27 840
Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot de rijvaardigheid en rijbevoegdheid

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Inleiding

Het voorstel van wet bevat in de eerste plaats een aantal voorzieningen op het terrein van de rijvaardigheid en rijbevoegdheid.

De methode van berekening van de in Nederland resterende geldigheidsduur van rijbewijzen, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd, wordt ter tegemoetkoming aan de Europese Commissie bijgesteld.

Aan de afgifte van de rijbewijzen D (autobussen) en E bij D (autobussen met zware aanhangwagen) wordt ter voldoening aan richtlijn 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1991 betreffende het rijbewijs (PbEG L 237) de minimumleeftijd van eenentwintig jaren verbonden. In het verlengde daarvan wordt de voorgeschreven minimumleeftijd voor het besturen van autobussen en autobussen met aanhangwagen opgetrokken van achttien jaren naar eenentwintig jaren.

Voorgesteld wordt de huidige, uiterst summiere, regeling met betrekking tot de afgifte van internationale rijbewijzen te vervangen door een regeling waarin de hoofdlijnen ten aanzien van de aanvraag en afgifte van internationale rijbewijzen, de aan die bewijzen te stellen eisen en de geldigheidsduur van internationale rijbewijzen worden vastgelegd.

De in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene vrijstelling van de Nederlandse rijbewijsplicht voor diplomatiek en consulair personeel is in de praktijk te beperkt gebleken. Voorgesteld wordt om naast de personen aan wie in Nederland de status van diplomatiek of consulair ambtenaar is toegekend, en hun gezinsleden, ook het overige diplomatiek en consulair personeel en zijn gezinsleden alsmede het personeel van in Nederland gevestigde internationale organisaties en zijn gezinsleden onder de vrijstelling te brengen.

Het voorstel van wet bevat voorts een groot aantal wijzigingen van de in de Wegenverkeerswet 1994 vervatte voorschriften op het terrein van de rijvaardigheid en rijbevoegdheid, die strekken tot het wegnemen van inmiddels aan het licht getreden onvolkomenheden of tot actualisering in verband met ontwikkelingen die zich sedert de inwerkingtreding van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 – met ingang van 1 juni 1996 – met betrekking tot het aandachtsterrein van de rijvaardigheid en rijbevoegdheid hebben voorgedaan.

De ervaringen die inmiddels met de nieuwe regeling in de praktijk zijn opgedaan, hebben de behoefte doen ontstaan aan nadere precisering dan wel aanscherping van de voorschriften. Op andere punten daarentegen zijn de voorschriften zoals deze met ingang van 1 juni 1996 zijn ingevoerd, te stringent gebleken, zodat versoepeling in de rede ligt. Met name doet zich dit voor bij de legitimatievoorschriften in het kader van de aanvraag van rijbewijzen. Voorgesteld wordt de voorschriften met betrekking tot de wijze waarop aanvragers van rijbewijzen zich dienen te legitimeren, in die zin te versoepelen dat de aanvrager zich niet alleen kan legitimeren met een geldig rijbewijs of een geldig reisdocument als bedoeld in de Paspoortwet, doch tevens met een rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur of met een op basis van de Wegenverkeerswet afgegeven rijbewijs dat hetzij nog geldig is hetzij na 30 juni 1985 zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene parlementaire betrokkenheid bij algemene maatregelen van bestuur op uniforme wijze te regelen.

Voorts wordt voorgesteld de Wegenverkeerswet 1994 aan te vullen met enkele bepalingen die samenhangen met de ingevolge de Wet personenvervoer 2000 vastgestelde technische voorschriften voor voertuigen die zijn bestemd voor het vervoer van personen.

In verband met het feit dat besluiten van volkenrechtelijke organisaties informatieverplichtingen voor lidstaten kunnen bevatten, wordt voorgesteld de groep instanties waaraan gegevens uit het kentekenregister kunnen worden verstrekt, uit te breiden met instellingen van volkenrechtelijke organisaties.

Het wetsvoorstel voorziet in het wegnemen van de in de rechtspraak geconstateerde leemte dat de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde verplichting om in bepaalde gevallen op een motorrijtuig een handelaarskenteken (groene plaat) te voeren, niet expliciet in de formele wet is verankerd.

Tenslotte strekt het onderhavige wetsvoorstel tot vereenvoudiging van de in de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 voorziene procedure betreffende de afgifte van certificaten voor rijinstructeurs.

De belangrijkste onderdelen van het voorstel van wet worden hierna in hoofdlijnen toegelicht. Voor een nadere toelichting op deze onderdelen, alsmede voor een toelichting op de niet specifiek in het algemeen deel van deze memorie aan de orde komende onderdelen moge worden verwezen naar het artikelsgewijze gedeelte van deze memorie van toelichting.

Herleiding geldigheidsduur EG-rijbewijzen en EER-rijbewijzen

Reeds geruime tijd wordt door de Europese Commissie het standpunt ingenomen dat de in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene regeling inzake de registratie van rijbewijzen, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in andere EG-lidstaten en EER-staten, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd, op gespannen voet staat met richtlijn 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1991 betreffende het rijbewijs (PbEG L 237). Het standpunt van de Europese Commissie dat het Nederlandse registratiesysteem als zodanig in strijd zou zijn met richtlijn 91/439, wordt door Nederland niet gedeeld. Het in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene registratiesysteem berust op artikel 1, derde lid, van richtlijn 91/439, welke bepaling de lidstaten expliciet toestaat hun nationale bepalingen inzake onder meer de geldigheidsduur van rijbewijzen, toe te passen op rijbewijzen die zijn afgegeven door andere lidstaten, waarvan de houder zich op hun grondgebied heeft gevestigd. Op basis van de betrokken bepaling van de richtlijn is er in de Wegenverkeerswet 1994 in voorzien dat bij vestiging van de houder van een in een andere EG-lidstaat of EER-staat afgegeven rijbewijs in Nederland, de geldigheidsduur van dat rijbewijs wordt herleid naar Nederlandse normen. Bij die berekening wordt uitgegaan van de datum waarop het betrokken rijbewijs aan de houder is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in de EG-lidstaat of EER-staat van herkomst.

Nadat op basis van die herleiding de resterende geldigheidsduur van het betrokken rijbewijs in Nederland is vastgesteld, wordt die resterende geldigheidsduur vastgelegd in het Centraal Rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister. Het Nederlandse registratiesysteem voorziet derhalve – anders dan de Europese Commissie meent – niet in een verplichting tot registratie. Registratie vindt uitsluitend plaats om de – met toepassing van artikel 1, derde lid, van richtlijn 91/439/EEG – naar Nederlandse normen herleide geldigheidsduur van rijbewijzen uit andere EG-lidstaten en EER-staten vast te leggen in het centraal rijbewijzenregister, zoals ook de geldigheidsduur van Nederlandse rijbewijzen in dat register is vastgelegd.

Bij nadere overweging acht ik het echter gewenst de Europese Commissie ten dele tegemoet te komen door het bij de berekening van de resterende geldigheidsduur gehanteerde uitgangspunt, dat wordt gerekend vanaf de datum waarop het betrokken EEG-rijbewijs of EER-rijbewijs in het land van herkomst is afgegeven, te vervangen door het uitgangspunt dat wordt uitgegaan van het moment waarop de betrokken rijbewijshouder zich in Nederland heeft gevestigd. De voorgestelde bijstelling van de methode waarop de resterende geldigheidsduur in Nederland wordt berekend, doet uiteraard in geen enkel opzicht afbreuk aan het Nederlandse standpunt dat het in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene registratiesysteem van EG-rijbewijzen en EER-rijbewijzen als zodanig niet in strijd is met richtlijn 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1991 betreffende het rijbewijs (PbEG L 237).

Minimumleeftijd rijbewijs D naar 21 jaren

Reeds geruime neemt de Europese Commissie het standpunt in dat Nederland de in opeenvolgende EEG-richtlijnen met betrekking tot rijbewijzen – richtlijn 80/1263/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 december 1980 betreffende de invoering van een Europees rijbewijs (PbEG L 375), met ingang van 1 juli 1996 vervangen door richtlijn 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PbEG L 237) – niet juist c.q. niet volledig heeft geïmplementeerd door de in die richtlijnen voorziene, aan de afgifte van rijbewijs D (autobussen) verbonden minimumleeftijd van 21 jaren niet expliciet te verbinden aan de afgifte van het rijbewijs voor de betrokken categorie voertuigen ingevolge de Nederlandse wetgeving. Van Nederlandse zijde is daarop steeds het standpunt ingenomen dat weliswaar ingevolge de Nederlandse rijbewijswetgeving aan de afgifte van het rijbewijs D – evenals aan de afgifte van rijbewijzen van de overige categorieën – een minimumleeftijd van 18 jaren – en niet van 21 jaren – is verbonden, maar dat materieel aan richtlijn 80/1263/EEG – en nadien aan richtlijn 91/439/EEG – werd voldaan doordat in artikel 9, vierde lid, van het Rijtijdenbesluit expliciet was bepaald dat de bestuurder van een autobus minimaal 21 jaar oud dient te zijn. Evenbedoeld voorschrift werd indertijd in het Rijtijdenbesluit opgenomen ter voldoening aan artikel 5, tweede lid, van EU-verordening 3820/85, welke verordening ziet op de sociale aspecten van het wegvervoer. De Nederlandse zienswijze heeft de Europese Commissie niet kunnen overtuigen. De Europese Commissie heeft dan ook als haar standpunt gehandhaafd dat Nederland richtlijn 91/439/EEG niet juist c.q. niet volledig heeft geïmplementeerd omdat de in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van die richtlijn voorziene, aan de afgifte van rijbewijs D verbonden, minimumleeftijd van 21 jaren in de Nederlandse wetgeving niet expliciet is gekoppeld aan de afgifte van dat rijbewijs. In reactie daarop is aan de Europese Commissie toegezegd dat in de Nederlandse wetgeving inzake rijbewijzen expliciet aan de afgifte van het rijbewijs D een minimumleeftijd van 21 jaren zal worden verbonden.

