27 845
Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet en de Waterschapswet in verband met enige technische aanpassingen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 januari 2002

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de in het verslag door de verschillende fracties gestelde vragen en naar voren gebrachte punten. Graag ga ik hieronder daarop in. Het is verheugend dat de leden van de fracties van VVD, D66 en GL – in verschillende bewoordingen – instemmen met de in dit wetsvoorstel nagestreefde verbeteringen van de Gerechtsdeurwaarderswet. Naast de in dit wetsvoorstel voorgestelde aanpassingen, zijn aanpassingen van de Gerechtsdeurwaarderswet reeds aangebracht in de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001, 583) en de Wet tot aanpassing van de wetgeving aan de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Stb. 2001, 581). In de Veegwet euro (Stb. 2001, 664) is eveneens een wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet opgenomen.

Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot correctie van min of meer evidente fouten en omissies van overwegend technische aard die zich voor snelle reparatie lenen. Om die reden luidt het antwoord op de vraag van de leden van de VVD- en D66-fracties waarom de samenloop van klachtrecht en tuchtrecht niet in dit voorstel is opgenomen, dat dit wetsvoorstel zich daar niet goed voor leent. De verhouding tussen het klachtrecht en het tuchtrecht behelst meer dan alleen een dergelijke technische omissie. Zoals bij de behandeling van de Gerechtsdeurwaarderswet in beide Kamers der Staten-Generaal is aangegeven, verdient de samenloop van het tuchtrecht en het klachtrecht bij de Nationale ombudsman inderdaad niet de schoonheidsprijs en zijn er op zichzelf redenen om die samenloop nog eens kritisch te bezien. Daarbij is een uitzondering op de Wet Nationale ombudsman op termijn ook niet uitgesloten. De rol en de positie van de Nationale ombudsman brengen evenwel mee dat daar heel zorgvuldig mee moet worden omgegaan. Voor wettelijk ingrijpen geldt dat de noodzaak daarvan moet vaststaan. De periode die sinds de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet (15 juli 2001) is verstreken en de ervaringen die sindsdien met het nieuwe wettelijke tuchtrecht zijn opgedaan, zijn nog te beperkt om definitieve conclusies te kunnen trekken over de verhouding tussen het klachtrecht en het tuchtrecht. Op dit moment bestaat er dan ook onvoldoende inzicht in onder meer de mate waarin daadwerkelijk sprake is van onnodige en problematische samenloop en welke oplossingsrichting de meest geëigende is. De ontwikkelingen in de praktijk hebben uiteraard mijn aandacht, maar noch vanuit de notariële praktijk waar dezelfde kwestie speelt, noch vanuit de gerechtsdeurwaarderspraktijk hebben mij signalen bereikt dat ingrijpen van de wetgever op dit punt onverwijld noodzakelijk zou zijn. Uit het Jaarverslag Nationale ombudsman 2000 (Kamerstukken II 2000/2001, 27 645, nrs. 1–2, p. 252) is wel gebleken dat er in 2000 slechts één rapport is uitgebracht over een (kandidaat-) gerechtsdeurwaarder. Die klacht was ongegrond. Op dit moment acht ik de tijd niet rijp om het onderwerp van de samenloop van tuchtrecht en klachtrecht in dit wetsvoorstel te regelen. Een wettelijke regeling zal eerst mogelijk zijn, indien er duidelijkheid bestaat over de aard en omvang van het eventuele probleem en in verband daarmee de noodzaak tot wettelijk ingrijpen.

