VVD en het CDA merken op dat in de memorie van toelichting niet wordt ingegaan op de werking van de maatregelen onder de Moeder-Dochterrichtlijn. Voor toepassing van die richtlijn wordt niet als voorwaarde gesteld dat dividenden ten goede komen aan de uiteindelijk gerechtigde. Is de regering van mening dat de maatregelen onder de Moeder-Dochterrichtlijn effect sorteren? De leden van de CDA-fractie merken in dit verband op dat slechts indien de maatregelen kunnen worden beschouwd als een nationaal voorschrift ter bestrijding van fraude en misbruik als bedoeld in artikel 1, lid 2 van de Richtlijn, de maatregelen ook onder de Moeder-Dochterrichtlijn van toepassing zouden kunnen zijn. Zij vragen de regering op deze stelling te reageren.

Het Hof van Justitie van de EG heeft onlangs een belangwekkend arrest gewezen over een Griekse heffing die sterk lijkt op de Nederlandse excessief dividendheffing, aldus de leden van de VVD-fractie. Volgens het Hof is deze Griekse heffing in strijd met de Moeder-Dochterrichtlijn. Is de regering bekend met het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 4 oktober 2001, nr. C-294/99, inzake Athinaiki Zythopoiia? Is de regering in het licht van dit arrest van oordeel dat de zogenaamde excessief dividendheffing in de Nederlandse belastingwetgeving in strijd is met het gemeenschapsrecht, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zo neen, wat zijn dan naar uw oordeel uit een oogpunt van gemeenschapsrecht de relevante verschillen tussen deze heffing en de Griekse heffing die volgens het Hof van Justitie wel in strijd is met de Moeder-Dochterrichtlijn?

De leden van de fractie van de VVD merken op dat artikel 16 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 vaststelt dat bij de toepassing van artikel 15 van dat besluit (verrekening buitenlandse belasting op dividenden, interest en royalties) geen vermindering wordt verleend indien de belastingplichtige niet de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop door een andere Mogendheid is geheven. De in artikel 16 van genoemd besluit opgenomen definitie van het begrip«uiteindelijk gerechtigde» is afkomstig van het eerdere voorstel inzake het tegengaan van dividendstrippingtransacties in het kader van het Belastingplan 2001. Blijft de afwijkende definitie van het begrip«uiteindelijk gerechtigde» in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 gehandhaafd, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zo ja, hoe dient met deze dubbele definitie van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» te worden omgegaan bij de toepassing van de nationale wetgeving respectievelijk het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001? In de memorie van toelichting neemt de regering het standpunt in dat de voorgestelde invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde kan worden toegepast, niet alleen in situaties waarin een belastingverdrag het begrip uiteindelijk gerechtigde hanteert maar ook in de oudere belastingverdragen waarin de uitdrukking niet voorkomt, omdat impliciet de notie daarin wel aanwezig is. Is het standpunt van de regering met betrekking tot de interpretatie van de oudere belastingverdragen in dit verband nieuw? De regering neemt het standpunt in dat de nationale betekenis van het begrip uiteindelijk gerechtigde kan worden toegepast in belastingverdragen indien dit begrip in de belastingverdragen niet nader is gedefinieerd. Kan de regering aangeven wat er gebeurt als wordt geconstateerd dat de ontvanger van de dividenden niet als uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt? Kan de daadwerkelijke economische genieter dan alsnog een beroep doen op verrekening of teruggaaf (voor zover dit van toepassing zou zijn geweest bij rechtstreekse ontvangst van het dividend)? Leidt de negatieve formulering van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» niet tot teveel onzekerheid, ook in internationaal verband, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

Wat gebeurt er – zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af – als wordt geconstateerd dat de ontvanger van de dividenden niet als uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt? Kan de daadwerkelijke economische genieter dan alsnog een beroep doen op verrekening of teruggaaf?

De leden van de fractie van de VVD constateren dat de teksten van de voorgestelde wijzigingen in de diverse wetten nagenoeg gelijk zijn. Het valt deze leden op dat de wijziging in de Wet op de dividendbelasting 1965 een additionele eis stelt (artikel II, onderdeel C, artikel 4, derde lid, onderdeel a, onder 1). Kan de regering dit verschil toelichten?

De leden van de VVD-fractie constateren dat in alle wijzigingsvoorstellen de eis wordt gesteld dat er een samenstel van transacties is waarbij de persoon een «positie in aandelen ...... op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt». De bedoeling is deze leden duidelijk: een ieder die zijn positie in de meest algemene zin, in de periode van voor het uitkeren tot na het uitkeren van dividend, behoudt heeft mogelijk een probleem. Het lijkt alsof het begrip «verkrijgen» is toegevoegd om de pakkans te vergroten. Kan de regering dit bevestigen? De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of het mogelijk is om het begrip «behouden» uit te breiden middels additionele bewoordingen en het begrip «verkrijgen» te schrappen.