Inmiddels zijn de materiële bepalingen van de rijtijdenwetgeving – waaronder meergenoemd artikel 9 van het Rijtijdenbesluit – per 1 november 1998 vervallen, terwijl het thans vigerende Arbeidstijdenbesluit vervoer niet voorziet in een met artikel 9, vierde lid, van het ingetrokken Rijtijdenbesluit overeenkomende bepaling betreffende de minimumleeftijd van bestuurders van autobussen.

In verband hiermede is er thans des te meer aanleiding om in de Wegenverkeerswet 1994 expliciet te voorzien in een koppeling van de minimumleeftijd van 21 jaren aan de afgifte van rijbewijs D.

Internationale rijbewijzen

In verband met de voorgenomen toetreding van Nederland tot een vijftal internationale verdragen op het gebied van het verkeer – over een voorstel van Rijkswet houdende goedkeuring van de betrokken verdragen is reeds geruime tijd geleden door de Raad van State van het Koninkrijk advies uitgebracht, doch om uiteenlopende redenen is het tot indiening van het voorstel van wet nog niet gekomen – wordt voorgesteld om de in artikel 117 van de Wegenverkeerswet 1994 vervatte, uiterst summiere, regeling ten aanzien van de afgifte van internationale rijbewijzen te vervangen door een regeling die de hoofdlijnen ten aanzien van de aanvraag en afgifte van Nederlandse internationale rijbewijzen, de aan die bewijzen te stellen eisen en de aan die bewijzen te verbinden geldigheidsduur bevat.

Versoepeling legitimatie bij aanvraag rijbewijs

Voorgesteld wordt de voorschriften met betrekking tot de wijze waarop aanvragers van rijbewijzen zich dienen te legitimeren, in die zin te versoepelen dat de aanvrager zich niet alleen kan legitimeren met een geldig rijbewijs of een geldig reisdocument als bedoeld in de Paspoortwet, doch tevens met een rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur of met een op basis van de Wegenverkeerswet afgegeven rijbewijs dat na 30 juni 1985 zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur.

Het ligt in het voornemen de voorziene versoepeling met betrekking tot de wijze waarop aanvragers van een rijbewijs zich kunnen legitimeren, eveneens door te voeren in de in het Reglement rijbewijzen vervatte voorschriften met betrekking tot de wijze waarop kandidaten voor het theorie-examen, het praktijk-examen en het bromfiets-examen zich dienen te legitimeren.

Uniforme regeling parlementaire betrokkenheid

De regeling inzake de parlementaire betrokkenheid bij algemene maatregelen van bestuur zoals deze thans in de Wegenverkeerswet 1994 is vervat, maakt een onderscheid in algemene maatregelen van bestuur die het gedrag van verkeersdeelnemers betreffen en algemene maatregelen van bestuur die andere onderwerpen betreffen, ieder met een eigen regeling inzake parlementaire betrokkenheid. Voorgesteld wordt dit onderscheid op te heffen door voor alle algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de Wegenverkeerswet 1994 een uniforme procedure in te voeren overeenkomstig het bij de vierde wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving in aanwijzing 37 voor de gecontroleerde delegatie opgenomen model.

ARTIKELEN

Artikel I, onderdelen A, punt 1, I, punt 1, N, punt 1, Q, punt 2, en MM

Reeds langere tijd worden de termen «invalide» en «minder-valide» ter aanduiding van personen met een functiebeperking, als achterhaald beschouwd. Veel mensen met een functiebeperking ervaren die termen zelfs als discriminerend. De gehandicapten-organisaties dringen dan ook reeds geruime tijd aan op vervanging van de term «invalide» door de term «gehandicapte». In het verlengde van de voorziene invoering, ter uitvoering van de op 4 juni 1998 door de Raad van de Europese Unie gedane aanbeveling inzake een parkeerkaart voor mensen met een handicap (98/376/EG; PbEG 12 juni 1998, L 167), van een communautair model gehandicaptenparkeerkaart, waarbij de huidige term «invalidenparkeerkaart» wordt vervangen door de term «gehandicaptenparkeerkaart», wordt voorgesteld om de in de Wegenverkeerswet 1994 voorkomende termen «invalidenvoertuigen» en «invalide» te vervangen door «gehandicaptenvoertuigen» respectievelijk «gehandicapte».

Artikel I, onderdeel A, punt 2

Door deze wijziging wordt een wetstechnische onvolkomenheid weggenomen. In artikel 37, derde lid, wordt een uitzondering op artikel 36 geformuleerd. Het zogenaamde handelaarskenteken wordt, in afwijking van artikel 36, eerste lid, niet opgegeven voor een bepaald voertuig, maar aan een bepaalde natuurlijke persoon of rechtspersoon. In artikel 37, derde lid, wordt daarbij echter gesproken van een opgegeven «kenteken». Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel g, wordt daaronder verstaan een kenteken als bedoeld in artikel 36. Het hier bedoelde kenteken is echter geen kenteken als bedoeld in artikel 36, zodat de verwijzing tot onduidelijkheden aanleiding kan geven.

Aangezien de voorschriften die in de wegenverkeerswetgeving zijn opgenomen ten aanzien van kentekens ook ten aanzien van het zogenaamde handelaarskenteken van toepassing dienen te zijn, wordt met deze aanvulling van artikel 1, eerste lid, onderdeel g, elke mogelijk ontstane onduidelijkheid weggenomen.

Artikel I, onderdeel A, punt 3

Bij de wet van 5 april 2001 tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (Stb. 180) is aan artikel 1, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een onderdeel p toegevoegd. Bij de met ingang van 1 maart 2000 in werking getreden wet van 11 november 1999, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot de Algemene Periodieke Keuring (Stb. 504) zijn de onderdelen k tot en met o van artikel 1, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 echter verletterd tot de onderdelen l tot en met p. Het bij de wet van 5 april 2001 toegevoegde onderdeel p dient in verband hiermede te worden verletterd tot onderdeel q.

Artikel I, onderdeel B

Bij de vierde wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving is in aanwijzing 37 voor de gecontroleerde delegatie een nieuw model a opgenomen. Bij de onderhavige wijziging is dit nieuwe model overgenomen in artikel 2b. In de oude tekst werd nog onderscheid gemaakt tussen algemene maatregelen van bestuur op het gebied van het gedrag van verkeersdeelnemers en andere algemene maatregelen van bestuur. Eerstgenoemde maatregelen werden ná de vaststelling aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel kon, nadat dertig dagen na de overlegging waren verstreken, in werking treden, tenzij binnen die termijn door een der kamers de wens te kennen werd gegeven dat het in de maatregel geregelde onderwerp bij wet zou worden geregeld. Alsdan moest zo spoedig mogelijk een daartoe strekkend voorstel van wet worden ingediend.

Voor andere algemene maatregelen van bestuur, bijvoorbeeld die op het terrein van de kentekens en kentekenregistratie of de rijvaardigheid en rijbevoegdheid, gold dat de voordracht daarvoor niet werd gedaan dan nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal was overgelegd en aan de kamers de gelegenheid was geboden om binnen zes weken na de dag waarop het ontwerp was overgelegd, hun oordeel aan de Minister van Verkeer en Waterstaat kenbaar te maken.

Nadeel van deze voor de onderscheiden algemene maatregelen van bestuur geldende verschillende procedure was onder meer dat de maatregelen op het gebied van het gedrag van verkeersdeelnemers in een zo laat stadium aan de kamers werden overgelegd dat de mogelijkheden tot beïnvloeding door de kamers in de praktijk gering waren. Immers, essentiële opmerkingen die zouden moeten leiden tot wijziging van de tekst van de maatregel, konden in feite alleen worden geëffectueerd door middel van het geheel opnieuw vaststellen van de desbetreffende maatregel. De andere, expliciet in de oude tekst voorziene procedure dat het onderwerp alsnog bij wet zou worden geregeld, bleef in de praktijk veelal een dode letter.

De nieuwe tekst biedt de kamers de gelegenheid om in een vroegtijdig stadium, namelijk voordat het ontwerp aan de Raad van State wordt aangeboden, hun opmerkingen aan de betrokken minister kenbaar te maken. De in de oude tekst in het derde lid van artikel 2b op de verplichting tot overlegging gemaakte uitzondering voor besluiten die uitsluitend strekken tot uitvoering van een bindend besluit van de Raad of de Commissie van de Europese Gemeenschappen is in de nieuwe tekst niet overgenomen in verband met het feit dat artikel 1:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht reeds expliciet in deze uitzondering voorziet.

Artikelen I, onderdelen C, punten 1 en 3, G, H en L

Naast de technische voorschriften die voor voertuigen ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 gelden, zijn aanvullende technische voorschriften in verband met het personenvervoer van toepassing op grond van de Wet personenvervoer 2000. Ingevolge richtlijn 70/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 42), geldt de verplichte EG-typegoedkeuring voor de toelating tot de weg voor de categorie personenauto's, waaronder taxi's. Als gevolg hiervan kunnen aanvullende technische eisen die ingevolge de Wet personenvervoer 2000 gelden, voor deze categorie voertuigen, in het kader van de typegoedkeuring niet aan de orde komen. Op grond van het voorgestelde artikel 29 (artikel I, onderdeel H) kunnen deze voertuigen worden gekeurd op het voldoen aan de eisen die ingevolge de Wet personenvervoer 2000 worden gesteld. Het betreft derhalve geen typegoedkeuring, maar een keuring die samenhangt met het specifieke gebruik van het voertuig voor het vervoer van personen in de zin van de Wet personenvervoer 2000.