De leden van de D66 fractie hebben gevraagd waarom opheffing van het onderscheid tussen nietige en vernietigbare ambtshandelingen niet in dit voorstel is opgenomen. De reden is dat de besluitvorming op dat onderwerp nog niet was afgerond. Inmiddels meen ik echter dat de kwestie op eenvoudige wijze kan worden opgelost. Zoals bij behandeling van de Gerechtsdeurwaarderswet in de Eerste Kamer is aangegeven (Kamerstukken I 2000/2001, 22 775 en 23 081, nr. 109, p. 5) is het onderscheid in artikel 3, vierde lid van de Gerechtsdeurwaarderswet tussen nietigheid en vernietigbaarheid inderdaad niet goed meer te maken. Exploten moeten door een daartoe bevoegde (gerechts)deurwaarder worden gedaan en op bevoegdheidsgebreken in exploten moet, ongeacht de grond in de Gerechtsdeurwaarderswet waaruit dat gebrek voortvloeit, dezelfde sanctie staan. Artikel 3, derde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet beoogt uitbreiding van de onbevoegdheden van de gerechtsdeurwaarder ten opzichte van het voormalige artikel 16 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in die zin dat de gerechtsdeurwaarder evenmin bevoegd is tot het verrichten van ambtshandelingen ten behoeve van of gericht tegen de daar bedoelde bloed- en aanverwanten en rechtspersonen. Ook het tweede lid van artikel 3 en artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet bevatten bepalingen die de bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder raken. Gelet op het feit dat het niet in acht nemen van laatstgenoemde bepalingen met nietigheid is bedreigd, meent de regering dat deze sanctie ook geëigend is bij het niet in acht nemen van artikel 3, derde lid. Bij nota van wijziging (het nieuwe onderdeel Aa) wordt voorgesteld de sanctie van vernietigbaarheid te wijzigen in nietigheid. In het kader van het streven naar deformalisering van het burgerlijk procesrecht, is daarbij van belang dat het herziene procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Stb. 2001, 580) – zoals dat geldt vanaf 1 januari 2002 – een regeling kent waarin bij ingeroepen nietigheid onderscheid wordt gemaakt tussen de vraag op welke grond eventueel nietigheid kan worden aangenomen, en de vraag of die nietigheid dan inderdaad moet worden uitgesproken, dan wel of herstel daarvan nog mogelijk is. De eerste vraag wordt bestreken door het nieuwe artikel 65 Rv, dat bepaalt dat een exploot slechts nietig kan worden verklaard, indien dit exploot lijdt aan een gebrek dat uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of indien de nietigheid voortvloeit uit de aard van het gebrek. De tweede vraag wordt bestreken door het nieuwe artikel 66 Rv, dat bepaalt dat niet-naleving van hetgeen in de afdeling over exploten is voorgeschreven, slechts nietigheid meebrengt voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld, en dat een gebrek in een exploot dat nietigheid meebrengt bij exploot kan worden hersteld tenzij uit de wet anders voortvloeit.

De leden van de VVD fractie wijzen op artikel 28, waarin de eedsformule voor de toegevoegd kandidaat-deurwaarder ontbreekt. Dat lijkt hen onwenselijk en zij vragen dit te herstellen. Met de leden van de VVD-fractie ben ik bij nader inzien de mening toegedaan dat het inderdaad wenselijk is dat ook de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder de eed of belofte aflegt. Anders dan bijvoorbeeld de (niet tot waarnemer benoemde) kandidaat-notaris, die niet beschikt over dezelfde bevoegdheden tot het verrichten van ambtshandelingen als de notaris, beschikt de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder op grond van de Gerechtsdeurwaarderswet wèl over dezelfde bevoegdheden om die ambtshandelingen te verrichten waartoe ook de gerechtsdeurwaarder zelf bevoegd is. Hoewel de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder namens en onder verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder werkzaam is, handelt hij in veel gevallen vrij zelfstandig en vormt de eed of belofte een extra waarborg voor zijn vakbekwaam functioneren. Daarbij teken ik wel aan dat de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder zelf geen ambt bekleedt. Hij wordt niet bij koninklijk besluit of bij besluit van de minister van Justitie benoemd, maar door de gerechtsdeurwaarder aangewezen. De wetgever heeft hem niet met de openbare taak belast, maar de mogelijkheid voor een gerechtsdeurwaarder geschapen om een kandidaat-gerechtsdeurwaarder te belasten met de uitvoering van ambtshandelingen, zodat de gerechtsdeurwaarder niet al deze taken persoonlijk behoeft uit te voeren. De toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder blijft echter optreden namens de betrokken gerechtsdeurwaarder en onder diens verantwoordelijkheid. Om die reden is de door de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder af te leggen eed of belofte in de nota van wijziging (het nieuwe onderdeel Ea) iets anders geredigeerd dan die van de gerechtsdeurwaarder of waarnemend gerechtsdeurwaarder.