In de voorgestelde wetsartikelen wordt het begrip «samenstel van transacties» gebruikt. De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere omschrijving van dit begrip. Zo is onduidelijk of het motief van degene die de transacties is aangegaan enige rol van betekenis speelt. In het verlengde hiervan rijst de vraag in welke mate de ontvanger van de dividenden zich bewust moet zijn van betrokkenheid bij de dividendstripping. Het is niet ondenkbaar dat de koper zich niet bewust is van de positie en het motief van de verkoper. Is het niet mogelijk om zowel het oogmerk als de bewustheid van de betrokken partijen expliciet als voorwaarde voor toepassing van de maatregelen te stellen, zo vragen deze leden. In het verlengde hiervan wijst VNO-NCW nog op de omslachtige civiele verhaalsprocedures die het bovenstaande teweeg kan brengen. Bijvoorbeeld als emittent op grond van een verklaring van een aandeelhouder geen dividendbelasting heeft ingehouden wegens toepassing van de deelnemingsvrijstelling of op grond van bijvoorbeeld het verdrag tussen de VS en Nederland, terwijl achteraf blijkt dat de betreffende (buitenlandse) aandeelhouder wegens een samenstel van transacties toch voor (een gedeelte van) het aangegeven aandelenpakket geen uiteindelijke gerechtigde was van het dividend. In deze situatie zal de emittent de naheffingsaanslag dividendbelasting civielrechtelijk moeten verhalen op de uitbetalende bank c.q. de aandeelhouder. Is er geen manier om deze omslachtige civielrechtelijke procedures te voorkomen? Ter voorkoming van overbelasting van het rechtelijke apparaat suggereren de leden van de CDA-fractie oogmerk en bewustheid van de betrokken partijen expliciet als voorwaarde voor toepassing van de maatregelen te stellen.

Ook de leden van de D66-fractie willen graag van de regering weten waarom het bij de formulering van de wetgeving gericht op het tegengaan van dividendstripping niet expliciet het oogmerk van dividendstripping als voorwaarde heeft gesteld. Deze leden vrezen dat met het gebruik van het begrip «samenstel van transacties» het onduidelijk blijft of het motief van de transacties enige rol speelt en dat zich als gevolg hiervan ongewenste effecten kunnen voordoen. Diverse voorbeelden waarbij dit het geval zou kunnen zijn hebben inmiddels de Kamer bereikt. Kan de regering in het antwoord de maatschappelijk breed gevoelde vrees wegnemen dat het niet opnemen van het oogmerk tot dividenstripping zal leiden tot negatieve gevolgen voor de Nederlandse positie binnen het internationale bedrijfsleven, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de VVD lezen in de memorie van toelichting (paragraaf 6, artikel II, onderdeel C) dat indien een aandeelhouder verklaart dat deze een dividend kan ontvangen zonder inhouding de dividend betalende vennootschap dit als zodanig kan uitbetalen. Indien later blijkt dat dit niet had gemogen omdat de ontvanger een dividend stripper is zal de Belastingdienst verhaal zoeken bij de onderneming die op haar beurt de stripper aanklaagt. Acht de regering dit een werkbare situatie? Deze leden wijzen hierbij niet alleen naar de klassieke casus van de deelnemingsvrijstelling maar ook naar het Verdrag NL/USA. Hier moeten Amerikaanse pensioenfondsen een verklaring krijgen van de Belastingdienst (een aantal jaren geldig) alvorens zij hun dividend zonder inhouding kunnen innen. Indien nu achteraf een dergelijk fonds als stripper wordt aangemerkt, is het vervelend als er een naheffing komt bij de dividenduitkerende onderneming. De leden van de fractie van de VVD vragen de regering hierop te reageren.

De leden van de VVD-fractie constateren dat als voorwaarde wordt gesteld dat aannemelijk is dat de persoon die zijn dividendrechten heeft overgedragen, zijn oorspronkelijke aandelenpositie op directe of indirecte wijze heeft behouden of na de dividenddatum opnieuw verkrijgt. Kan de regering een reactie geven op de vraag van de NOB (brief d.d. 8 oktober 2001) namelijk hoe groot het economisch belang minimaal moet zijn dat de oorspronkelijk aandeelhouder behoudt? Waarom is dit niet bepaald in dit wetsvoorstel, zo vragen deze leden.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere toelichting op de vraag hoe groot het economisch belang dat de oorspronkelijk aandeelhouder behoudt, minimaal moet zijn. Door gebruikmaking van een derivaat kan het economisch belang namelijk op elk gewenst niveau achterblijven, zo merken deze leden op. Voorts rijst de vraag bij de leden van de CDA-fractie hoe sterk het causale verband tussen de verkoop en de terugkoop van de aandelen moet zijn. Met name door tijdsverloop kan het causale verband steeds minder goed worden vastgesteld. Kan de regering bevestigen, zo vragen de leden van de fracties van het CDA en D66, dat in geval een aandeelhouder/belegger op enig moment door vaststelling van het dividend zijn aandelen verkoopt en vervolgens op enig tijdstip na vaststelling van het dividend weer aandelen in de desbetreffende onderneming koopt, terwijl in de tussenliggende periode geen sprake is van behoud van economisch belang bij de aandelen, er geen sprake is van dividendstripping? De leden van de fractie van D66 vragen of de regering in het antwoord kan ingaan op de door VNO/NCW (brief d.d. 4 oktober 2001) geschetste situatie dat indien er dan sprake is van dividendstripping er «hiervan een zeer negatieve invloed uitgaat op de appreciatie van het Nederlandse aandeel».

