27 835
Regels inzake stankemissie in ontwikkelingsgebieden (Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden)

nr. 23
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 26 april 2004

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 en de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer2 hebben op 7 april 2004 overleg gevoerd met staatssecretaris Van Geel van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over:

– zijn brief van 2 april 2004 met reactie op de motie-Koopmans inzake agrarisch stankbeleid (27 835, nr. 21);

– zijn brief van 5 april 2004 met reactie op de brief van de gemeente Nederweert van 21 januari 2004 (LNV0400030) over problematiek burgerwoningen in agrarische bouwkavels, n.a.v. een verzoek van de vaste commissie voor VROM;

– zijn brief van 5 april 2004 met reactie op de uitspraak van de Raad van State in het kader van de stankwet, n.a.v. een verzoek van de vaste commissie voor LNV (27 835, nr. 22).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Koopmans (CDA) constateert dat de brief van de staatssecretaris van 2 april 2004 (27 835, nr. 21) op twee manieren kan worden geduid: enerzijds als een toelichting op het voornemen niet over te gaan tot uitvoering van de motie-Koopmans (29 200-XIV, nr. 55), anderzijds als een uiteenzetting van de aanpak van de staatssecretaris conform diens toezeggingen tijdens het debat over de herijkingsbrief (29 200-XI, nr. 7). De heer Koopmans gaat van deze laatste interpretatie uit, namelijk dat de staatssecretaris op een rij zet hoe hij aankijkt tegen mogelijke oplossingen voor de stankproblematiek en daar met de Kamer het debat over wil voeren. De brief beschrijft een opzet waarin voor de reconstructiegebieden wordt vastgehouden aan de huidige systematiek, terwijl voor de niet-reconstructiegebieden wordt gekozen voor een handreiking die gemeentebesturen de mogelijkheid biedt, aan de hand van door hen opgestelde geurbeleidsplannen, maatwerk te leveren.

De CDA-fractie heeft in de motie-Koopmans tot uitdrukking gebracht ten aanzien van het agrarisch stank- en geurbeleid voorstander te zijn van één wet met één kader voor het hele land. De heer Koopmans ziet geen reden waarom de toepassing van normen bij het stankbeleid een koppeling vereist met de aanwezigheid van een reconstructieplan. De wetgever heeft dit ooit zo bedacht, maar nu er een nieuwe systematiek wordt opgesteld, is het goed om deze koppeling los te laten.

De heer Koopmans vindt het interessant dat de staatssecretaris in zijn brief gemeentebesturen de mogelijkheid wil geven tot maatwerkoplossingen te komen voor het deel van Nederland dat niet onder de Reconstructiewet valt. Hij zou dit model willen invoegen in de landelijke stankwet, die vanwege zijn harde grens tot een bestuurlijke onmogelijkheid zou kunnen leiden, vooral op het punt van de omgekeerde werking van stankcirkels. Het blijft dan een wet met één kader voor heel Nederland, maar daarin komt een bepaling die het gemeentebesturen mogelijk maakt om op onderbouwde wijze de grenzen van stankcirkels naar binnen toe op te rekken. Zijn voorstel strekt zich derhalve uit tot datgene dat in de motie staat plus één of meerdere artikelen in de wet op grond waarvan een gemeentebestuur met kleinere afstanden kan volstaan, gegeven het feit dat er steeds meer mensen in het agrarisch gebied komen wonen.

De heer Oplaat (VVD) vindt dat het er in de benadering van de staatssecretaris op lijkt alsof mensen in Nederland verschillende neuzen hebben: boerenneuzen en burgerneuzen, waarbij het nog weer verschil maakt in welk gebied je woont, terwijl op gemeentelijk niveau de neus van de wethouder een rol speelt bij de toepassing van de regelgeving. De Kamer heeft zich in enkele moties uitgesproken voor één landelijke stankwet en te dien aanzien is er een toezegging geweest van voormalig minister Pronk. Het is teleurstellend dat de staatssecretaris er in zijn brief van 2 april 2004 (27 835, nr. 21) voor lijkt te kiezen niet te komen tot de door de Kamer gewenste landelijke stankwet.

De heer Oplaat is van mening dat de landelijke stankwet er dient te komen. Er dient niet meer gewerkt te worden met allerlei categorieën, maar met één duidelijk landelijk kader. Het betekent bijvoorbeeld dat een burgerwoning in het buitengebied wordt aangemerkt als een agrarisch bedrijf. Hij benadrukt dat de Wet stankemissie veehouderijen pas kan worden toegepast als de reconstructieplannen zijn goedgekeurd, waarbij het zijn indruk is dat dit laatste niet zo vlot verloopt.

Binnen het geheel van het stank- en emissiebeleid dient tot deregulering te worden gekomen, aldus de heer Oplaat. Hij stelt dan ook de verplichting ter discussie om vanaf 2010 emissiearme stallen te hebben. Een dergelijke algemene verplichting levert ook weinig rendement op, gegeven dat Nederland ver beneden de vanuit Europa opgelegde emissiegrens zit. Het lijkt hem beter ernaar te streven dat bedrijven die gelegen zijn in of nabij een natuurgebied of een dichtbevolkt gebied, emissiearm worden: dat heeft direct effect voor de geur- en stankhinder.

De heer Van der Vlies (SGP) memoreert dat zijn fractie vóór de motie-Koopmans heeft gestemd en verzoekt de staatssecretaris de zin «In deze brief zal ik aangeven welke overwegingen tot het voornemen hebben geleid om geen landelijke stankwet uit te brengen» (27 835, nr. 21, blz. 1) te heroverwegen. Hij wijst op het verschijnsel dat stedelingen zich op het platteland vestigen, aangelokt door op het oog aantrekkelijke omgevingsfactoren. Als zij er echter eenmaal wonen, gaan ook de ervaringen van de neus een rol spelen; zij komen dan in het geweer en daar worden de mensen die er sinds jaar en dag hun bedrijf uitoefenen, de dupe van. De heer Van der Vlies acht het zaak dat daar maatregelen tegen worden genomen. Een boer ziet het als een somber perspectief dat vanwege niet-agrarische ontwikkelingen beperkingen opgelegd worden aan zijn bedrijfsvoering. Dat is soms onontkoombaar, maar dan verdient de boer wel een goede rechtsbescherming. De heer Van der Vlies wijst hierbij op het verschil in rechtsbeschermingsniveau tussen respectievelijk een wet en de door de staatssecretaris beoogde handreiking.

Ter zake van de te hanteren omrekeningsfactoren bij de bepaling van stankhinder heeft de uitspraak van de Raad van State van 24 maart 2004 tot verwarring geleid. Deze uitspraak doorkruist de ontwikkeling naar een eenduidig beleid op gemeentelijk niveau. Op de vraag van de commissie aan de staatssecretaris hoe de regering zal omgaan met gewekte verwachtingen bij met name pluimveehouders, kwam een antwoord in de trant van: als je in een reconstructieplangebied zit, komt het straks allemaal goed, maar tot dan is het eventjes inbinden en is de situatie van vóór 1 mei 2003 weer relevant. Dit antwoord gaat voorbij aan de verantwoordelijkheid voor het aanzetten van agrarische ondernemers, vooral in de pluimsector, om te anticiperen en alvast bepaalde investeringen te doen. De voorbeelden liggen voor het oprapen, bijvoorbeeld in het gebied van de Gelderse Vallei. De heer Van der Vlies vindt dat de staatssecretaris zich in zijn brief van 2 april 2004 (27 835, nr. 22) te gemakkelijk afmaakt van deze verantwoordelijkheid. Er zijn vergunningen afgegeven en die kunnen niet meer teruggehaald worden of betwist. Er zit voorts een aantal vergunningen in de pijplijn. De vraag hierbij is, wanneer iets de facto onherroepelijk wordt.

