27 858 Gewasbeschermingsbeleid

Nr. 88 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 mei 2010

Naar aanleiding van het verzoek van 29 januari 2010 van de Vaste Commissie voor LNV van de Tweede Kamer der Staten-Generaal om een evaluatie van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan de hand van gerichte vragen, zend ik u hierbij mijn antwoord, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Voor de goede orde heb ik de vragen genummerd.

1.

De commissie heeft besloten u te verzoeken een evaluatie uit te voeren van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Wat de commissie voor ogen staat is een korte evaluatie waarbij snel op hoofdlijnen duidelijk wordt waar de knelpunten liggen (in de sierteelt, groenteteelt, en biociden), en of er mogelijkheden zijn om die op te lossen, uiteraard met behoud van de duurzaamheid.

In dit stadium is het niet mogelijk een evaluatie uit te voeren van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals de commissie voor ogen staat. Wel kan ik, waar mogelijk, ingaan op uw vragen. De reden voor deze wijze van beantwoording is dat de wetgever in artikel 138 van de wet heeft bepaald dat een evaluatie iedere vier jaar zal worden uitgevoerd. Na verloop van zo’n periode kunnen betrouwbare uitspraken worden gedaan over de werking van de wet in de praktijk. De wet is pas sinds 17 oktober 2007 van kracht, zodat voldoende informatie om de gevraagde wetsevaluatie uit te voeren vooralsnog ontbreekt.

Wel treft u hierbij een voortgangsverslag aan van de uitvoering van het Convenant duurzame gewasbescherming, dat u zoals gewoonlijk jaarlijks wordt toegezonden.1 In zijn begeleidend schrijven geeft de heer Alders, procesregisseur van het Convenant, aan dat de tussendoelstellingen in 2005 in belangrijke mate zijn gehaald, maar dat er rekening mee moet worden gehouden dat de einddoelen van de Nota duurzame gewasbescherming niet volledig zullen worden gerealiseerd. De recente Milieubalansen van het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) wijzen erop dat de kans klein is dat die einddoelen voor vermindering van de milieubelasting en voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden gerealiseerd. Uit de tussenevaluatie blijkt dat de milieubelasting in 2005 met 86% is gereduceerd t.o.v. 1998. De tussendoelstelling (75% reductie) is daarmee ruimschoots gehaald. Realisering van de einddoelstelling van 95% reductie van de milieubelasting is echter lastig. Dit betekent immers meer dan halvering van de bestaande milieubelasting in 2005. De inzet van de convenantspartners is echter om ook de einddoelstellingen te realiseren. Hiervoor is in 2008 het afsprakenpakket aangescherpt.

Aan het PBL is verzocht een evaluatie uit te voeren van de Nota duurzame gewasbescherming die in 2010 afloopt. Deze evaluatie is inmiddels gestart. Het PBL levert de evaluatie uiterlijk eind 2011 op, waarmee inzicht zal worden geboden in de uiteindelijk gerealiseerde resultaten en de onderliggende oorzaken voor het al dan niet behalen daarvan.

De convenantspartijen hebben tot slot afgesproken dat zij nog een maximale inspanning leveren om dit jaar toch de doelstellingen te kunnen realiseren. Indien straks uit de beleidsevaluatie onverhoopt zal blijken dat nog een beleidsopgave resteert, dan ligt het voor de hand deze mee te nemen bij het opstellen van het nationale actieplan, dat een verplichting is op grond van de Richtlijn duurzaam gebruik pesticiden (richtlijn 2009/128/EG).

2.

In hoeverre heeft de wet gefunctioneerd ten aanzien van het behalen van de beoogde milieukwaliteit?

Deze vraag kan eerst worden beantwoord in 2011.

3.

Bestaat de mogelijkheid dat er een quickscan wordt gedaan bij wijze van tussenevaluatie door het Planbureau voor de leefomgeving, daarbij aansluitend op de evaluatie van het gewasbeschermingsmiddelenbeleid die gedaan is in de aanloop naar de wet door het Milieu en Natuurplanbureau. Die eerdere evaluatie zou dan als nulmeting kunnen dienen.

Er is in 2006 een tussenevaluatie opgeleverd. Deze evaluatie is op 11 juli 2007 aan uw Kamer aangeboden (TK 2006/07, 27 858 nr. 61). Het Milieu en Natuurplanbureau concludeerde: «Door de inspanningen van de telers is de gewasbescherming in Nederland sinds 1998 duurzamer geworden. Op dit moment voldoet echter de milieukwaliteit van het oppervlaktewater nog lang niet overal aan de gestelde normen. In 2010 kan de gewenste waterkwaliteit alleen overal worden bereikt als de stoffen en bronnen die het milieu het meest belasten snel worden aangepakt.» Op basis hiervan hebben de minister van VROM en ik aanvullend beleid voorgesteld, zoals weergegeven in de brief van 11 juli 2007 aan uw Kamer. In vervolg daarop is in 2008 door de convenantspartners het afsprakenpakket verder aangescherpt.

Voor een beeld van de huidige stand van zaken verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.

4.

Het gebruik van bestrijdingsmiddelen is de laatste 15 jaar gehalveerd, maar toch neemt het aantal wilde dier-, insecten- en plantensoorten af zo blijkt uit onderzoek van de Wageningen Universiteit (Geiger et al. In Basic & Applied Ecology Jan 2010. http://dx.doi.org/10.1016/j.baae.2009.12.001). Kunt u de uitkomsten van dit onderzoek en de implicaties die dit zou moeten hebben op een eventuele aanpassing van de Wet betrekken bij de evaluatie? U wordt verzocht daarbij de vraag aan de orde te stellen of met minder gewasbeschermingsmiddelengebruik de opbrengst wordt beïnvloed.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden d.d. 14 april 2010 op de vragen van het lid Ouwehand over «de aantasting van de biodiversiteit door de akkerbouw» (Tweede Kamer 2009-2010, Aanhangsel bij de Handelingen, nr. 2238).

5.

In 2009 is in Europa nieuwe wetgeving op gebied van gewasbeschermingsmiddelen aangenomen. Hoe verhoudt de Nederlandse wetgeving zich tot deze nieuwe Europese regelgeving?

Afgelopen najaar is nieuwe Europese regelgeving vastgesteld op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen. Het betreft:

  • de Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU, L 309),

  • de Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU L 309), (hierna: de richtlijn duurzaam gebruik)

  • de Richtlijn 2009/127/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot wijziging van de Richtlijn 2006/42/EG met betrekking tot machines voor de toepassing van pesticiden (PbEU, L 310), (hierna: de wijziging van de machinerichtlijn) en

  • de Verordening (EG) nr. 1185/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende statistieken over pesticiden (PbEU, L324), (hierna: de statistiekverordening).

De verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen wordt van toepassing op 14 juni 2011. Beide richtlijnen en de statistiekverordening hebben vooralsnog alleen betrekking op gewasbeschermingsmiddelen en niet op biociden. De richtlijn duurzaam gebruik moet uiterlijk op 14 december 2011 zijn geïmplementeerd in Nederlandse regelgeving en de richtlijn tot wijziging van de machinerichtlijn moet uiterlijk op 15 juni 2011 zijn omgezet in Nederlandse regelgeving, welke met ingang van 15 december 2011 van toepassing dient te worden. Voor de implementatie van laatstgenoemde richtlijn zal het Warenwetbesluit machines worden gewijzigd.

De Europese regelgeving leidt niet tot grote wijzigingen in de Nederlandse wetgeving, omdat het meeste al in Nederland is geregeld. De verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen heeft vooral tot gevolg dat artikelen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden kunnen vervallen, nu de verordening daarvoor in de plaats regels stelt. Geheel nieuw is de zonale beoordelingsprocedure. Deze procedure betekent een verdere stap in de harmonisatie van het gewasbeschermingsmiddelenbeleid in Europa, aangezien bij de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel de omstandigheden van de gehele zone in aanmerking worden genomen. Nu de verordening rechtstreeks werkend is, leidt deze procedure in principe niet tot aanvullende Nederlandse regels. Wel verandert hiermede de uitvoering van werkzaamheden voor het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De belangrijkste wijzigingen in de Nederlandse regelgeving als gevolg van voormelde Europese regelgeving zijn de volgende:

  • De verordening bepaalt dat in een lidstaat legaal behandeld zaaizaad vrijelijk mag worden verhandeld en gebruikt in de gehele Unie. Nederland zal nog slechts regels kunnen stellen voor de behandeling van zaaizaad bestemd voor derde landen.

  • Het bewijs van vakbekwaamheid wordt een Europese verplichting, waarop geen of nauwelijks uitzonderingen mogelijk zijn.

  • Apparatuur in gebruik voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen moet periodiek worden gekeurd. Dit wordt een Europese verplichting.

  • Nieuwe apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen moet straks voldoen aan de eisen van het Warenwetbesluit machines.

  • De toepassing van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw moet zoveel mogelijk worden beperkt, althans de risico’s van ongewenste blootstelling.

  • Er moeten regels worden gesteld voor gewasbeschermingsmiddelen voor niet-professioneel gebruik ten aanzien van de giftigheid van het middel, gebruiksklare verpakkingen en de grootte van de verpakkingen.

  • Het concept geïntegreerde gewasbescherming wordt een Europese verplichting en moet worden gestimuleerd. Lidstaten zijn verantwoordelijk voor de juiste randvoorwaarden zodat gebruikers geïntegreerde gewasbescherming daadwerkelijk in de praktijk kunnen brengen.

Naast deze wijzigingen in de regelgeving wordt iedere lidstaat verplicht een Nationaal ActiePlan (NAP) te maken. De looptijd van het plan is 5 jaar en komt tot stand met behulp van inspraak van het publiek.

6.

Het bestrijdingsmiddelenbeleid (95% reductie verontreiniging oppervlakte water in 2010) wordt pas in 2011 geëvalueerd. Kan in deze evaluatie ook dit aspect op hoofdlijnen al worden meegenomen?

Bij de beantwoording van vraag 1 en 3 is reeds aangegeven wat het resultaat van de tussenevaluatie van 2005 is geweest. Het PBL is inmiddels gestart met de eindevaluatie. Om ook de gegevens van 2010 zoveel mogelijk mee te nemen, zullen de resultaten van de eindevaluatie pas in de tweede helft van 2011 beschikbaar zijn.

7.

Europa verplicht de lidstaten om een plan te maken voor geïntegreerde teelt. Kunt u deze evaluatie gebruiken om aanbevelingen te doen voor dit plan op basis van de doelstelling van behalen van de 95% reductie verontreiniging oppervlaktewater?

Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1.

8.

Kunt u in de tussenevaluatie de Kamer informeren over de toelating van biologische gewasbeschermingsmiddelen?

In de evaluatie van de Nota zal ook aandacht worden besteed aan het gebruik van biologische bestrijders (zoals sluipwespen en lieveheersbeestjes) in de landbouw. Het gebruik ervan komt zowel in de meest gangbare als de biologische landbouw voor en is onderdeel van de geïntegreerde gewasbescherming.

Daarvan moeten worden onderscheiden de gewasbeschermingsmiddelen die in de biologische landbouw mogen worden gebruikt. In de biologische landbouw geldt een dubbele toets: ten eerste mogen slechts gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt die zijn toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna ook te noemen: Ctgb). Ten tweede geldt als extra eis op grond van artikel 16 van Verordening (EG) Nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU, L 189), dat toegelaten middelen slechts mogen worden gebruikt indien dit volgens laatstgenoemde verordening is toegestaan.

9.

In 2007 is de «Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. In de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat de Wet een belangrijk instrument is om voorwaarden te creëren die het bedrijfsleven de mogelijkheid bieden te voorzien in een effectief middelenpakket, alsook om de wenselijkheid van een duurzamere gewasbeschermingpraktijk door geïntegreerde gewasbescherming te stimuleren en een hoog beschermingsniveau op het gebied van volksgezondheid, arbeidsbescherming en milieu te behouden. Zijn op de onderdelen «voorzien in een effectief middelenpakket» en «duurzamere gewasbeschermingpraktijk» inmiddels resultaten te melden?

Het aantal toegelaten gewasbeschermingsmiddelen is gestegen. Eind 2007 waren er 697 middelen toegelaten, in 2008 waren dat er 699 en eind 2009 waren er 759gewasbeschermingsmiddelen toegelaten. Het aantal werkzame stoffen dat is benut voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland is licht toegenomen van 218 in 2007 tot 232in 2009. Dit is mede het gevolg van de vorderingen in het Europees werkprogramma voor de goedkeuring van werkzame stoffen.

De wet bevat tal van mogelijkheden om tot een toelating te komen. De resultaten van een meer duurzame gewasbeschermingspraktijk zullen naar voren komen tijdens de evaluatie in 2011. Geïntegreerde gewasbescherming, kortgezegd het pas toepassen van een gewasbeschermingsmiddel als niet-chemische alternatieven en preventieve maatregelen onvoldoende soelaas bieden, wordt onder andere gestimuleerd door middel van de verplichting voor iedere gebruiker van gewasbeschermingsmiddelen voor professioneel gebruik over een gewasbeschermingsplan te beschikken. Het doel van dit plan is de gebruiker vooraf te laten nadenken welke plagen en ziekten hij kan verwachten en hoe deze te voorkomen en daartegen op te treden door middel van het toepassen van (in de eerste plaats) niet-chemische en (in tweede instantie) chemische methoden.

10.

In hoeverre wordt voldaan aan de doelstellingen van de wet om te voorzien in een breed middelenpakket, duurzamere gewasbeschermingpraktijk en een hoge bescherming voor mens, dier en milieu?

Een toelating kan slechts worden verleend als is voldaan aan de hoge beschermingseisen voor de gezondheid van de mens en van het dier en voor het milieu, zoals bepaald in de wet in navolging van richtlijn 91/414/EEG. De beschikbaarheid van middelen is mede afhankelijk van het aantal en de soort aanvragen die het bedrijfsleven indient. Daartoe is van belang te weten dat, naast de grote fabrikanten, zelfs een individuele gebruiker een aanvraag tot toelating kan indienen voor een kleine uitbreiding van een reeds bestaande toelating. Deze aspecten zullen ook onderdeel uitmaken van de evaluatie in 2011.

11.

Is het juist dat de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden nu de eerste knelpunten laat zien, maar dat er nog vele zullen volgen vanwege het feit dat nog niet alle middelen onder de Wet zijn beoordeeld?

In het kader van het Europese werkprogramma voor de beoordeling van werkzame stoffen zijn alle werkzame stoffen voor gewasbeschermingsmiddelen onderzocht. Voor circa 50 stoffen zijn de Europese goedkeuringsaanvragen vrijwillig teruggetrokken, maar zij kunnen uiterlijk tot het einde van dit jaar opnieuw worden ingediend bij de Europese Commissie. Nadat een stof Europees is goedgekeurd, kan in iedere lidstaat van de Unie een toelating worden aangevraagd voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van die werkzame stof.