De leden van de D66-fractie willen graag van de regering weten hoe wordt omgegaan met ontvangers van dividenden die kennelijk niet bewust zijn van betrokkenheid bij dividendstripping doordat de oorspronkelijke aandeelhouder zonder betrokkenheid van de nieuwe aandeelhouder door middel van bijvoorbeeld call- en putopties het economisch belang van de aandelen behoudt.

Voorts zouden de leden van de D66-fractie graag een nadere toelichting van de regering ontvangen op de vraag hoe groot het economisch belang dat de oorspronkelijke aandeelhouder behoudt minimaal moet zijn.

Mede onder verwijzing naar de CDA-inbreng voor het wetsvoorstel 27 910 inzake de wijziging BRK en deelnemingsdividenden vragen de leden van de CDA-fractie zich af of de uitsluiting van de teruggaaf of vermindering van dividendbelasting bewust is beperkt tot situaties waarin een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, aangezien de Belastingregeling voor het Koninkrijk niet wordt genoemd.

Fiscale behandeling van werknemersopties bij de werkgever

De leden van de PvdA-fractie menen dat het beoogde herstel van de februari-arresten slechts wenselijk is voor zover het gaat om aandeleninkoop ter afdekking van de risico's van beoogde vormen van personeelsopties. Dat roept de vraag op of het mogelijk is nader te definiëren welke vormen van personeelsopties wenselijk geacht worden en of de regering redenen ziet om daar begrenzingen in aan te brengen?

De leden van de fractie van de PvdA willen graag inzicht in de gevolgen voor de belastinginkomsten van het handhaven van de februariarresten en in samenhang daarmee de gevolgen voor de belastinginkomsten van de verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel. Zij vragen om inzicht te geven in de verdeling van de gevolgen van de februariarresten over verschillende grootteklassen van belastingbetalende bedrijven, alsmede de bedrijfstakverdeling. Deze leden vragen om tevens inzicht te verschaffen in de verwachte gevolgen voor de belastinginkomsten van deze wetgeving verdeeld naar grootteklasse van bedrijven en de bedrijfstakverdeling.

Is over deze wetgeving een advies gevraagd van de Actal, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Zo ja, hoe luidt dat advies en heeft het de wetgeving beïnvloed? Zijn er alternatieven onderzocht met betrekking tot de administratieve lasten? Tot welke verschillen zouden die alternatieven hebben geleid en wat zijn de redenen om voor deze oplossing te kiezen?

Personeelsopties hebben in de ogen van de leden van de CDA-fractie een drieledig doel. Ten eerste beogen ze het personeel vast te houden, ten tweede laten zij het personeel meedelen in het succes van het bedrijf en ten derde stellen zij met name jonge bedrijven in staat minder geld aan salarissen uit te geven en zo met het moeizaam verkregen investeerdersgeld wat langer te doen. Daar komt bij dat er vooral in tijden van arbeidskrapte bij bedrijven de behoefte ontstaat aan een meer flexibele wijze van beloning. In dit licht heeft het verlenen van optierechten aan werknemers zeer aan populariteit gewonnen. De leden van de CDA-fractie hebben daar begrip voor. Het is echter opvallend hoe slecht dit beloningsinstrument past in de Nederlandse belastingsystematiek. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat meer convergentie vereist is tussen het Nederlandse fiscale stelsel en het beloningsinstrument van de optierechten. Deze leden zijn er echter nog niet over uit of dit wijzigingen van het Nederlandse fiscale stelsel vereist of vraagt om wijzigingen van het beloningsinstrument zelf. Kan de regering aangeven waarom de heffing over optierechten in andere landen minder problemen teweegbrengt?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de problemen die telkens opkwamen inzake de belastingheffing over werknemersopties totnogtoe symptomatisch werden opgelost. Eerder al ondervond men problemen met betrekking tot het tijdstip van belastingheffing, thans opgelost door een tamelijk gekunstelde keuzemogelijk in de IB-sfeer. Met de uitspraken van de Hoge Raad in februari van dit jaar kwamen weer nieuwe problemen aan het licht. Het verlenen van optierechten aan werknemers brengt complicaties met zich mee voor de dividendbelasting, de vennootschapsbelasting én de kapitaalsbelasting. Men kan nu wel weer besluiten om de wet aan te passen, maar de leden van de CDA-fractie vragen zich af of dat dan niet weer enkel symptoombestrijding is. Is het wachten dan weer op nieuwe problemen? De leden van de CDA-fractie noemen in dat kader bijvoorbeeld (i) het niet synchroon lopen van de heffing van loonbelasting en premies sociale verzekeringen, (ii) de termijn voor indiening van het verzoek tot uitstel van heffing van loonbelasting (die naar de mening van de Orde in geval van onvoorwaardelijke opties onmogelijk kort is), (iii) het niet kunnen uitstellen van de intrinsieke waarde in de optie, (iv) de inhoudingsplicht voor de werkgever bij uitoefening van de werknemer binnen 3 jaar na toekenning van de optierechten en (v) het gebrek aan eenduidige terminologie in de huidige bepalingen (bijv. «toekennen» versus «overeenkomen»). Is de regering van plan deze problemen straks ook weer symptomatisch op te lossen? De leden van de CDA-fractie bepleiten een meer structurele oplossing voor de fiscale inpasbaarheid van het beloningsinstrument. Heeft de regering hieromtrent ook ideeën, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

