27 894
Wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen (Verhoging subsidiebedragen)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 5 oktober 2001

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de voorgestelde Wijzing van de Wet subsidiëring politieke partijen. Het wijzigingsvoorstel voorziet in verhoging van de subsidiebedragen aan de in het parlement vertegenwoordigde partijen. De regering geeft hiermee uitvoering aan de motie-Rehwinkel c.s. (27 422.2). Dat verheugt deze leden zeer. Zij zijn blij dat de regering haar aanvankelijk scepsis om tot subsidieverhoging over te gaan, heeft laten varen en nu ook, in de memorie van toelichting, erkent dat «verdere verhoging van het subsidiebudget gerechtigd is». De leden van de PvdA-fractie delen de zorg van de regering dat politieke partijen, in financiële of in andere zin, niet te zeer afhankelijk mogen worden van de (rijks)overheid. Maar net als de regering menen deze leden dat het onderhavige wijzigingsvoorstel de zo belangrijke onafhankelijke positie van politieke partijen niet in gevaar brengt. De leden van de PvdA-fractie zijn ook verheugd, dat de regering haast heeft gemaakt met het voorstel tot wetswijziging en de voorstellen indient voordat op een later moment de Wet subsidiëring politieke partijen in al haar facetten wordt geëvalueerd. De problematiek van de financiële positie van politieke partijen is daarvoor ernstig genoeg en de voorgestelde maatregelen verdienen snel van kracht te worden.

De motie-Rehwinkel c.s. spreekt uit dat de subsidie aan politieke partijen moet worden verhoogd naar twintig miljoen gulden, waarbij zo nodig een tussenstap van vijftien miljoen kan worden overwogen. Die tussenstap van vijftien miljoen gulden is nu opgenomen in het wijzigingsvoorstel. Over de vraag of en wanneer de bijdrage wordt verhoogd naar twintig miljoen, is de regering enigszins onduidelijk. In de memorie van toelichting schrijft zij dat de mogelijke stap naar twintig miljoen bij de evaluatie nader wordt bezien. Als «uitbreiding van de subsidiabele doelen zinvol wordt geacht, «moet worden bezien of het subsidiebudget overeenkomstig zal moeten meegroeien». De begroting van BZK voor 2002 rept echter al van verdubbeling van de subsidiebedragen ten opzichte van het beschikbare bedrag in 2000. Is het daarom een juiste conclusie van de leden van de PvdA-fractie dat al rekening wordt gehouden met de verhoging van het bedrag naar twintig miljoen? Deze leden zouden dat, gezien het in de motie gevraagde, van harte ondersteunen.

De leden van de PvdA-fractie informeren (nogmaals) naar uitvoering van de motie-Rehwinkel c.s. over het beperken van de uitgaven van partijen aan verkiezingscampagnes alsook de inkomsten die uit sponsoring kunnen worden verworven. Waarom laat het «zo spoedig mogelijk berichten aan de Kamer», waarover de motie spreekt, nu al bijna een jaar op zich wachten? Hoe kan (volgens beantwoording kamervragen, HdTK 2000–2001, Aanhangsel, p. 3342) op 7 december 2000 zijn toegezegd dat de motie-Rehwinkel c.s. wordt meegenomen bij de algehele herijking van de Wet subsidiëring politieke partijen, als deze motie pas op 12 december 2000 is ingediend? Is de regering bereid om vooruitlopend op de herijking de Kamer over uitvoering van de motie in te lichten (vgl. het «zo spoedig mogelijk berichten» waar de motie over spreekt)? De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering mee te delen of zij het standpunt deelt dat het verzoek van een groot aantal politieke partijen om ondersteuning te krijgen bij activiteiten ten behoeve van de invoering van het gemeentelijk duaal bestuur, als een meer incidentele activiteit kan worden beschouwd van de politieke partijen ter ondersteuning van het door de regering gewenste duale gemeentelijke bestuur.

Voor de leden van de VVD-fractie kwam de indiening van dit wetsvoorstel niet onverwacht. Na de discussie over de financiering van politieke partijen op basis van de brief van de minister van 25 september 2000 (27 422, nr. 1) heeft de Kamer immers de motie-Rehwinkel aanvaard (27 422, nr. 2) die om een verhoging van de overheidssubsidie met een eventuele tussenstap vanaf 1 januari 2001 vroeg.

Zoals bekend hebben de leden van de VVD-fractie die motie niet gesteund, om een tweetal redenen. Ten eerste de snelle verhoging van de subsidie na de invoering van de Wet subsidiering politieke partijen en het daarmee vooruitlopen op de brede evaluatie daarvan. Ten tweede kunnen deze leden niet instemmen met de redenering dat verhoging van de subsidie nodig is om daarmee een dam op te werpen tegen het instrument van sponsoring van politieke partijen.

De leden van de VVD-fractie hebben zich er wel aan gestoord dat in de memorie van toelichting op bladzijde 1 de regering een standpunt heeft opgenomen, althans een richtinggevende uitspraak heeft gedaan over partijsponsoring, dit naar aanleiding van de onder andere door de heer Rehwinkel als eerste indiener ingediende motie (27 422, nr. 3).

Moet dit worden gezien als «een schot voor de boeg» of als een «losse flodder» nu de regering op bladzijde 2 van de memorie van toelichting aankondigt dat zij bij de evaluatie haar plannen zal ontvouwen ten aanzien van een nadere regulering rondom de openbaarmaking van giften en beperking van sponsoring? Het is de leden van de VVD-fractie niet ontgaan, dat de regering ook in de toelichting op de begroting BZK voor 2002 heeft aangekondigd strenge regels inzake sponsoring voor te gaan stellen. Deze leden achten het weinig zinvol om die discussie te voeren voordat bedoelde voorstellen aan de Kamer zijn gezonden. Die wijsheid hadden de leden van de VVD-fractie ook van de regering verwacht bij het opstellen van de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel, dat immers slechts strekt tot verhoging van subsidiebedragen.

Overigens zien de leden van de VVD-fractie graag dat de regering bij de onderhavige wetswijziging wel, bijvoorbeeld door experimenten nadrukkelijk mogelijk te maken, juridisch meer ruimte schept voor nieuwe ontwikkelingen, zoals subsidie voor gebruik van de nieuwe media (zoals websites). Is zij bereid dit bij nota van wijziging alsnog mogelijk te maken?

Tenslotte hebben de leden van de VVD-fractie nog een vraag over de werking van de beoogde terugwerkende kracht in de praktijk. Is het juist dat volgens de wetsbepalingen de extra bedragen over 2001, die pas na aanvaarding van het wetsvoorstel in beide Kamers tot uitkering zullen komen, al voor 31 december 2001 zouden moeten zijn uitgegeven? Zo ja, welke oplossing ziet de regering hiervoor? Kan ook los hiervan de regelgeving met betrekking tot de financiële verantwoording worden vereenvoudigd, overigens zonder daarbij de transparantie uit het oog te verliezen?

De leden van de CDA-fractie hebben verheugd kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zouden echter graag de volgende vragen beantwoord zien.

Hoe verhoudt de in het onderhavige wetsvoorstel aangekondigde verhoging van de subsidie zich tot de verlaging van de subsidie als gevolg van de verandering in de financiering van de politieke zendtijd?

Is de constatering juist dat de regering uitvoering in zijn totaliteit van de motie-Rehwinkel c.s. inzake de verhoging van subsidie aan politieke partijen tot uiteindelijk 20 miljoen, afhankelijk maakt van de evaluatie van de Wet subsidiëring politieke partijen?

De leden van de CDA-fractie zijn ermee ingenomen dat de financiering van politieke partijen wordt geëvalueerd. Wanneer kan de Kamer de toegezegde notitie inzake evaluatie van de Wet subsidiëring politieke partijen precies tegemoet zien?

Ook deze leden signaleren een verminderde interesse van de burgers in de politiek en politieke partijen. Wat is de mening van de regering over de schijnbare tegenstelling tussen het uitgangspunt dat politieke partijen geworteld moeten zijn in de samenleving en aan de andere kant de ontwikkeling dat politieke partijen door de teruglopende ledentallen en als gevolg daarvan teruglopende inkomsten uit contributies in financiële problemen komen? Is dit geen aanleiding om naast de evaluatie van het stelsel van financiering van politieke partijen tevens het stelsel van de politieke partijen en hun verbondenheid met de maatschappij in het najaar te evalueren?