De heer Van der Vlies verneemt graag van de staatssecretaris tot welke categorie, qua beschermingsniveau, de nieuwe landgoederen te rekenen zijn die zich bijvoorbeeld vestigen in verwevingsgebieden waar voorheen geen boerenbedrijf was gevestigd. Is dit categorie IV of ligt het anders?

De heer Waalkens (PvdA) memoreert dat bij de vele overleggen over stankwetgeving en -regelgeving het vertrekpunt voor de PvdA-fractie steeds is geweest: een helder kader en een set van criteria, waarbij de rechtszekerheid vooropstaat en het probleem van de agrarische stank- en geuroverlast niet gebagatelliseerd wordt. Er dient rekening mee te worden gehouden dat dit probleem in Nederland niet overal even groot is. Nodig is een helder kader waarbinnen iedereen een vorm van rechtsbescherming krijgt en rechtsongelijkheid wordt tegengegaan. Wat dat betreft vindt hij het geen juiste benadering dat de staatssecretaris zijn brief van 2 april 2004 (27 835, nr. 21) begint met zich uit te spreken tegen een landelijke stankwet. Er is uitvoerig over de stankregelgeving gediscussieerd en daarbij is destijds van de zijde van het kabinet bereidheid getoond voorstellen van de Kamer over te nemen.

De heer Waalkens vraagt zich af wat de juridische status is van een handreiking en of iedereen daarin selectief kan winkelen. Als de staatssecretaris aangeeft dat er een harde set van criteria in de handreiking komt te staan, is zijn vraag waarom dit niet in een wet zou kunnen worden opgenomen. Waarom kan niet in wetgeving worden vastgelegd dat er ruimte zal zijn voor lokale afwegingen, bijvoorbeeld op het punt van aanpassingen binnen de stankcirkels? De factoren die op dit moment gehanteerd worden bij de berekening van stank- en geurbelasting, vormen een model dat zich laat opnemen in één landelijke, rechtszekerheid biedende wet. De heer Waalkens verwoordt het standpunt van zijn fractie dat de cumulatie daarbij buiten beschouwing dient te blijven. Hij verneemt dan ook graag waarom de staatssecretaris de cumulatie als een variabele opvoert die meegenomen zou moeten worden in de handreiking. In hoeverre is rekening te houden met EU-regelgeving: is hetgeen de staatssecretaris beoogt te verwoorden in de handreiking wel «EU-proof»?

In meer algemene zin vraagt de heer Waalkens of het mogelijk is de regelgeving rond de stankproblematiek te laten aansluiten op een integrale milieuvergunning in het kader van toe te wijzen productieruimte. Dit zou wellicht een andere weg kunnen zijn – integrale milieuwetgeving – om te komen tot nationale regelgeving in één wet, waarbij voorzien wordt in bevoegdheden voor het lokale en het regionale bestuur.

De bezwaren van de PvdA-fractie tegen het voorstel van de staatssecretaris zijn: een handreiking biedt minder rechtszekerheid dan wetgeving; de cumulatie blijft uitgangspunt van de regelgeving; er wordt uitgegaan van twee verschillende juridische kaders; een en ander leidt tot een toename van uitvoeringslasten voor gemeenten. Heeft de staatssecretaris bij de voorbereiding van zijn brief overleg gehad met de Vereniging van Nederlandse gemeenten?

Het antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris schetst kort de voorgeschiedenis van zijn brief van 2 april 2004 (27 835, nr. 21). Hij wijst erop dat hij destijds niet gelukkig was met de motie-Koopmans, omdat deze zijns inziens vooruitliep op een inhoudelijk debat over de materie. Een en ander is aan de orde gekomen bij het debat over de herijkingsbrief, waarbij de Kamer niet negatief gereageerd heeft op zijn verzoek de uitgangspunten te mogen toelichten die hem ertoe brachten een tegenstander te zijn van een landelijke stankwet. Met de voorliggende brief heeft dat staatssecretaris daartoe een poging gedaan en dat is tevens de strekking van de bekritiseerde zin (aanhef derde alinea, blz. 1). Hij staat open voor een inhoudelijk debat en wil zich graag laten overtuigen, waarbij het hem voorkomt dat zijn beleidsuitgangspunten minder ver afstaan van datgene dat de Kamer wil dan menigeen misschien wil doen geloven. Hij onderschrijft de zo-even door de heer Koopmans naar voren gebrachte variant.

De staatssecretaris benadrukt van zijn kant twee overwegingen die een rol spelen bij zijn opstelling ten aanzien van een landelijke stankwet. In de eerste plaats is er de algemene lijn dat het kabinet, ter uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord, met zo weinig mogelijk nieuwe wet- en regelgeving wil komen. Dat is een politieke keuze, die ook zijn weerslag heeft gevonden in de herijkingsbrief. In de tweede plaats wordt het in toenemende mate duidelijk dat het landelijk gebied niet meer een monofunctioneel gebied is maar steeds multifunctioneler wordt. Er komen stedelijke functies en ook steeds meer burgerwoningen; nog slechts één op de tien woningen in het buitengebied heeft een agrarische functie. De dynamiek die er nu in het landelijke gebied is, verdraagt zich niet met een in opzet tamelijk starre, strakke stankwet.

Het is een belangrijk uitgangspunt voor de staatssecretaris om, in overeenstemming met het Hoofdlijnenakkoord, gemeenten de mogelijkheid te geven tot een eigen beleid op dit terrein. Met de handreiking wordt ruimte geboden voor reële, inhoudelijke afwegingen op lokaal en regionaal niveau, passende bij het zich snel dynamiserende landelijk gebied. Hoewel de staatssecretaris onderkent dat de status van een handreiking minder zekerheid biedt dan een wet, brengt de handreiking geen situatie van rechteloosheid met zich mee. De systematiek van de handreiking omvat een aantal harde punten zoals de vaststelling van de mate van blootstelling aan geur en van het hinderpercentage. Ten aanzien van het bepalen van een acceptabel geurniveau is van de zijde van enkele fracties eerder aangegeven dat dit niet in Den Haag dient te geschieden maar door de mensen in de regio zelf. De handreiking voorziet daarin en op deze wijze kan de staatssecretaris een aantal gesignaleerde problemen benaderen. Welke juridische vorm ook gekozen wordt – waarbij de voorkeur van de staatssecretaris uitgaat naar de handreiking –, de regeling dient de volgende uitgangspunten te optimaliseren: het bieden van zoveel mogelijk rechtszekerheid en zoveel mogelijk ruimte om lokale afwegingen te maken; het zoveel mogelijk beperken van de bestuurslasten van gemeenten en van de administratieve lasten van bedrijven. De regeling dient verder zo decentraal en robuust mogelijk te zijn en bovendien landsdekkend.

Kan dit alles tot stand komen door, zoals de staatssecretaris het voorstel van de heer Koopmans opvat, het beste van beide werelden samen te brengen? Problematisch is bijvoorbeeld dat het maken van uitzonderingen in een wet de vraag oproept naar de grenzen van die wet en tot het ontstaan van jurisprudentie leidt. Een robuuste wet kan zo op korte termijn ingewikkeld worden. Niettemin ziet de staatssecretaris wel iets in de suggestie van de heer Koopmans, vooral indien het mogelijk zou zijn deze suggestie te integreren op een manier die voldoet aan het optimaliseren van de zo-even genoemde uitgangspunten. Hij krijgt graag de gelegenheid om dit na te gaan en de Kamer binnen een maand in een brief te melden of hij erin slaagt deze zaken te combineren. Hij tekent hierbij aan dat het dan gaat om een qua juridische vorm andere landelijke stankwet dan waar de motie-Koopmans zich over uitspreekt; behouden blijft echter de bedoeling om de problemen waarop van de zijde van de woordvoerders is gewezen, tot een adequate, structurele oplossing te brengen.