Overeenkomstig het tweede lid zal de keuring worden verricht door de Dienst Wegverkeer. Om die reden wordt tevens artikel 4b aangepast (artikel I, onderdeel C, punten 1 en 3). De procedure voor het aanvragen en verlenen van de keuring verloopt op dezelfde wijze als bij de typegoedkeuring. Artikel 29, derde lid, verklaart de daarop betrekking hebbende bepalingen dan ook van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 22, derde lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld met betrekking tot het door de aanvrager ter beschikking stellen van de te keuren zaken, het overleggen van bescheiden, het verstrekken van inlichtingen en omtrent de wijze van keuren. Ingevolge artikel 22, vierde lid, kan – zo nodig – een bepaalde aanduiding op het gekeurde voertuig worden aangebracht. Ingevolge artikel 28, derde lid, wordt op het voor het voertuig af te geven kentekenbewijs melding gemaakt van de betreffende keuring. Er wordt niet voorzien in een mogelijkheid tot intrekking van een verleende goedkeuring, omdat daaraan geen behoefte bestaat. De gronden, genoemd in artikel 25, tweede lid, onderdelen, a, b en c, kunnen zich bij de hier bedoelde keuring niet voordoen. Een voertuig dat ten onrechte is goedgekeurd, kan indien daartoe aanleiding bestaat in het kader van de periodieke keuring aan de permanente eisen worden getoetst, waarna – zo nodig – het kentekenbewijs kan worden ingevorderd.

Ingevolge het voorgestelde artikel 75, eerste lid, onderdeel b, (artikel I, onderdeel L) worden alle voertuigen die zijn bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van personen waarop de Wet personenvervoer 2000 betrekking heeft, periodiek gekeurd op het voldoen aan de permanente eisen die ingevolge artikel 104, aanhef en onderdeel a, van de Wet personenvervoer 2000 worden gesteld.

Artikel I, onderdelen C, punten 2 en 3, K, LL en PP, punt 1

De bij de wet van 6 oktober 1999 (Stb. 459), houdende wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot de afgifte en inname van kentekenplaten, in artikel 4b, eerste lid, onderdeel j, ingevoegde verwijzing naar artikel 70a is abusievelijk niet overgenomen bij de wet van 11 november 1999 (Stb. 504), houdende wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot de Algemene Periodieke Keuring, waarbij het betrokken j integraal opnieuw werd vastgesteld. Onderdeel C, punt 2, strekt ertoe artikel 4b, eerste lid, onderdeel j, opnieuw aan te vullen met een verwijzing naar artikel 70a.

Bij de meergenoemde wet van 6 oktober 1999 (Stb. 459) is verzuimd in artikel 4b, eerste lid, onderdeel n, door verwijzing naar artikel 70d, eerste lid, te voorzien in een basis voor de vaststelling van een tarief voor de in artikel 70a bedoelde erkenning om een of meer van de in artikel 40, tweede lid, bedoelde, bij de erkenning aangewezen merken aan te brengen. Onderdeel C, punt 3, voorziet daarin alsnog. De wijziging van artikel 111 strekt tot verbetering van een verkeerde verwijzing.

Bij de meergenoemde wet van 11 november 1999 (Stb. 504) is verzuimd de artikelen artikel 48, vierde lid, 168 en 179, zevende lid, aan te passen aan de bij die wet in artikel 1, eerste lid, aangebrachte verlettering. De onderdelen K, LL en PP, punt 1, beogen deze misslag te herstellen.

Artikel I, onderdeel D

De voorgestelde wijziging van artikel 4q, tweede lid, onder c, houdt verband met de voorgestelde wijziging van artikel 43, tweede lid (artikel I, onderdeel J). Zoals aldaar is toegelicht, kunnen als gevolg van deze wijziging behalve aan buitenlandse autoriteiten nu ook aan instellingen van volkenrechtelijke organisaties gegevens uit het kentekenregister worden verstrekt. Hiervoor wordt geen afzonderlijk tarief geheven; de kosten worden gedekt uit de opslag op het tarief voor deel I van het kentekenbewijs. In verband hiermee zijn de eerder bedoelde instellingen nu ook – naast de buitenlandse autoriteiten, ten aanzien waarvan deze constructie reeds gold – in artikel 4q, tweede lid, onder c, opgenomen.

Artikel I, onderdelen E, NN, punt 2, en OO

Het in het vierde en het vijfde lid van artikel 9 vervatte verbod tot het besturen van motorrijtuigen is zodanig geformuleerd dat het zich ook uitstrekt tot de rijproef die dient te worden afgelegd door een bestuurder van wie in het kader van de zgn. administratieve vorderingsprocedure (artikelen 130 tot en met 134 van de Wegenverkeerswet 1994) is gevorderd dat hij zich onderwerpt aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Teneinde het afleggen van bedoelde rijproef mogelijk te maken indien de overgifte van het rijbewijs van de betrokken bestuurder is gevorderd, indien het rijbewijs is ingehouden en niet teruggegeven, en indien de geldigheid van het rijbewijs in het kader van de administratieve vorderingsprocedure is geschorst, voorziet het voorgestelde nieuwe zesde lid erin dat het in het vierde en het vijfde lid van artikel 9 vervatte verbod in die omstandigheden niet geldt gedurende het afleggen van bedoelde rijproef. De onderdelen NN, punt 2, en OO van artikel I voorzien in aanpassing van de in de artikelen 176, derde lid, en 177, eerste lid, onderdeel a, vervatte verwijzingen naar artikel 9.

Artikel I, onderdeel F

In artikel 21, eerste lid, tweede volzin, worden de voertuigcategorieën opgesomd die vallen onder de categorieën voertuigen die ingevolge de eerste volzin van dit artikellid bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen. Deze volzin is in de wet opgenomen als gevolg van de aanvaarding van het amendement van de leden Roosen-Van Pelt en Van der Vaart (Kamerstukken II 1992/93, 22 030, nr. 43). De in deze volzin opgenomen opsomming stemt overeen met de categorieën voertuigen waarvoor in het Voertuigreglement momenteel toelatingseisen zijn gesteld. Hoewel uit de tekst van het amendement noch uit de toelichting daarop uitdrukkelijk blijkt dat deze opsomming als limitatief moet worden beschouwd, bestaat er behoefte aan met zoveel woorden vast te leggen dat dit niet het geval is. De voorgestelde wijziging strekt daartoe. Niet uitgesloten is dat in de nabije toekomst ook voor andere categorieën voertuigen (bijvoorbeeld land- en bosbouwtrekkers) in het Voertuigreglement toelatingseisen zullen moeten worden opgenomen, en het is wenselijk dat dergelijke uitbreidingen kunnen geschieden bij (wijziging van een) algemene maatregel van bestuur, zonder dat daarvoor een wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 noodzakelijk is. Daarmee wordt geen afbreuk gedaan aan het door de indieners van het desbetreffende amendement beoogde doel dat de hoofdlijn van het wettelijk systeem op het niveau van de formele wet is vastgelegd. Als sluitstuk garandeert de in artikel 2b geregelde z.g. voorhangprocedure een adequate parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van een dergelijke algemene maatregel van bestuur, uiteraard onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 van de Algemene wet bestuursrecht (zie artikel I, onderdeel B).

Artikel I, onderdeel I, punt 2

Ingevolge artikel 37, derde lid, geldt het vereiste dat het kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven, onder meer niet voor motorrijtuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een handelaarskenteken. Bedoelde regels zijn opgenomen in het Kentekenreglement. Een van deze regels luidt dat voor voertuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad een handelaarskenteken móet worden gebruikt. Bij beslissing van de kantonrechter te Zwolle van 21 mei 1999 is echter geconstateerd dat dit voorschrift in een algemene maatregel van bestuur (het Kentekenreglement) als lagere regeling geen verplichting in het leven kan roepen die de hogere regeling (de wet) niet kent. Aangezien aan een dergelijke verplichting in het kader van de handelaarskentekenregeling wel degelijk waarde wordt gehecht, wordt nu door middel van de onderhavige toevoeging aan artikel 37, derde lid, beoogd een onmiskenbare basis in de formele wet te verschaffen aan het bepaalde in artikel 44, derde lid, van het Kentekenreglement.

J

Artikel 43, tweede lid, is op twee punten gewijzigd.

Ten eerste is de groep instanties waaraan gegevens uit het kentekenregister kunnen worden verstrekt uitgebreid met instellingen van volkenrechtelijke organisaties. Deze uitbreiding houdt verband met het feit dat besluiten van volkenrechtelijke organisaties informatieverplichtingen kunnen bevatten voor lidstaten. Zo dienen bijvoorbeeld op grond van de Beschikking nr. 1753/2000/EG van het Europees Parlement van 22 juni 2000 tot instelling van een systeem ter bewaking van de gemiddelde specifieke uitstoot van CO2 door nieuwe personenauto`s (PbEG L 202) jaarlijks aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen gegevens uit het kentekenregister te worden verstrekt. Ook in EG-richtlijnen worden regelmatig verplichtingen tot het verstrekken van gegevens die zich in het kentekenregister bevinden opgenomen. Het is echter denkbaar dat ook een instelling als de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, welke Commissie belast is met de vaststelling van technische reglementen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen, lidstaten zal verplichten soortgelijke gegevens te verstrekken. Om die reden is gekozen voor het ruime begrip instellingen van volkenrechtelijke organisaties. De Regeling taken Dienst Wegverkeer is in vergelijkbare zin aangepast (Stcrt. 2001, nr 32).

In de tweede plaats is een abusievelijk opgenomen zinsnede geschrapt. De in het onderhavige artikellid opgenomen basis voor het heffen van een tarief voor de gegevensverstrekking door de Dienst Wegverkeer is overbodig (en kan dus vervallen), omdat zoals bij de wijziging van artikel 4q, tweede lid, onder c, al is toegelicht, de kosten worden gedekt uit de opslag op het tarief voor deel I van het kentekenbewijs. De nu vervallen zinsnede was per abuis opgenomen in de derde nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (Kamerstukken II 2000/01, 26 410, nr. 10).

Artikel I onderdeel M

De voorgestelde aanvulling van artikel 107, tweede lid, strekt ertoe de mogelijkheid te scheppen dat bij ministeriële regeling behalve voorschriften met betrekking tot de inrichting en uitvoering van rijbewijzen ook voorschriften kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de wijze waarop rijbewijzen door de met de afgifte belaste instanties moeten worden ingevuld. Daarbij wordt gedacht aan een z.g. invul-instructie.