De leden van de CDA-fractie vinden de regelgeving omtrent de fiscale behandeling van werknemersopties ingewikkeld en zeer moeilijk uitvoerbaar. Deze leden betreuren het dat voorliggend wetsvoorstel de regelgeving slechts ingewikkelder maakt. De leden van de CDA-fractie achten dit geen goede ontwikkeling. Zij bepleiten vereenvoudiging. Zij verzoeken de regering op deze stelling te reageren.

Los van bovenstaande opmerkingen zijn de leden van de CDA-fractie in ieder geval wel verheugd over de wijze waarop rekening is gehouden met de overgangsregeling voor de behandeling van werknemersopties voor de vennootschapsbelasting, dividendbelasting, kapitaalsbelasting en de surtax, die gold voor de periode van 21 februari tot 1 september 2001.

De leden van de PvdA fractie vragen zich af of de reikwijdte van de februariarresten van de Hoge Raad niet verder gaat dan alleen voor de werknemersopties. Zijn de arresten ook van invloed op de inkoop van aandelen ter afdekking van verplichtingen op basis van aan derden uitgegeven warrants en converteerbare obligatieleningen? Kan de regering hier nader op ingaan?

Ook de leden van de CDA-fractie vragen zich af of de regering van mening is dat de uitkomst van de februariarresten ook invloed hebben op warrants en converteerbare obligatieleningen die de vennootschap heeft uitgegeven aan derden (niet werknemers) en waarvoor zij ter afdekking daarvan (of teneinde aan haar verplichtingen daaronder te voldoen) aandelen inkoopt? Is de regering het met deze leden eens dat – indien zulks bevestigend moet worden beantwoord – de vrijstellingen die voortvloeien uit het onderhavige voorstel ook zouden moeten gelden voor bovengenoemde financiële instrumenten?

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs ziet een toename van de administratieve lasten voor de werkgever nemen als de voorgestelde informele kapitaalstorting in verband met de optieverlening wettelijk wordt vastgelegd. De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering dit kan bevestigen?

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een reactie op de door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs gegeven overweging om van de voorgestelde wettelijke informele kapitaalstorting bij optietoekenningen af te zien van de voorgestelde wettelijke informele kapitaalstorting bij optietoekenningen vanwege de relatief geringe budgettaire opbrengst, de ongewenste uitbreiding van administratieve lasten voor de werkgever, en, meer ten principale, de toezegging de gevolgen van de meergenoemde arresten voor de dividendbelasting en kapitaalsbelasting terug te draaien naar de situatie van vóór de arresten. De leden van de fractie van het CDA vragen de regering op deze stelling te reageren.

De leden van de CDA-fractie vragen of de informele kapitaalstorting in de moeder nihil bedraagt als deze Nederlandse moeder opties op haar eigen aandelen toekent aan de in het buitenland wonende en werkende werknemers van een in het buitenland gevestigde dochter?

De leden van de D66-fractie zijn positief over de wijze waarop de regering de gerezen onzekerheid na de arresten van de Hoge Raad op het terrein van de behandeling van werknemersopties heeft weggenomen. Zij zijn minder gelukkig met het voornemen om toekenning van personeelsaandelenopties als informele kapitaalstorting te beschouwen waarover kapitaalsbelasting is verschuldigd. Deze leden willen graag weten of hier terugwerkende kracht aan vastzit?

De leden van de PvdA-fractie zouden graag meer duidelijkheid verkrijgen over de aanwezigheid van een informele kapitaalstorting in concernverhoudingen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat een informele kapitaalstorting bij de moeder niet aan de orde kan komen indien de dochtermaatschappij aan haar werknemers opties heeft verleend om aandelen in de moeder te verwerven en de dochter de opties «op eigen kracht» afwikkelt door bijvoorbeeld zelf op de beurs aandelen in de moeder te kopen ter afdekking van de optieverplichting. Is er dan ook geen sprake van een informele kapitaalstorting in de dochter zelf op het moment van toekenning van de opties? Wat gebeurt er als op het moment van toekenning nog niet bekend is hoe de dochter de optieverplichting zal afwikkelen, zo vragen deze leden.

Is er ook sprake van een informele kapitaalstorting in het geval een Nederlandse moedermaatschappij aandelenoptierechten verleent aan de in het buitenland wonende en werkende werknemers van haar buitenlandse dochtermaatschappij? Zo ja, hoe wordt dan de hoogte van de informele kapitaalstorting bepaald, vragen de leden van de fractie van de PvdA.

Ook de leden van de VVD-fractie kunnen uit de memorie van toelichting niet genoeg duidelijkheid krijgen over de aanwezigheid van informele kapitaalstorting in concernverhoudingen. Kan de regering meer duidelijkheid scheppen? In haar brief merkt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs tevens op dat het tijdens de optieverlening niet altijd al bekend is hoe de dochtervennootschap haar verplichting zal afwikkelen. Er kan zich een situatie voordoen waarbij de dochtervennootschap het zelf doet, terwijl zij daarover nog geen beslissing had genomen op de toekenningsdatum. Op zo'n moment heeft de moeder – achteraf beschouwd – ten onrechte kapitaalsbelasting aangegeven en afgedragen in verband met een informele kapitaalstorting. Kan de regering aangeven of er in zulke gevallen een mogelijkheid bestaat tot correctie en restitutie van kapitaalsbelasting, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de CDA-fractie hebben eveneens behoefte aan meer duidelijkheid over de aanwezigheid van informele kapitaalstorting in concernverhoudingen. Een informele kapitaalstorting zou niet aan de orde zijn als de dochter de opties «op eigen kracht», volledig buiten de moeder om, afwikkelt – bijvoorbeeld door zelf aandelen moeder op de beurs te kopen. Deze formulering geeft aanleiding tot onduidelijkheid. Ten tijde van de optieverlening is immers lang niet altijd bekend hoe de dochtervennootschap haar verplichting zal afwikkelen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het niet eenvoudiger zou zijn om te stellen dat ofwel elke optieverlening tot een informele kapitaalstorting leidt, ofwel elke optieverlening niet tot een informele kapitaalstorting leidt, dit ongeacht hoe de dochter de opties afwikkelt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop te reageren.

Is op het inkopen van aandelen ter tijdelijke belegging anders dan ter afdekking van verplichtingen uit werknemersoptieregelingen de jurisprudentie van vóór de februariarresten nog van toepassing, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat zij ervan uitgaat dat de februariarresten alleen van toepassing zijn op de inkoop in verband met de nakoming van verplichtingen uit (werknemers)optieregelingen, en niet ziet op inkopen van aandelen ter tijdelijke belegging anders dan voor het afdekken van optieverplichtingen? In het verlengde hiervan rijst bij de leden van de fracties van het CDA en D66 de vraag of onder optieverplichting mede kan worden begrepen de verplichting tot levering van aandelen uit hoofde van converteerbare personeelsobligaties? De leden van genoemde fracties vragen de regering hierop te reageren.

De D66-fractie verneemt voorts graag van de regering of onder optieverplichting ook de levering van aandelen uit hoofde van converteerbare personeelsobligaties wordt begrepen.

Voorts willen deze leden graag weten of het verwerven van eigen aandelen ter dekking van nog toe te kennen opties als tijdelijke belegging kunnen worden beschouwd? Voorts verzoeken de leden van de D66-fractie de regering om een nadere toelichting als het gaat om de relatie die moet bestaan tussen (specifieke) ter dekking ingekochte aandelen en toegekende personeelsaandelenopties.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze moet blijken dat een inkoop van aandelen is geschied ter afdekking van een optieverplichting jegens de werknemers? Is een besluit van de directie, de raad van commissarissen of van de algemene vergadering van aandeelhouders hiervoor nodig? Maakt het tijdstip van inkoop iets uit?

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een precisiering van het begrip «inkoop ter tijdelijke belegging». Hoe moet bijvoorbeeld worden geconstateerd dat inkoop van aandelen plaatsvindt met het oog op de nakoming van een optieverplichting. Is daarbij een causaal verband met een in de nabije toekomst te verwachten optietoekenning voldoende? Ook VNO-NCW verwijst daarnaar. Voldoet een besluit van de directie, raad van commissarissen of aandeelhouders over een voorgenomen toekenning in dit verband, zo vragen deze leden.

