27 848
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering in het hoger onderwijs

nr. 9
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 13 december 2004

In het voorstel van wet worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A.

Artikel I, onderdeel A, vervalt.

B.

Artikel I, onderdeel B, vervalt.

C.

Artikel I, onderdeel D, komt te luiden:

D

In artikel 1.9, eerste lid, wordt «genoemde instellingen» telkens vervangen door: opgenomen instellingen.

D.

In artikel I, onderdeel E, wordt artikel 1.10 als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder d, komt te luiden:

d. artikel 6.2,.

2. In het eerste lid, onder e, wordt na »met uitzondering van» ingevoegd: artikel 7.3b en.

3. Het eerste lid, onder f, komt te luiden:

f. artikel 8.1,.

4. Het eerste lid, onder j, komt te luiden:

j. de artikelen 16.7 tot en met 16.11a, 16.17, 16.19 en 16.20, tot het tijdstip waarop deze vervallen, en.

5. Het tweede lid, onder d, komt te luiden:

d. artikel 6.2,.

6. In het tweede lid, onder e, wordt na »met uitzondering van» ingevoegd: artikel 7.3b en.

7. Het tweede lid, onder f, komt te luiden:

f. artikel 8.1,.

8. Het tweede lid, onder i, komt te luiden:

i. de artikelen 16.7 tot en met 16.11a, 16.18, 16.19 en 16.20, tot het tijdstip waarop deze vervallen, en.

E.

In artikel I, onderdeel G, derde lid, wordt «bij of krachtens de artikelen 4.8, 16.5 en 16.6» vervangen door: bij artikel 16.5.

F.

In artikel I, onderdeel I, wordt artikel 1.15 als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt «de artikelen 4.7 en 4.8» vervangen door: artikel 4.7.

2. In het tweede lid, onder b, vervalt «met uitzondering van artikel 4.8,.

G.

In artikel I, onderdeel J, vervalt in artikel 2.1 het derde lid.

H.

Artikel I, onderdeel K, vervalt.

I.

Artikel I, onderdelen L, M, N en P, vervalt.

J.

In artikel I, onderdeel O, komt het eerste lid te luiden:

1. De eerste volzin komt te luiden: Het instellingsbestuur doet het verslag vergezeld gaan van een verklaring van een door hem aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

K.

Artikel I, onderdeel S, komt te luiden:

S

Artikel 2.16, eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: De eindafrekening wordt aan Onze minister gezonden en gaat vergezeld van een verklaring van een door hem aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

L.

Artikel I, onderdeel T, vervalt.

M.

Artikel I, onderdeel U, vervalt.

N.

Artikel I, onderdelen V, X, Z en AA, vervalt.

O.

In artikel I, onderdeel W, vervalt in artikel 4.1, eerste lid, de zinsnede «, met dien verstande dat artikel 4.8 uitsluitend betrekking heeft op hogescholen».

P.

Artikel I, onderdeel BB, vervalt.

Q.

Artikel I, onderdelen CC tot en met PP en NNNN, vervalt.

R.

Artikel I, onderdeel QQ, vervalt.

S.

Artikel I, onderdelen RR, SS en TT, vervalt.

T.

Artikel I, onderdelen UU, VV, XX en EEE, vervalt.

U.

Artikel I, onderdelen WW, BBB en CCC, vervalt.

V.

Artikel I, onderdeel ZZ, vervalt.

W.

Artikel I, onderdeel AAA, vervalt.

X.

Artikel I, onderdeel DDD, vervalt.

Y.

Artikel I, onderdelen FFF, HHH, YYY en FFFF, vervalt.

Z.

Artikel I, onderdeel GGG, komt te luiden:

GGG

In artikel 7.48, derde en vierde lid, wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel XIII van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (Stb. 1975, 729)» telkens vervangen door: als bedoeld in artikel 16.23.

AA.

In artikel I, onderdeel MMM, vervalt het eerste lid en worden in dat onderdeel het tweede en derde lid vernummerd tot eerste en tweede lid.

BB.

Artikel I, onderdeel RRR, komt te luiden:

RRR

In artikel 8.1, eerste lid, wordt de zinsnede «twee of meer instellingen voor hoger onderwijs, genoemd in de bijlage van deze wet,» vervangen door: twee of meer, in de bijlage van deze wet onder a tot en met h opgenomen instellingen.

CC.

Artikel I, onderdelen SSS en VVV, vervalt.

DD.

Artikel I, onderdeel TTT komt te luiden:

TTT

In artikel 9.3, zevende lid, onderdeel a, wordt na «toezicht»ingevoegd: van de desbetreffende universiteit.

EE.

Artikel I, onderdeel UUU komt te luiden:

UUU

In artikel 9.7, achtste lid, vervallen de woorden «en toelagen».

FF.

Artikel I, onderdeel WWW, vervalt.

GG.

Artikel I, onderdeel XXX, vervalt.

HH.

Artikel I, onderdelen BBBB en DDDD, vervalt.

II.

Artikel I, onderdeel JJJJ, vervalt.

JJ.

Artikel I, onderdeel MMMM, vervalt.

KK.

Artikel I, onderdeel OOOO, vervalt.

LL.

In artikel I, onderdeel QQQQ, wordt hoofdstuk 16 als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift van het hoofdstuk wordt na «invoering van de wet» ingevoegd: en enkele andere overgangsvoorzieningen.

2. In artikel 16.1 wordt de zinsnede «De artikelen 16.3, 16.5 tot en met 16.9 en 16.11 tot en met 16.17» vervangen door: De artikelen 16.4 tot en met 16.9, 16.11, 16.11a en 16.17 tot en met 16.21.

3. Paragraaf 1 vervalt.

4. Artikel 16.6 vervalt.

5. In artikel 16.8 wordt «lerarenopleidingen» vervangen door: masteropleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad.

6. In artikel 16.9 vervalt «als bedoeld in artikel 7.31, vierde lid,», en wordt na «hogere kaderopleiding pedagogiek» ingevoegd: , bedoeld in artikel 18.20,.

7. Artikel 16.11a wordt als volgt gewijzigd:

a. In het opschrift wordt «bij Hogeschool Haarlem» vervangen door: beroepsonderwijs-hbo.

b. In het artikel wordt na «Haarlem» ingevoegd: of door de rechtspersoon aan wie de instandhouding van die hogeschool is overgedragen,.

8. Artikel 16.12 vervalt.

9. Voorafgaand aan paragraaf 4 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 16.12a. Overgangsrecht aangewezen onderwijs

Een aanwijzing krachtens artikel 2.18 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs dan wel artikel 171 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs geldt als aanwijzing ingevolge artikel 6.9.

10. De paragrafen 4 en 5 worden vernummerd tot de paragrafen 6 en 7. De artikelen 16.13 tot en met 16.18 worden vernummerd tot de artikelen 16.17 tot en met 16.22.

11. Na paragraaf 3 worden twee nieuwe paragrafen ingevoegd, luidende:

Paragraaf 4. Getuigschriften en titulatuur

Artikel 16.13. Getuigschriften

1. Degenen die een getuigschrift hebben verkregen van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen of propedeutisch examen als bedoeld in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, afsluitend examen of propedeutisch examen als bedoeld in de Wet op het hoger beroepsonderwijs of examen van een diplomaprogramma als bedoeld in de Wet op de Open Universiteit, worden geacht dat getuigschrift te hebben verkregen op grond van deze wet.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op opleidingen op het gebied van het hoger onderwijs die in het tijdvak 1970 tot en met 1998 zijn bekostigd op grond van de Experimentenwet onderwijs, alsmede op de getuigschriften en examens, bedoeld in artikel D.10 van de Invoeringswet W.H.B.O.

Artikel 16.14. Titel doctor

1. Degenen die op grond van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs of de Wet op de Open Universiteit gerechtigd zijn de titel doctor te voeren, worden geacht dat recht te hebben verkregen op grond van artikel 7.22, eerste lid, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde.

2. Het doctoraat in de godgeleerdheid of in de wijsbegeerte, verkregen aan een Nederlandse kerkelijke instelling van wetenschappelijk onderwijs, welke reeds op 1 januari 1960 dit doctoraat verleende, geeft het recht tot het voeren van de titel doctor. Artikel 7.22, derde lid, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, is van toepassing.

Artikel 16.15. Overige titulatuur

1. Degenen die op grond van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, de Wet op het hoger beroepsonderwijs, de Invoeringswet W.H.B.O. of de Wet op de Open Universiteit gerechtigd zijn een of meer van de in die wetten geregelde titels te voeren, worden geacht dat recht te hebben verkregen op grond van artikel 7.20, eerste lid, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de opleidingen, bedoeld in artikel 16.13, tweede lid, doch uitsluitend voorzover krachtens de Experimentenwet onderwijs het recht tot het voeren van de titel ingenieur, afgekort tot ing., of de titel baccalaureus is verleend.

3. Artikel 7.20, eerste lid, aanhef en onder a, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, is van overeenkomstige toepassing op degene die in het tijdvak 5 mei 1945 tot en met 31 december 1948 het diploma van vliegtuigbouwkundig ingenieur heeft verkregen aan de Technische Hogeschool te Delft.

4. In afwijking van artikel 7.20, eerste lid, aanhef en onder c, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, is degene die in het studiejaar 1992–1993 was ingeschreven voor de in het Academisch Statuut bedoelde internationaal-juridische, juridisch bestuurswetenschappelijke of juridisch politiekwetenschappelijke studierichting en die in het studiejaar 1993–1994 of het studiejaar 1994–1995 die opleiding heeft afgerond door met goed gevolg het afsluitend examen af te leggen, gerechtigd tot het voeren van de in artikel 7.20, eerste lid, onder d, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, bedoelde titel, mits de examencommissie op zijn verzoek op het desbetreffende getuigschrift een aantekening heeft geplaatst.

Paragraaf 5. Doctoraten Internationaal Instituut voor Sociale Studiën

Artikel 16.16. Doctoraten Internationaal Instituut voor Sociale Studiën

1. Aan het Internationaal Instituut voor Sociale Studiën te 's-Gravenhage kan het doctoraat worden verkregen op grond van de promotie. Tot de promotie heeft toegang ieder die met goed gevolg het afsluitend examen verbonden aan een opleiding in het derde lid, heeft afgelegd, dan wel aan wie op grond van artikel 7.10a, eerste, tweede of derde lid, de graad Master is verleend, onverminderd het tweede lid.

2. De artikelen 1.12, vijfde lid, 1.18, eerste lid, eerste en tweede volzin, en tweede lid, 7.18, tweede lid, aanhef en onder b en c, derde, vierde en vijfde lid, 7.19 en 7.22 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van het college voor promoties een of meer hoogleraren van een in de bijlage van deze wet onder a of b opgenomen universiteit deel uitmaken.

3. Onze minister besluit op grond van welke opleidingen, verzorgd door het Internationaal Instituut voor Sociale Studiën, toegang tot de promotie kan worden verkregen. Het besluit wordt niet genomen dan nadat ten genoegen van Onze minister door het instellingsbestuur het bewijs is geleverd van voldoende kwaliteit van de desbetreffende onderwijsactiviteiten alsmede het bewijs dat wordt voldaan aan het tweede lid.

4. Onze minister kan een besluit als bedoeld in het derde lid intrekken, indien gebleken is dat de kwaliteit van de desbetreffende onderwijsactiviteiten gedurende een reeks van jaren onvoldoende is geweest dan wel niet of niet meer is voldaan wordt aan het tweede lid.

5. Indien Onze minister voornemens is toepassing te geven aan het vierde lid, geeft hij een waarschuwing aan het instellingsbestuur, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande kan plaatsvinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven, bedraagt ten minste drie maanden. Bij zijn besluit tot intrekking bepaalt Onze minister het tijdstip waarop de intrekking van kracht wordt, zodanig dat degenen die de voorbereiding van de promotie reeds ter hand hebben genomen, binnen redelijke termijn het doctoraat kunnen verkrijgen.

6. De werking van het besluit van Onze minister, bedoeld in het vierde lid, wordt opgeschort, totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

12. In de artikelen 16.18, tweede lid, en 16.20 wordt «16.13» telkens vervangen door: 16.17.

13. Artikel 16.21 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt «16.13 en 16.14» vervangen door: 16.17 en 16.18.

b. In het tweede lid wordt «16.15» door: 16.19.

c. In het derde lid wordt «16.16» vervangen door: 16.20.

14. Na paragraaf 7 worden een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 8. Bijdragen uit 's Rijks kas voor theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs

Artikel 16.23. Bijdrage uit 's Rijks kas ten behoeve van aangewezen theologische universiteiten en kerkelijke kweekscholen en seminaria

1. Uit 's Rijks kas wordt jaarlijks door Onze minister een bijdrage verleend aan:

a. het Rooms-katholiek kerkgenootschap in Nederland ten behoeve van de faculteit der godgeleerdheid van de bijzondere universiteit te Nijmegen, alsmede ten behoeve van de volgende krachtens artikel 6.9 aangewezen universiteiten:

1°. de instelling van wetenschappelijk theologisch onderwijs, uitgaande van de Stichting Theologische Faculteit Tilburg te Tilburg, en

2°. de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht,

b. de Gereformeerde Kerken in Nederland ten behoeve van de krachtens artikel 6.9 aangewezen Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen, en

c. de Christelijk Gereformeerde Kerken in Nederland ten behoeve van de krachtens artikel 6.9 aangewezen Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn.

2. Uit 's Rijks kas wordt jaarlijks door Onze minister een bijdrage verleend aan de Stichting Humanistisch Instituut voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek te Utrecht ten behoeve van de krachtens artikel 6.9 aangewezen Universiteit voor Humanistiek te Utrecht.

3. Uit 's Rijks kas wordt jaarlijks door Onze minister een bijdrage verleend ten behoeve van de kerkelijke kweekscholen en seminaria tot opleiding van leraren van een kerkgenootschap of tot een ambtsopleiding, uitgaande van:

a. het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap,

b. de Evangelisch-Lutherse Kerk,

c. de Remonstrantse Broederschap,

d. de Algemeen Doopsgezinde Sociëteit,

e. de Oud-Katholieke Kerk,

f. de Unie van Baptisten Gemeenten in Nederland, en

h. de Nederlands Hervormde Kerk.

4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de omvang van de rijksbijdrage, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, uitgedrukt in een percentage van de netto-exploitatielasten, vastgesteld.

5. Op de inschrijving van studenten aan een universiteit, voorzover het een opleiding betreft ten behoeve waarvan krachtens het eerste dan wel tweede lid een rijksbijdrage wordt verleend, zijn de artikelen 7.37, tweede lid, 7.43, 7.48 en 7.49 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.24. Bijdrage uit 's Rijks kas ten behoeve van leerstoelen vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk aan openbare universiteiten

Uit 's Rijks kas wordt jaarlijks door Onze minister een bijdrage verleend ten behoeve van de leerstoelen die na de inwerkingtreding van de hoger-onderwijswet 1876 vanwege de Nederlands Hervormde Kerk tot het opleiden van leraren of ambtsdragers voor dat kerkgenootschap bij een openbare universiteit zijn gevestigd.

MM.

Artikel I, onderdeel RRRR, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het onderdeel wordt «worden» vervangen door: «wordt», en vervalt «en een hoofdstuk 18».

2. In het opschrift van hoofdstuk 17 wordt na «wijzigingswetten» ingevoegd: tot 2002.

3. In artikel 17.1 wordt in het opschrift na «artikel 7.4» ingevoegd: «oude stijl», en wordt na «artikel 7.4, eerste lid» ingevoegd: , zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde.

4. De artikelen 17.6 en 17.9 vervallen.

5. In artikel 17.7 wordt in het opschrift na «artikel 7.3» ingevoegd: «oude stijl».

6. Artikel 17.8 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het opschrift na «artikel 7.4» ingevoegd: «oude stijl».

b. In de eerste en derde volzin wordt telkens na «tweede lid,» ingevoegd: , zoals dat artikellid luidde op 31 augustus 1998.

7. Artikel 17.12 wordt als volgt gewijzigd:

a. Voor het bepaalde in dit artikel wordt het cijfer «1.» geplaatst.

b. Na het eerste lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

2. De bijzondere omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, zijn de bijzondere omstandigheden, genoemd in artikel 7.51, tweede lid. Bij de toepassing van het eerste lid betrekt het instellingsbestuur als bijzondere omstandigheid tevens de omstandigheid dat de opleiding zodanig is ingericht dat de student redelijkerwijs niet in staat is geweest het in dat lid bedoelde resultaat te behalen.

8. Aan het slot van het onderdeel vervalt hoofdstuk 18.

NN.

Artikel I, onderdeel SSSS, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijfde lid en het zevende tot en met twintigste lid vervallen.

2. Het eenentwintigste lid komt te luiden:

21. De opschriften van hoofdstuk 16 worden vervangen door de volgende opschriften:

HOOFDSTUK 16. OVERGANGSVOORZIENINGEN BIJ INVOERING VAN DE WET EN ENKELE ANDERE OVERGANGSVOORZIENINGEN

Artikel 16.1. Tijdelijk karakter bepalingen van hoofdstuk 16 Paragraaf 1 [vervallen]Paragraaf 2. Onderwijsbevoegdheden en rechtspositie Artikel 16.4. Handhaving onderwijsbevoegdheid voormalig ingenieursexamen technische hogeschool Delft Artikel 16.5. Handhaving bewijzen van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding Artikel 16.6 [vervallen] Artikel 16.7. Handhaving rechtspositieregelingen leden bestuursorganen Paragraaf 3. Onderwijs en vooropleidingseisen Artikel 16.8. Aanvullende en afwijkende vooropleidingseisen initiële lerarenopleidingen Artikel 16.9. Afwijkende vooropleidingseisen hogere kaderopleiding pedagogiek Artikel 16.10. Mts-verklaring Artikel 16.11. Eindtermen voor de opleiding tot leraar basisonderwijs Artikel 16.11a. Verticale onderwijsgemeenschap beroepsonderwijs-hbo Artikel 16.12 [vervallen] Artikel 16.12a. Overgangsrecht aangewezen onderwijs Paragraaf 4. Getuigschriften en titulatuur Artikel 16.13. Getuigschriften Artikel 16.14. Titel doctor Artikel 16.15. Overige titulatuur Paragraaf 5. Doctoraten Internationaal Instituut voor Sociale Studiën Artikel 16.16. Doctoraten Internationaal Instituut voor Sociale Studiën Paragraaf 6. Omzetting, splitsing, verplaatsing en bestuursoverdracht hogescholen Artikel 16.17. Bestuursoverdracht openbare hogeschool Artikel 16.18. Bestuursoverdracht bijzondere hogeschool Artikel 16.19. Omzetting, splitsing en verplaatsing hogeschool Artikel 16.20. Splitsing rechtspersoon waarvan een bijzondere hogeschool uitgaat Artikel 16.21. Wijziging bijlage van de wet van rechtswege Paragraaf 7. Rechtsbescherming Artikel 16.22. Toepasselijk recht bij oude beslissingen examencommissies Paragraaf 8. Bijdragen uit 's Rijks kas voor theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs Artikel 16.23. Bijdrage uit 's Rijks kas ten behoeve van aangewezen theologische universiteiten en kerkelijke kweekscholen en seminaria Artikel 16.24. Bijdrage uit 's Rijks kas ten behoeve van leerstoelen vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk aan openbare universiteiten.