Artikel I, onderdeel N, punt 2

De in artikel 108, eerste lid, onderdeel h, voorziene vrijstellingsregeling is in een tweetal opzichten te beperkt gebleken. In de eerste plaats strekt de vrijstelling van de Nederlandse rijbewijsplicht zich slechts uit tot personen aan wie in Nederland de status van diplomatiek of consulair ambtenaar is toegekend, en hun gezinsleden, en niet tevens tot het overige diplomatieke en consulaire personeel en zijn gezinsleden. In de tweede plaats voorziet de regeling niet in vrijstelling van de Nederlandse rijbewijsplicht voor personeel dat in dienst is van internationale organisaties die in Nederland zijn gevestigd, en zijn gezinsleden. In verband hiermede wordt voorgesteld de vrijstellingsregeling uit te breiden tot alle z.g. geprivilegieerden aan wie door de Minister van Buitenlandse Zaken een identiteitsbewijs geprivilegieerden is verstrekt, voorzover het daarbij gaat om vreemdelingen in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. De voorziene vrijstelling geldt derhalve niet voor Nederlanders die behoren tot het diplomatiek en consulair personeel of die in dienst zijn van in Nederland gevestigde internationale organisaties. De vrijstelling geldt voorts – uiteraard – slechts voorzover de betrokken houder van het identiteitsbewijs geprivilegieerden in het bezit is van een door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven, op zijn naam gesteld, rijbewijs dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden.

Artikel I onderdeel O

De in artikel 109 vervatte regeling met betrekking tot de registratie van rijbewijzen die zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is op een aantal punten aangevuld. In verband met deze aanvullingen is de bepaling opnieuw geredigeerd.

In het eerste lid wordt thans de Dienst Wegverkeer expliciet aangewezen als de instantie die met de registratie is belast.

Het nieuwe tweede lid strekt ertoe het reeds in artikel 111, derde lid, vervatte – daar aan de afgifte van het rijbewijs ten grondslag gelegde – beginsel dat degene die vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet en geen onderdaan van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen, slechts voor voorzieningen van overheidswege in aanmerking komt indien hij met instemming van het bevoegd gezag bestendig in Nederland verblijft, ook van toepassing te doen zijn waar het gaat om de registratie van rijbewijzen.

Het nieuwe derde lid ziet op de situatie dat de houder van een geregistreerd rijbewijs zich na vertrek uit Nederland opnieuw hier te lande vestigt. Aangezien het hier om een nieuwe vestiging gaat, ligt het in de rede dat voor de aanvrager vanaf het moment van hervestiging een nieuwe periode gaat lopen gedurende welke hij aan het verkeer in Nederland kan blijven deelnemen op basis van het aan hem door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of door een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte afgegeven rijbewijs, mits dat rijbewijs uiteraard nog geldig is. Veelal zal het na hervestiging ter registratie aangeboden rijbewijs een ander rijbewijs zijn dat het eerder geregistreerde rijbewijs. Indien echter het betrokken rijbewijs ingevolge de wetgeving van het land van afgifte een langere geldigheidsduur heeft dan de geldigheidsduur die Nederlandse rijbewijzen hebben ingevolge de Wegenverkeerswet 1994, zou zich ook het geval kunnen voordoen dat het bij de nieuwe registratie gaat om hetzelfde rijbewijs als het rijbewijs dat bij eerdere vestiging van de houder reeds werd geregistreerd. Of het ter registratie aangeboden rijbewijs geldig is voor dezelfde categorie of categorieën van motorrijtuigen dan waarvoor het eerder geregistreerde rijbewijs geldig was, is overigens in dit verband niet relevant.

In het nieuwe vierde lid wordt de Dienst Wegverkeer expliciet aangewezen als de instantie die de resterende geldigheidsduur in Nederland van het ter registratie aangeboden rijbewijs vaststelt.

Zoals in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting is uiteengezet, wordt het bij nader inzien gewenst geacht ter tegemoetkoming aan de Europese Commissie over te gaan tot bijstelling van het in artikel 109 van de Wegenverkeerswet 1994 voorziene systeem voor de herleiding van de resterende geldigheidsduur in Nederland van EG-rijbewijzen en EER-rijbewijzen waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd. Ingevolge het nieuwe vijfde lid wordt bij de berekening van de resterende geldigheidsduur uitgegaan van de dag waarop de houder van het betrokken rijbewijs zich in Nederland heeft gevestigd. Vervolgens is, zoals dat op grond van artikel 122 van de Wegenverkeerswet 1994 ook het geval is ten aanzien van Nederlandse rijbewijzen, de leeftijd van de houder van het betrokken rijbewijs bepalend voor de – in dit geval: resterende – geldigheidsduur. In de hier aan de orde zijnde gevallen gaat het daarbij om de leeftijd van de houder op de dag waarop deze zich in Nederland heeft gevestigd. Heeft hij op die dag de leeftijd van 60 jaren nog niet bereikt, dan bedraagt de resterende geldigheidsduur van zijn rijbewijs derhalve 10 jaren, gerekend vanaf de dag van vestiging in Nederland. Heeft hij op de dag van vestiging in Nederland de leeftijd van 60 jaren doch nog niet die van 65 jaren bereikt, dan bedraagt de resterende geldigheidsduur de periode van de dag van vestiging tot de datum waarop hij de leeftijd van 70 jaren bereikt. En indien de houder van het betrokken EEG-rijbewijs of EER-rijbewijs op de dag van vestiging in Nederland de leeftijd van 65 jaren reeds heeft bereikt, krijgt dat rijbewijs een resterende geldigheidsduur van 5 jaren, gerekend vanaf de dag van vestiging in Nederland.

De op grond van het vijfde lid vastgestelde resterende geldigheidsduur van een EEG-rijbewijs of een EER-rijbewijs in Nederland kan uiteraard niet langer zijn dan de geldigheidsduur die het betrokken rijbewijs op grond van de wetgeving van het land van herkomst op het moment van vestiging in Nederland nog heeft. In het nieuwe zesde lid is dan ook expliciet bepaald dat in die gevallen de resterende geldigheidsduur in Nederland gelijk is aan de resterende geldigheidsduur van het betrokken rijbewijs.

Het zevende lid komt overeen met het oude derde lid, met dien verstande dat ook hier de Dienst Wegverkeer expliciet is aangewezen.

Het achtste lid legt aan de Dienst Wegverkeer een expliciete verplichting op om zich te vergewissen dat de bij de aanvraag overgelegde bescheiden aan de daaraan gestelde eisen voldoen en dat ook overigens aan de met betrekking tot de registratie gestelde voorwaarden wordt voldaan. De verplichting is ontleend aan artikel 113, derde lid, waar een vergelijkbare verplichting wordt opgelegd aan de met de afgifte van rijbewijzen belaste instanties.

Het negende lid komt overeen met het oude vijfde lid.

Artikel I onderdeel P

Het in het nieuwe artikel 109a voorziene verbod om voor het verkrijgen van registratie opzettelijk onjuiste opgaven te doen, onjuiste inlichtingen te verschaffen en onjuiste bewijsstukken en andere bescheiden over te leggen, is ontleend aan artikel 114 van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge laatstgenoemde bepaling geldt een vergelijkbaar verbod reeds in het kader van de aanvraag van een rijbewijs.

De in artikel 109b voorziene regeling met betrekking tot het ongedaan maken van de registratie op grond van het feit dat de door de aanvrager verschafte gegevens op basis waarvan registratie heeft plaatsgevonden, achteraf onjuist blijken te zijn, is ontleend aan artikel 124, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994 waar is voorzien in ongeldigverklaring van een rijbewijs dat op basis van onjuiste gegevens blijkt te zijn afgegeven. Voor wat betreft de datum van ingang van de ongeldigverklaring is aansluiting gezocht bij artikel 124, derde lid.

De registratie van rijbewijzen die zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, brengt voor de aanvrager – die in het land van herkomst het aldaar ter zake van de afgifte van rijbewijzen vastgestelde tarief reeds heeft voldaan – geen kosten met zich mee. Uiteraard dienen echter de gemeenten, die in het kader van de registratie administratieve handelingen verrichten – ingevolge artikel 12 van het Reglement rijbewijzen dient de aanvraag te worden ingediend bij de burgemeester van de woongemeente, die de aanvraag terstond doorgeleidt naar de Dienst Wegverkeer – voor het verrichten van die handelingen een vergoeding te ontvangen. Artikel 109c voorziet daarin.

Artikelen I, onderdelen Q, punt 1, en S, punt 1, IV en V

Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is uiteengezet, is aan de Europese Commissie toegezegd om aan de afgifte van rijbewijs D (autobussen) de minimumleeftijd van 21 jaren te verbinden. De voorgestelde wijziging van artikel 111, eerste lid, onderdeel a, strekt daartoe (onderdeel S onder punt 1).

De in artikel 110, eerste lid, voorziene regeling met betrekking tot de minimumleeftijd waarop motorrijtuigen mogen worden bestuurd, is aan de aan de afgifte van rijbewijs D verbonden minimumleeftijd van 21 jaren aangepast. Ingevolge de voorgestelde nieuwe redactie geldt voor het besturen van motorrijtuigen, niet zijnde autobussen, de minimumleeftijd van 18 jaren en voor autobussen de minimumleeftijd van 21 jaren (onderdeel Q punt 1).

De artikelen IV en V voorzien in een overgangsregeling met betrekking tot de verhoogde minimumleeftijd voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën D en E bij D (artikel IV), respectievelijk met betrekking tot de aanvraag van een rijbewijs D of E bij D (artikel V) ten behoeve van degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de voorgestelde maatregelen de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van eenentwintig jaren hebben bereikt.

Artikel I, onderdeel R

In het verlengde van de voorgestelde koppeling van een minimumleeftijd van eenentwintig jaren aan de afgifte van rijbewijs D wordt voorgesteld het in artikel 110b, eerste lid, vervatte verbod tot het geven van rijonderricht zodanig aan te vullen dat rijonderricht voor de rijbewijscategorie D slechts mag worden gegeven aan leerlingen die de leeftijd van eenentwintig jaren hebben bereikt.

