nr. 22
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING
EN MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 april 2004
Op 1 mei 2003 zijn de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings-
en verwevingsgebieden samen met de bijbehorende Regeling in werking getreden.
Wet en Regeling zijn van toepassing voor veehouderijen voorzover die zijn
gelegen in reconstructiegebieden waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt.
De Regeling bevat onder meer nieuwe omrekeningsfactoren, die dan moeten worden
gehanteerd bij de beoordeling van stankhinder. Op 15 mei 2003 heb ik
alle gemeenten – ook de gemeenten die buiten reconstructiegebieden zijn
gelegen – schriftelijk in overweging gegeven die factoren in milieuvergunningverlening
te hanteren, omdat zij de meest recente milieutechnische inzichten vertegenwoordigen.
Op 24 maart 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State daarentegen uitgesproken (zaaknummer 200304128/1) dat de omrekeningsfactoren
uit de Regeling «niet als de meest recente milieutechnische inzichten
kunnen worden beschouwd.»
In deze brief ga ik, mede namens de minister van LNV, achtereenvolgens
in op de drie vragen die de vaste commissie voor LNV over deze rechterlijke
uitspraak heeft gesteld.
1. Hoe dienen de gemeenten nu met vergunningaanvragen
om te gaan?
Gevolg van de rechterlijke uitspraak is dat de factoren in vergunningverlening
geen rol mogen spelen, zolang voor het gebied waarin de veehouderij is gelegen
geen reconstructieplan is bekendgemaakt. Tot bekendmaking van het reconstructieplan
moeten dan ook de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder
1996 worden toegepast. Daarna is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings-
en verwevingsgebieden met inbegrip van de nieuwe omrekeningsfactoren van toepassing
en dienen gemeenten de factoren toe te passen.
2. Hoe zal de regering omgaan met gewekte verwachtingen,
met name bij pluimveehouders?
De uitspraak van de Raad van State betekent dat gemeenten in vergunningverlening
de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 zullen
toepassen, in plaats van die uit de Regeling. Daarmee wordt de situatie van
vóór 1 mei 2003 voortgezet.
Voor een aantal diercategorieën betekent de toepasselijkheid van
de «oude» omrekeningsfactoren dat een uitbreidende of nieuwvestigende
veehouderij kan uitgaan van een kortere afstand tussen de veehouderij en het
voor stank gevoelige object, dan de afgelopen maanden het geval was. Voor
andere diercategorieën daarentegen is de op 1 mei 2003 verkregen
ruimte weer ingeleverd.
Ik merk op dat de situatie tijdelijk is. Voor zover veehouderijen binnen
reconstructiegebieden zijn gelegen, worden de nieuwe omrekeningsfactoren van
toepassing na bekendmaking van het reconstructieplan. Voor veehouderijen in
«de rest van Nederland» licht ik hieronder toe waarom de situatie
van tijdelijke aard is.
3. Hoe verhoudt de uitspraak van de Raad van State zich
naar uw mening tot de discussie over één landelijke stankwet?
Op 1 april jl. heb ik u geïnformeerd over de overwegingen welke
hebben geleid tot het voornemen om geen landelijke stankwet in procedure te
brengen. De brief voorziet tevens in een aanzet voor een Handreiking voor
het bevoegd gezag. In de Handreiking is voorzien in een andere beoordelingssystematiek
voor stankhinder, met de nieuwe omrekeningsfactoren en een herziene «afstandsgrafiek»
(paragraaf 10, van de brief). Bij de totstandkoming van de Handreiking
zal de uitspraak van de Raad van State in acht worden genomen.
Uitvoering van de motie Koopmans, waarin de regering is verzocht om een
stankwet die geldt voor alle veehouderijen in Nederland, zou betekenen dat
ook de nieuwe omrekeningsfactoren wettelijk worden vastgelegd. Gemeenten zijn
dan gehouden die omrekeningsfactoren in vergunningverlening toe te passen.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel