27 845
Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet en de Waterschapswet in verband met enige technische aanpassingen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Tijdens de parlementaire behandeling van de Gerechtsdeurwaarderswet (Handelingen I, 2000/01, blz. 776–800) is een aantal onvolkomenheden van overwegend technische aard aan het licht gekomen. Nadien is gebleken van onvoldoende aansluiting op enkele punten bij overige wetgeving. Het onderhavige voorstel strekt tot correctie van deze onvolkomenheden. Zij zijn overwegend van technische aard. Dat betekent dat de samenloop van klachtrecht en tuchtrecht en het onderscheid tussen nietige en vernietigbare ambtshandelingen, die bij de parlementaire behandeling als aandachtspunt naar voren zijn gekomen, niet in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.

Artikel I

A

Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Gerechtsdeurwaarderswet bevat als vereiste voor benoeming tot gerechtsdeurwaarder dat de betrokkene met goed gevolg een door de Minister van Justitie erkende opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder moet hebben doorlopen. Ten onrechte is daarbij geen rekening gehouden met Richtlijn 89/48/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988, betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PbEG 1989, L 019) en Richtlijn nr. 92/51/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992, betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn nr. 89/48/EEG (PbEG 1992, L 209). Onderdeel A strekt ertoe de Gerechtsdeurwaarderswet, op gelijke wijze als dat in onder meer artikel 6, tweede lid, onder a, van de Wet op het Notarisambt (Stb. 1999, 190) is gedaan, in overeenstemming te brengen met genoemde Richtlijn. Hierdoor komt te gelden dat het diploma van de Nederlandse opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet geldt als benoemingsvereiste, indien de kandidaat in het bezit is van een ten aanzien van het beroep van gerechtsdeurwaarder afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen (Stb. 1994, 640) zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 28 januari 1999 (Stb. 1999, 30) of de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's (Stb. 1994, 29), zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 1 juli 1998 (Stb. 1998, 448).

B

De tekst van artikel van artikel 17, eerste lid, is abusievelijk niet met de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap (Stb. 1997, 660) aangepast aan de op 1 januari 1998 in werking getreden titel 5a van het Burgerlijk Wetboek inzake het geregistreerd partnerschap. Deze omissie wordt in onderdeel B rechtgezet.

C

Artikel 18 van de Gerechtsdeurwaarderswet regelt de afgifte van expedities en uittreksels van de tot het register van de gerechtsdeurwaarder behorende stukken tegen betaling van volgens het geldende tarief verschuldigde kosten. Vanaf de intrekking van het Deurwaardersreglement kunnen de daarin opgenomen tarieven in de gerechtsdeurwaarderspraktijk niet langer dienst doen. De onderhavige wijziging strekt er toe dat de kosten voortaan bij ministeriële regeling zullen worden vastgesteld. Daarbij zal worden aangesloten bij de kostprijs van de betreffende handeling.

D

Onderdeel Da houdt verband met onderdeel A. Het stelt veilig dat de gemeenschapsonderdaan aan wie een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen of de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's is afgegeven ten aanzien van het beroep van gerechtsdeurwaarder, kandidaat-gerechtsdeurwaarder is en na aanwijzing door een gerechtsdeurwaarder als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ambtshandelingen kan verrichten. Met het voorgestelde onderdeel Db zal in de wet nadrukkelijk worden bepaald dat een commissie kan worden ingesteld voor de advisering over de opleiding en de behandeling van beroepschriften van cursisten en stagiairs. Daarmee wordt in de tekst van de Gerechtsdeurwaarderswet beter tot uitdrukking gebracht dat de regeling van de beroepsopleiding bij algemene maatregel van bestuur, zoals aangegeven bij de parlementaire behandeling van de wet (Kamerstukken II, 1999–2000, 22 775, nr. 14, p. 29 en 39), Kamerstukken II, 1999–2000, 22 775, nr. 16, p. 21, en Handelingen II, 1999–2000, p. 73–4886), voortbouwt op de bestaande Regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarders (Stcrt. 1995, 123), waarin de commissie opleiding is ingesteld. De bestaande commissie opleiding en de bestaande expertise en onafhankelijkheid blijven daarmee gehandhaafd.

E

Onderdeel E ziet op de delegatiegrondslag in artikel 27, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet. In de toelichting op de derde nota van wijziging (Kamerstukken II, 1998–1999, 22 775, nr. 14, p. 39) is reeds aangegeven dat artikel 27, tweede lid, onder meer betrekking heeft op de beoordeling van de stagiair. Met onderdeel E wordt voortaan ook uitdrukkelijk in de wet zelf verwoord dat het tweede lid tevens ziet op de beoordeling van het kennen en kunnen van de stagiair, bijvoorbeeld op de wijze waarop de beoordeling plaatsvindt en tot uitdrukking wordt gebracht. Daarbij kan worden gedacht aan een aantekening op de stageverklaring.

F

In de regeling van het tuchtrecht in de Gerechtsdeurwaarderswet is voorzien in de benoeming van één plaatsvervangend voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Aan de behandeling en de beslissing van tuchtzaken wordt op straffe van nietigheid deelgenomen door de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter (artikel 37, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet). Als extra waarborg voor de continuïteit van het tuchtrecht in de praktijk is het wenselijk dat er ten minste twee plaatsvervangend voorzitters zijn. Daarin voorziet onderdeel F. De regeling van het tuchtrecht in de Gerechtsdeurwaarderswet sluit daarmee nauwer aan bij het tuchtrecht in de Wet op het Notarisambt (artikel 94, eerste lid, Wet op het Notarisambt).

G

Onderdeel G voorziet in de aanpassing van artikel 42, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet aan de Wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 33, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het ondezoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting) en aan de Wet van 11 november 1993, Stb. 1993, 603, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige ander wetten (getuigenbescherming), die abusievelijk nog niet in de Gerechtsdeurwaarderswet waren verwerkt. Die omissie wordt thans rechtgezet.

H

De persoon die met goed gevolg een erkende opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft doorlopen, is daarmee reeds kandidaat-gerechtsdeurwaarder (artikel 25, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet). Daarmee is hij nog niet bevoegd tot het verrichten van ambtshandelingen, en evenmin verplicht tot lidmaatschap van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (artikel 56 Gerechtsdeurwaarderswet). De kandidaat-gerechtsdeurwaarder kan na voltooiing van de opleiding immers ook buiten de gerechtsdeurwaarderspraktijk gaan werken. Abusievelijk is in artikel 49, onderdeel b, Gerechtsdeurwaarderswet geregeld dat hij enkel uit hoofde van zijn hoedanigheid als kandidaat-gerechtsdeurwaarder is onderworpen aan tuchtrecht. Deze omissie wordt rechtgezet door het tuchtrecht van toepassing te doen zijn op de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder.

Deze toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder kan worden berispt of berispt met de aanzegging dat, indien andermaal wordt gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk kandidaat-gerechtsdeurwaarder betaamt, een geldboete zal worden overwogen. Het huidige tuchtmaatregelenpakket (artikel 49, onder b, Gerechtsdeurwaarderswet) voorziet echter niet in de mogelijkheid dat de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder de geldboete, bedoeld in artikel 43, tweede lid, onder c, Gerechtsdeurwaarderswet, daadwerkelijk wordt opgelegd. Omdat het in het vooruitzicht stellen van een sanctie die niet daadwerkelijk kan worden opgelegd, slechts een gering effect zal sorteren, is bij heroverweging besloten daarin alsnog te voorzien. Dat betekent uiteraard niet dat de kamer voor gerechtsdeurwaarders deze mogelijkheid automatisch in alle gevallen zal toepassen.

I

Onderdeel I strekt tot een tekstuele wijziging van artikel 52, derde lid, Gerechtsdeurwaarderswet overeenkomstig de derde nota van wijziging (Kamerstukken II, 1998–1999, 22 775, nr. 14), die niet geheel juist is verwerkt. Uit de Algemene wet bestuursrecht vloeit reeds voort dat het besluit van de Minister van Justitie om ontslag te verlenen schriftelijk is en gemotiveerd moet zijn.

J

De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door haar leden en de bevordering van de vakbekwaamheid van haar leden. Bij verordening van de KBvG worden beroeps- en gedragsregels vastgesteld en kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de bevordering van de vakbekwaamheid. Het is daarom van belang dat iedereen die bevoegd is tot het verrichten van ambtshandelingen lid is van de beroepsorganisatie. Abusievelijk is in artikel 56 van de Gerechtsdeurwaarderswet niet is opgenomen dat ook voor de waarnemend gerechtsdeurwaarder het lidmaatschap van deze organisatie verplicht is. Theoretisch is het dus mogelijk dat een waarnemend gerechtsdeurwaarder, die niet tevens gerechtsdeurwaarder of toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder is, geen lid is van de KBvG. Deze omissie wordt in onderdeel J hersteld.

K

Onderdeel K betreft, evenals onderdeel Ha, een louter tekstuele verbetering.

Artikel II

Voor de toepassing van titel IV, hoofdstuk XVIII, van de Waterschapswet (Stb. 1991, 379), wordt ingevolge artikel 123, derde lid, onder e, van die wet onder «belastingdeurwaarder» verstaan de daartoe door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar van het waterschap of een als belastingdeurwaarder aangewezen deurwaarder, bedoeld in het Deurwaardersreglement. Met de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet wordt het Deurwaardersreglement ingetrokken. Met de onderhavige wijziging van de Waterschapswet wordt de daardoor noodzakelijk geworden wijziging aangebracht. In de meeste waterschappen is een ambtenaar van het waterschap door het dagelijks bestuur aangewezen als belastingsdeurwaarder.

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek

Naar boven