De leden van de D66-fractie vragen waarom in de regeling van tuchtrechtspraak voor gerechtsdeurwaarders geen roulatiestelsel voor de kamer voor gerechtsdeurwaarders is opgenomen dat er toe zou bijdragen dat in die Kamer de door de leden vergaarde kennis bewaard blijft. Deze leden vragen of het mogelijk is om middels het onderhavige wetsvoorstel een dergelijk roulatiesysteem in te voegen. Met de leden van D66-fractie ben ik van mening dat de kennis en ervaring die de kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft opgedaan, niet periodiek (bijvoorbeeld bij herbenoeming van de leden) teniet moet gaan. De bestaande regeling van het tuchtrecht in de Gerechtsdeurwaarderswet biedt echter reeds roulatiemogelijkheden. De leden en de plaatsvervangend leden van de kamer voor gerechtsdeurwaarders worden voor de duur van vier jaar benoemd en zijn bij hun aftreden éénmaal herbenoembaar. Herbenoeming na vier jaar van alle (plaatsvervangende) leden is geen vanzelfsprekendheid. Het eminente belang van behoud van kennis in de kamer voor gerechtsdeurwaarders zal bij de besluiten tot herbenoeming van een aantal van de leden en plaatsvervangend leden uiteraard zwaar wegen. Vanuit de praktijk zijn geen signalen ontvangen dat wetswijziging ter verhoging van het roulatievermogen noodzakelijk is. Daarbij wordt er van uitgegaan dat de plaatsvervangende leden de plaatsen innemen van de aftredende leden, hetgeen ook gebruikelijk is in het notariële tuchtrecht. Naast deze reeds in de Gerechtsdeurwaarderswet besloten roulatiemogelijkheid was in het voorliggende wetsvoorstel reeds voorgesteld het aantal plaatsvervangend voorzitters in het belang van de continuïteit uit te breiden naar ten minste twee. In de nota van wijziging wordt met het oog op verdere verhoging van de continuïteit van de kamer daarnaast een verdubbeling van het aantal plaatsvervangend leden voorgesteld, hetgeen het roulatievermogen van de kamer voor gerechtsdeurwaarders verder zal verhogen. In het gewijzigde onderdeel F wordt voorgesteld in artikel 35, eerste tot en met derde lid, het aantal plaatsvervangend leden van de kamer voor gerechtsdeurwaarders uit te breiden. Zo wordt de bezetting van dit specialistische college, dat thans bestaat uit vijf leden en vijf plaatsvervangend leden, en de continuïteit van de tuchtrechtspraak ook bij eventuele uitval door vakantie, ziekte of wraking beter gewaarborgd.

De leden van de D66 fractie menen dat artikel 43 thans de indruk wekt dat de kamer voor gerechtsdeurwaarders slechts eindbeslissingen mag nemen en vragen of artikel 43 in die zin verduidelijkt kan worden. Met deze leden ben ik van mening dat er geen twijfel over mag bestaan dat de kamer voor gerechtsdeurwaarders inderdaad ook tussenbeslissingen kan nemen. Ik deel echter niet de (onjuiste) indruk dat artikel 43 zou doen vermoeden dat de tuchtkamer slechts eindbeslissingen kan nemen. Artikel 43, eerste lid, geeft de eindbeslissingen op een tegen een gerechtsdeurwaarder gerezen bezwaar. Uit het stelsel van de wet volgt echter dat de term «beslissing» in het wettelijk tuchtrecht niet is beperkt tot eindbeslissingen en dat de kamer, naast eindbeslissingen, ook tussenbeslissingen kan nemen. In dat kader wordt gewezen op onder meer de artikelen 34, zesde lid (opdracht tot onderzoek door het BFT), 37, derde lid (betrachting van minnelijke schikking), 38, eerste lid (schorsing van de gerechtsdeurwaarder hangende de beslissing), 41, derde lid (behandeling met gesloten deuren), 41, vijfde lid (weigering van toelating als raadsman en aanhouding van de zaak) en 42, eerste lid (oproeping van getuigen en deskundigen). De terminologie heeft in het wettelijk tuchtrecht voor het notariaat geen aanleiding gegeven tot onduidelijkheden. Voor redactionele aanpassing van artikel 43, eerste lid, en de overige daarvoor in aanmerking komende bepalingen in de Gerechtsdeurwaarderswet, zie ik dan ook onvoldoende aanleiding.

Terecht wijzen de leden van de D66 fractie er op dat de regeling van wraking van leden van de kamer voor gerechtsdeurwaarders in artikel 45, vierde lid, verwijst naar de artikelen 512 tot en met 524 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), terwijl de artikelen 520 tot en met 524 Sv zijn vervallen. In deze omissie is reeds voorzien in Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001, 584), in werking getreden op 1 januari 2002. Daarin is de verwijzing naar de artikelen 512 tot en met 524 van het Wetboek van Strafvordering vervangen door verwijzing naar Titel IV van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering.

De leden van de VVD-fractie constateren dat in artikel 24, zevende lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet slechts het vereiste van voorletters van de gerechtsdeurwaarder is opgenomen terwijl overigens altijd de volledige personalia moeten worden vermeld. Aan het verzoek van deze leden om dit te herstellen, is in de nota van wijziging (het nieuwe onderdeel Cb) gevolg gegeven.

Los van het verslag van de Vaste commisie voor Justitie over dit wetsvoorstel heb ik aanleiding gevonden dit wetsvoorstel nog op enkele onderdelen te wijzigen. Ik verwijs daarvoor naar de bijgevoegde nota van wijziging en de daarbij opgenomen toelichting.

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek

Naar boven