In het nieuwe tweede lid is een expliciete uitzondering op het geven van rijonderricht opgenomen waar het gaat om rijonderricht, te geven aan bromfietsers.

Artikel I, onderdeel S, punt 2

De voorgestelde wijziging van artikel 111, tweede lid, houdt verband met de in het algemeen deel van deze memorie van toelichting reeds aangekondigde wenselijkheid om de voorschriften met betrekking tot de wijze waarop de aanvrager van een rijbewijs zich dient te legitimeren, te doen aansluiten bij de bij en krachtens de Paspoortwet vastgestelde voorschriften met betrekking tot de wijze waarop de aanvrager van een reisdocument zich dient te legitimeren. In concreto houdt deze afstemming in dat de aanvrager zich niet alleen kan legitimeren met een op zijn naam gesteld identiteitsdocument als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de identificatieplicht, doch tevens met een reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, van de Paspoortwet. Doordat in de nieuwe redactie behalve naar het eerste lid van artikel 2 van de Paspoortwet ook naar het tweede lid van die bepaling wordt verwezen, zal de aanvrager zich behalve met een paspoort ook met een Europese identiteitskaart kunnen legitimeren.

Voorts zal de aanvrager van een rijbewijs zich ingevolge de voorgestelde versoepeling niet alleen kunnen legitimeren met een op zijn naam gesteld rijbewijs dat nog geldig is, maar ook met een op zijn naam gesteld rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur. Ingevolge de in het voorgestelde tweede lid van artikel 48 van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 (artikel II) voorziene gelijkstelling zal voorts legitimatie mogelijk zijn met een op basis van de Wegenverkeerswet afgegeven rijbewijs dat hetzij nog geldig is hetzij na 30 juni 1985 zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur. Voor een toelichting op die gelijkstellingsregeling moge worden verwezen naar de toelichting op artikel II.

Artikel I, onderdelen S, punt 3, en II

Bij de wet van 5 april 2001 tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (Stb. 180) is onder meer voorzien in toevoeging van een zesde lid aan artikel 111 en in invoeging van een nieuw artikel 134a, respectievelijk betrekking hebbend op de verwerking van gegevens betreffende iemands gezondheid in het kader van het onderzoek naar de rijvaardigheid en geschiktheid (artikel 111, zesde lid) en op de verwerking van gegevens betreffende iemands gezondheid in het kader van gevorderde onderzoeken naar de rijvaardigheid en geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen (artikel 134a). Aangezien ook verwerkte gegevens met betrekking tot iemands rijvaardigheid privacygevoelige informatie kunnen bevatten, wordt voorgesteld de betrokken bepalingen zodanig aan te vullen dat zij behalve op de verwerking van gegevens met betrekking tot iemands gezondheid tevens zien op de verwerking van gegevens met betrekking tot iemands rijvaardigheid.

Artikel I, onderdeel T

De voorgestelde wijziging strekt tot aanvulling van een onvolledige verwijzing.

Artikel I, onderdelen U en JJ, punten 1, onderdeel b, 2 en 3

In de artikelen 115, eerste lid, en 161, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is respectievelijk aan de met de afgifte van rijbewijzen belaste instanties en aan de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde opsporingsambtenaren de bevoegdheid toegekend om, indien zij in het kader van de uitoefening van hun taak in het bezit komen van een rijbewijs waarvan de overgifte is gevorderd, waarvan de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan een verplichting tot inlevering bestaat, dat rijbewijs in te nemen en door te geleiden naar het betrokken parket van het openbaar ministerie dan wel naar degene bij wie dat rijbewijs had moeten worden ingeleverd. Voorgesteld wordt deze bevoegdheid – die in de praktijk wel wordt aangeduid als de «inpikbevoegdheid» – uit te breiden tot de gevallen waarin niet is voldaan aan de in het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 120 (artikel I, onderdeel X, punt 2) voorziene verplichting om rijbewijzen waarvoor een vervangend rijbewijs is afgegeven in verband met het feit dat het oorspronkelijk rijbewijs verloren is geraakt, en die na afgifte van dat vervangende rijbewijs weer terecht zijn komen, in te leveren bij degene die het vervangende rijbewijs heeft afgegeven.

Het in de artikelen 115 en 161 ingevoegde nieuwe derde lid voorziet in gelijkstelling van rijbewijzen, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in andere lidstaten van de Europese Gemeenschappen en in EER-staten, met Nederlandse rijbewijzen.

Artikel I, onderdeel V

Het huidige artikel 117 van de Wegenverkeerswet 1994 bevat een uiterst summiere regeling ten aanzien van de afgifte van internationale rijbewijzen. Slechts is geregeld dat internationale rijbewijzen worden afgegeven door de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager op het tijdstip van de aanvraag als ingezetene was ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, alsmede door – door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen – besturen van verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid, die behartiging van verkeersbelangen ten doel hebben. Als zodanig is – evenals dat reeds het geval was onder de vigueur van de Wegenverkeerswet – aangewezen de Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANWB.

De regeling beperkt zich derhalve tot aanwijzing van de tot het afgeven van internationale rijbewijzen bevoegde instanties. Niet zijn geregeld de procedure betreffende de aanvraag en afgifte van internationale rijbewijzen, de eisen waaraan het internationaal rijbewijs dient te voldoen en de aan internationale rijbewijzen te verbinden geldigheidsduur. Dat in de Nederlandse wetgeving op deze punten nooit een – al is het maar summiere – regeling is opgenomen, houdt verband met de status van het internationaal rijbewijs en met het feit dat het internationaal rijbewijs in de loop der jaren steeds meer aan betekenis heeft ingeboet als gevolg van de totstandkoming van internationale verkeersverdragen en de daarin voorziene erkenning, door verdragspartijen, van elkaars nationale rijbewijzen. Als gevolg van een en ander vervult het internationale rijbewijs – dat een accessoir is van, en wordt afgegeven op basis van het nationale rijbewijs – nog slechts een functie waar het gaat om landen die niet bij de geldende internationale verkeersverdragen zijn aangesloten dan wel landen, die in andere landen afgegeven nationale rijbewijzen niet zonder meer erkennen, doch slechts in combinatie met een internationaal rijbewijs. Daarnaast vervult het internationaal rijbewijs de functie van vertaling van nationale rijbewijzen die niet zijn gesteld in een van de talen van de betrokken verkeersverdragen.

Het eerste en het tweede lid van het voorgestelde artikel 117, waarin de tot afgifte van internationale rijbewijzen bevoegde instanties worden aangewezen, komen overeen met het eerste en het tweede lid van het huidige artikel 117. Aangezien Nederland nog niet is toegetreden tot het op 8 november 1968 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake het wegverkeer, is in het verkeer tussen Nederland en de landen die inmiddels wél tot dat verdrag zijn toegetreden, hetzij het op 19 september 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag nopens het wegverkeer (Trb. 1951, 81), hetzij – indien het landen betreft die geen partij zijn bij laatstgenoemd verdrag, het op 24 april 1926 te Parijs tot stand gekomen internationaal verdrag betreffende het verkeer met motorrijtuigen (Stb. 1928, 291) nog steeds van kracht. In verband hiermede is aan het af te geven Nederlandse internationaal rijbewijs de eis verbonden dat het bewijs hetzij aan de eisen van het Verdrag van Genève van 1949 hetzij aan de eisen van het Verdrag van Parijs van 1926 dient te voldoen (derde lid).

Ingevolge het vierde lid zullen Nederlandse internationale rijbewijzen slechts worden afgegeven aan houders van Nederlandse rijbewijzen, aan houders van rijbewijzen die in Nederland woonachtig zijn en die in het bezit zijn van een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en aan houders van rijbewijzen die zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in Aruba, de Nederlandse Antillen of in zgn. derde landen, die in Nederland woonachtig zijn. In al deze gevallen wordt de eis gesteld dat het betrokken rijbewijs in Nederland nog geldig is. Deze – uit de internationale verkeersverdragen overgenomen - eis benadrukt nog eens het accessoire karakter van het internationaal rijbewijs. Door het stellen van de eis dat houders van buiten Nederland afgegeven rijbewijzen, teneinde in aanmerking te komen voor een Nederlands internationaal rijbewijs, in Nederland woonachtig dienen te zijn, wordt een eind gemaakt aan de huidige praktijk met betrekking tot de afgifte van Nederlandse internationale rijbewijzen, waarin afgifte eveneens plaatsvindt aan houders van rijbewijzen die, hoewel zij in het land van herkomst een internationaal rijbewijs hadden kunnen aanvragen, dat niet hebben gedaan en op doorreis door Nederland een Nederlands internationaal rijbewijs aanvragen.

Ingevolge het vijfde lid zullen Nederlandse internationale rijbewijzen, overeenkomstig het terzake in het Verdrag van Parijs van 1926 en het Verdrag van Genève van 1949 bepaalde, in beginsel een geldigheidsduur van een jaar hebben. Indien de resterende geldigheidsduur van het onderliggende nationale rijbewijs korter is dan een jaar, is het Nederlandse internationale rijbewijs geldig voor de duur van de resterende geldigheidsduur van dat nationale rijbewijs. Het zesde lid voorziet in een basis voor de vaststelling van nadere regels met betrekking tot de afgifte van Nederlandse internationale rijbewijzen bij algemene maatregel van bestuur en, indien noodzakelijk, bij ministeriële regeling.

Artikel I, onderdeel W

De huidige redactie van artikel 119, eerste lid – met name de zinsnede «Behoudens artikel 131, vierde lid,» – blijkt in de praktijk tot onduidelijkheden te leiden. Voorts bestaat er in de praktijk behoefte aan om het meest voorkomende geval waarin sprake is van afgifte van een nieuw rijbewijs – de vernieuwing van een eerder afgegeven rijbewijs – expliciet in de bepaling op te nemen. Met het oog hierop is het eerste lid van artikel 119 opnieuw geformuleerd. In het voorgestelde tweede lid wordt expliciet aangegeven dat in alle gevallen waarin sprake is van afgifte van een nieuw rijbewijs, het nieuwe rijbewijs niet wordt afgegeven dan nadat het eerder afgegeven rijbewijs waarvoor het wordt afgegeven, is ingeleverd.