Er geldt echter nog als overgangsvoorziening tot ten laatste het tijdstip van uiterste herregistratie als bedoeld in de desbetreffende plaatsingsrichtlijn, dat een middel mag worden toegelaten op basis van niet door de EU voorgeschreven dossier- en beoordelingscriteria. Hierover heeft enige tijd onduidelijkheid bestaan met als gevolg dat het toelatingsproces voor aanvragen tot toelating voor kleine uitbreidingen van eerder toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en dringend vereiste toelatingen stokte. Thans volgt het Ctgb bij vereenvoudigde uitbreidingsaanvragen en dringend vereiste toelatingen de beleidslijn dat zoveel mogelijk wordt beoordeeld met gebruikmaking van bestaande dossiergegevens en het eerder gebruikte beoordelingskader. Voor aanvragen tot toelating die na 14 juni 2011 zullen worden ingediend, geldt in beginsel dat deze volgens de verordening (EG) 1107/2009 in behandeling zullen worden genomen en beoordeeld.

12.

Heeft de modernisering van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden ten opzichte van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bijgedragen aan een betere inzichtelijkheid, naleving en handhaving?

Het zorgen voor een meer toegankelijke en transparante wetgeving is een van de doelen geweest bij de totstandkoming van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Er is nu sprake van één wet, één algemene maatregel van bestuur en één ministeriële regeling. Binnen de regelgeving zijn de toelatingsvoorwaarden en -procedures voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden uitgesplitst, hetgeen de duidelijkheid ten goede komt.

De wet bevat nieuwe handhavingsinstrumenten op bestuursrechtelijk terrein, namelijk de last onder bestuursdwang en dwangsom en de bestuurlijke boete. De handhaving is opnieuw tegen het licht gehouden, hetgeen als gevolg van een «programmatische aanpak» heeft geleid tot een meerjarig handhavingsprogramma met een doelgroepenbenadering en te bereiken nalevingsdoelen. De inzet is ook te komen tot meer samenwerking tussen de verschillende toezichthouders voor de wet, te weten de Voedsel en Waren Autoriteit, de Algemene Inspectie Dienst, de VROM Inspectie, de Arbeidsinspectie en de waterschappen.

13.

Is de lastenvermindering voor het bedrijfsleven gerealiseerd die met de nieuwe Wet werd beoogd?

De wet heeft bijgedragen aan een grotere transparantie en een heldere scheiding tussen beleid en uitvoering, waarbij overtollige regels zijn geschrapt. Ik beschik op dit moment niet over meetgegevens omtrent de lastenvermindering. Hierover zult u nader worden geïnformeerd bij de evaluatie in 2011.

14.

Heeft het opnieuw definiëren van de scheiding tussen beleid en uitvoering de onduidelijkheden inderdaad weggenomen, zoals beoogd werd met de nieuwe Wet?

Ja. Een recent voorbeeld is de wijziging van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden per 1 januari 2010, waarbij beoordelingsmodellen en -methoden zijn opgenomen in een bijlage van de regeling. Hiermee is de verantwoordelijkheid voor beoordelingsmethodieken expliciet bij de ministeries neergelegd. De toepassing van de methoden is de verantwoordelijkheid van het Ctgb.

15 en 16.

Welke knelpunten treden in de praktijk op? In welke gevallen zijn onvoldoende middelen beschikbaar zodat schade dreigt en plagen/ziekten/onkruiden (agrarische sector) of ongewenste andere effecten (biociden) manifest (kunnen) worden?

In welke teelten (gewasbeschermingsmiddelen) en situaties (biociden) heeft het instrumentarium onvoldoende mogelijkheden gecreëerd om te voorzien in een effectief middelenpakket?

Voor knelpunten kan onder omstandigheden een beroep worden gedaan op het instrument «dringend vereiste toelating», waarmee een middel tijdelijk (dus voor het betreffende teeltseizoen) kan worden toegelaten. Een andere mogelijkheid is een aanvraag voor een uitbreiding van een eerder verleende toelating, hetgeen een meer structurele oplossing biedt. Het is aan de gebruikers van middelen om dergelijke aanvragen te doen. Knelpunten kunnen in alle teelten voorkomen. Het bestaan van een knelpunt is sterk afhankelijk van de te bestrijden plaag, ziekte of onkruid en de beschikbaarheid van middelen of alternatieve methoden. Veelal gaat het om de kleinere gewassen of kleine toepassingen.

De situatie voor biociden is anders. Volgens onderzoek van bureau Royal Haskoning zijn er naar schatting tussen de 1000 en 1500 illegale, niet geregistreerde en onbeoordeelde biociden op de Nederlandse markt. Teneinde een einde te maken aan deze situatie heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het gedifferentieerd handhavingsbeleid opgesteld. Hierover bent u per brief geïnformeerd op 23 februari 2009, (TK 2008/09, 27 858, nr. 75). Het onderzoek is daarbij als bijlage toegevoegd. Op de website van het Ctgb is de lijst gepubliceerd van biociden die onder dit beleid vallen (www.ctgb.nl). Knelpunten ontstaan wanneer voor een toepassing geen middelen legaal op de markt zijn en ook geen middelen op de lijst voor het gedifferentieerd handhavingsbeleid staan. De knelpunten zullen manifest worden wanneer de handhaving zich op deze middelen gaat richten. Bij knelpunten biedt de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden de mogelijkheid (onder voorwaarden) om een biocide als een dringend vereiste biocide (art 123 Wgb) of via een vrijstelling van maximaal 120 dagen (art 65 Wgb) toe te laten.

17.