HOOFDSTUK 17. OVERGANGS- EN INVOERINGSBEPALINGEN VAN DE WIJZINGSWETTEN TOT 2002

Titel 1. Wet van 25 januari 1996 (stb. 172) Artikel 17.1. Van toepassingsverklaring artikel 7.4 «oude stijl» Titel 2. Wet van 28 maart 1996 (Stb. 226)Artikel 17.2. Afwijking artikel 7.43 Titel 3. Wet van 4 juli 1996 (Stb. 434) Artikel 17.3. Afwijking artikel 7.51 Titel 4. Wet van 10 april 1997 (Stb. 162) Artikel 17.4. Overgangsbepaling Wet privatisering Abp Titel 5. Wet van 2 jui 1997 (Stb. 322) Artikel 17.5. Afwijking vooropleidingseisen universiteit of hogeschool Artikel 17.6 [vervallen] Titel 6. Wet van 2 april 1998 (Stb. 216) Artikel 17.7. Afwijkingen artikel 7.3 «oude stijl» Artikel 17.8. Afwijking artikel 7.4 «oude stijl» Artikel 17.9 [vervallen] Titel 7. Wet van 10 december 1998 (Stb. 733) Artikel 17.10. Overgangsbepaling personeel ziekenhuisscholen Titel 8. Wet van 3 april 1999 (Stb. 170) Artikel 17.11. Evaluatie nieuwe selectiebepalingen en vervallen hardheidsclausule Titel 9. Wet van 29 juni 2000 (Stb. 286) Artikel 17.12. Aanvullende afstudeersteun voor tempobeursstudenten

OO.

Artikel I, onderdeel TTTT, vervalt.

PP.

Artikel II, onderdeel A, vervalt.

QQ.

In artikel II, onderdeel B, wordt «artikelen 16.10, 16.18» telkens vervangen door: artikelen 16.10, 16.22.

RR.

Artikel III komt te luiden:

ARTIKEL III

De Wet studiefinanciering 2000 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 2.8, eerste lid, onder a, wordt »genoemd in de bijlage» vervangen door: opgenomen in de bijlage.

B

In artikel 2.9, eerste lid, wordt «de artikelen 6.9 of 16.14» vervangen door: de artikelen 6.9 of 16.12a.

SS.

Artikel IIIa vervalt.

TT.

Na artikel IV wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IVA

Artikel C.2, onder a, van de Invoeringswet W.W.O. (Stb. 1986, 426) vervalt.

UU.

De artikelen XX en XXI vervallen.

VV.

Na artikel XXI wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXIA

De tekst van de hoofdstukken 16 en 17 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt in het Staatsblad geplaatst. Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de nummering van de paragrafen en artikelen van de hoofdstukken 16 en 17 van de in de eerste volzin genoemde wet opnieuw vast en brengt hij de in die hoofdstukken voorkomende aanhalingen met de nieuwe nummering in overeenstemming.

WW.

Artikel XXII wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «met uitzondering van artikel II» vervangen door: «met uitzondering van artikel II, onderdelen B en C», en in dat lid wordt na «vastgesteld» ingevoegd: , met dien verstande dat artikel I, onderdeel QQQQ, wat betreft de artikelen 16.14 en 16.15, terugwerkt tot en met 1 september 2002.

2. Het tweede lid vervalt.

3. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.

XX.

De aanduiding van de ondertekenaars komt te luiden:

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,.

TOELICHTING

1. Algemeen

Bij brief van 28 april 2004 (Kamerstukken II 2003–2004, 27 848, nr. 8) heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering in het hoger onderwijs en over de voornemens van de regering ten aanzien van dat wetsvoorstel. Kortheidshalve verwijs ik naar die brief.

Deze nota van wijziging vormt de uitwerking van de desbetreffende voornemens van de regering.

Verder wijs ik nog op het volgende punten die het belang van het onderhavige wetsvoorstel onderstrepen.

In de eerste plaats merk ik op dat met dit wetsvoorstel onder meer wordt beoogd het invoerings- en overgangsrecht van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), zoals vastgelegd in het huidige hoofdstuk 16, te saneren. Hierdoor wordt dat invoerings- overgangsrecht minder omvangrijk en voorts aanzienlijk inzichtelijker. Dit feit is van groot belang in het kader van het opstellen van het overgangsrecht over enige tijd, noodzakelijk bij de overgang van het regime van de WHW naar dat van de nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek (WHOO). Hoe minder overgangsrecht er op dat moment zal zijn, hoe minder gecompliceerd de overgangsbepalingen van de WHOO zullen behoeven te zijn.

In de tweede plaats past dit wetsvoorstel in de dereguleringsoperatie «OCW Ontregelt» die binnen mijn departement wordt voorbereid. Met die operatie wordt beoogd regelingen en individuele bepalingen van regelingen, voorzover die zijn uitgewerkt, in te trekken onderscheidenlijk te laten vervallen. Het onderhavige wetsvoorstel levert een bijdrage aan genoemde operatie; het wetsvoorstel schrapt een aanzienlijk aantal bepalingen die hetzij zijn uitgewerkt hetzij niet meer relevant zijn.

Ten slotte merk ik op dat er een zekere samenhang bestaat tussen het onderhavige wetsvoorstel en het voorstel voor de Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur (aanpassingswet), dat thans aanhangig is bij de Eerste Kamer. Beide wetsvoorstellen hebben voor een deel betrekking op het invoerings- en overgangsrecht van de WHW, met dien verstande dat het onderhavige wetsvoorstel zich richt op het invoeringsen overgangsrecht van de oorspronkelijke WHW en de wijzigingswetten tot het tijdstip van invoering van de bachelor-masterstructuur (hoofdstukken 16 en 17), terwijl het voorstel voor de aanpassingswet het invoerings- en overgangsrecht omvat van de wijzigingswetten die vanaf bedoeld tijdstip tot stand zijn gekomen (hoofdstuk 18). Na de totstandkoming van beide wetsvoorstellen zal de WHW een logisch opgebouwd en inzichtelijke invoerings- en overgangsrecht bevatten.

De wijzigingen die de nota van wijziging in het wetsvoorstel aanbrengt, kunnen in drie categorieën worden onderscheiden.

De eerste categorie wijzigingen betreft het schrappen van alle onderdelen met een beleidsinhoudelijk karakter. In de toelichting op de onderdelen van deze nota van wijziging wordt hierop nader ingegaan. De tweede categorie wijzigingen betreft het overhevelen van overgangsrechtelijke voorzieningen vanuit met name hoofdstuk 7 van de WHW naar hoofdstuk 16 van die wet. Tot slot gaat het om wijzigingen en aanpassingen als gevolg van de totstandkoming van nieuwe wetgeving in de periode vanaf het moment van indiening van het wetsvoorstel.