De leden van de CDA-fractie delen de zorg van de regering over de financiering van de politieke partijen. Is een eventueel te grote financiële afhankelijkheid van de rijksoverheid niet even onwenselijk als een te grote afhankelijkheid van sponsors? Welke waarborgen denkt de regering in te bouwen om afhankelijkheid te voorkomen?

Subsidiëring van politieke jongerenorganisaties en wetenschappelijke instituten achten deze leden van groot belang. Hoe controleert de regering het doorsluizen van de geoormerkte bedragen voor wetenschappelijke instituten en politieke jongerenorganisaties?

De leden van de GroenLinks-fractie verwelkomen het voorstel van de regering tot verhoging van de subsidies aan politieke partijen, vooruitlopend op de evaluatie van de wet einde van dit jaar. Politieke partijen vormen de motor van het democratische politieke bestel en dienen daartoe door enerzijds eigen inspanningen en door anderzijds bijdragen van de overheid in staat te worden gesteld. De afnemende ledenaantallen en daarmee ledencontributies nopen politieke partijen tot het zoeken van alternatieve financieringsbronnen, temeer daar onder andere de mobilisatie van kiezers steeds meer inzet en geld van politieke partijen vraagt.

Giften en sponsoring door particulieren of het bedrijfsleven vormen potentieel een alternatieve inkomstenbron voor politieke partijen. Bijdragen van particulieren zijn naar het oordeel van deze leden algemeen gebruik en ook in de toekomst acceptabel, mits zij openbaar gemaakt worden en aan een maximum verbonden zijn. Het aannemen van giften en sponsoring door het bedrijfsleven wijzen deze leden af. Giften van en sponsoring door het bedrijfsleven vertroebelen de politieke zuiverheid, aangezien onduidelijk is welke tegenprestatie er direct dan wel indirect van de ontvangende partij verwacht wordt. Bovendien zijn sommige partijen beter in staat geld te verwerven onder potentiële donateurs dan andere partijen. Zelfs volledige transparantie over giften en sponsoring kan, hoewel op zichzelf toe te juichen, de noodzakelijke gelijke kansen tussen partijen niet garanderen. Giften en sponsoring kunnen uitmonden in een financiele ratrace tussen politieke partijen en de «veramerikanisering» van het politieke stelsel in de hand werken. De tussentijdse verhoging van de overheidssubsidies vormt volgens deze leden daarom een welkome, maar ook noodzakelijke aanvulling op de financiele bijdrage van leden.

Ten aanzien van de voorgestelde hoogte van de subsidie hebben de leden van de GroenLinks-fractie de volgende opmerkingen. In de motie-Rehwinkel staat een verhoging met 100 procent, terwijl thans een verhoging met 50 procent wordt voorgesteld. De regering is van oordeel dat de resterende verhoging maar moet wachten tot de evaluatie van de wet eind 2001. Deze leden willen weten wanneer de Kamer de indiening van het wetsvoorstel met de volgende verhoging tot 100 procent precies kan verwachten. Zij spreken de vrees uit, dat zo'n wetsvoorstel lang op zich zal kunnen laten wachten door mogelijke discussies bij de herijking van de wet over de subsidiegrondslagen, het toestaan van partijsponsoring en de subsidiering van lokale politieke partijen. Zij vragen de regering of het, indien de indiening van een wetsvoorstel ter verhoging van de subsidies tot begin 2002 of nog langer zou duren, niet beter zou zijn nu al de gehele door de Kamer gewenste verhoging voor te stellen. Is de regering bereid het wetsvoorstel in die zin aan te passen dan wel toe te zeggen dat zij nog dit jaar zo'n wetsvoorstel zal indienen?

Bij deze tussentijdse aanpassing van de bedragen heeft de regering ervoor gekozen het basisbedrag per partij en het bedrag per Kamerzetel steeds met hetzelfde percentage (85 procent) te verhogen. Hierdoor blijven deze bedragen relatief even zwaar wegen. De leden van de GroenLinks-fractie zouden bij de regering willen pleiten voor een verschuiving van de verhoging in de richting van het basisbedrag, ten nadele van de bijdrage per kamerzetel, bijvoorbeeld door een verhoging van 100, respectievelijk 70 procent. Voordeel daarvan zou zijn dat kleine partijen relatief meer subsidie ontvangen. Zij verzoeken de regering te onderzoeken welke gevolgen zo'n alternatief zou hebben en aan te geven of daarvoor niet gekozen zou kunnen worden.