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs ziet het ontbreken van consequent doorgevoerde symmetrie tussen het belastbaar voordeel uit een werknemersoptie voor de loonbelasting en de aftrek voor de vennootschapsbelasting als een gemiste kans. De leden van de fractie van de VVD vragen de regering op deze stelling te reageren.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat één van de redenen dat de belastingregels inzake de optieregelingen zo ingewikkeld zijn, te maken heeft met het ontbreken van symmetrie tussen het belastbaar voordeel uit een werknemersoptie voor de loonbelasting en de aftrek voor de vennootschapsbelasting. De symmetrie werkt wel zolang de werknemer belast wordt op het reguliere fiscale genietingtijdstip, maar als de werknemer zijn opties binnen drie jaar na de datum van toekenning uitoefent of als hij kiest voor uitstel van belastingheffing tot de datum van feitelijke uitoefening, dan is er sprake van asymmetrie tussen de loonbelasting en vennootschapsbelasting. Voor de vennootschapsbelasting is immers slechts aftrekbaar het belastbaar loon op het reguliere fiscale genietingtijdstip. Deze leden betreuren dat. Ook de Orde wijst daarop. Kan worden toegezegd dat als de belastingheffing over werknemersopties ten principale wordt heroverwogen, ook deze symmetrie tussen de loonbelasting en aftrekbare last voor de vennootschapsbelasting hersteld wordt, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze zeker kan worden gesteld dat de fiscale faciliteiten voor inkoop avn eigen aandelen slechts betrekking hebben op inkoop ten behoeve van optieplannen voor werknemers van in Nederland loonbelastingplichtige ondernemingen?

De leden van de VVD-fractie vragen naar de fiscale gevolgen voor de kapitaals-, dividend- en vennootschapsbelasting voor een Nederlandse vennootschap die werknemersopties toekent aan werknemers (van buitenlandse dochtermaatschappijen) die wonen en werken in het buitenland? Indien een Nederlandse vennootschap werknemersopties toekent aan in het buitenland wonende en werkende werknemers van buitenlandse dochter-ondernemingen, welk bedrag wordt dan zakelijk geacht voor de doorbelasting van (welke) kosten van de Nederlandse vennootschap aan haar buitenlandse dochters, zo vragen deze leden.

Ook de leden van de CDA-fractie vragen zich af of slechts ingekochte aandelen voor opties van werknemers van in Nederland loonbelastingplichtige ondernemingen kwalificeren als ingekocht ter tijdelijke belegging? Met andere woorden, kwalificeren aandelen gekocht door Nederlandse vennootschappen respectievelijk Nederlandse moedermaatschappijen ter dekking van opties verleend aan in het buitenland werkende werknemers wel of niet als tijdelijke belegging? Zo nee, kunnen winsten en verliezen alsmede dividenden op die (dekkings)aandelen dan wel in aanmerking worden genomen?

De leden van de D66-fractie willen eveneens graag een toelichting op de vraag of ingekochte aandelen zich alleen als tijdelijke belegging kwalificeren indien deze zijn bestemd ter dekking van aandelenopties van in Nederland werkzame (loonbelastingplichtige) werknemers of gelden ingekochte aandelen ook als tijdelijke belegging indien deze zijn bestemd ter dekking van opties die zijn verleend aan in het buitenland werkende werknemers?

De leden van de PvdA-fractie zouden graag willen weten wat de gevolgen zijn wanneer ter afdekking van een optieverplichting ingekochte aandelen direct na het vervallen van de optieverplichting (dus binnen de driemaandsperiode) worden ingetrokken? En wat zijn de gevolgen als de aandelen weer worden verkocht op de beurs bijvoorbeeld?

Tevens hebben de leden van de PvdA-fractie een vraag over het hanteren van de waarde in het economisch verkeer op het moment waarop de aandelen worden geacht te zijn ingekocht. Is het niet zo, zo vragen deze leden, dat als de waarde van de aandelen is gestegen gedurende de bezitsperiode dat deel van de winstreserves in feite dubbel belast kan worden, aangezien er voor een lagere prijs is ingekocht en er ten tijde van de fictieve inkoopdatum geen vermogen de vennootschap verlaat?

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een verduidelijking van de in de tekst opgenomen drie-maanden-termijn. Indien de ingekochte aandelen drie maanden na het tenietgaan van de optieverplichting tot de bezittingen van de vennootschap behoren, worden deze aandelen geacht te zijn ingekocht op dat tijdstip tegen de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op dat tijdstip. Wat gebeurt er bijvoorbeeld als de ingekochte aandelen na bijvoorbeeld één maand na het tenietgaan van de optieverplichting worden ingetrokken? In het verlengde hiervan rijst de vraag of met de term «een ander optiecontract» wordt gedoeld op opties uit dezelfde optieserie of mogen de aandelen ook worden aangewend voor de dekking van een lagere optieserie? De leden van de fractie van het CDA vragen de regering hierop te reageren.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of ten aanzien van de levering van aandelen die anders dan ter afdekking van werknemersoptieverplichtingen als tijdelijke belegging hebben gefungeerd, kapitaalsbelasting is verschuldigd.

Op welke wijze kan worden voorkomen dat inkoop van eigen aandelen in het kader van acquisitie of fusie wordt behandeld als inkoop ten behoeve van personeelsopties, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA.