De toelichting op deze nota van wijziging onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2. Onderdelen

Onderdeel A (artikel I, onderdeel A / artikel 1.1 WHW1 )

Bij de wet van 6 juni 2002 (Stb. 303) tot invoering van de bachelor-masterstructuur is artikel 1.1, onderdeel e, zodanig gewijzigd dat daarin een nieuwe omschrijving van het begrip «initieel onderwijs» is opgenomen. Derhalve kan onderdeel A van artikel I vervallen.

Onderdeel B (artikel I, onderdeel B / artikel 1.7)

Artikel 1.7, tweede lid, bepaalt dat de richtlijnen met betrekking tot de ethische aspecten verbonden aan de werkzaamheden van instellingen voor hoger onderwijs eerst na advisering door een commissie, opgericht om het instellingsbestuur te adviseren over de hier bedoelde richtlijnen, worden vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel schrapt deze bepaling. Bij nadere overweging verdient het de voorkeur dit onderwerp mee te nemen in een ander wetsvoorstel. Dit onderwerp leent zich bij uitstek voor deregulering. Immers voor het instellingsbestuur vervalt de verplichting een commissie te installeren, die een oordeel velt over de door het instellingsbestuur opgestelde richtlijn. Nu echter besloten is alle beleidsrijke onderwerpen uit dit wetsvoorstel te schrappen, komt daarmee ook de wijziging van deze bepaling te vervallen. Tevens is geconstateerd dat de wijze waarop de richtlijnen ethiek tot stand komen, een niet dusdanig spoedeisend karakter heeft dat regeling daarvan direct vereist is. Daarom zal een besluit over de wenselijkheid van wijziging van deze bepaling, zoals reeds vermeld, worden meegenomen in een ander wetsvoorstel, naar verwachting in het voorstel voor een nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek (WHOO).

Onderdeel C (artikel I, onderdeel D / artikel 1.9)

Een identieke wijzigingsopdracht is opgenomen in artikel 5.2, onderdeel cA, tweede lid, van het voorstel voor de Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur (Kamerstukken I 2004–2005, 28 925, A). Omdat genoemd wetsvoorstel naar verwachting eerder tot wet zal zijn verheven dan het onderhavige wetsvoorstel, wordt deze wijzigingsopdracht geschrapt.

Onderdelen E en F (artikel I, onderdelen G en I / artikelen 1.12 en 1.15)

Deze wijzigingen vloeien voort uit het vervallen van artikel I, onderdeel AA. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel N.

Onderdeel G (artikel I, onderdeel J / artikel 2.1)

Deze wijziging vloeit voort uit het vervallen van artikel I, onderdeel U; de daarin opgenomen bepalingen hebben elders in het wetsvoorstel een plaats gekregen. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel M.

Onderdeel H (artikel I, onderdeel K / artikel 2.2)

De wijziging van artikel 2.2 strekte er toe de tweejaarlijkse verplichting om het instellingsplan vast te stellen te vervangen door een vierjaarlijkse verplichting. De reden dat deze wijziging wordt geschrapt is gelegen in het feit dat het ook hier gaat om een meer beleidsrijke kwestie, namelijk de termijn voor het opstellen van een instellingsplan te koppelen aan die van het HOOP, die 4 jaar is. Gezien het uitgangspunt dat dit wetsvoorstel beperkt zal worden tot overgangsrechtelijke bepalingen, zal dit punt worden meegenomen in een ander wetsvoorstel, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid het voorstel voor de nieuwe WHOO zal zijn.

Onderdeel I (artikel I, onderdelen L, M, N en P / artikelen 2.5, 2.6, 2.7 en 2.11)

De in de onderdelen L en P opgenomen materie is inmiddels in de WHW vastgelegd en wel via de wijzigingswetten van 6 juli 2000 (Stb. 304) en van 6 juni 2002 (Stb. 303). Met betrekking tot onderdeel M merk ik op dat een vergelijkbare wijzigingsopdracht is opgenomen in artikel 5.2, onderdeel C, van het voorstel voor de Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur. Derhalve kunnen deze onderdelen vervallen. Onderdeel N ten slotte kan vervallen, omdat artikel 2.7, eerste lid, reeds de in dit onderdeel voorgestelde tekst bevat.

Onderdelen J, K en L (artikel I, onderdelen O, S en T / artikelen 2.9, 2.16 en 2.20)

De wijzigingen in de artikelen 2.9 en 2.16 strekken er toe de terminologie op het punt van de accountantsverklaring gelijk te trekken met die van artikel 2.20 en vergelijkbare bepalingen in de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Onderdeel M (artikel I, onderdeel U / artikelen 2.21 en 2.22)

De tekst van de artikelen 2.21 en 2.22 is verplaatst naar hoofdstuk 16 (artikelen 16.23 en 16.24). Omdat genoemde bepalingen zijn gehandhaafd op grond van het huidige artikel 16.1, eerste lid, onder d, verdient het bij nadere overweging de voorkeur die bepalingen in dat hoofdstuk een plaats te geven.

Onderdeel N (artikel I, onderdelen V, X, Z en AA / artikelen 3.2, 4.2, 4.5 en 4.8)

Het schrappen van deze bepalingen van de WHW is in lijn met de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden. Niettemin verdient het nu de voorkeur om deze materie in een ander wetsvoorstel mee te nemen, waarbij het voorstel voor de nieuwe WHOO het meest voor de hand ligt. Dan zullen naar verwachting tevens andere ontwikkelingen worden meegenomen, die mogelijk nopen tot regeling in de wet. Als daarvan binnenkort een duidelijk beeld ontstaat, kan een weloverwogen besluit genomen worden over wat in de wet geregeld dient te worden en wat onder de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden valt.

Onderdeel O (artikel I, onderdeel W / artikel 4.1)

Deze wijziging vloeit voort uit het schrappen van artikel 4.8. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel N.

Onderdeel P (artikel I, onderdeel BB / artikel 6.1)

Het derde lid van artikel 6.1 vervalt, omdat titel 4 van hoofdstuk niet meer bestaat. Dit hoofdstuk is komen te vervallen bij de wet van 12 september 2002 (Stb. 493).

Onderdeel Q (artikel I, onderdelen CC tot en met PP en NNNN / artikelen 6.3 tot en met met 6.16 en 14.1)

De materie van de dynamisering en flexibilisering van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) is inmiddels in de WHW vastgelegd en wel via de wet van 6 juni 2002 (Stb. 302) en de wet van 30 januari 2003 (Stb. 70).