Bij de tussentijdse aanpassing van de bedragen heeft de regering ervoor gekozen de bijdragen aan de wetenschappelijke instituten en jongerenorganisaties met 25 procent te verhogen, terwijl basisbijdrage aan partijen en de bijdrage per kamerzetel elk met 85 procent stijgen. Kan de regering uiteenzetten wat de betekenis is van de opmerking dat aan de onafhankelijkheid van jongerenorganisaties en wetenschappelijke instituten recht wordt gedaan, nu de totale bijdrage aan deze instellingen zal verminderen tot 40 procent van het totale subsidiebudget? Kunnen partijen – in positieve dan wel negatieve zin – afwijken van de verdeelsleutel die bepaalt welk deel moet worden doorgesluisd? Zo nee, betekent de voorgestelde verhoging dan niet alleen een relatieve maar ook een absolute verslechtering van het subsidieaandeel dat deze organisaties en instituten ontvangen? Heeft de regering met de wetenschappelijke instituten overlegd, en zo ja, wat is daaruit op dit punt gebleken?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of uit de begroting van BZK voor 2002 valt op te maken dat reeds een reservering bestaat voor de verhoging van de subsidies met 100 procent, conform de aangenomen motie-Rehwinkel. Zij vragen de regering waarom, indien dit inderdaad het geval is, niet direct tot indiening van een wetsvoorstel met die strekking is overgegaan. Zal het in 2002 in te dienen wetsvoorstel wel regelen dat de subsidie voor politieke partijen met 100 procent omhoog gaat? Indien dit niet het geval is, waaraan is de opgenomen verhoging in de begroting van 2002 dan wel toe te schrijven? Hoe wordt in het wetsvoorstel de financiering van de zendtijd voor politieke partijen geregeld?

De leden van de GroenLinks-fractie willen de regering wijzen op het huidige gebrek aan overheidssubsidie voor lokale politieke partijen en groeperingen. Zij stellen vast dat daarin met dit wetsvoorstel ook geen verandering komt. Voldoet de bestaande subsidieregeling voor de partijen die uitsluitend in de Eerste Kamer zijn vertegenwoordigd? Voldoet zij nog aan wat op dit punt van de overheid verwacht mag worden? Noopt de toegenomen relevantie van lokale en regionale groeperingen in de gemeentelijke en provinciale volksvertegenwoordiging volgens de regering niet tot inhoudelijke facilitering en financiele ondersteuning door het rijk? Is nu de situatie niet zo dat landelijk vertegenwoordigde partijen op lokaal en provinciaal niveau een voorsprong hebben op groeperingen die uitsluitend lokaal vertegenwoordigd zijn? Zijn zij niet in staat zich beter te organiseren, campagne te voeren en zich ook anderszins beter op de verkiezingen voor te bereiden? Welk aandeel krijgen de lokale partijen in de partijpolitieke ondersteuning van de dualiseringsoperatie? In hoeverre kunnen lokale partijen uit de voeten met de wettelijke ambtelijke ondersteuning in de kaderontwikkeling, de opleiding en scholing van hun raadsleden? Heeft de regering bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel overleg gevoerd met vertegenwoordigers van lokale en regionale politieke groepen, vertegenwoordigd in gemeenteraden en provinciale staten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke argumenten zijn daarbij uitgewisseld en wat is hun standpunt over dit wetsvoorstel?

Met de verkiezingen van maart 2002 in zicht vinden deze leden er wat voor te zeggen om die positie te versterken met concrete voorstellen. Welke mogelijkheden ziet de regering om, voordat de verkiezingscampagnes voor de gemeenteraden beginnen, alsnog aan deze wens tegemoet te komen. Zij vragen de regering of dit wetsvoorstel daartoe kan worden aangepast. Zij verzoeken voorts of de regering bereid is de lokale en regionale politieke partijen, voor aanvang van de aanstaande campagne voor de verkiezing van de gemeenteraden, op andere wijze dan via de Wet subsidiering politieke partijen financieel tegemoet te komen. Zo nee, waarom niet en zo ja, op welke wijze en met hoeveel geld?

De leden van de SP-fractie vinden deze wetswijziging niet noodzakelijk.