In de brief zal de staatssecretaris ingaan op de vraag of met behoud van zoveel mogelijk rechtszekerheid uitzonderingen mogelijk zijn, juist om afwegingen in het licht van lokale omstandigheden mogelijk te maken. De brief zal de gelegenheid bieden een goed debat te hebben over de te kiezen lijn. In de praktijk gaat het om belangenafweging en het vinden van de balans daarin. Gemeenten en provincies geven nu bijvoorbeeld te kennen dat op een gegeven moment niet verder kan worden gekomen met bouwplannen omdat er een kleine overlapping is met de stankcirkel van een agrarisch bedrijf. Bij het zoeken van de balans in dezen dient te worden afgestapt van het idee dat het landelijke gebied een gebied is van de boeren alleen. De staatssecretaris zal nagaan hoe een verbinding kan worden gelegd tussen de verschillende belangen die in een multifunctioneel landelijk gebied een rol spelen.

Een belangrijke vraag betreft de gewekte verwachtingen bij agrarische ondernemers, leidende tot investeringsplannen. Er dient rekening te worden gehouden met het recente afwijzende oordeel van de Raad van State over de in het kader van de huidige stankregelgeving gehanteerde omrekeningsfactoren. Het is een in formele zin lastig probleem; de staatssecretaris heeft zich erover beraden welke mogelijkheden er zijn om het aan te pakken, maar is daar nog niet helemaal uit. Het zal in overleg met de gemeenten moeten gebeuren, want daar liggen de vergunningaanvragen. Hij zal de Kamer op zo kort mogelijke termijn hierover nader informeren. De door de heer Van der Vlies geopperde gedachte zal hij in overleg met de VNG bekijken. Het is hem thans niet mogelijk aan te geven tot waar de verantwoordelijkheid van de overheid in dezen gaat.

Het is de staatssecretaris niet bekend dat er Europese richtlijnen zijn die ter zake van het stank- en geurbeleid een bepaald regelgevend optreden voorschrijven. De in de brief van 2 april 2004 (27 835, nr. 21) opgenomen inventarisatie van wet- en regelgeving in enkele lidstaten laat zien dat daar soms voor wetgeving is gekozen en soms ook voor meer handreikingsachtige oplossingen. Een handreiking is een hulpmiddel om op lokaal niveau een beoordeling te maken en daarbij rekening te houden met lokale omstandigheden; zij vertegenwoordigt daarmee een minder harde lijn dan een wettelijk kader. Het punt van de integrale milieuvergunning zal de staatssecretaris in de toegezegde brief betrekken als één van de mogelijke instrumenten.

Op bestuurlijk niveau heeft de staatssecretaris geen overleg met de Vereniging van Nederlandse gemeenten gevoerd bij het opstellen van zijn brief van 2 april 2004 (27 835, nr. 21). Er is wel op ambtelijk niveau contact geweest; ook de VNG is van mening dat er een stankwet dient te komen. Hij benadrukt dat hij in deze brief niet uitsluit dát er een wet komt; de brief geeft de mogelijkheden aan die er zijn.

Nadere gedachtewisseling

De heer Koopmans (CDA) zegt dat zijn fractie staat op uitvoering van de motie-Koopmans: één landelijke stankwet. Daarbij zijn voorts de volgende elementen van belang: geen toepassing van cumulatie en een oplossing van de problematiek van de burgerwoningen, waarbij alle woningen in het buitengebied als agrarische woningen worden gezien. Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Van den Brink inzake het onderzoek?

Het is een goede zaak indien in de wet een mogelijkheid voor het gemeentebestuur wordt opgenomen om de afstandsgrenzen (de stankcirkels) te verkleinen. Het betekent de mogelijkheid voor agrariërs om hun bedrijf uit te breiden, ook als er een stankgevoelig object in de nabijheid is gelegen; daarbij worden dan de voorwaarden in de milieuvergunning opgenomen. Het is niet de bedoeling de verplichting te scheppen dat elke gemeente een geurbeleidsplan maakt, want dit is te ingewikkeld en leidt tot een te langdurig traject. De heer Koopmans neemt er nota van dat er beweging is van de kant van de staatssecretaris. Een periode van een maand, waar de staatssecretaris om vraagt, vindt hij echter wat lang. Vóór 1 januari 2005 dient een nieuwe wet in werking te zijn.