Met betrekking tot artikel 6.13 is in het Hoger onderwijs- en onderzoekplan 2004 geconstateerd dat de registratiesystematiek van opleidingen onvoldoende aansluit bij ontwikkelingen in het opleidingenaanbod in het wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs, onder andere competentiegerichtheid, verbreden van opleidingen, maatwerktrajecten. Gelet op het grote belang van deze ontwikkelingen voor een breed opgeleide kennissamenleving moet worden voorkomen dat de registratie een belemmering wordt en wordt aangekondigd dat het CROHO via een ander wetsvoorstel zal worden herzien, waarbij de gedachten uitgaan naar een andere ordening daarvan.

Onderdeel R (artikel I, onderdeel QQ / artikel 7.1)

Het vervallen van onderdeel QQ is het gevolg van het verplaatsen van artikel 7.18a van hoofdstuk 7 naar hoofdstuk 16. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel T.

Onderdeel S (artikel I, onderdelen RR, SS en TT / artikelen 7.4, 7.5 en 7.7a)

Artikel 7.4 bestaat niet meer in de huidige vorm en inhoud. De artikelen 7.5 en 7.7a bestaan in het geheel niet meer. Derhalve dienen de onderdelen RR, SS en TT van artikel I te worden geschrapt.

Onderdeel T (artikel I, onderdelen UU, VV, XX en EEE / artikelen 7.8b, 7.9, 7.13 en 7.37)

Onderdeel UU kan vervallen, nu de desbetreffende bepaling van artikel 7.8b is uitgewerkt. De overige onderdelen hangen met onderdeel UU samen en kunnen derhalve eveneens vervallen.

Onderdeel U (artikel I, onderdelen WW, BBB en CCC / artikelen 7.11a, 7.20 en 7.22)

Deze onderwerpen, die thans ook in hoofdstuk 16 zijn geregeld, zijn verplaatst naar het nieuwe hoofdstuk 16. Onderdeel WW heeft betrekking op personen die een getuigschrift hebben verkregen van een met goed gevolg afgelegd doctoraal of afsluitend examen dan wel propedeutisch examen als bedoeld in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, de Wet op het hoger beroepsonderwijs en de Wet op de Open Universiteit dan wel een getuigschrift hebben verkregen van een met goed gevolg afgelegd doctoraal of afsluitend examen verbonden aan opleidingen die op grond van de Experimentenwet onderwijs zijn bekostigd in het tijdvak van 1970 tot en met 1998. Zij worden geacht dit getuigschrift te hebben verkregen op grond van de WHW. Hier is sprake van een overgangssituatie die in verband daarmee zijn plaats behoort te behouden in hoofdstuk 16.

Onderdeel BBB heeft eveneens betrekking op personen, die op grond van de hier boven genoemde wetten een getuigschrift hebben ontvangen en personen, die in de periode van 5 mei 1945 tot en met 31 december 1948 het diploma vliegtuigbouwkundig ingenieur hebben verkregen aan de technische hogeschool in Delft en personen die in het studiejaar 1992–1993 waren ingeschreven voor de internationaal-juridische, juridisch bestuurswetenschappelijk of juridischpolitiek wetenschappelijke studierichting en in het studiejaar 1993–1994 of 1994–1995 die opleiding met goed gevolg hebben afgerond. Ook zij worden geacht dit getuigschrift op basis van de WHW verkregen te hebben. Ook deze bepaling hoort, gezien zijn aard, thuis in hoofdstuk 16.

Onderdeel CCC betreft een technische wijziging en ziet op personen, die op grond van de WWO of WOU gerechtigd zijn de titel doctor te voeren of voor 1960 een doctoraat in de godgeleerdheid of wijsbegeerte hebben verkregen aan een Nederlandse kerkelijke instelling. Zij worden geacht deze titel te hebben verkregen op grond van de huidige WHW. Ook deze bepaling hoort, gezien zijn overgangsrechtelijke status, overgeheveld te worden naar hoofdstuk 16.

Onderdeel V (artikel I, onderdeel ZZ / artikel 7.17)

De in onderdeel ZZ opgenomen materie is inmiddels in de WHW vastgelegd en wel via de wijzigingswetten van 24 juni 2004 (Stb. 321). Derhalve kan dit onderdeel vervallen.

Onderdeel W (artikel I, onderdeel AAA /artikel 7.18a)

Dit onderwerp, dat thans ook in hoofdstuk 16 is geregeld,is verplaatst naar het nieuwe hoofdstuk 16. De reden hiervan is dat ook deze bepaling, gezien zijn aard, thuis hoort in hoofdstuk 16.

Onderdeel X (artikel I, onderdeel DDD / artikel 7.31)

Artikel 7.31 betrof de toelating tot vervolgopleidingen. Dit artikel is bij de wet van 6 juni 2004 (Stb. 303) komen te vervallen. De toelating tot de masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en in het hoger beroepsonderwijs is thans geregeld in de artikelen 7.30a en 7.30b.

Onderdeel Y (artikel I, onderdelen FFF, HHH, YYY en FFFF / artikelen 7.42, 7.49, 9.33 en 10.20)

De materie van de beëindiging van de inschrijving en van de terugbetaling van het collegegeld leent zich als gevolg van de complexiteit daarvan minder voor dit wetsvoorstel en zal in een ander wetsvoorstel worden meegenomen.

Onderdeel Z (artikel I, onderdeel GGG / artikel 7.48)

Anders dan in de brief van 28 april 2004 aan de Tweede Kamer is aangegeven, dient een technisch deel van de wijzigingen van artikel 7.48, te weten die van het derde en vierde lid, gehandhaafd te blijven. De verwijzing naar artikel XIII van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1960 dient te worden aangepast; de daarin geregelde materie is thans opgenomen in artikel 16.23 van de WHW.

Onderdeel AA (artikel I, onderdeel MMM / artikel 7.61)

Dit onderdeel behoeft een technische aanpassing als gevolg van het vervallen van artikel I, onderdelen UU en VV.

Onderdeel CC (artikel I, onderdelen SSS en VVV / artikelen 8.2 en 9.23)

De materie van de samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs en eventueel onderdelen van die instellingen wordt betrokken bij het voorstel voor de nieuwe Wet op het hoger onderwijs, wat meebrengt dat de onderdelen SSS en VVV van artikel I uit het onderhavige wetsvoorstel kunnen vervallen.

Onderdelen DD, EE en GG (artikel I, onderdelen TTT, UUU en XXX / artikelen 9.3, 9.7 en 9.30a)

Deze wijzigingen vloeien voort uit het vervallen van artikel I, onderdeel WWW.