Welke knelpunten treden op als gevolg van een te smal middelenpakket waardoor bepaalde wél beschikbare middelen te vaak moeten worden toegepast zodat resistentie dreigt en/of de duurzaamheid in gevaar komt?

Er is in Nederland nog steeds sprake van een effectief middelenpakket. Indien het aantal middelen dat beschikbaar is voor het bestrijden van een ziekte of plaag beperkt is (smal middelenpakket) zou resistentie kunnen optreden, en tevens gewasschade en opbrengstvermindering. Een ander negatief gevolg kan zijn dat gebruik wordt gemaakt van niet-toegelaten middelen. Het beleid is er dan ook op gericht voldoende middelen met een verschillend werkingsmechanisme beschikbaar te houden zodat resistentie zoveel mogelijk wordt voorkomen.

18.

Zijn er knelpunten waarbij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen of biociden een oplossing kan bieden voor situaties waarbij resistentie dreigt en/of de duurzaamheid in gevaar komt? Zo ja, welke?

Ja, voor gewasbeschermingsmiddelen gaat het om knelpunten waarbij een teler biologische bestrijders inzet, maar niet meer beschikt over een zogenaamd correctiemiddel (een middel dat de teler kan inzetten als de plaag zich sterker ontwikkelt dan zijn natuurlijke vijanden). Ook kan het gaan om knelpunten waarbij een teler slechts de beschikking heeft over middelen met hetzelfde werkingsspectrum: dit draagt bij aan de ontwikkeling van resistentie bij te bestrijden ziekten of plagen.

Voor biociden is een mogelijk knelpunt de resistentie van knaagdieren (ratten en muizen) voor de huidige toegestane middelen. Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is onder andere samen met mijn ministerie de Initiatiefgroep dierplaagbestrijding begonnen om dit uit te zoeken. Het is onduidelijk of de resistentie veroorzaakt wordt door het huidige middelenpakket of door ondeskundig gebruik van deze middelen. Overigens zijn er eenvoudiger toelatingsvormen gecreëerd met de invoering van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Hierdoor is het gemakkelijker om een biocide die door kleine aanpassingen verbeterd is op de Nederlandse markt te brengen.

19.

In hoeverre lijkt de zonale toelating er toe bij te dragen dat bepaalde middelen, ook voor kleine toepassingen, sneller beschikbaar komen, zodat het middelenpakket breder wordt, resistentie kan worden tegengegaan terwijl ook stappen kunnen worden gezet naar meer duurzaamheid?

De zonale beoordelingsprocedure (met in beginsel verplichte wederzijdse erkenning) zal kunnen leiden tot een vergroting van het beschikbare middelenpakket. Er kan immers worden «meegelift» op de toelatingsaanvragen in de gehele zone, mits de toelating ook in Nederland is aangevraagd. Door de mogelijkheid van samenwerking tussen de toelatingsautoriteiten en het uitvoeren van onderdelen van werkzaamheden ten behoeve van de zonale beoordeling (worksharing), zal het toelatingsproces ook sneller kunnen worden afgerond. In hoeverre het middelenpakket breder wordt, in de zin dat er meer middelen met verschillend werkingsmechanisme komen, is moeilijk in te schatten.

20.

Wederzijdse erkenning van gewasbeschermingsmiddelen is van belang om het vrije verkeer van goederen in de Europese Gemeenschap te waarborgen. Naar aanleiding van de EU verordening 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen zal de wederzijdse erkenning worden vergemakkelijkt door de Gemeenschap te verdelen in zones. Hoe werkt dat in praktijk? Waarom werkt het wel of niet?

Een aanvrager van een gewasbeschermingsmiddel moet aangeven in welke lidstaten van de Europese Unie hij een toelating voor een bepaald gewasbeschermingsmiddel wil aanvragen. Bij aanvragen verspreid over meerdere zones treedt er per zone één lidstaat op die de aanvraag daadwerkelijk behandelt. De toelatingsinstantie van die lidstaat zal, in overleg met de andere in de aanvraag genoemde lidstaten, voor de desbetreffende lidstaten uit de zone een beoordeling uitvoeren en daarna een besluit nemen waarbij de toelating wordt verleend of geweigerd. De andere lidstaten zijn verplicht dit besluit over te nemen, maar zij kunnen op grond van nationaal specifieke omstandigheden in de lidstaat die onvoldoende zijn meegewogen in de zonale beoordeling nog aanvullende of alternatieve risicoreducerende maatregelen toevoegen aan de toelating. Een zonale stuurgroep krijgt tot taak een evenwichtige verdeling van de aanvragen te bewerkstelligen, zodat niet alle aanvragen bij één lidstaat worden ingediend.

De indeling in zones is gemaakt teneinde de lidstaten met enigszins vergelijkbare landbouw, fytosanitaire en ecologische omstandigheden te helpen elkaars toelatingen wederzijds te erkennen. Voor bepaalde toepassingen, waaronder de toepassing van een middel in de glastuinbouw of de behandeling van zaaizaad, wordt de Unie als één zone beschouwd. In dat geval vindt de beoordeling voor de gehele Unie plaats en behoeven de individuele lidstaten nog slechts de toelating uit de beoordelende lidstaat over te nemen. Uiteindelijk is er voor iedere toelating nog wel een besluit per lidstaat nodig.