Artikel I, onderdeel X

In de praktijk blijkt het met enige regelmaat voor te komen dat in gevallen waarin een vervangend rijbewijs is afgegeven in verband met het feit dat het oorspronkelijke rijbewijs verloren is geraakt, dat oorspronkelijke rijbewijs na afgifte van het vervangend rijbewijs weer terecht komt. In verband met het feit dat het niet gewenst voorkomt om de betrokken rijbewijshouder in het bezit te laten blijven van het weer terecht gekomen oorspronkelijk rijbewijs – ook al heeft dat oorspronkelijke rijbewijs zijn geldigheid verloren door afgifte van het vervangende rijbewijs – voorziet het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 120 in een verplichting tot inlevering van het oorspronkelijke rijbewijs.

Artikel I, onderdeel Y

De in het eerste lid vervatte opsomming van handelingen waarvan de kosten worden gedekt door de vergoeding die door de gemeenten is verschuldigd, beperkt zich, waar het gaat om de ongeldigverklaring, ten onrechte tot Nederlandse rijbewijzen. Aangezien ook ongeldigverklaring mogelijk is van rijbewijzen die zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is de betrokken zinsnede in die zin aangevuld. Voorts is expliciet aangegeven dat het bij de uit de gemeentelijke vergoeding te bekostigen ongeldigverklaring van Nederlandse rijbewijzen gaat om rijbewijzen die zijn afgegeven door hetzij de Dienst Wegverkeer, hetzij de Minister van Verkeer en Waterstaat, en uiteraard niet om rijbewijzen die zijn afgegeven door de burgemeesters.

Artikel I, onderdeel Z

Aangezien het bij ongeldigverklaring niet alleen kan gaan om ongeldigverklaring voor een of meer categorieën waarvoor het rijbewijs is afgegeven, maar ook om ongeldigverklaring voor een deel van de geldigheidsduur van het rijbewijs, is artikel 123, eerste lid, onderdeel f, in die zin aangevuld.

Artikel I, onderdeel AA

De aanhef van het eerste lid van artikel 124 is aangevuld in verband met de mogelijkheid van ongeldigverklaring voor een deel van de geldigheidsduur van het rijbewijs.

De voorgestelde nieuwe redactie van onderdeel d van het eerste lid voorziet erin dat, indien bij een op verzoek van de houder uitgevoerd onderzoek naar de geschiktheid blijkt dat betrokkene niet alleen niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking had, doch tevens niet langer beschikt over de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van een andere categorie of categorieën dan waarop het onderzoek betrekking had, het rijbewijs van betrokkene ook voor die andere categorie of categorieën ongeldig wordt verklaard.

De in het tweede lid voorziene aanwijzing van de instanties die met de ongeldigverklaring, op basis van de in het eerste lid opgesomde omstandigheden, zijn belast, is op een aantal punten gewijzigd. Voor wat betreft de in artikel 124, eerste lid, onderdeel c, voorziene ongeldigverklaring op basis van een door de houder overgelegde schriftelijke verklaring van afstand is een onderscheid aangebracht tussen de gevallen waarin de verklaring wordt overgelegd in het kader van een gevorderd onderzoek naar de geschiktheid en de gevallen waarin een dergelijke verklaring wordt overgelegd in het kader van een op verzoek van de houder uitgevoerd onderzoek naar de geschiktheid. In het eerstbedoelde geval verklaart de Minister van Verkeer en Waterstaat het rijbewijs voor de in geding zijnde categorie of categorieën ongeldig, in het laatstbedoelde geval wordt, afhankelijk van de vraag door welke instantie het rijbewijs is afgegeven, het rijbewijs ongeldig verklaard door degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen dan wel door de Dienst Wegverkeer. In verband met het aangebrachte onderscheid is de aanwijzing van de instanties die zijn belast met de ongeldigverklaring op basis van artikel 124, eerste lid, onderdeel c, ondergebracht in een afzonderlijk onderdeel van het tweede lid (het nieuwe onderdeel c). In verband met de noodzaak om de oude onderdelen a tot en met c op een en ander af te stemmen, is het tweede lid van artikel 124 in zijn geheel opnieuw geformuleerd.

Het voorgestelde zesde en zevende lid strekken ertoe een voorziening in het leven te roepen voor de gevallen waarin de ongeldigverklaring van het rijbewijs op grond van artikel 124, eerste lid, onderdeel c, respectievelijk artikel 124, eerste lid, onderdeel d, niet kan worden geëffectueerd omdat het betrokken rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur. De voorgestelde voorziening houdt in dat in dergelijke gevallen een aantekening in het rijbewijzenregister wordt geplaatst waaruit blijkt dat betrokkene bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs behalve de reeds voorgeschreven bescheiden tevens, afhankelijk van de verklaring van afstand (zesde lid) respectievelijk de aard van het op verzoek van de houder dan wel het in het kader van de vorderingsprocedure gevorderde onderzoek (zesde lid), een verklaring van rijvaardigheid, een verklaring van geschiktheid dan wel zowel een verklaring van rijvaardigheid als een verklaring van geschiktheid dient over te leggen (zevende lid), respectievelijk een verklaring van geschiktheid dient over te leggen.

Het voorgestelde nieuwe achtste lid beoogt een voorziening in het leven te roepen voor de gevallen waarin bij een op verzoek van de houder dan wel een in het kader van de vorderingsprocedure uitgevoerd onderzoek naar de geschiktheid is gebleken dat de resterende geldigheidsduur van het rijbewijs korter is dan de termijn waarvoor de houder blijkens dat onderzoek naar verwachting geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen. Teneinde te voorkomen dat de betrokken rijbewijshouder bij het verstrijken van de geldigheidsduur van het rijbewijs zonder meer in het bezit kan geraken van een nieuw rijbewijs, wordt voorgesteld in de gevallen als hier bedoeld een aantekening in het rijbewijzenregister aan te brengen waaruit blijkt dat ook in dergelijke gevallen betrokkene bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs behalve de reeds voorgeschreven bescheiden tevens een verklaring van geschiktheid dient over te leggen.

Artikel I, onderdeel BB

Het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 125 beoogt een expliciete regeling te geven voor de situatie waarin het na afgifte van een rijbewijs noodzakelijk blijkt eisen te stellen aan het motorrijtuig waarmee wordt gereden, of aan de bestuurder daarvan. In dergelijke gevallen, waarin sprake is van wijziging van de omvang van de uit het rijbewijs voortvloeiende bevoegdheden, wordt het rijbewijs op grond van artikel 124, eerste lid, onderdeel c of d, ongeldig verklaard voor de categorie of categorieën waarvoor het aanbrengen van een beperking noodzakelijk wordt geacht, en wordt een nieuw rijbewijs afgegeven waarin bij de betrokken categorie of categorieën de noodzakelijk geachte beperkingen zijn aangeduid met de daarvoor bestemde communautaire codes.

Artikel I, onderdeel CC

De in het vierde lid van artikel 126 voorziene gelijkstellingsregeling, die het mogelijk maakt in het rijbewijzenregister behalve gegevens betreffende Nederlandse rijbewijzen ook gegevens op te nemen betreffende rijbewijzen die zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is te summier gebleken. Teneinde ook rijbewijzen die zijn afgegeven in Aruba, in de Nederlandse Antillen en in zgn. derde landen onder het bereik van de gelijkstellingsregeling te brengen, wordt voorgesteld de gelijkstellingsregeling van toepassing te doen zijn op alle door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijzen.

Artikel I, onderdeel DD

De huidige redactie van artikel 127, derde lid, wekt ten onrechte de indruk dat de gegevens die door de in het eerste lid bedoelde autoriteiten aan de Dienst Wegverkeer worden medegedeeld, door de Dienst Wegverkeer in het rijbewijzenregister worden verwerkt. De betrokken autoriteiten hebben echter alle directe toegang tot het rijbewijzenregister en zijn ingevolge het voor dat register vastgestelde privacyreglement zelfstandig bevoegd tot het inbrengen, wijzigen en verwijderen van de betrokken gegevens.

De voorgestelde nieuwe redactie beoogt een en ander beter dan in de huidige redactie het geval is, tot uitdrukking te brengen.

Artikel I, onderdelen EE tot en met HH

De in deze onderdelen voorziene wijzigingen strekken ertoe de in de artikelen 130 tot en met 134 van de Wegenverkeerswet 1994 geregelde zgn. administratieve vorderingsprocedure op een aantal punten aan te scherpen c.q. bij te stellen naar aanleiding van de ervaringen die met die procedure in de praktijk zijn opgedaan.

De voorgestelde nieuwe redactie van artikel 130, eerste lid, tweede volzin beoogt beter dan in de huidige redactie tot uitdrukking te brengen dat het bij de feiten en omstandigheden die ten grondslag dienen te liggen aan het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, gaat om de feiten die bij ministeriële regeling (limitatief) zijn opgesomd en dat er voor de tot mededeling van die feiten en omstandigheden bevoegde personen derhalve geen sprake is van beleidsruimte (onderdeel EE).

De voorgestelde wijzigingen van artikel 131, eerste en vijfde lid, strekken ertoe beter dan in de huidige redactie het geval is, tot uitdrukking te brengen dat er geen sprake is van beleidsruimte voor de Minister van Verkeer en Waterstaat: in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit de minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid dan wel naar zijn geschiktheid (en niet, zoals in de huidige redactie, indien de feiten daartoe naar het oordeel van de minister daartoe aanleiding geven); in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen legt de minister betrokkene de verplichting op (en niet, zoals in de huidige redactie, kan de minister de verplichting opleggen) tot het ondergaan van educatieve maatregelen (onderdeel FF).