Onderdeel FF (artikel I, onderdeel WWW / artikel 9.30)

Het tweede lid van artikel 9.30 bepaalt dat een besluit over de keuze tussen gedeelde en ongedeelde medezeggenschap bij de universiteiten telkens opnieuw kan worden genomen, mits er ten minste vijf jaar na het vorige besluit zijn verstreken. In het oorspronkelijke wetsvoorstel is voorgesteld deze bepaling te schrappen; voor de reden hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk II, paragraaf 8, van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2000–2001, 27 848, nr. 3, pag. 19).

Bij nadere overweging verdient het de voorkeur dit onderwerp te betrekken bij de evaluatie van de medezeggenschapsbepalingen voor de universiteiten die uiterlijk in maart 2005 plaatsvindt. Derhalve kan onderdeel WWW van artikel I thans vervallen.

Onderdeel HH (artikel I, onderdelen BBBB en DDDD / artikelen 10.2 en 10.9)

De afschaffing van het verbod van een personele unie als bestuurslid van twee of meer hogescholen wordt betrokken bij het voorstel voor de nieuwe WHOO en vervalt derhalve uit het onderhavige wetsvoorstel.

Onderdeel II (artikel I, onderdeel JJJJ / artikel 12.4)

De reden om artikel 12.4 te wijzigen was gelegen in het feit dat van de zijde van de academische ziekenhuizen kenbaar was gemaakt dat behoefte bestaat aan meer flexibiliteit in het aantal leden van de raad van bestuur. Nu dit wetsvoorstel zich richt op overgangsbepalingen en niet meer op onderwerpen van beleidsmatige aard, lijkt het voor de hand te liggen deze bepaling te laten vervallen. Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat tot het moment dat dit onderwerp zal worden geregeld in de nieuwe WHOO, de discretionaire bevoegdheid van de minister om het aantal leden uit te breiden, volstaat.

Onderdeel JJ (artikel I, onderdeel MMMM / artikel 12.15)

Een vergelijkbare wijzigingsopdracht is ook opgenomen in het voorstel voor de Wet toelating zorginstellingen (Kamerstukken I 2004–2005, 27 659, A). Omdat genoemd wetsvoorstel naar verwachting eerder tot wet zal zijn verheven dan het onderhavige wetsvoorstel, wordt deze wijzigingsopdracht geschrapt.

Onderdeel KK (artikel I, onderdeel OOOO / artikel 14.2)

Dit onderdeel strekt tot het schrappen van artikel 14.2. Bij nadere overweging acht ik het raadzaam dit onderwerp te betrekken bij het voorstel voor de nieuwe WHOO. Derhalve kan dit onderdeel worden geschrapt.

Onderdeel LL (artikel I, onderdeel QQQQ / hoofdstuk 16)

Algemeen

Als gevolg van de keuze om een aantal bepalingen uit hoofdstuk 7 over te hevelen naar hoofdstuk 16 , zoals hiervoor toegelicht, is dat hoofdstuk met enkele paragrafen uitgebreid. Het betreft paragraaf 4 (getuigschriften en titulatuur), paragraaf 5 (doctoraten Internationaal Instituut voor Sociale Studiën), en paragraaf 8 (bijdragen uit 's Rijks kas voor theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs).

De overige wijzigingen in hoofdstuk 16 zijn van technische en redactionele aard en vloeien met name voort uit de totstandkoming van nieuwe wetgeving in de periode vanaf het moment van indiening van het wetsvoorstel.

Derde lid (paragraaf 1)

Artikel 16.2 vervalt om de volgende reden. Deze bepaling vormde de grondslag voor de afwijking van artikel 2.5 inzake de bekostiging van het kunstonderwijs, zodanig dat per opleiding en instelling specifieke bekostigingsnormen gehanteerd zouden worden. Indachtig de bij de begrotingsbehandeling 2004 aangenomen motie-Lambrechts c.s. (Kamerstukken II 2003–2004, 29 200 VIII, nr. 67) over de bekostiging van het kunstvakonderwijs is de HBO-raad bij brief van 25 november 2003 (kenmerk HBO/AS-2003/52 817) het voornemen voorgelegd om langs de lijn van het voorstel dat de hogescholen in samenwerking met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben ontwikkeld, aanpassing van de bekostiging van het kunstonderwijs te realiseren vanaf het begrotingsjaar 2004. Daarmee wordt voorzien in het vervallen van de bekostigingslimieten voor het kunstonderwijs, het harmoniseren van het aantal bekostigingsniveaus en de introductie van bodembekostiging. De bedoelde wijzigingen zijn voor het jaar 2004 worden verwerkt in de Regeling bekostiging hoger onderwijs en met ingang van 2005 in het Bekostigingsbesluit WHW. Daarmee is de afwijkende grondslag niet meer nodig en kan deze vervallen.

Artikel 16.3 kan vervallen, omdat de desbetreffende materie inmiddels is geregeld in artikel 2.6a van de WHW.

Vierde lid (artikel 16.6)

Deze wijziging is het gevolg van het vervallen van de benoembaarheidseisen voor docenten in het hoger beroepsonderwijs. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel N.

Vijfde lid (artikel 16.8)

Deze wijziging is het gevolg van de invoering van de bachelor-masterstructuur.

Zesde lid (artikel 16.9)

Artikel 16.9 heeft betrekking op een voortgezette opleiding, waarvoor de toegang nu bij wet beperkt is tot degene die met goed gevolg een initiële opleiding heeft afgerond, waarop de hogere kaderopleiding aansluit. Ook de hier genoemde akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in pedagogiek A geeft recht op toelating tot deze opleiding. Deze beperking was in de wet opgenomen omdat aan de opleiding een eerstegraads onderwijsbevoegdheid was verbonden. Dit is nu niet meer het geval. Dit is ook de reden waarom de in de wet opgenomen beperking niet meer voldoen niet meer aan de eis van de praktijk, namelijk dat de instellingen zelf kunnen selecteren voor deze opleiding. Dit leidt ertoe dat deze bepaling vervalt. Daarvoor in de plaats zal in de wet worden geregeld dat overeenkomstig hetgeen bepaald in artikel 7.30 b voor de universiteiten dat als toelatingseis geldt een bewijs van toelating voor de opleiding.

Achtste lid (artikel 16.12)

Dit artikel kan vervallen, omdat het gelijkluidende artikel in het huidige hoofdstuk 16 (artikel 16.7) met ingang van 1 januari 2005 is uitgewerkt. Deze bepaling vormt de grondslag voor de bekostiging en inrichting van voorbereidende perioden vooropleidingen muziek en dans. In het artikel is aangegeven dat deze bekostiging geschiedt tot 1 januari 2005. In het najaar van 2003 is in overleg met de HBO-raad vastgesteld dat na verloop van deze datum de bekostiging en verwante wettelijke inbedding van deze voorbereidende periode kan vervallen. Dit overleg heeft plaats gevonden in een bredere herziening van de bekostiging van het kunstonderwijs die is afgerond indachtig de hierboven genoemde motie-Lambrechts c.s. over de bekostiging van het kunstvakonderwijs.