21.

Wordt er overwogen het systeem van aansturing van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) te herzien om effectiever te kunnen zijn bij de Europese samenwerking als Toelatingsverordening 1107/2009 van kracht wordt?

Nee, de aansturing zal niet worden gewijzigd. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en ik blijven de aansturende ministers. Wij zijn samen verantwoordelijk voor het biociden respectievelijk gewasbeschermingsmiddelenbeleid. Wel zal het Ctgb zichzelf moeten voorbereiden op de nieuwe situatie als verordening (EG) 1107/2009 van toepassing wordt op 14 juni 2011. Voorafgaand daaraan zal uiteraard worden bezien in hoeverre wijziging van de Nederlandse regelgeving noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de verordening.

22.

Is de keus voor kostendekkendheid van toelatingstarieven een belemmering voor het effectief middelenpakket? Zijn de nationaal specifieke eisen een belemmering voor het effectief middelenpakket? Zo ja welke en hoe worden de belemmeringen opgelost?

Er is niet gebleken dat de kostendekkende tarieven een belemmering vormen voor het effectief middelenpakket. In het kader van de uitwerking van de zonale beoordelingssystematiek zal worden bezien op welke wijze nationaal specifieke eisen een plek kunnen krijgen in de toelating. Het streven is erop gericht beoordelingsmethoden zoveel mogelijk in Europese zin te harmoniseren. Nationaal specifieke omstandigheden (dat wil zeggen omstandigheden op het gebied van landbouw en milieu die niet zijn meegenomen in de zonale beoordeling) moeten worden vertaald naar nationale risicoreducerende maatregelen.

23.

Is het na van kracht zijn van de Europese Toelatingsverordening 1107/2009 nog mogelijk nationaal specifieke eisen te stellen bij een toelatingsaanvraag? Zo, ja op welke wijze wordt gelijk speelveld dan bewaard?

Ja, dit is mogelijk indien de specifieke landbouw- of milieuomstandigheden in Nederland afwijken van de rest van de zone en die specieke omstandigheden tot gevolg hebben dat de gezondheid van de mens of van het dier of van het milieu in Nederland niet kan worden gewaarborgd zonder aanvullende risicobeperkende maatregelen voor te schrijven. Het kan zijn dat in verband met die aanvullende risicobeperking aanvullende gegevens en dito beoordelingen nodig zijn.

Binnen de zone groeit het speelveld verder naar elkaar toe door een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel te beoordelen volgens de realistische omstandigheden in de desbetreffende zone, zeker als dit gepaard gaat met geharmoniseerde beoordelingsmethoden.

24.

Werkt de keuze voor een pragmatische implementatie van de Kaderrichtlijn water door in het toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen? Zo ja, hoe?

De ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat ontwikkelen gezamenlijk een methodiek om het toelatingsbeleid af te stemmen op de KRW-eisen. Daarbij wordt gestreefd naar een EU-brede aanpak. Binnenkort vindt hierover in EU-verband overleg plaats.

25.

Vordert de harmonisatie van beoordelingsmethodieken in de EU zoals was beoogd?

In EU-kader zijn over de harmonisatie van beoordelingsmethoden afspraken gemaakt. Dit is nodig om de toepassing van de verordening (EG) 1107/2009 effectief mogelijk te maken. Nederland heeft aangeboden voor glastuinbouw, zaaizaad en water de nodige werkzaamheden te verrichten.

26.

Nederland is sterk in kleine teelten (speciality crops) en de productie van uitgangsmateriaal. Gaat de nieuwe Toelatingsverordening Nederland helpen of komen er juist meer problemen om toelatingen voor deze kleine toepassingen te krijgen?

Toelatingen voor «kleine toepassingen» vergen blijvende aandacht. Daarom wordt samen met de sector en andere belanghebbenden gewerkt aan een «Expertisecentrum voor Speciality Crops». Dit is een virtueel samenwerkingsverband tussen LNV (inclusief de Plantenziektenkundige Dienst), sectoren, het Ctgb en WUR, met als doel de toelatingen voor kleine toepassingen te bevorderen.

De verordening voorziet voorts in een specifieke mogelijkheid voor lidstaten om voor de uitbreiding van een toelating met kleine toepassingen een vereenvoudigd toetsingskader te gebruiken, zodat de uitbreidingstoelatingen van kleine toepassingen wordt vereenvoudigd en gestimuleerd. Bij ministeriële regeling kunnen hiervoor regels worden gesteld. Dit is een nationale bevoegdheid, omdat het ook per lidstaat verschilt in welke gevallen er sprake is van een kleine toepassing.

27.

Is het Ctgb goed voorbereid op de concurrentie met toelatingsinstanties in andere landen onder de Verordening 1107/2009?

Het Ctgb heeft eind verleden jaar een strategienota opgesteld om klaar te zijn voor de nieuwe situatie. In 2008 is bovendien een organisatieontwikkelingstraject gestart met als doel een vergroting van de klantgerichtheid en een verbetering van de efficiency. Dit traject wordt afgerond in 2012.

28.

Is de werklast van het Ctgb inmiddels beheersbaar en worden de wettelijke termijnen gehaald?