Op welke wijze kunnen beperkingen worden aangebracht in de aard en omvang van inkoop eigen aandelen met betrekking tot personeelsopties? De leden van de fractie van de PvdA denken in het bijzonder aan beperkingen in de sfeer van de uitoefenprijs, en in de omvang van verstrekte opties in relatie tot het vaste inkomen van betrokken werknemers.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze kan worden voorkomen dat inkoop van aandelen geschiedt in periodes waarin het betrokkenen die beschikken over bijzondere informatie niet vrijstaat om te handelen op de beurs?

De leden van de fractie van de PvdA vragen of beperking van de werkingssfeer van deze wetgeving zou kunnen leiden tot grondslagverbreding. Zo ja, in welke mate? Is een dergelijke grondslagverbreding te overwegen in relatie tot plannen om bedrijven lastenverlichting te bieden?

De leden van de fractie van D66 willen van de regering weten hoe de verbreding van de grondslag van de kapitaalsbelasting zich verhoudt tot het beleid van de afgelopen jaren gericht op het verlagen, en wat D66 betreft, het afschaffen van de kapitaalsbelasting. Waarom heeft de regering niet een vrijstelling voor de kapitaalsbelasting over het toekennen van personeelsopties opgenomen? Deze leden vernemen graag het budgettair effect indien een vrijstelling wordt opgenomen.

De leden van de fractie van de VVD constateren dat in het wetsvoorstel het begrip «inkoop ter tijdelijke belegging» opvallend ruim en onvoldoende is gedefinieerd. Nu lijkt het alsof elke inkoop van aandelen met het oog op de nakoming van een optieverplichting wordt gekwalificeerd als een inkoop ter tijdelijke belegging. Zij vragen de regering een reactie.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan aangeven waarom er in het onderhavige wetsvoorstel geen aandacht besteed wordt aan de internationaal economische realiteit dat buitenlandse moedermaatschappijen de reële kosten doorbelasten van de optieafwikkeling? Nederland vormt op dit punt een uitzondering ten aanzien van wat internationaal gebruikelijk is.

Als een werknemer het gehele of gedeeltelijke voordeel, behaald met de uitoefening van opties of de verkoop van de aandelen in het kader van werknemersopties en zoals overeengekomen in het optiecontract, bij een vroegtijdige beëindiging van het dienstverband moet terugbetalen, mag de werknemer dan een bedrag aan negatief loon opvoeren, zo vragen de leden van de fractie van de VVD. Zo ja, welk bedrag?

Drie jaar na het overeenkomen van het werknemersoptierecht en mits de werknemer niet heeft gekozen voor uitstel van belastingheffing vallen de werknemersopties voor de belastingheffing in Box III. De leden van de VVD-fractie willen weten hoe (praktisch gezien) de waarde van de werknemersopties wordt bepaald?

Artikelsgewijze toelichting

Artikel II, onderdeel A

Een inkopende onderneming zal geen aandelen aan specifieke werknemers alloceren. De leden van de fractie van de VVD nemen aan dat deze bepaling deze eis niet impliciet stelt? Kan de regering hier een bevestiging van geven?

Indien de aandelen als ingekocht moeten worden beschouwd na afloop van de drie-maandenperiode is het nog steeds mogelijk dat deze inkoop belastingvrij plaatsvindt. Kan de regering dit bevestigen?

Voor wat betreft de aansluiting van artikel 3, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 op artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964 vragen de leden van de fractie van de VVD of dit zo moet worden uitgelegd dat alleen aankopen van aandelen voor werknemers van in Nederland loonbelastingplichtige ondernemingen vallen onder het begrip tijdelijke belegging door de limitatieve werking van eerdergenoemd artikel 10a? Of is het toch de bedoeling van de regering aankoop door een Nederlandse toekennende vennootschap voor een wereldwijd concern onder het begrip tijdelijke belegging te laten vallen? Kan de regering aangeven wat nu precies valt onder tijdelijke belegging gebaseerd op boven genoemde casus?

In de toelichting op dit artikelonderdeel is een passage gewijd aan de drie-maanden-periode en de dekkingsfunctie van tijdelijk ingekochte aandelen. De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of dit een dekking moet zijn voor een optiecontract uit dezelfde serie (bijvoorbeeld de aandelen waren ingekocht ter dekking van optierechten toegekend in maart 2001 en deze aandelen mogen alleen voor dekking van die optieserie gebruikt worden) of mogen de aandelen ook gebruikt worden voor dekking van een latere optieserie?

Artikel II, onderdelen C en D, Artikel III, onderdeel C, en artikel IV

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de aanpak tegen dividendstripping aangrijpt bij de verrekening, de teruggaaf of de vermindering van de ingehouden dividendbelasting, zodat de inhoudingsplichtige vennootschap zich niet hoeft te buigen over de vraag of degene die het dividend ontvangt ook de uiteindelijk gerechtigde is. De leden van de PvdA fractie zijn van mening dat dit niet opgaat bij een verzoek van de dividendgerechtigde om de inhouding van dividendbelasting te verminderen of achterwege te laten. Kan de regering er nader op ingaan wanneer de vennootschap erop kan vertrouwen met de uiteindelijk gerechtigde te doen te hebben? Wat gebeurt er als blijkt dat de inhoudingsplichtige vennootschap voor het lapje gehouden is?