De regering stelt in de memorie van toelichting dat teveel subsidie zou leiden tot een te grote overheidsbemoeienis en een dreigende verstatelijking van politieke partijen.

Tevens stelt zij dat desondanks een verdere verhoging van het subsidiebudget gerechtvaardigd lijkt. Slechts de argumentatie dat politieke partijen steeds minder inkomsten uit ledencontributies ontvangen, vinden deze leden een onvoldoende argumentatie. Met de Raad van State vragen zij zich af wat de noodzaak is om dit wetsvoorstel thans in te dienen. Dit najaar worden de resultaten ontvangen van een evaluatie van de werking Wet subsidiering politieke partijen. Tevens zal dan in worden gegaan op de herijking van het stelsel van financiering van politieke partijen.

In het nader rapport aan de Raad van State zegt de regering dat de evaluatie niet de door de Raad van State gesuggereerde brede invalshoek zal hebben. Waarom heeft de regering niet gekozen voor een bredere invalshoek?

Politieke partijen vervullen in een democratie een onmisbare functie. Daarvoor is het noodzakelijk dat zij een stevige verankering hebben in de samenleving. Partijsubsidiering gebaseerd op ledenaantallen zal partijen stimuleren actief leden te werven en burgers te betrekken bij de politiek. Kan de regering de mogelijkheid onderzoeken om tot een systeem te komen van een subsidiëring waarin ook het ledenaantal meeweegt bij de hoogte van de subsidie?

De leden van SGP-fractie hebben met belangstelling, maar ook met grote reserves kennisgenomen van het voorstel om de subsidiebedragen voor politieke partijen met 50% te verhogen tot f 15 miljoen. Zij wijzen erop dat zij bij de behandeling van de Wet subsidiëring politieke partijen op 23 juni 1998 bezwaren ingebracht hebben tegen een te sterke afhankelijkheidsrelatie die tussen de overheid en politieke partijen zou kunnen ontstaan, indien de eerste subsidie gaat verstrekken aan de laatsten. Naar de mening van deze leden moeten politieke partijen beschouwd worden als privaatrechtelijke instanties waarmee de overheid ten principale zo weinig mogelijk bemoeienis mee mag hebben. De financiering van politieke partijen moet daarom in beginsel vanuit particuliere bijdragen geschieden. Dit laat onverlet dat overheidsbijdragen mogelijk moeten zijn voor activiteiten waarmee het algemeen publiek belang wordt gediend.

Bovendien constateren deze leden dat met het wetsvoorstel vooruitgelopen wordt op de integrale evaluatie van de Wet subsidiëring politieke partijen eind 2001. Zij hebben in het algemeen overleg van 7 december 2000 over de notitie «Financiering van politieke partijen» ingebracht dat alleen op grond van nieuwe, bijzondere omstandigheden vooruitlopend op de evaluatie een tussentijdse bijstelling kan worden aangebracht. Daarom vragen zij, met de Raad van State, naar de opportuniteit van het moment van indienen van het wetsvoorstel. Zijn er acute, dringende redenen, aan het publiek belang van politieke partijen ontleend, die nú een wetswijziging, vooruitlopend op de evaluatie, kunnen legitimeren? Of is het spoedige moment van beoogde inwerkingtreding ingegeven door de behoefte van politieke partijen aan extra geldelijke middelen voor de campagne van voorjaar 2002 voor de Tweede Kamerverkiezingen?

Deze leden wijzen er tevens op dat bij de evaluatie een meer integrale afweging van alle aspecten van de financiering van politieke partijen mogelijk is. Het argument van integrale afweging noemt de regering ook zelf in de aangehaalde notitie, waar zij stelt dat een hernieuwde discussie over overheidssubsidie zeker zinvol kan zijn in het licht van het debat over sponsoring. Naar de mening van deze leden pleit dat argument ook tegen de indiening van dit wetsvoorstel voorafgaand aan de evaluatie.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling; Leden: Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Boer (PvdA), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Balemans (VVD), De Swart (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Slob (ChristenUnie), T. Pitstra (GroenLinks).

Plv. leden: Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Cornielje (VVD), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Van Splunter (VVD), Nicolaï (VVD), Wijn (CDA), Rouvoet (ChristenUnie), Rabbae (GroenLinks).

Naar boven