Het voorgestelde nieuwe zesde lid van artikel 132 roept een voorziening in het leven voor de gevallen waarin het op grond van het tweede lid genomen besluit tot ongeldigverklaring niet kan worden geëffectueerd omdat het betrokken rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur. De voorgestelde voorziening houdt in dat in dergelijke gevallen een aantekening in het rijbewijzenregister wordt geplaatst waaruit blijkt dat betrokkene bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs behalve de reeds voorgeschreven bescheiden tevens, afhankelijk van de aard van het onderzoek, een verklaring van rijvaardigheid, een verklaring van geschiktheid dan wel beide dient over te leggen. Het in het rijbewijzenregister aanbrengen van een dergelijke aantekening sorteert derhalve hetzelfde effect als de ongeldigverklaring (onderdeel GG).

Het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 134 heeft, evenals de hiervoor bij onderdeel EE voorgestelde wijzigingen van artikel 131, eerste en vijfde lid, de strekking om aan te geven dat er geen sprake is van beleidsruimte: indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft, besluit de minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, terwijl de gevallen waarin daarvan sprake is, bij ministeriële regeling worden aangewezen (gesloten systeem) (onderdeel HH, punten 1 en 2).

Artikel I, onderdeel JJ, punt 1, onderdeel a

De voorgestelde aanvulling strekt ertoe de in artikel 161, eerste lid, voorziene bevoegdheid tot het innemen en doorgeleiden van rijbewijzen behalve in het kader van de uitoefening van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aan opsporingsambtenaren verleende bevoegdheden ook mogelijk te maken in het kader van de uitoefening van de ingevolge artikel 5:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan toezichthouders verleende bevoegdheid tot het ter inzage vorderen van de daar bedoelde wettelijke bescheiden.

Artikel I, onderdeel KK

De in het vierde lid van artikel 164 aangebrachte wijzigingen strekken ertoe een discrepantie tussen dat lid en het vierde lid van artikel 180 van de Wegenverkeerswet 1994 op te heffen. Op grond van artikel 180, vierde lid, dient de houder van een rijbewijs aan wie een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd, en die nog in het bezit is van zijn rijbewijs, dat rijbewijs bij het ingaan van de hem opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in te leveren bij het parket van het openbaar ministerie van waar hij het gerechtelijk schrijven – waarin onder meer het tijdstip van ingang van de ontzegging aan hem is medegedeeld – heeft ontvangen. Het rijbewijs blijft vervolgens bij het openbaar ministerie berusten tot het moment waarop de ontzegging is geëxpireerd, waarna het wordt teruggegeven aan de houder.

In de situatie dat het rijbewijs door de politie is ingevorderd en vervolgens door het openbaar ministerie is ingehouden, dient de officier van justitie daarentegen het ingehouden rijbewijs op grond van het vierde lid van artikel 164 in te leveren bij de instantie die dat rijbewijs heeft afgegeven, zodra de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, zodra de ontzegging ingaat. Dit laatste strookt niet met de bij de wet van 24 juni 1998 (Stb. 375) aan het openbaar ministerie toebedeelde regie ten aanzien van het rijbewijs in gevallen waarin een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd.

Als gevolg van het opheffen van de gesignaleerde discrepantie tussen de artikelen 164, vierde lid, en 180, vierde lid, zal het rijbewijs in alle gevallen waarin een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd, bij het openbaar ministerie worden opgelegd totdat de ontzegging is geëxpireerd.

Het komt in de praktijk nogal eens voor dat pas na het in bewaring stellen van een voertuig blijkt dat een bestuurder door omstandigheden niet kan voldoen aan de vordering tot overgifte van het rijbewijs. Met name doet zich met enige regelmaat het geval voor dat het betrokken rijbewijs is gestolen of vermist. Gezien de huidige redactie van de laatste volzin van het zevende lid zou in die gevallen het voertuig niet kunnen worden teruggegeven. De voorgestelde nieuwe redactie strekt ertoe ook in die gevallen teruggave van het voertuig mogelijk te maken.

Artikel I, onderdeel NN, punt 1

Ingevolge artikel 186 van de Wegenverkeerswet 1994 is artikel 61, eerste lid, onderdelen a en b, met ingang van 1 januari 1997 vervallen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in artikel 176, eerste lid, de verwijzing naar het betrokken artikelonderdeel te schrappen.

Artikel I, onderdeel PP, punt 2

Bij de met ingang van 1 juni 1996 in werking getreden, integraal herziene regelgeving ten aanzien van het aandachtsterrein van de rijvaardigheid en rijbevoegdheid heeft het uitgangspunt voor ogen gestaan het Nederlandse instrumentarium dat ten dienste staat van het optreden, zowel langs de weg van het strafrecht als langs de weg van het administratiefrecht, tegen houders van rijbewijzen die in strijd met de geldende voorschriften handelen, in beginsel volledig van toepassing te doen zijn ten aanzien van houders van buiten Nederland afgegeven rijbewijzen. De redactie van artikel 179, achtste lid, is met dat beginsel niet in overstemming aangezien de in dat lid voorziene gelijkstellingsregeling met Nederlandse rijbewijzen zich slechts uitstrekt tot rijbewijzen die zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en niet tevens tot rijbewijzen die zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in Aruba, in de Nederlandse Antillen en in zgn. derde landen. Door ook in artikel 179, achtste lid, te spreken van rijbewijzen die zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, worden ook Arubaanse en Antilliaanse rijbewijzen, alsmede rijbewijzen uit zgn. derde landen onder het bereik van de gelijkstellingsregeling gebracht.

Artikel II

Het nieuwe tweede en derde lid van artikel 48 van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 voorzien in een overgangsregeling die verband houdt met de in het algemeen deel van deze memorie van toelichting reeds aan de orde gekomen versoepeling van de legitimatieplicht in het kader van de aanvraag van rijbewijzen, die ertoe strekt legitimatie ook mogelijk te maken met een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs dat zijn geldigheidsduur heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur. Daarbij gaat het niet alleen om rijbewijzen die zijn afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet 1994, maar in beginsel ook om rijbewijzen die zijn afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet. Artikel II van het voorstel van wet voorziet er daartoe in dat rijbewijzen, afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, voor de toepassing van het gewijzigde artikel 111, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 worden gelijkgesteld met rijbewijzen die zijn afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet 1994. Teneinde te voorkomen dat als gevolg van de voorgestelde versoepeling van de legitimatievoorschriften ook rijbewijzen, afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, die hun geldigheid reeds lang hebben verloren, alsnog als legitimatiebewijs dienst zouden kunnen doen, is in de voorziene gelijkstellingsregeling een begrenzing in de vorm van een datum aangebracht. Daarbij is gekozen voor de datum van 30 juni 1985. De keuze voor die datum houdt verband met het feit dat bij koninklijk besluit van 23 september 1986 (Stb. 476) in het toenmalige Wegenverkeersreglement de voorziening is getroffen dat tegen overlegging van een (op basis van de Wegenverkeerswet afgegeven) rijbewijs dat na 30 juni 1985 zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur – mits uiteraard aan de overige ten aanzien van de aanvraag gestelde eisen wordt voldaan – een nieuw rijbewijs kan worden afgegeven zonder dat de aanvrager met goed gevolg opnieuw rijexamen behoeft af te leggen.

Het uitgangspunt dat tegen overlegging van een rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur, een nieuw rijbewijs kan worden afgegeven, is gehandhaafd in de met ingang van 1 juni 1996 in werking getreden, integraal herziene regelgeving ten aanzien van de rijvaardigheid en rijbevoegdheid, zoals deze is neergelegd in hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 en in het ter uitvoering daarvan vastgestelde Reglement rijbewijzen.

De in het eerste lid gegeven opsomming is afgestemd op de in het nieuwe tweede en derde lid getroffen afzonderlijke voorzieningen voor artikel 111, tweede lid, respectievelijk artikel 123, eerste lid, aanhef juncto onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel III, onderdeel A

De voorgestelde wijzigingen in het tweede lid van artikel 9 houden verband met een wijziging in de door het exameninstituut gehanteerde procedures bij de afgifte van certificaten. De thans geldende regeling gaat er vanuit dat, nadat een kandidaat een examen of een toets met goed gevolg heeft afgelegd, hem een bewijs wordt afgeven waaruit dat positieve resultaat blijkt. Met dat bewijs kan betrokkene een certificaat aanvragen. Hij heeft daartoe zes maanden, de geldigheidsduur van dat bewijs, de gelegenheid.

Inmiddels wordt in de praktijk aansluitend op een met goed gevolg afgelegd examen of toets, het certificaat afgegeven. Deze procedure bespaart administratieve lasten voor zowel de kandidaat als voor het instituut. De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe de wetgeving in overeenstemming te brengen met deze praktijk. Het betekent wel dat een regeling moet worden getroffen voor het geval een certificaat wordt afgegeven na het afleggen van een toets terwijl de geldigheidsduur van het eerder afgegeven certificaat nog niet is verstreken. Het tweede lid van artikel 13 voorziet daar in. Voor een nadere uiteenzetting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel.

Aan de in het vervallen vierde lid opgenomen verplichting het eerder afgegeven certificaat in te leveren bij afgifte van een nieuw certificaat, bestaat in de praktijk geen behoefte. De kans op oneigenlijk gebruik van het oude certificaat is vrijwel uitgesloten. Op het certificaat is voldoende duidelijk vermeld wanneer de geldigheidsduur daarvan eindigt terwijl, indien twijfel zou bestaan over de geldigheid of over de uit het certificaat voortvloeiende bevoegdheid, de vereiste informatie uit de door het instituut beheerde registers kan worden verkregen. In verband hiermee is de verplichting tot inlevering van het certificaat vervallen. Indien een nieuw certificaat ter vervanging van een versleten of onleesbaar geworden document wordt afgegeven, dient het oude certificaat wel te worden ingeleverd. Dit om te voorkomen dat twee certificaten in omloop zijn waarvan één weliswaar versleten of onleesbaar is doch waaruit niet blijkt dat het ongeldig is.