Hoe kan een koper van losse dividendbewijzen zich bewust zijn dat het gaat om een vorm van dividendstripping, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer er sprake kan zijn van dividendstripping bij het vestigen van een genotsrecht op aandelen? Wanneer zal daar zeker geen sprake van zijn? Is de tijdsduur van het genotsrecht van belang? Of zal de prijsstelling eerder een aanwijzing zijn voor bestaan van een geval van dividendstripping?

De leden van de fracties van de VVD, CDA en D66 vragen of het begrip «kortlopende genotsrechten» nader worden toegelicht. Welke looptijd dient een genotsrecht bijvoorbeeld te hebben om van een kortlopend genotsrecht te kunnen spreken?

De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere verduidelijking in welke gevallen het kan gaan om evidente vormen van dividendstripping? Kan er sprake zijn van een nietsvermoedende koper van aandelen cum dividend en een dividendstrippende verkoper? Is de tijdspanne die ligt tussen de verkoop van aandelen vóór dividenddatum en de aankoop van dezelfde soort aandelen ná dividenddatum van belang voor het bestaan van een dividendstrippingsactie? Moet er sprake zijn van een terugkoop van de oorspronkelijke koper?

Artikel III, onderdeel A

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of deze bepaling niet kan leiden tot discriminatie, althans zoals thans en na wijziging verwoord. Immers, indien een Nederlandse vennootschap opties toekent aan werknemers van een verbonden vennootschap in bijvoorbeeld Frankrijk, mag de Nederlandse vennootschap geen aftrek opnemen. Dit lijkt op discriminatie van werknemers in andere EU landen en is dan ook niet toegestaan volgens deze leden. Graag een reactie van de regering.

Wordt met de toevoeging in artikel 9, derde lid, bedoeld dat uiterlijk een aftrek genomen kan worden op het moment dat de optie onvoorwaardelijk wordt? Immers dan «zou [loon] kunnen worden genoten» terwijl de werknemer gekozen heeft voor uitstel tot moment van uitoefening. De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen de regering hierop te reageren.

Artikel III, onderdeel B

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of in het geval waarin aandelen aankopen door een Nederlandse vennootschap geen tijdelijke belegging zijn (bijvoorbeeld middels restrictieve uitleg van de definitie in artikel 10c, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) winsten en verliezen op de aandelendekking wel in aanmerking worden genomen. Zij vragen de regering een bevestiging.

Waarom zijn de definities in artikel 3, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 en artikel 10c, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet woordelijk aan elkaar gelijk, vragen de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op de suggestie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs om in het verlengde van het voorgestelde artikel 10c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 34a Wet op belastingen van rechtsverkeer ruimer te redigeren in die zin dat levering van ingekochte eigen aandelen die ter tijdelijke belegging worden gehouden, niet wordt begrepen onder het bijeenbrengen van kapitaal. Valt de levering van aandelen die zijn ingekocht met het oog op het voldoen aan een werknemersoptieverplichting en die binnen drie maanden na het tenietgaan van de optieverplichting aan derden worden geleverd ook onder de werking van artikel 34a Wet op belasting van rechtsverkeer, zo vragen deze leden.

Artikel V, onderdeel A

Is het mogelijk dat door een restrictieve uitleg van artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 er opeens wel kapitaalsbelasting verschuldigd is indien de levering betreft werknemers in het buitenland van buitenlandse verbonden maatschappijen? De leden van de fractie van de VVD vragen een nadere uitleg.

Tenslotte

Op blz. 4 van de memorie van toelichting staat de passage «door een reeds bestaande verwijzing geldt dit dan ook voor de surtax». De leden van de fractie van de VVD vragen naar de vindplaats van deze verwijzing?

Voor de leden van de CDA-fractie bestaat nog onduidelijkheid over de situatie als na 31 augustus 2001 maar voorafgaande aan de ingangsdatum van het wetsvoorstel dekkingsaandelen zijn ingekocht resp. worden ingekocht en niet schriftelijk aan de inspecteur is verklaard dat akkoord wordt gegaan met alle gestelde gevolgen op grond van de eerdere besluiten resp. het wetsvoorstel. Onduidelijke is tevens de situatie met betrekking tot eerder – vóór 21 februari jl. – ingekochte eigen aandelen. Deze leden vragen de regering om een toelichting.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Berck


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), De Vries (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GroenLinks), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA), Slob (ChristenUnie), C. Cörüz (CDA).

Plv. leden: Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Klein Molekamp (VVD), De Wit (SP), Vacature (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Blok (VVD), Dankers (CDA), Hillen (CDA), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA), Hindriks (PvdA), Smits (PvdA), Van der Vlies (SGP), J. Ten Hoopen (CDA).

Naar boven