De heer Oplaat (VVD) heeft geen reactie gehad op zijn opmerking af te willen van de huidige lijn inzake het emissiearm maken van bestaande stallen, waarbij voorzien is dat omstreeks 2010 alle stallen emissiearm dienen te zijn. Zijns inziens weegt het daarbij te behalen rendement, gelet op de reeds gehaalde emissiedoelstelling, niet op tegen de benodigde investering.

De heer Oplaat heeft begrip voor de staatssecretaris, als deze aangeeft wat méér te willen overlaten aan het lokale en regionale bestuur. De VVD-fractie is echter bang voor het daarbij ontstaan van willekeur. De fractie kiest voor één landelijke wet, waarbij de burgerwoning wordt aangemerkt als agrarisch bedrijf. Dat te bewerkstelligen door middel van de handreiking levert zijns inziens een te groot risico op; daarom dient gekozen te worden voor één landelijke wet. Zijn voorkeur gaat ernaar uit dat de staatssecretaris niet een maand maar twee weken de tijd krijgt om een en ander uit te schrijven. In de tussentijd houdt de heer Oplaat een scherpe motie achter de hand.

De heer Van der Vlies (SGP) onderstreept dat ook in zijn optiek de boer niet de eigenaar is van het platteland. Wel is de boer daarin een voorname participant en het vitale agrarische bedrijf moet zo lang mogelijk in het platteland inpasbaar blijven. Dit zal niet altijd kunnen, maar van opgeven dient zo min mogelijk sprake te zijn.

Bij de keuze tussen wet of handreiking is voor de heer Van der Vlies het niveau van rechtsbescherming een heel belangrijke toetssteen. Wat dat betreft wil hij nu eerst de notitie van de staatssecretaris afwachten.

Ten aanzien van de gewekte verwachtingen bij agrarische ondernemers heeft de staatssecretaris een brief toegezegd. Wanneer kan deze brief tegemoet worden gezien: binnen vier weken of binnen twee à drie weken? Het betreft hier een voor betrokkenen zeer wezenlijke zaak en zij wachten op duidelijkheid daarover.

De heer Waalkens (PvdA) constateert dat de staatssecretaris in de beantwoording niet is ingegaan op het cumulatieaspect; hij neemt aan dat dit punt straks onderdeel zal uitmaken van de door de staatssecretaris toegezegde notitie. Deze notitie dient de Kamer bij voorkeur binnen veertien dagen te bereiken.

De heer Waalkens voelt zich niet gebonden aan het Hoofdlijnenakkoord van de coalitie. Als de rechtszekerheid een betere positie kan krijgen in een wet dan in de handreiking, dan dient op dit punt van het Hoofdlijnenakkoord afgestapt te worden.

De staatssecretaris meldt dat de evaluatie of herijking van de getallen, naar aanleiding van de motie-Van den Brink, op een oor na is gevild. De Kamer kan de informatie hierover binnen veertien dagen tegemoet zien.

Over de emissiearme stallen en de ammoniakuitstoot heeft vorige week een uitgebreid debat plaatsgevonden met de vaste commissie voor VROM, waarin de relatie is gelegd met de NEC-richtlijn en de desbetreffende doelstelling met het oog op 2010. Nederland blijft thans onder de NEC-doelstelling, maar in het kader van het totale pakket, ook in relatie tot NMP-4, zijn de doelstellingen nog niet bereikt. Tegen die achtergrond acht de staatssecretaris het onverstandig om nu een opening te maken in de lijn die met de landbouwsector is overeengekomen voor het terugdringen van de ammoniakuitstoot. Bij de evaluatie in 2006 zullen er wellicht aanscherpingen komen vanuit Europa, waardoor er dan weer gecorrigeerd zou moeten worden. De huidige lijn acht de staatssecretaris een verstandige en ook technisch mogelijke lijn. Hij zal er alles aan doen, in overleg met de landbouwsector, om degenen die al geïnvesteerd hebben in emissiearme stallen, nu niet de dupe te laten worden. Dit standpunt, het goed en verantwoord met elkaar omgaan, heeft hij al laten doorklinken in het overleg met het landbouwbedrijfsleven. Hij verwacht dat de betreffende brief de Kamer over een dag of veertien zal kunnen bereiken.