Artikel III, onderdeel B

De in het eerste lid van artikel 11 opgenomen verwijzing naar de derde volzin van het eerste lid van artikel 13 is geschrapt in verband met het vervallen van die volzin. De in het eerste lid van artikel 13 bedoelde verlenging van de geldigheidsduur met zes maanden, is vervallen en daarmee ook de derde volzin. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 13.

Voorts is bepaald dat bij wijziging van de omvang van de bevoegdheid, de geldigheidsduur van het eerder afgegeven certificaat op het nieuwe document wordt geplaatst. Daarmee wordt voorkomen dat bij uitbreiding van de bevoegdheid door bijvoorbeeld het behalen van een certificaat voor de categorie E (aanhangwagen), de datum waarop een toets moet worden afgelegd voor de categorieën waarvoor betrokkene reeds bevoegd was, vijf jaren opschuift.

Het tweede lid regelt dat het oude certificaat moet worden ingeleverd.

Artikel III, onderdeel C

Het aan artikel 12 toe te voegen derde lid regelt de verplichting tot het overleggen van een verklaring van de aanvrager van een nieuw certificaat in geval het eerder afgegeven certificaat verloren is geraakt of teniet is gegaan. De regeling sluit aan bij de regeling met betrekking tot verloren geraakte en teniet gegane rijbewijzen.

De laatste volzin van het tweede lid is, omdat het daarin bepaalde op zowel het tweede als het toegevoegde derde lid van toepassing is, als vierde lid opgenomen.

Artikel III, onderdeel D

De in artikel 13 opgenomen regeling met betrekking tot de geldigheidsduur van certificaten is als gevolg van de in artikel 9 vervatte gewijzigde procedure bij de afgifte van certificaten, namelijk onmiddellijk na het met succes afleggen van een examen of een toets, aanzienlijk vereenvoudigd. Met name het huidige tweede lid kan daardoor komen te vervallen.

De voorgestelde wijze van afgifte vereist wel een afzonderlijke regeling voor de afgifte van een certificaat na het met succes afleggen van een toets. Immers, de toets strekt ertoe de uit een certificaat voortvloeiende bevoegdheid tot het geven van rijonderricht met vijf jaren te verlengen. De toets zal derhalve met goed gevolg moeten zijn afgelegd voordat de geldigheidsduur van het bestaande certificaat verstrijkt. Een instructeur zal, om te voorkomen dat hij zijn bevoegdheid verliest, tijdig geslaagd willen zijn voor de toets op grond waarvan zijn bevoegdheid met vijf jaren wordt verlengd. Zonder een afzonderlijke voorziening zou dat, indien de toets bijvoorbeeld drie maanden vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het eerder afgegeven certificaat wordt behaald, leiden tot een verlies van drie maanden van de uit het eerder afgegeven certificaat voortvloeiende bevoegdheid. Immers, ingevolge artikel 14, aanhef en onderdeel a, verliest dat certificaat zijn geldigheid door afgifte van een nieuw certificaat. Teneinde dat te voorkomen, is in het voorgestelde tweede lid bepaald dat, indien een certificaat wordt afgegeven binnen zes maanden vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van een eerder aan betrokkene afgegeven certificaat verstrijkt, de geldigheidsduur van het certificaat ingaat met ingang van dat tijdstip.

Behalve dat de in de artikelen 9 en 13 opgenomen regeling met betrekking tot de afgifte en de geldigheidsduur van certificaten sterk is vereenvoudigd, ondervangt zij ook een thans veelvuldig voorkomend probleem. Volgens de huidige regeling ontvangt degene die met goed gevolg een toets aflegt een bewijs waarmee hij gedurende zes maanden een nieuw certificaat kan aanvragen. Om te voorkomen dat een deel van de periode waarvoor het eerder afgegeven certificaat nog geldig is, verloren gaat, wordt een dergelijke aanvraag zo laat mogelijk gedaan. Indien door verzuim, administratieve oorzaken of welke reden dan ook iets mis gaat met de aanvraag, kan dat leiden tot uitermate vervelende consequenties. De voorgestelde regeling voorkomt al dit soort problemen.

Tenslotte wordt opgemerkt dat de in het eerste lid opgenomen mogelijkheid de geldigheidsduur één maal met zes maanden te verlengen indien de toets niet voor het verstrijken van de geldigheidsduur met goed gevolg is afgelegd, is vervallen. In de praktijk blijken de zes maanden vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van een certificaat, voldoende om, eventueel na enkele herkansingen, de toets te behalen. Overigens, mocht door welke omstandigheid dan ook, de toets niet tijdig worden gehaald, dan verliest betrokkene weliswaar zijn bevoegdheid, doch die bevoegdheid herleeft zodra de toets wel met succes is afgelegd.

Artikel III, onderdeel E

De regeling met betrekking tot de geldigheidsduur van certificaten brengt mee dat een nieuw certificaat wordt afgegeven terwijl het eerder afgegeven certificaat nog gedurende maximaal zes maanden geldig is. De toevoeging aan onderdeel a voorkomt dat het eerder afgegeven certificaat door afgifte van een nieuw certificaat zijn geldigheid verliest. Overigens krijgt het nieuwe certificaat eerst zijn geldigheid op het moment dat het eerder afgegeven certificaat zijn geldigheid verliest. Er is dus geen sprake van twee certificaten waaruit de bevoegdheid rijonderricht te geven voortvloeit.

Artikel III, onderdeel F

Evenals bij het in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, bedoelde examen rijinstructeur, geldt ook voor het examen bijscholingsdocent, dat onmiddellijk na het met goed gevolg afleggen van het examen, een certificaat wordt afgegeven. In verband daarmee kunnen de woorden «niet langer dan zes maanden voor de datum van afgifte» vervallen.

Artikel III, onderdeel G

Artikel 18 kan vervallen omdat de daarin opgenomen overgangsmaatregel inmiddels is uitgewerkt.

Artikel III, onderdeel H

Het nieuw op te nemen hoofdstuk VIA bevat de mogelijkheid ontheffing te verlenen in die gevallen dat iemand door omstandigheden die hem redelijkerwijs niet kunnen worden verweten tijdelijk zijn bevoegdheid tot het geven van rijonderricht zou verliezen.

In de toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 13 is gemeld dat de mogelijkheid is vervallen de geldigheidsduur van het certificaat eenmaal met zes maanden te verlengen indien de houder van het certificaat niet tijdig de toets met goed gevolg heeft afgelegd. In de praktijk blijken de zes maanden vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van een certificaat, voldoende te zijn om de toets tijdig en met goed gevolg te hebben afgelegd. In die zes maanden is het, mocht dat onverhoopt nodig zijn, mogelijk ten minste drie of vier keer de toets af te leggen. Eerder dan de zes maanden vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat is wel mogelijk alleen dan verliest betrokkene een deel van de geldigheidsduur van het eerder afgegeven certificaat. Immers, ingevolge het tweede lid van artikel 13, sluit de geldigheidsduur van het nieuwe certificaat alleen aan bij die van het eerder afgegeven certificaat, indien de toets wordt afgelegd in die zes maanden vóór het verstrijken van de geldigheidsduur dan wel indien de toets wordt behaald in de periode dat aan betrokkene op basis van artikel 24a een ontheffing is verleend.

Het kan evenwel voorkomen dat iemand door welke omstandigheid dan ook niet in staat is de toets te behalen in die periode van zes maanden vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn certificaat. Te denken valt aan ziekte of door andere persoonlijke omstandigheden die hem redelijkerwijs niet kunnen worden verweten. Dit uitgangspunt brengt mee dat iemand die kort voor het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn certificaat, voor het eerst een toets aflegt en daarvoor niet slaagt, in beginsel niet in aanmerking komt voor een ontheffing. Immers, hem kan worden verweten te laat te zijn begonnen met het voor het eerst afleggen van de toets. Daarnaast biedt het eerste lid, onderdeel b, de mogelijkheid een ontheffing te verlenen in gevallen waarbij bijvoorbeeld een bepaalde periode moet worden overbrugd om te voorkomen dat de bevoegdheid onbedoeld komt te vervallen. Te denken valt aan administratieve onvolkomenheden. Overigens zijn niet alle gevallen waarin onverkorte toepassing van artikel 7 zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, van tevoren te voorzien. Dit is naar het oordeel van de ondergetekende inherent aan het karakter van een hardheidsclausule.

In het tweede lid is bepaald dat de ontheffing voor maximaal zes maanden wordt verleend en slechts een keer kan worden verlengd met nog eens maximaal zes maanden. In vrijwel alle gevallen zal een periode van zes maanden voldoende zijn. Blijkens de aanhef van het eerste lid, kunnen aan de ontheffing voorwaarden worden verbonden. Gedacht kan worden aan de voorwaarde dat betrokkene zich binnen een nader te bepalen periode aanmeldt voor het afleggen van een toets.

Indien de ontheffing op medische gronden wordt verzocht, dient het verzoek vergezeld te gaan van een medische verklaring. De verklaring behoeft de aard van de medische beletselen voor het afleggen van een toets niet te bevatten doch kan worden beperkt tot het oordeel van een arts of betrokkene al dan niet in staat moet worden geacht de toets af te leggen. Met het vijfde lid wordt voldaan aan de eisen die de Wet bescherming persoonsgegevens stelt aan de verwerking van medische gegevens.

Tenslotte voorziet het vierde lid er in dat de ontheffing haar geldigheid verliest zodra de houder van de ontheffing weer voldoet aan de in artikel 7 gestelde eisen. De ongeldig geworden ontheffing dient bij het instituut te worden ingeleverd.

Artikel VI

Aangezien een aantal van de in het onderhavige voorstel van wet voorziene wijzigingen automatiserings-technische gevolgen heeft, is op dit moment nog niet te voorzien op welk tijdstip de betrokken wijzigingen in werking zullen kunnen treden. In verband daarmede is gekozen voor vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding bij koninklijk besluit, waarbij tevens is voorzien in de mogelijkheid om dat tijdstip per artikel of onderdeel daarvan vast te stellen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Naar boven