Het Ctgb verwacht dat de werklast de komende jaren nog zal stijgen. De situatie voor gewasbeschermingsmiddelen zal zich binnen enkele jaren stabiliseren, maar voor biociden zal de werklast blijven toenemen. De verwachte efficiencywinst als gevolg van het organisatie ontwikkelingstraject is waarschijnlijk onvoldoende om de werklaststijging te kunnen opvangen. Een uitbreiding van de capaciteit wordt dan ook niet uitgesloten.

De afgelopen periode is vooruitgang geboekt betreffende het halen van de wettelijke termijnen. In vergelijking tot 2008 zijn in 2009 minder wettelijke termijnen overschreden: bij gewasbeschermingsmiddelen is in 2009 voor 68% (2008: 58%), van de reguliere aanvragen de wettelijke termijn gehaald. Voor biociden was dit percentage in 2008 63% en in 2009 86%.

29.

In hoeverre moet wet- en regelgeving worden aangepast voor wat betreft het aantreffen van residuen van middelen die normaliter in een teelt niet worden gebruikt, maar desondanks tóch worden aangetroffen, vermoedelijk omdat de betreffende stoffen via andere wegen dan toepassing op het gewas zijn binnen gekomen (luchtramen, apparatuur etc)? Verdient het geen aanbeveling om de bewijslast om te draaien en/of de waarden aan te passen?

De aanwezigheid van residuen van gewasbeschermingsmiddelen op gewassen duidt in principe op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Vervolgens rijst de vraag of het gebruik volgens de regels is geschied. Teneinde de handhaving te vereenvoudigen bepaalt de wet in artikel 1, tweede lid, dat onder gebruiken mede wordt verstaan het aantreffen van een werkzame stof in gebouwen of planten of plantaardige producten. De reden voor deze bepaling zijn geconstateerde handhavingsproblemen onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (zie ook Tweede Kamer, 2005/06, 30474, nr. 3, p. 54 (MvT). De aanwezigheid van stoffen wordt in de praktijk aangetoond met monsteronderzoek. Het aantreffen levert een zogenoemd wettelijk bewijsvermoeden op. Daarbij is de hoeveelheid aangetroffen stof uiteraard ook van belang. Indien het een illegaal gebruik betreft, zal in de meeste gevallen tot het opleggen van een bestuurlijke boete worden overgegaan. Indien echter aannemelijk kan worden gemaakt, dat de aangetroffen werkzame stof niet door het toedoen van de gebruiker van de grond op het gewas terecht is gekomen, zal in zo’n geval worden afgezien van een sanctie.

30.

Extra aandacht verdient «wit» in de sierteelt (o.a. «echte meeldauw»). Zeer weinig middelen zijn voorhanden in deze belangrijke poot van onze tuinbouw. Naar verluidt zijn sommige middelen elders toegelaten. In hoeverre kan een snelle invoering van de zonale toelating hier soelaas bieden? Is in afwachting van meer middelen het verstrekken van zo’n middel op recept (onder streng toezicht van AID/PD en voor kosten van de teler; systeem kan 100% kostendekkend zijn) een oplossing? Wordt er gestreefd naar een structureel geharmoniseerde simpele regelgeving om de vlucht naar niet toegelaten middelen te voorkomen?

De zonale beoordelingsprocedure is pas medio 2011 aan de orde en zal dus op de korte termijn geen soelaas bieden. Er is niet voorzien in een toelating op recept. De vrijstelling voor gebruik van een niet toegelaten middel is als zodanig te beschouwen. Artikel 38 van de wet biedt deze mogelijkheid. Zoals hierboven is aangegeven, wordt het toelatingsproces zoveel mogelijk geharmoniseerd en vereenvoudigd, waardoor verschillen in toelatingen tussen lidstaten worden verminderd. Toelating blijft echter een besluit per lidstaat vergen.

31.

In een aantal land- en tuinbouwteelten in Nederland zijn dus zeer weinig middelen toegelaten, speelt hetzelfde in de ons omringende landen?

Deze knelpunten spelen ook in de ons omringende landen. Met name voor de kleine toepassingen is binnen de EU erkenning van deze problematiek, omdat de verordening (EG) 1107/2009 specifieke regels stelt op dit punt. Onder andere in EU-werkgroepen worden initiatieven besproken om dit probleem gezamenlijk aan te pakken.

32.

Gaat men in de ons omringende landen anders om met niet-voedingsgewassen? Is het bekend dat in Duitsland telers van graszoden automatisch kunnen beschikken over alle in andere sierteelten toegelaten middelen? Klopt het dat in Nederland het niet mogelijk is om middelen die in weiland zijn toegelaten ook in graszoden te gebruiken? In hoeverre kunnen we in Nederland dezelfde common sense gebruiken als in Duitsland en extrapoleren binnen sierteelt en/of van (vee)voedingsgewassen naar sierteelten?