Ten aanzien van de motie-Koopmans memoreert de staatssecretaris dat, naast de vraag inzake een al of niet wettelijke regeling, vooral de inhoud van de regeling voor hem belangrijk is. Hij heeft wat dat betreft een aantal elementen genoemd die zijns inziens passen bij het op een modernere manier omgaan met stank in het landelijke gebied, gelet op de ontwikkelingen in dat gebied. Hij geeft daarbij gehoor aan een uitgangspunt van het kabinet om met zo min mogelijk regelgeving te komen en méér over te laten aan anderen. De wens van de zijde van de Kamer om tot een wettelijke regeling te komen, is een belangrijk politiek feit voor de staatssecretaris. Hij vraagt de Kamer hem de gelegenheid te geven na te gaan en uit te schrijven hoe zijn doelstellingen verenigbaar gemaakt kunnen worden met een landelijke stankwet, waarbij als randvoorwaarde geldt dat een aantal zaken tot een oplossing wordt gebracht. Om daarbij tot een zekere diepgang te kunnen komen, heeft hij behoefte aan een termijn van drie à vier weken.

De voorzitter concludeert dat de Kamer in meerderheid heeft aangegeven te persisteren bij de wens om te komen tot één landelijk wettelijk kader, met inachtneming van de aangebrachte nuanceringen. De staatssecretaris heeft voor zijn schriftelijke antwoord gevraagd om iets méér tijd dan veertien dagen. Indien wordt uitgegaan van drie weken, betekent het dat een en ander over het meireces heen wordt getild. Hij verzoekt de staatssecretaris de toezending aan de Kamer van de toegezegde brieven zoveel mogelijk in de tijd te laten samenvallen, zodat een en ander integraal kan worden behandeld.

De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Atsma

De voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Buijs

De wnd. griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Van Leiden


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), voorzitter, Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Verbeet (PvdA), Van den Brink (LPF), Vergeer (SP), Vos (GroenLinks), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Ormel (CDA), Duyvendak (GroenLinks), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Koomen (CDA), Boelhouwer (PvdA), Douma (PvdA), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA) en Mosterd (CDA).

Plv. leden: Slob (ChristenUnie), Örgü (VVD), Spies (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Hofstra (VVD), Veenendaal (VVD), Samsom (PvdA), De Krom (VVD), Duivesteijn (PvdA), Eerdmans (LPF), Gerkens (SP), Vendrik (GroenLinks), Van As (LPF) Van Heteren (PvdA), Van Lith (CDA), Van Gent (GroenLinks), Van Bochove (CDA), Giskes (D66), Gerkens (SP), Jager (CDA), Timmer (PvdA), Depla (PvdA), Fierens (PvdA) en Dubbelboer (PvdA).

XNoot
2

Samenstelling:

Leden: Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Buijs (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GroenLinks), Geluk (VVD), Veenendaal (VVD), Dijsselbloem (PvdA), ondervoorzitter, Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van As (LPF), Van den Brink (LPF), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GroenLinks), Huizinga-Heringa (ChristenUnie), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA) en Samsom (PvdA).

Plv. leden: Crone (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Halsema (GroenLinks), Luchtenveld (VVD), Oplaat (VVD), Boelhouwer (PvdA), Örgü (VVD), Dubbelboer (PvdA), Hessels (CDA), Kraneveldt (LPF), Varela (LPF), Ten Hoopen (CDA), Vergeer (SP), Vos (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Giskes (D66), Gerkens (SP), Verbeet (PvdA), Balemans (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA) en Wolfsen (PvdA).

Naar boven