Negende lid (artikel 16.12a)

Omdat onderdeel GG van artikel I is vervallen, dient het daarin opgenomen nieuwe vijfde lid te worden overgeheveld naar hoofdstuk 16, waar het thans ook is geregeld.

Elfde lid (artikel 16.13)

Het eerste lid van artikel 16.13 was artikel 7.11, derde lid, in het oorspronkelijke wetsvoorstel (artikel I, onderdeel WW). In de WHW is die materie in artikel 16.2, eerste lid, geregeld. Het tweede lid van artikel 16.13 was artikel 7.11, vierde lid, in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Elfde lid (artikel 16.14) Het eerste lid van artikel 16.14 was artikel 7.22, tweede lid (nieuw), in het oorspronkelijke wetsvoorstel (artikel I, onderdeel CCC). In de WHW is die materie geregeld in artikel 16.2, tweede lid. Het tweede lid van artikel 16.14 was artikel 7.22, derde lid (nieuw) in het oorspronkelijke wetsvoorstel. De wijze waarop de titel wordt gevoerd, vloeit voort uit artikel 7.22a.

Elfde lid (artikel 16.15)

Het eerste lid van artikel 16.15 was artikel 7.20, vijfde lid, in het oorspronkelijke wetsvoorstel (artikel I, onderdeel BBB). In de WHW is die materie geregeld in artikel 16.2, tweede lid. Het tweede, derde en vierde van artikel 16.15 waren onderscheidenlijk het zesde, zevende en achtste lid van artikel 7.20 in het oorspronkelijke wetsvoorstel. De wijze waarop de titels worden gevoerd, vloeit voort uit artikel 7.22a.

Elfde lid (artikel 16.16)

Artikel 16.15 was artikel 7.18a, in het oorspronkelijke wetsvoorstel (artikel I, onderdeel AAA). Veertiende lid (artikel 16.23) Artikel 16.23 was artikel 2.21 in het oorspronkelijke wetsvoorstel (artikel I, onderdeel U).

Veertiende lid (artikel 16.24) Artikel 16.24 was artikel 2.22 in het oorspronkelijke wetsvoorstel (artikel I, onderdeel U).

Onderdeel MM (artikel I, onderdeel RRRR / hoofdstuk 17) Vierde lid (artikelen 17.6 en 17.9) Deze artikelen zijn uitgewerkt en kunnen mitsdien vervallen. Zevende lid (artikel 17.12) Dit artikel is identiek aan het huidige artikel 16.9b, eerste lid. Laatstgenoemd artikel, dat bij de Wet studiefinanciering 2000 aan hoofdstuk 16 van de WHW is toegevoegd, omvat een tweede lid. Het bij de WSF 2000 vervallen tweede lid van artikel 7.51 is, omdat het destijds nog niet kon worden gemist, als tweede lid in artikel 16.9b opgenomen. Zekerheidshalve wordt artikel 16.9b, tweede lid, thans aan artikel 17.12 toegevoegd. Achtste lid (hoofdstuk 18) Hoofdstuk 18 vervalt in dit wetsvoorstel, omdat in het voorstel voor de Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur eveneens wordt voorgesteld een nieuw hoofdstuk 18 in de WHW op te nemen. Dat hoofdstuk 18 omvat het invoerings- en overgangsrecht van de wijzigingswetten van de WHW vanaf 1 september 2002. In dat wetsvoorstel is verder voorzien in een nieuw hoofdstuk 19 dat onder meer het bij het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 18.1 bevat.

Onderdeel OO (artikel I, onderdeel TTTT / bijlage van de WHW)

De aanhef van de bijlage heeft inmiddels betrekking op de benamingen van de rechtspersonen per 1 januari 2004. Derhalve kan dit onderdeel vervallen.

Onderdeel PP (artikel II, onderdeel A)

Omdat deze wijziging reeds in artikel I, onderdeel GG, derde lid, is opgenomen, kan de wijziging hier vervallen.

Onderdeel QQ (artikel II, onderdeel B)

Dit betreft een wijziging van technische aard.

Onderdeel RR (artikel III)

Dit onderdeel voorziet in enkele wijzigingen van technische aard in artikel III.

Onderdeel SS (artikel IIIa)

Artikel IIIa kan vervallen, nu aan de technische wijzigingen in dat artikel geen behoefte meer is.

Onderdeel TT (artikel IVa)

Artikel C.2, onderdeel a, van de Invoeringswet W.W.O. kan vervallen, nu wordt voorgesteld de desbetreffende materie in de WHW zelf te regelen (artikelen 16.23 en 16.24). Van die invoeringswet is op dit moment uitsluitend nog artikel C.2, onderdeel b, van kracht.

Onderdeel UU (artikelen XX en XXI)

Nu het voorstel van wet tot wijziging van onder meer de WHW in verband met de invoering van accreditatie in het hoger onderwijs tot wet is verheven en in werking is getreden (wet van 6 juni 2002, Stb. 302), kunnen de artikelen XXI en XII vervallen.

Onderdeel WW (artikel XXII)

De eerste wijziging van het eerste lid hangt samen met de wijziging, voorgesteld in onderdeel JJ.

De tweede wijziging van dat lid heeft betrekking op de terugwerkende kracht die wordt verleend aan artikel I, onderdeel QQQQ voor zover het de artikelen 16.13 (recht op het voeren van de titel doctor) en 16.14 (recht op het voeren van andere titels) betreft. De reden hiervan is de volgende. In het huidige artikel 16.2, tweede lid, van de WHW, dat dezelfde onderwerpen regelt, is een verwijzing opgenomen naar de artikelen 7.20 en 7.22 van de WHW (zoals die thans luiden). Waar die artikelen sinds de invoering van de bachelor-masterstructuur (1 september 2002) een andere inhoud hebben, is die verwijzing niet meer correct. De voorgestelde artikelen 16.14 en 16.15 bevatten thans de juiste verwijzing en wel naar de artikelen 7.20 en 7.22, zoals die op 31 augustus 2002 luidden. Uit een oogpunt van rechtszekerheid verdient het aanbeveling de artikelen 16.14 en 16.15 te laten terugwerken tot en met 1 september 2002. Door deze wijziging wordt gerealiseerd dat rechten die in een bepaald tijdvak golden, naadloos overgaan naar het daaropvolgende tijdvak.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte


XNoot
1

De hierna met Arabische cijfers aangeduide artikelen zijn alle bepalingen uit de WHW.

Naar boven