Met de toelatingen voor middelen bestemd voor de sierteelt (niet-voedingsgewassen) wordt in diverse EU-lidstaten op onderdelen verschillend omgegaan. Deze verschillen zijn historisch gegroeid. In Duitsland kan men inderdaad voor de graszoden beschikken over middelen (alleen fungiciden en insecticiden) die zijn toegelaten in de gewasgroep sierplanten. In Nederland is dit niet mogelijk. Als het Ctgb de nieuwe Definitielijst Toepassingsgebieden Gewasbeschermingsmiddelen (DTG lijst) heeft vastgesteld (naar verwachting medio dit jaar), kunnen daarna middelen die toegelaten zijn voor toepassing in weiland, sportvelden of gazons ook worden toegelaten voor graszoden.

De Duitse werkwijze is niet zonder meer over te nemen. Dit is mede afhankelijk van de vergelijkbaarheid van toepassingen tussen voedingsgewassen en sierteelt en de daarbij behorende risicobeoordelingen. Op dit moment is reeds extrapolatie van onderzoeksgegevens vanuit de ene naar een andere teelt mogelijk. Op verzoek van een aanvrager kan deze mogelijkheid bij de aanvraag aan het Ctgb worden aangegeven.

33.

Voor kleine toepassingen en knelpunten kunnen reguliere of tijdelijke toelatingen worden aangevraagd, maar het proces is relatief duur en tijdrovend. Klopt het dat er in andere Europese landen eenvoudiger procedures zijn? Klopt het dat in Duitsland een «paragraaf 18b Genehmigung» bestaat waarmee een teeltbedrijf voor € 50,– voor twee jaar een vrijstelling voor een middel kan aanvragen bij een knelpunt? In hoeverre gaat de Europese Verordening ook voor harmonisatie van de aanvraag- en toelatingsprocedures voor kleine toepassingen en knelpunten zorgen?

In andere lidstaten zijn niet per definitie eenvoudigere procedures. De meeste procedures zijn immers vastgelegd in EU-regelgeving. De gemiddelde termijnen van beoordeling kunnen per lidstaat verschillen als gevolg van verschillen in werkwijze.

Een toelating in Duitsland volgens paragraaf 18b is een toelating per deelstaat voor een kleine toepassing, specifiek voor een bepaalde teeltsector of (groep van) bedrijven. Het gaat altijd om een middel dat al een (nationale) toelating heeft omdat er alleen nog aanvullend wordt getoetst op residu en arbeidsomstandigheden voor die teelt.

Een toelating volgens paragraaf 18a is eveneens een toelating voor kleine toepassingen, maar geldt voor geheel Duitsland. Voor het antwoord op de deelvraag over Europese harmonisatie van aanvraag – en toelatingsprocedures verwijs ik u naar het antwoord op vraag 25.

34.

Steeds vaker blijken eenvoudige oplossingen mogelijk. Zo is bekend dat een bepaalde vorm van «bakkersgist» goede resultaten levert in de bestrijding van «wit» in de sierteelt. Welke mogelijkheden ziet de minister om het mogelijk te maken dat deze «huis-, tuin-, en keukenmiddelen versneld als gewasbeschermingsmiddel kunnen worden toegelaten?

Een belangrijke oplossing voor het «wit» is de verdamping van zwavel, deze toelating die op de Regeling Uitzondering Bestrijdingsmiddelen (RUB)-lijst staat, staat ter discussie. Kan deze toepassing niet op een eenvoudige wijze een reguliere toelating worden?

De «huis- , tuin- en keukenmiddelen» konden vóór 17 oktober 2007 op de RUB-lijst worden geplaatst. De RUB-plaatsingen gelden op grond van het overgangsrecht bij de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden als toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden, totdat het Ctgb de toelating wijzigt of intrekt. Pijpzwavel staat op de RUB-lijst. Inmiddels is zwavel in Europa goedgekeurd als werkzame stof en derhalve geplaatst op annex I bij richtlijn 91/414/EEG. Zwavel moet dus van de RUB-lijst worden afgevoerd. Er kan nu wel een toelating worden aangevraagd.

Vanaf 14 juni 2011 zullen de meeste «huis-, tuin- en keukenmiddelen» kunnen worden aangemerkt als zogenaamde basisstoffen volgens de verordening (EG) 1107/2009. Een basisstof mag alleen worden gebruikt met de functie van gewasbeschermingsmiddel als de stof hiervoor door de Europese Commissie is goedgekeurd. Daarvoor is een aanvraag met beperkt dossier nodig. De goedkeuring is voor onbepaalde tijd en voor de gehele Unie.

35.

Is het verstandig om over de bovenstaande en andere vragen overleg te plegen met in ieder geval LTO Nederland, LTO-Glaskracht, de NFO, de KAVB, de NBVB, Nefyto, Stichting Natuur en Milieu, de VEWIN, de Unie van Waterschappen en het Platform Biociden? Zo ja, op welke wijze vindt afstemming plaats? Zo nee, waarom niet?

Er vindt in het kader van het Convenant duurzame gewasbescherming reeds regulier overleg plaats met LTO, Agrodis, Nefyto, Plantum NL, VEWIN en de Unie van Waterschappen. Daarnaast vindt structureel overleg plaats met telersorganisaties en Artemis (koepelorganisatie van producenten van biologische bestrijders en laag-risico middelen). Tot slot is en wordt in het kader van de wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden vanwege de nieuwe Europese regelgeving ook af en toe overleg gevoerd met voormelde en andere belanghebbende organisaties.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven