27 812
Wijziging van de Wet tot behoud van cultuurbezit in verband met een evaluatie van die wet

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 november 2001

Met erkentelijkheid heb ik kennis genomen van het verslag uitgebracht door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Ik heb er goede nota van genomen dat de commissie, onder het voorbehoud dat de gestelde vragen tijdig worden beantwoord, de openbare beraadslaging van het wetsvoorstel voldoende voorbereid acht.

Bij deze nota is een nota van wijziging gevoegd waarin de in artikel IV vastgestelde dag van inwerkingtreding van de wet wordt gewijzigd. Dit geschiedt met het oog op de Tijdelijke referendumwet, die met ingang van 1 januari 2002 in werking zal treden.

In deze nota wordt de indeling van het verslag van de Tweede Kamer gevolgd.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn het eens met de Adviescommissie Wet tot behoud van cultuurbezit (de Adviescommissie) en met de regering dat de huidige Wet tot behoud van cultuurbezit (de WBC) effectief en naar tevredenheid heeft gewerkt, maar dat enige verbeteringen in de wet op zijn plaats zijn. Zij merken op dat ook de Raad voor cultuur (de Raad) zich voor het merendeel kan vinden in de aanbevelingen van de Adviescommissie, hetgeen leidt tot welhaast brede overeenstemming. Deze leden hebben nog wel enkele vragen.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben nog een aantal opmerkingen en bezwaren. Het grootste bezwaar van deze leden is dat, naar hun oordeel, het wetsvoorstel onvoldoende rechtszekerheid biedt aan de kunstbezitter.

De leden van de fractie van D66 hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn verheugd met de evaluatie en de aanpassing van de WBC. Volgens deze leden ontbreekt echter nog altijd een overtuigend financieel kader dat het behoud van belangrijke kunstvoorwerpen voor Nederland garandeert.

Het verheugt mij dat de hoofdlijn van het wetsvoorstel door de fracties van de PvdA en D66 wordt onderschreven. Ook neem ik kennis van het feit dat de leden van de CDA-fractie met belangstelling hebben kennisgenomen van de beoogde aanpassingen van de WBC, maar dat bij deze leden nog een aantal bezwaren bestaan. Verder heb ik goede nota genomen van de concrete vragen die leven bij de leden van de fracties van PvdA, CDA en D66. Op de gemaakte bezwaren en de gestelde vragen ga ik hieronder in.

Volgens de leden van de fractie van D66 ontbreekt nog altijd een overtuigend financieel kader dat het behoud van belangrijke kunstvoorwerpen voor Nederland garandeert. Zij achten het feit dat het Museaal aankoopfonds (het aankoopfonds) tot nu toe voldoende groot is gebleken vooral een kwestie van geluk. Deze leden vragen naar een reactie op hun opvatting dat het aankoopfonds nog steeds niet voldoende is toegerust om werkelijk belangrijke kunstwerken of verschillende grote aankopen in één jaar te bekostigen. Ook vragen deze leden of de regering bereid is om het budget van het aankoopfonds te verhogen, zodat de WBC ook op termijn werkelijk kan worden gehandhaafd.

Op de door deze leden gestelde vragen is al eerder ingegaan in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2000–2001, 27 812, nr. 3, blz. 14) en in het kader van de algemene beschouwingen in de Kamer over het jaar 2002. Op deze plaats vat ik de gegeven antwoorden nog eens samen. De regering erkent dat de omvang van het aankoopfonds een kwestie betreft waar zij zorg voor draagt. Al enige jaren zijn inspanningen verricht om de museale aankoopbudgetten op een hoger plan te brengen, en op dat punt zijn resultaten geboekt. In 1998 is besloten f 100 miljoen te reserveren in het aankoopfonds. Uit de rente van deze f 100 miljoen wordt het – bij de Mondriaanstichting ondergebrachte – aankoopfonds gefinancierd (Regeling voor financiële ondersteuning museale aankopen, Stcrt. 2001, nr. 91). Het aankoopfonds blijkt succesvol te zijn. Het voornemen bestaat om het budget ten behoeve van de Regeling voor financiële ondersteuning museale aankopen te verhogen door de inzet van een groter deel van de rente-opbrengst uit de f 100 miljoen. Voorts heeft de Stichting Fonds Nationaal Kunstbezit (de SFNK) in 1999 een schenking van De Nederlandsche Bank mogen ontvangen, waarvan nu nog circa f 30 miljoen beschikbaar is. Het onlangs in de Staatscourant gepubliceerde protocol dat de Staat met de SFNK heeft gesloten, moet borg staan voor een goede onderlinge samenwerking bij de aankoop van kunstvoorwerpen of het geven van een bijdrage daaraan uit het door De Nederlandsche Bank geschonken bedrag (Stcrt. 2001, nr. 185). Naast deze budgetten komt vanaf 2002 jaarlijks een bedrag van acht miljoen beschikbaar, primair bestemd voor eventuele WBC-aankopen.

Nu de aankoopbudgetten op een hoger peil zijn gekomen, komt er meer ruimte om vooruit te zien. Voor 2002 en volgende jaren bestaat het voornemen om, met medewerking van het Instituut Collectie Nederland, een bestedingsplan te ontwikkelen met betrekking tot aankopen en aankoopgebieden, waarbij ook voorzien wordt in financiële ruimte ten behoeve van de WBC. De ervaringen van de musea, de Mondriaanstichting en andere fondsen zullen aan dit plan ten grondslag worden gelegd. Doel van zo'n aanpak is een beter inzicht te krijgen in de gewenste omvang van de financiële middelen en het optimale gebruik ervan. De Kamer zal hierover naar verwachting in de loop van het jaar 2002 nader worden bericht.

De leden van de fractie van D66 stellen dat particuliere ondersteuning bij de financiering verder gestimuleerd zou kunnen worden enerzijds door bij giften aan musea een hoger percentage aan belastingaftrek toe te staan, anderzijds door «matching grants» (zoals toegekend in het pilotproject Kunst & MeerWaarde). Zij vragen hoe de regering deze instrumenten zal inzetten.

Ook op de eerste van deze vragen is eerder ingegaan in het kader van de algemene beschouwingen in de Kamer over het jaar 2002. Ik geef het antwoord hierbij nog eens weer. Bij het ontwerpen van de Wet op de inkomstenbelasting 1984 is bewust gekozen voor een plafond van 10% in de regeling voor de aftrek van giften. De overweging daarbij was met name dat overdadig gebruik van de regeling ten koste van de schatkist voorkomen diende te worden. Bij het ontwerpen van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is de regeling op dit punt ongewijzigd voortgezet. Ook thans is er geen aanleiding anders tegen dit onderwerp aan te kijken. De hoogte van het plafond voor giftenaftrek in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is gebaseerd op vergelijkbare overwegingen. Voor zover bekend is hier geen sprake van een wezenlijk knelpunt. Uit de thans bekende gegevens blijkt dat ongeveer 97% van de belastingplichtigen die gebruik maken van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting niet wordt geconfronteerd met het plafond in de regeling. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de 3% die wel tegen het plafond aanloopt bij het doen van schenkingen ook zou kunnen kiezen voor een gift in de vorm van een bij notariële akte toegekende periodieke uitkering (lijfrente) – aan bijvoorbeeld het SFNK – , waarvoor een plafond als eerder genoemd niet geldt.

Het idee van matching grants, vervolgens, zoals die bijvoorbeeld werden toegekend in het pilot-project Kunst & MeerWaarde is mogelijk interessant om particulieren te stimuleren tot financiële ondersteuning bij aankopen. In het hiervoor bedoelde bestedingsplan dat moet leiden tot een beter inzicht in de benodigde financiële middelen en het optimale gebruik ervan, zal ook aan een dergelijk idee zeker meer aandacht worden besteed.

De leden van de fractie van D66 achten de lijst van beschermde voorwerpen bijzonder kort en vragen of er werkelijk slechts 200 objecten en 20 verzamelingen zijn van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis. Daarnaast vragen zij of er actief en voortdurend wordt bezien of de lijst uitbreiding behoeft.

De omvang van de lijst van beschermde voorwerpen is inderdaad beperkt. Het overgrote deel van de voorwerpen, dat voldoet aan de toetsingscriteria van de WBC (topstukken behorend tot de zogenoemde Collectie Nederland), staat evenwel niet op de lijst, maar bevindt zich in het bezit van de overheid of in museale collecties. Bij de totstandkoming van de WBC is er voor gekozen dat aanwijzing als beschermd voorwerp van voorwerpen bij de overheid en museale instellingen niet nodig is, omdat deze niet lichtvaardig zullen omspringen met het cultuurbezit dat aan hen is toevertrouwd. Vanaf de inwerkingtreding van de WBC is de hier aangegeven lijn gevolgd en ook juist gebleken. Al met al beoogt de WBC-lijst dus niet een representatief beeld te geven van de rijkheid en verscheidenheid van het Nederlandse cultuurbezit. De WBC-lijst betreft een complementaire voorziening. In verband met de lijst zelf kan overigens nog het volgende worden opgemerkt. Wanneer alleen gekeken wordt naar het aantal aanwijzingen, krijgt men geen goed beeld van de reikwijdte van de WBC-lijst. De reden daarvan is dat de verzamelingen op de lijst soms uit veel voorwerpen bestaan. De omvang van de verzamelingen varieert van 3 tot circa 54 000. Getalsmatig vormen de verzamelingen de hoofdmoot van de lijst. De omvangrijkste verzameling is de Collectie Musica Neerlandica (circa 54 000 stukken, voornamelijk documenten waaronder partituren). Dan volgen de beschermde bibliotheken (oude gedrukte werken en manuscripten): de Bibliotheek Ets Haim (circa 20 000 boeken), de Bibliotheca Philosophica Hermetica (16 703 boeken), de Bibliotheek St. Agatha (circa 9500 boeken), de Bibliotheca Thysiana (circa 6000 boeken) en de Librije St. Walburgiskerk (762 boeken); tezamen circa 53 000 boeken. Het beschermde kerkelijk kunstbezit omvat ongeveer 1100 objecten. De verzameling Staring omvat 1074 grondmonsters en fossielen. De verzamelingen omvatten samen ongeveer 110 000 objecten.

Wat betreft de uitbreiding van de lijst kan het volgende worden opgemerkt. Er wordt op voorhand geen gerichte actie ondernomen om nieuwe voorwerpen op te sporen en aan te wijzen als beschermd voorwerp. Wel is mijn streven er op gericht om het hiervoor genoemde aankoopfonds op niveau te krijgen. Daarnaast volg ik nauwlettend de gang van zaken wat betreft kunstobjecten die op de veiling ter verkoop worden aangeboden. Dit om in te kunnen grijpen indien er een voorwerp wordt aangeboden dat via een spoedprocedure voor bescherming in aanmerking komt of, indien het om een al beschermd voorwerp gaat, om dat voor Nederland te kunnen behouden. Naar aanleiding van het advies van de Raad over een actualisatie van de lijst van beschermde voorwerpen, waar ik de Raad op 8 augustus 2000 om heb verzocht, kan mogelijk worden vastgesteld of extra inspanningen nodig zijn. Ik ga ervan uit dat, mocht zich een dergelijke noodzaak voordoen, daartoe dan plaats wordt ingeruimd in het op te stellen bestedingsplan met betrekking tot aankopen en aankoopgebieden. Dat plan zal, zoals eerder vermeld, naar verwachting in de loop van 2002 aan de Kamer worden aangeboden.

De leden van de fractie van D66 vragen om aan te geven wat het Nederlandse beleid is ten aanzien van dat deel van het Nederlands cultuurbezit dat zich in het buitenland bevindt. Zij vragen of er een actief aankoopbeleid bestaat en zo ja, welk budget daarvoor bestaat. Ook willen zij weten of er wel een interne lijst bestaat van voorwerpen die mogelijk op termijn worden aangeboden en waarvan de Nederlandse regering de verwerving van groot belang acht.

Er bevindt zich inderdaad veel voormalig Nederlands cultuurbezit in het buitenland. De regering ontwikkelt geen beleid om de grote hoeveelheid voormalig Nederlands cultuurbezit (terug) te kopen. Duidelijk moge evenwel zijn dat niet alleen het Instituut Collectie Nederland, maar ook de verzelfstandigde rijksmusea, alsmede de overige musea alert zijn op voormalig Nederlands cultuurbezit dat te koop wordt aangeboden, en dat deze instanties een goede aanvulling op de Collectie Nederland kunnen bewerkstelligen. Dat betekent vervolgens allerminst dat dergelijke aankopen op de lijst worden geplaatst; zie in dit verband het antwoord op de zojuist door deze leden gestelde vraag over de omvang van de lijst van beschermde voorwerpen. Deze alertheid zal des te scherper kunnen zijn, naarmate het hiervoor reeds genoemde bestedingsplan beter inzicht geeft in de aankoopgebieden die aanvulling behoeven. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat van een interne lijst zoals door deze leden bedoeld, geen sprake is.

2. Hoofdconclusies van de Adviescommissie en de Raad voor cultuur

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of en zo ja, welke beschermde voorwerpen ongewenst uit Nederland zijn gevoerd. Zij vragen zich af of alsdan die uitvoer voorkomen had kunnen worden, indien al aanscherping van de WBC zou hebben plaatsgevonden.

Sinds 1985 is alleen een geplaatste collectie mijnlampen ongewenst definitief het land uitgevoerd. Dat gebeurde begin 1986 in het kader van de behandelingsprocedure van een bezwaarschrift van de eigenaar tegen het besluit tot plaatsing. Verder kan worden opgemerkt dat de in het wetsvoorstel voorziene wijziging van de WBC niet ziet op een verkleining van het risico van ongewenste (definitieve) uitvoer, maar vooral op de incorporatie van de toetsingscriteria in de WBC en op een verkorting van termijnen bij aankoop. De WBC biedt als zodanig voldoende garantie voor het behoud in Nederland van de voorwerpen en verzamelingen die op de lijst van beschermde voorwerpen zijn geplaatst.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om nog eens in te gaan op de constatering dat tendensen van internationalisering en Europese eenwording niet de behoefte verminderen om belangrijk cultuurbezit voor Nederland te behouden. Meer in het bijzonder vragen zij of er binnen Europees verband discussie is of eerder is geweest over (geleidelijke) harmonisatie op dit punt. Ook willen zij weten of er geluiden zijn te beluisteren over een totstandkoming van een Europese lijst van beschermde voorwerpen en, als dat niet het geval is, wat daarover de mening is van de regering.

Opgemerkt kan worden dat tendensen van internationalisering en Europese eenwording eerder worden gekenmerkt door meer dan door minder aandacht voor de eigen cultuur en het eigen cultureel erfgoed. Dat geldt ook voor Nederland. Het EU-verdrag geeft de lidstaten bewust de mogelijkheid om hun eigen culturele erfgoed te beschermen en binnen de landsgrenzen te behouden. Er is geen sprake van een grote Europese ruimte voor het Europese cultureel erfgoed. Behoud van culturele verscheidenheid is een van de belangrijkste uitgangspunten van het Europese cultuurbeleid. Cultureel erfgoed speelt daar een cruciale rol in. Discussie over een Europese lijst van beschermde goederen is er, ingegeven door economische motieven, begin jaren negentig bij de totstandkoming van de Europese regelgeving wel geweest. Op grond van culturele overwegingen heeft het idee nooit vaste voet aan de grond gekregen. De regering ziet geen reden op dit punt nu van mening te veranderen.

De leden van de fractie van D66 vragen om een zo compleet mogelijk overzicht van ongewenste uitvoer van beschermde voorwerpen, aankopen door de overheid in het kader van de WBC en de jaarlijkse toevoegingen aan de lijst van beschermde voorwerpen.

De gegevens waar deze leden om vragen zijn de volgende:

a. Ongewenste (definitieve) uitvoer WBC-voorwerpen sinds 1985 (1 geval)

– verzameling mijnlampen (1986).

b. Overzicht aankopen en bezitsverwerving in het kader van de WBC door of met betrokkenheid van de rijksoverheid (13 gevallen)

1986:

1. Schilderij van Gerrit Honthorst, «De bespotting van Christus» (Rijksmuseum, Amsterdam);

1988:

2. Staand horloge van Antonius Hoevenaar (Museum Boerhaave);

3. Schilderij van Jan Sluyters, «Femmes qui s'embrassent» (Van Gogh Museum);

4. Schilderij van Salomon de Bray, «Jael, Deborah en Barak» (Rijksmuseum Amsterdam);

5. Schilderij van Cornelis van Cleve, «Maria met Christuskind» (Museum Catharijneconvent);

1989:

6. Twee siertorens van Hendrik Vrijman (Rotterdams Historisch Museum);

7. Schilderij van W.J. van Troostwijk, «Zelfportret» (Rijksmuseum Amsterdam);

8. Vergulde spiegellijst uit de zeventiende eeuw, anoniem (Paleis Het Loo);

1991:

9. Slingeruurwerk van Severijn Oosterwijk (Museum Boerhaave);

1996:

10. Verzameling Bonger, schilderijen, tekeningen en prenten (Van Gogh Museum);

11. Schilderij van Cornelis van Dalem, «Het begin van de beschaving» (Museum Boijmans Van Beuningen);

2001:

12. Schilderij Jan Breughel, «Bloem Stilleven» (Museum Boijmans Van Beuningen);

13. Middeleeuws beeldje, «zittende» profeet (Museum Catharijneconvent).

c. Overzicht aantallen beschermde voorwerpen en beschermde verzamelingen op de WBC-lijst

 plaatsing van beschermde voorwerpenafgevoerde beschermde voorwerpenbeschermdeverzamelingen
1985:1151117
1986:2112
1987:
1988:18
1989:
1990:92
1991:10
1992:1
1993:11
1994:2
1995:51
1996:1
1997:1
1998:12
1999:
2000:
2001:32
Totaal:1841429

NB. De aantallen in de eerste kolom zijn inclusief de aantallen in de tweede kolom. Een kolom «afgevoerde beschermde verzamelingen» ontbreekt, omdat nog nooit een beschermde verzameling is afgevoerd.

De leden van de fractie van D66 vragen of de minister in beginsel toestemming geeft beschermde voorwerpen bijvoorbeeld tentoon te stellen in het buitenland. Zij vragen verder hoe groot de regering het risico inschat dat beschermde voorwerpen in het buitenland alsnog worden verkocht. In hoeverre biedt de wet in een dergelijk geval bescherming, zo vragen zij zich af.

Ministeriële toestemming voor tijdelijke uitvoer van wettelijk beschermde voorwerpen en verzamelingen ten behoeve van een tentoonstelling of restauratie in het buitenland wordt altijd gegeven. Het is niet waarschijnlijk dat een eigenaar daar tot verkoop overgaat omdat hij dan een strafbaar feit zou plegen.

De WBC biedt de volgende bescherming wat betreft beschermde voorwerpen die in het buitenland worden tentoongesteld of verkocht zonder dat daartoe toestemming is verkregen. In het hierbedoelde geval overtreedt de eigenaar van die voorwerpen een verbod zoals aangegeven in de WBC (zie de artikelen 7, 14a of 14b). Overtreding van het hierbedoelde verbod wordt aangemerkt als een economisch delict als bedoeld in van de Wet op de economische delicten (artikel 1, onder 2°). De strafmaat voor de hierbedoelde economische delicten is gevangenistraf en geldboete voorzover het een misdrijf betreft, hechtenis en geldboete voorzover het om een overtreding gaat. In verband hiermee lijkt het niet erg waarschijnlijk dat een eigenaar in het buitenland tot verkoop zal overgaan. Van de verbodsbepalingen gaat een preventieve werking uit. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om beschermde voorwerpen die op onrechtmatige wijze terecht zijn gekomen op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst terug te vorderen van de bezitter aldaar (in Nederland is deze mogelijkheid voor lidstaten uitgewerkt in artikel 1008 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het betreft hier een regeling die tot stand is gekomen in het kader van de implementatie van de richtlijn nr. 93/7/EEG. Deze richtlijn verplicht tevens tot wederzijdse juridische bijstand die moet leiden tot een vlotte afhandeling van een vordering tot teruggave.

3. Beoordeling hoofdconclusies van de Adviescommissie en de Raad voor cultuur mede aan de hand van een vergelijking met het Engelse en het Franse stelsel

De leden van de fractie van D66 verzoeken om een antwoord op de vraag hoe het cultuurhistorische belang of de wetenschappelijke betekenis van een object of verzameling wordt afgewogen tegen de te betalen prijs, en welke criteria daarbij een rol spelen. Verder vragen deze leden of het voor de regering aanvaardbaar is dat een voorwerp van essentiële cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis niet zou worden aangekocht omdat de prijs te hoog is.

De totstandkoming van een prijs voor een object of verzameling is een zaak van «de markt». Deze markt is zeer gevoelig voor fluctuaties, al naar gelang er meer of minder financieel krachtige partijen bij de bieding betrokken zijn. Het is daarom niet mogelijk exact, als betrof het een lineair proces, aan te geven welk gewicht het cultuurhistorische belang of de wetenschappelijke betekenis van een object bij de prijsbepaling in de schaal legt. Vast staat dat er uiteindelijk, als in der minne geen overeenstemming mogelijk blijkt tussen de minister en de eigenaar over de prijs, door inschakeling van de arrondissementsrechter te Den Haag, die terzake een adviescommissie van deskundigen inschakelt, een prijs wordt bepaald op basis van de waarde op de vrije kunstmarkt. De regering aanvaardt de consequenties van de WBC, en zal in beginsel die vastgestelde prijs betalen, althans zich ervoor inspannen dat de vastgestelde prijs wordt opgebracht. Slechts in de uitzonderlijke situatie dat er ondanks alle inspanningen niet voldoende middelen zouden kunnen worden gevonden om de aankoopprijs te voldoen, zou het resultaat kunnen zijn dat een werk, waarvan het buitengewone belang in de WBC-procedure is vastgesteld, toch niet voor Nederland behouden zou kunnen blijven.

4. Voorstellen tot wijziging WBC in verband met aanbevelingen Adviescommissie en advies Raad voor cultuur

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet de aanbeveling van de Adviescommissie is overgenomen om ook historische transportmiddelen en het roerend industrieel erfgoed voor bescherming in aanmerking te laten komen en om hiervoor criteria in de wet op te nemen. Zij stellen daarbij dat de Raad het wenselijk achtte de criteria aan te passen. Verder vragen deze leden wat verenigingen en federaties op deze terreinen inmiddels aan criteria hebben ontwikkeld en of deze criteria voldoende houvast bieden.

Anders dan de leden van de PvdA-fractie menen, heb ik het advies van de Adviescommissie gevolgd. De Adviescommissie heeft in haar rapportage opgemerkt dat zij «het – kennelijk in tegenstelling tot de Raad – wel degelijk mogelijk acht dat andere categorieën van objecten dan de meer traditionele voorwerpen, zoals historische transportmiddelen en het roerend industrieel erfgoed, ook voor bescherming in het kader van de WBC in aanmerking kunnen komen» (paragraaf 4.2.3, onder c, laatste streepje, van het Rapport van de Adviescommissie). De Raad heeft naar aanleiding hiervan opgemerkt dat hij het eens is met deze opvatting van de Adviescommissie, maar dat het beleid ten aanzien van de bescherming van het industrieel erfgoed nog in ontwikkeling is. De Raad concludeert dan dat hij met de Adviescommissie van mening is dat de «bestaande criteria dus wel de ruimte bieden om bijvoorbeeld historische transportmiddelen te plaatsen», maar dat verdere inventarisatie in dit verband wellicht nog zou kunnen leiden tot «een gedeeltelijke bijstelling van of aanvulling op de huidige criteria» (blz. 5, onder 5, van het advies van de Raad d.d. 1-7-1999, kenmerk: wbc-99 447/2). In mijn oordeel heb ik mij uiteindelijk laten leiden door hetgeen de Adviescommissie en de Raad naar voren hebben gebracht. Daarbij meen ik met de Adviescommissie en de Raad dat het niet nodig is de toetsingscriteria aan te passen alleen met het oog op historische transportmiddelen en het roerend industrieel erfgoed. In hoeverre de Raad bij de concrete toepassing van de criteria gebruik maakt van inzichten die bestaan bij verenigingen en federaties op deze terreinen laat ik over aan het oordeel van de Raad.

De leden van de fractie van D66 menen dat de recente inspanningen op het gebied van cultuurbehoud er op duiden dat derden misschien wel degelijk belangstelling hebben voor aankopen van beschermde voorwerpen. Zij stellen de vraag of de regering alsnog bereid is een aankoopmogelijkheid voor derden in de wet op te nemen.

Zoals ik in paragraaf 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting heb aangegeven, zou regeling van een wettelijk recht voor derden geen meerwaarde hebben (Kamerstukken II 2000–2001, 27 812, nr. 3, blz. 4). Ik heb daar de nodige argumenten voor genoemd. Deze argumenten hebben naar mijn oordeel hun geldigheid inmiddels allerminst verloren. Het lijkt mij goed vooral nog eens te wijzen op het derde argument dat inhoudt, dat het nu al mogelijk is om derden te betrekken bij de aankoop van een beschermd voorwerp. Dat dit laatste ook gebeurt, valt af te leiden uit het in paragraaf 2 opgenomen overzicht van aankopen en bezitsverwerving in het kader van de WBC door of met betrokkenheid van de overheid. In een aantal gevallen is het voorwerp gekocht door een derde met behulp van subsidie van de minister. Op grond van alle argumenten tezamen acht ik invoering van een recht van aankoop niet gewenst en ook niet nodig.

De leden van de fractie van D66 informeren naar de subsidieregeling voor behoud van WBC-voorwerpen, die onder verantwoordelijkheid van de Mondriaanstichting wordt uitgevoerd. Zij verzoeken verder om aan te geven of de Mondriaanstichting middelen heeft ontvangen voor specifiek deze subsidieregeling.

Deze regeling bestaat, en is onder de naam «Regeling voor financiële ondersteuning van behoud van objecten of collecties op de lijst behorende bij de WBC» gepubliceerd in Stcrt. 2001, nr. 91. Op grond van deze regeling kan door de eigenaar of door de beheerder van een object of collectie die onder de bescherming van de WBC valt, bij de Mondriaanstichting ondersteuning worden gevraagd in de volgende kostenposten:

– kosten voor actieve conservering, waaronder wordt verstaan de behandeling van het object met als doel het verval een halt toe te roepen of af te remmen,

– kosten voor passieve conservering in de vorm van preventie van verval,

– kosten voor restauratie en kosten van duplicering, bijvoorbeeld van films of foto's, en

– kosten van onderzoek en advies inzake behandelingsmethoden en bewaaromstandigheden.

De Mondriaanstichting heeft in het kader van de huidige Cultuurnota een budget van f 250 000 per jaar beschikbaar speciaal voor de uitvoering van deze regeling.

5. Opneming in de wet zelf van de toetsingscriteria

De leden van de CDA-fractie juichen het toe dat roerende zaken onder het beschermingsregime gaan vallen door aanwijzing en niet meer door plaatsing op een lijst. Wel vragen de hier aan het woord zijnde leden waarom het intrekken van het Besluit behoud cultuurbezit (het BBC) met de daarin vervatte lijst dan toch slechts een voornemen blijft.

Het stemt mij tot voldoening dat de leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde manier van aanwijzing. Wat betreft de door deze leden gestelde vraag moet vooraf worden opgemerkt dat, anders dan deze leden kennelijk menen, in het BBC niet een lijst is vervat. In paragraaf 2 van het BBC komen voorzover het betreft de lijst van beschermde voorwerpen alleen administratieve bepalingen voor over de inrichting van die lijst. De lijst zelf is direct gebaseerd op de WBC. Vervolgens ingaande op de vraag zelf kan worden opgemerkt dat het woord «voornemen» in de memorie van toelichting (algemeen deel, paragraaf 7, vierde alinea) is opgenomen, omdat het BBC niet van rechtswege wordt beëindigd op het moment waarop de wet in werking treedt. Het BBC is gebaseerd op de artikelen 3, derde lid, en 21 van de WBC. Het wetsvoorstel voorziet er in dat alleen artikel 3, derde lid, vervalt. De andere grondslag van artikel 21 blijft bestaan en dan dus ook het BBC. Consequentie hiervan is dat het BBC via een afzonderlijke actie zal moeten worden ingetrokken, hetgeen ook zal gebeuren als het voornemen in het wetsvoorstel tot wet is verheven. Voor de redenen om het BBC in te trekken kan worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.

De leden van de CDA-fractie achten het van belang dat de wijze waarop zaken worden aangewezen als beschermd voorwerp, voldoende rechtszekerheid biedt voor de kunstbezitter. Deze moet kunnen weten of zijn kunstvoorwerp aan de criteria zal voldoen. Die criteria moeten daartoe in de eerste plaats helder zijn. De hier aan het woord zijnde leden vragen zich af waarop die criteria zijn gebaseerd, of ze zijn uitgekristalliseerd en of er jurisprudentie over bestaat.

Zoals in paragraaf 7 van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven worden de toetsingscriteria voor aanwijzing als beschermd voorwerp of als beschermde verzameling thans vanuit het BBC ongewijzigd in artikel 2 van de wet overgenomen. Die criteria zijn dus bepaald niet nieuw. Ze maakten al onderdeel uit van de WBC en het BBC, zoals deze beide regelingen, tegelijkertijd, op 25 mei 1985 in werking zijn getreden. Sinds die dag is in de omschrijving van de criteria geen wijziging meer aangebracht. Tot dusver zijn in de wet zelf alleen de bijzondere cultuurhistorische waarde en de wetenschappelijke betekenis genoemd. De daaraan gekoppelde criteria onvervangbaar en onmisbaar en de van het criterium onmisbaar afgeleide functies (symboolfunctie, schakelfunctie en ijkfunctie) worden thans in ongewijzigde vorm overgeheveld van het BBC naar de WBC. Op het inhoudelijke vlak wijzigt er dus niets. Over de opzet en uitwerking van de criteria is ten tijde van de totstandkoming van de WBC en het BBC, in de jaren tachtig, uitvoerig van gedachten gewisseld met een aantal deskundigen op verschillende terreinen van cultuur (Kamerstukken II 1980/81, 16 749, nrs. 3–4, blz. 9). Van de kant van de regering is toen onder meer naar voren gebracht dat het evenmin als in de Monumentenwet, mogelijk is een nauwkeuriger maatstaf voor de samenstelling van de lijst (van beschermde voorwerpen) te geven, omdat culturele waarde nu eenmaal niet te meten is. De belangrijkste waarborg voor een verantwoorde samenstelling, aldus de regering destijds, zal liggen in de deskundigheid en de zorgvuldigheid van de leden der Commissie (de toenmalige Rijkscommissie voor de musea) in hun onderlinge gedachtewisseling Het is met name die commissie geweest, dankzij wier inhoudelijke bijdragen de lijst van beschermde voorwerpen haar huidige vorm heeft gekregen. De opvatting die de regering er destijds op nahield, kan ik nog steeds onderschrijven.

In de loop van de tijd hebben de criteria hun deugdelijkheid bewezen. In zijn advies van 23 april 1998 stelt de Raad dat de toetsingscriteria zowel inhoudelijk als procedureel goed te hanteren zijn. De Adviescommissie heeft zich bij deze opvatting van de Raad aangesloten. Daarnaast is in de loop van de tijd jurisprudentie ontstaan. Ook daaruit komt niet het beeld naar voren dat de criteria niet goed zouden werken of zouden leiden tot rechtsonzekerheid voor de kunstbezitter. Het vorenstaande in aanmerking genomen deel ik de twijfel die de hier aan het woord zijnde leden naar voren brengen, dan ook niet. Ik wijs daarbij ook nog eens op een van de hoofdconclusies van de Adviescommissie, namelijk dat de WBC over het algemeen naar tevredenheid heeft gefunctioneerd. Die hoofdconclusie heeft zeker ook betrekking op de werking van de toetsingscriteria.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom is gekozen voor een onderverdeling van het criterium onmisbaar in een symboolfunctie, een schakelfunctie en een ijkfunctie. Zij achten het noemen van deze functies een nadeel omdat ook daar weer een betekenis aan moet worden gegeven. Zij vragen of een functie als de ijkfunctie niet erg arbitrair is.

Zoals al aangegeven in het antwoord op de vorige vraag van deze leden worden de drie functies al toegepast vanaf de inwerkingtreding in 1985 van de WBC en van het BBC. Er hoeft, anders dan deze leden kennelijk menen, niet nu pas betekenis te worden gegeven aan de functies. Die betekenis is bekend en er wordt mee gewerkt. In dit verband voeg ik hier nog aan toe dat het nadere onderscheid van het criterium onmisbaar in drie functies ook is gebruikt in het kader van het beleid op basis van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud. Verder blijkt het onderscheid in de praktijk van grote waarde te zijn bij het opstellen van de redengeving voor een plaatsing.

De leden van de CDA-fractie betwijfelen of met de formulering in artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel dat de minister roerende zaken als beschermd voorwerp kan aanwijzen, de vereiste rechtszekerheid gewaarborgd is. Deze leden vragen zich af of deze formulering kan inhouden dat de minister – ook al is voldaan aan de criteria – de aanwijzing ook kan laten. Zij prefereren de huidige formulering «Onze Minister wijst (...) aan», omdat die ook aan de kunstbezitter de vereiste duidelijkheid biedt.

Met de voorgestelde formulering «Onze Minister kan (...) aanwijzen» in het voorgestelde artikel 2, eerste lid, wordt de minister een bevoegdheid gegeven om roerende zaken als beschermd voorwerp aan te wijzen. Deze bevoegdheid heeft hij ook thans, namelijk op grond van het huidige eerste lid van artikel 2. Het is niet zo dat het huidige eerste lid de minister verplicht tot aanwijzing van elk voorwerp dat aan de criteria voldoet. De huidige redactie «Onze Minister wijst (...) roerende zaken aan door deze (...) op een lijst van beschermde voorwerpen te plaatsen» betekent, letterlijk maar ook in de context, dat, àls de minister aanwijst, hij dat moet doen door plaatsing op een lijst. Verplicht is de plaatsing op een lijst, niet het nemen van een besluit tot aanwijzing als beschermd voorwerp. Uit het vorenstaande volgt dat met de aangehaalde formulering in het voorgestelde artikel 2, eerste lid, niet wordt afgeweken van hetgeen tot dusver heeft gegolden. Dat de huidige formulering meer rechtszekerheid zou bieden voor de kunstbezitter, zoals de hier aan het woord zijnde leden menen, is dan ook onjuist. De rechtszekerheid voor de kunstbezitter houdt in casu in dat er voor hem altijd duidelijkheid bestaat over de vraag of de kunstvoorwerpen die hij bezit, beschermde voorwerpen zijn of niet. Die zekerheid is nooit in het geding geweest en komt ook door het wetsvoorstel op geen enkele wijze in het geding. Wellicht ten overvloede wijs ik er nog op dat een keuze voor de redactie waar de voorkeur van de hier aan het woord zijnde leden naar uitgaat, zou betekenen dat de hele Collectie Nederland onder de bescherming van de WBC zou moeten worden gebracht. Ook op grond hiervan zal het duidelijk zijn dat een verplichting tot plaatsing als waar deze leden aan refereren, nimmer heeft gegolden.

De leden van de CDA-fractie gaan er van uit dat aan de criteria onvervangbaar en onmisbaar geen cumulatieve werking moet worden verbonden. Zij vragen of deze uitleg juist is.

Anders dan deze leden menen gelden beide criteria cumulatief. Het systeem zit als volgt in elkaar. Om tot aanwijzing als beschermd voorwerp of als beschermde verzameling te kunnen besluiten moet worden vastgesteld of een roerende zaak dan wel een verzameling van bijzondere cultuurhistorische betekenis of van bijzondere wetenschappelijke betekenis is. Dat is het geval, indien de roerende zaken of de verzameling niet alleen als onvervangbaar, maar ook als onmisbaar behoren te worden behouden voor het Nederlands cultuurbezit. Ook de hier aangegeven uitwerking geldt al sinds de inwerkingtreding in 1985 van de WBC en het BBC. Voor een nadere uitleg over de werking van de toetsingscriteria verwijs ik naar hetgeen daarover hierboven is opgemerkt naar aanleiding van een vraag daarover van dezelfde leden.

De leden van de CDA-fractie achten het van groot belang dat de kunstbezitter zich tegen het besluit van de minister kan verweren. Zij merken op dat in de voorgestelde tekst van het wetsvoorstel niet is voorzien in een officiële bezwaar- en beroepschriftprocedure. Zij vragen of nader kan worden toegelicht of en zo ja hoe de kunstbezitter zich tegen het besluit van de minister kan verweren. In het verlengde daarvan vragen zij in hoeverre er ruimte bestaat voor de rechter bij de nadere invulling van artikel 2.

De besluiten van de minister tot aanwijzing als beschermd voorwerp of beschermde verzameling zijn besluiten in de zin van de Awb. Sinds de inwerkingtreding van de Awb op 1 januari 1994 zijn de bepalingen van die wet rechtstreeks van toepassing op alle overheidsbeschikkingen op grond van welke Nederlandse regelgeving dan ook. Ten aanzien van de besluiten van de minister tot aanwijzing als beschermd voorwerp of als beschermde verzameling is dat dus ook het geval. Tot de bepalingen die rechtstreeks van toepassing zijn, behoren de bepalingen over bezwaar en beroep in de hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Awb. De bepalingen hoeven dus niet meer apart van toepassing te worden verklaard in de WBC; ze zijn al van toepassing. Er is dus wel degelijk voorzien in een bezwaar- en beroepschriftprocedure, maar niet in de WBC zelf. Op de materie over bezwaar en beroep wordt overigens ingegaan in de toelichting op artikel 2, tweede alinea, van de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting.

Wat betreft de mogelijkheid voor de rechter om nadere inhoud te geven aan de toetsingscriteria kan worden opgemerkt dat hij die criteria vanzelfsprekend in acht moet nemen. De rechter heeft in beginsel niet de taak om regels te geven. Hij moet bezien of de criteria goed zijn toegepast en in dat verband kan er jurisprudentie ontstaan. De huidige jurisprudentie geeft geen reden om aan die toetsbaarheid door de rechter te twijfelen.

De leden van de D66-fractie merken op dat de Adviescommissie en de Raad voorstellen om ook andere categorieën objecten dan thans op de lijst staan, zoals historische transportmiddelen en roerend industrieel erfgoed, voor bescherming in aanmerking te brengen. Zij vragen op welke wijze de regering zich hiertoe zal inspannen. Ook vragen zij waarom de regering het advies van de Adviescommissie en de Raad in de wind slaat. Verder vragen zij of de regering nog andere categorieën ziet die WBC-bescherming verdienen.

Anders dan de leden van de D66-fractie menen heb ik het advies van de Adviescommissie en de Raad voor cultuur niet in de wind geslagen. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het hiervoor gegeven antwoord op een overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie (zie paragraaf 4, eerste alinea). De bedoelde bescherming is dus mogelijk, hetgeen ook door de Adviescommissie en de Raad wordt onderschreven. Andere categorieën dan de juist genoemde twee die bescherming verdienen, zie ik vooralsnog niet voor mij.

6. Bekorting termijnen procedure aankoop beschermde voorwerpen en vereenvoudiging van die procedure

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan aangeven wat de motivering is voor de voorgestelde bekorting van de termijnen bij aankoop van beschermde voorwerpen. Naar hun oordeel lijken de huidige termijnen eerder te kort dan te lang, zeker wanneer samen met anderen gezocht moet worden naar dekkende financiering voor aankoop van een object.

In paragraaf 8 van het algemeen deel van de toelichting heb ik aangegeven dat ik mij aansluit bij het daar aangegeven oordeel van de Adviescommissie en de Raad dat de termijnen kunnen worden verkort. Ik verwijs te dezen naar dat oordeel. De door de Adviescommmissie voorgestelde termijn van acht weken voor het aanvoeren van bedenkingen, waarbinnen tevens besloten moet worden of tot aankoop moet worden overgegaan, achtte en acht ik te kort. Mijn oordeel daarover is, zoals ik in meergenoemde paragraaf 8 heb aangegeven, gebaseerd op de termijn die nodig is gebleken bij aankopen in het verleden alsook op het feit dat de advisering door de Raad facultatief is geworden in de situatie waarin moet worden afgewogen of bedenkingen zullen worden aangevoerd tegen een voornemen tot vervreemding naar het buitenland.

Wat betreft de opmerking van de leden van de D66-fractie dat ook de huidige termijnen al eerder te kort dan te lang zijn, kan ik eveneens verwijzen naar meergenoemde paragraaf 8. Daarin wordt onder de aandacht gebracht dat in het wetsvoorstel een flexibele toepassing wordt beoogd ten aanzien van de nieuwe termijn gedurende welke een kennisgeving van de minister tot het aanvoeren van bedenkingen als aanbod tot aankoop geldt. In paragraaf 8 wordt uiteengezet wat te verstaan onder de beoogde flexibele toepassing. Ten eerste kunnen partijen, als ze zien aankomen dat er meer tijd nodig is, de termijn in onderling overleg verlengen. Ten tweede wordt de termijn opgeschort zolang bij de rechter een procedure loopt tussen de Staat en de eigenaar over de aankoopprijs die de Staat moet betalen of zolang daarover tussen hen een overeenkomst tot arbitrage bestaat. De hier aangegeven mogelijkheden zijn nieuw ten opzichte van de huidige regeling en worden uitgewerkt in het – nieuwe – tweede en derde lid van artikel 10. Voor de vrees van deze leden dat de voorgestelde termijnen te kort zouden zijn, bestaat in het licht van de hier uiteengezette mogelijkheden tot flexibele toepassing ten aanzien van de termijn in verband met het aanbod tot aankoop naar mijn oordeel geen aanleiding.

De leden van de fractie van D66 informeren op welke gronden de hoogte van het aanvankelijke bod wordt vastgesteld, wanneer de minister besluit tot aankoop van een WBC-object. In dat verband informeren zij naar de criteria die de commissie hanteert die de rechter adviseert over de aankoopprijs en naar de aard van de deskundigheid in die commissie.

Voor het bepalen van de hoogte van het aanvankelijke bod bestaat geen wettelijk voorgeschreven procedure. In de praktijk laat de minister zich over de biedprijs ambtelijk adviseren, namelijk door het Instituut Collectie Nederland. Deze instelling gaat na wat de biedprijs is op basis van de marktwaarde. Die waarde valt af te leiden uit vraagprijzen in de kunsthandel en de veilingresultaten voor soortgelijke voorwerpen gedurende de afgelopen jaren. Het is tot nu toe slechts eenmaal voorgekomen dat er geen overeenstemming kon worden bereikt over de aankoopprijs tussen eigenaar en overheid (zaak Cézanne). De partijen hebben toen op verzoek van de arrondissementsrechtbank te Den Haag een voordracht gedaan voor de samenstelling van de in de WBC bedoelde commissie van drie deskundigen. De voordracht betrof een Nederlandse en twee buitenlandse kunsthandelaren/taxateurs. Deze deskundigen hebben gezamenlijk de waarde op de vrije kunstmarkt bepaald, die vervolgens door de rechtbank (op grond van artikel 12, tweede en derde lid, van de WBC) als aankoopprijs is vastgesteld. De minister heeft vervolgens om budgettaire redenen van aankoop afgezien en formeel zijn bezwaar tegen vervreemding ingetrokken (artikel 13, eerste lid, van de WBC), waardoor geen juridische belemmeringen meer bestonden om het beschermde kunstvoorwerp buiten Nederland te brengen.

7. Financiële gevolgen, administratieve belasting en deregulering

De leden van de fractie van D66 informeren waartoe het advies van de Raad over – de door deze leden gewenste – aanpassing van de lijst van beschermde voorwerpen inmiddels heeft geleid.

De Raad is op 8 augustus 2000 gevraagd om een actualisatie van de lijst van beschermde voorwerpen uit te voeren. Momenteel is de Commissie WBC van de Raad in samenwerking met de aan de commissie verbonden deskundigen bezig alle beschrijvingen en redengevingen van de geplaatste voorwerpen en verzamelingen op juistheid en volledigheid te controleren, daarbij ook recente wetenschappelijke publicaties betrekkend, en vervolgens opnieuw te toetsen aan de criteria van de WBC. Dit project zal nog dit jaar zijn afgerond en het rapport zal daarna aan mij worden aangeboden. Voor alle duidelijkheid zij benadrukt dat het actualisatieproject zich beperkt tot de huidige lijst en naar verwachting zal resulteren in een advies tot redactionele bijstelling van een aantal redengevende beschrijvingen en wellicht tot intrekking van de aanwijzing van een aantal beschermde voorwerpen en beschermde verzamelingen op de lijst, die bij nadere beoordeling toch niet goed blijken te beantwoorden aan de criteria van de WBC. De lijst zal regelmatig als geheel worden geactualiseerd; de hiervoor aan te houden termijn is nog in overweging (wellicht eenmaal per tien jaar). Nieuwe aanwijzingen vinden incidenteel plaats, als onderdeel van het reguliere proces, na advies van de Raad, die hiervoor beschikt over de regelmatig bijeenkomende Commissie WBC met de daaraan toegevoegde deskundigen op uiteenlopend gebied.

De leden van de PvdA-fractie stellen een vraag over de hoogte van de aankoopmiddelen ten behoeve van de uitvoering van de WBC. Zij willen graag weten of die middelen voldoende zijn voor (spoed)aankopen.

Onder verwijzing naar het antwoord dat hiervoor in paragraaf 1 al is gegeven op een door de leden van de fractie van D66 gestelde vraag over de inspanningen die de regering verricht om het fonds te verhogen, zij nog eens herhaald dat de regering de consequenties van de WBC ten volle aanvaardt, en een WBC-werk zal aankopen, tenzij financieel-economische omstandigheden dat onmogelijk maken. Voorts zij nogmaals verwezen naar de planmatige aanpak die de regering terzake van aankopen, daaronder begrepen aankopen in het kader van de WBC, voor ogen staat.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts naar de uitkomst van het pleidooi dat de Raad in een eerder stadium heeft gehouden voor een onafhankelijke commissie van externe deskundigen voor de advisering over aankopen in het kader van de WBC.

De WBC geeft voorschriften over de advisering in de verschillende fases van het proces leidend tot de aanwijzing van een roerende zaak als beschermd cultuurbezit. De Raad heeft een commissie ingesteld voor de WBC-advisering, bestaande uit onafhankelijke deskundigen. Deze commissie bereidt de gevraagde en ongevraagde adviezen van de Raad op WBC-terrein voor. Zo bereidt zij ook het binnenkort te verwachten advies van de Raad voor over actualisering van de WBC-lijst. In voorkomende gevallen kan deze commissie zich ook uitspreken over eventuele aankopen in het kader van de WBC.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel B

Artikel 2

De leden van de D66-fractie stellen de vraag of en zo ja op welke wijze de minister zich inspant om nieuwe roerende zaken die WBC-bescherming behoeven, aan te wijzen als beschermd voorwerp.

Voor een antwoord op deze vraag moge ik verwijzen naar het antwoord dat in paragraaf 1 is gegeven op een eerder door deze leden gestelde soortgelijke vraag.

De leden van de D66-fractie vragen of bij een besluit tot aanwijzing van een zaak als beschermd voorwerp meer belanghebbenden denkbaar zijn dan de eigenaar en degene die een zakelijk recht op die zaak heeft. Ook stellen zij de vraag hoe deze belanghebbenden moeten worden achterhaald en van het besluit op de hoogte moeten worden gebracht.

Ingevolge de Awb is iedereen wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, aan te merken als belanghebbende. Op grond hiervan zullen de eigenaar en degenen die een zakelijk recht op de desbetreffende zaak hebben belanghebbende zijn. In beginsel is het niet uitgesloten dat er nog andere belanghebbenden zijn dan de hier genoemde. Wie dat zouden zijn is niet zonder meer aan te geven. In ieder geval is een louter subjectief gevoel van sterke betrokkenheid of het hebben van enig belang niet aan te merken als een rechtstreeks betrokken belang. Ook wat betreft de bekendmaking van een besluit tot aanwijzing gelden de regels van de Awb. Krachtens artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbende zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen. Is dat niet mogelijk dan geschiedt dat op een andere geschikte wijze, bijvoorbeeld door publicatie in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Bestaat er twijfel of er nog andere belanghebbenden zijn, dan kan gebruik worden gemaakt van de regeling in artikel 3:42 van de Awb. Bekendmaking geschiedt dan tevens door publicatie op een van de zojuist al aangegeven wijzen in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. De noodzaak tot een dergelijke bekendmaking heeft zich tot heden niet voorgedaan.

Artikel I, onderdeel G

Artikel 6

De leden van de D66-fractie merken op dat artikel I, onderdeel G, niet is terug te vinden in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting. Zij veronderstellen daarnaast dat wel een wijziging van artikel 6 aan de Raad van State is voorgelegd, gezien het commentaar van die Raad. Deze leden achten het van belang dat Nederland het UNESCO-verdrag 1970 en het Unidroit-verdrag ratificeert. Zij vragen hoe de problemen in andere landen die het UNESCO-verdrag 1970 ratificeerden, zijn opgelost en waarom is zo lang gewacht met de ratificatie van dat verdrag. Voorts willen zij weten wanneer de regering het «explanatory-report» inzake het Unidroit-verdrag verwacht en of daarna direct tot ratificering kan worden overgegaan. Tenslotte vragen zij hoe het Unidroit-verdrag en het UNESCO-verdrag 1970 zich verhouden tot de normen in de «Code of Ethics» en de «Redlist» van de International Council of Museums (ICOM).

Anders dan deze leden menen wordt onderdeel G wel genoemd in de artikelsgewijze toelichting, namelijk in de toelichting op artikel 2. Daar is aangegeven dat de wijziging voortvloeit uit de beoogde nieuwe constructie waarbij de aanwijzing als beschermd voorwerp wordt ontkoppeld van de plaatsing op de lijst van beschermde voorwerpen. Omdat de wijziging in onderdeel G een louter redactionele aanpassing betreft, is dat onderdeel niet afzonderlijk meer toegelicht in de artikelsgewijze toelichting. Verder is de veronderstelling van de leden dat aan de Raad van State een wijziging van artikel 6 zou zijn voorgelegd, onjuist. De Raad van State heeft eigener beweging een aantal opmerkingen gemaakt over dat artikel (Kamerstukken II 2000–2001, 27 812, A, blz. 2 en 3).

Wat betreft het UNESCO-verdrag 1970 en het Unidroit-verdrag kan het volgende worden geantwoord. Het Unidroit-verdrag vormt enerzijds een belangrijke aanvulling op het UNESCO-verdrag 1970 – dat op het vlak van de bestrijding van illegale handel in cultuurgoederen meer beleidsinhoudelijke dan juridische consequenties heeft – maar heeft anderzijds een zelfstandige betekenis. Ook landen die om wat voor reden dan ook geen partij zijn bij het UNESCO-verdrag 1970 kunnen baat hebben bij een verdrag dat op wereldwijde schaal de teruggave regelt van gestolen en illegaal geëxporteerde cultuurgoederen. De reden van juridische aard voor uitstel van ratificatie van het Unidroit-verdrag is dat het toelichtende rapport daarbij nog niet beschikbaar is. Dat rapport is onmisbaar omdat aan een groot aantal bepalingen in het verdrag zogeheten directe werking kan toekomen. Het gaat dan om bepalingen die rechtstreeks rechten en plichten tussen burgers creëren. Volgens de artikelen 93 en 94 van de Grondwet dient de rechter in dat geval de verdragsbepalingen toe te passen en niet de nationale uitvoeringsbepalingen. Indien er derhalve een bijbehorende toelichting bij het verdrag is, dient deze toelichting strikt te worden gevolgd. Om deze reden kunnen tekst en toelichting van het implementatievoorstel eerst worden gefinaliseerd na het beschikbaar komen van deze toelichting. Aangezien deze juridische bezwaren direct verband houden met de Nederlandse wetgeving kan niet worden aangegeven wat het ontbreken van het toelichtende rapport voor andere landen betekent. Naar verwachting komt het toelichtende rapport over niet al te lange tijd beschikbaar, wellicht nog voor het einde van dit jaar. Alsdan zijn de bezwaren tegen ratificatie weggenomen en kan de ratificatieprocedure direct in gang gezet worden. Het besluit daartoe heeft de Ministerraad immers al in 1996 genomen. Voor de uiteindelijke ratificatie is uiteraard parlementaire goedkeuring vereist.

Juridische bezwaren die indertijd bestonden tegen ratificatie van het UNESCO-verdrag 1970 zijn met de invoering van de Europese regelgeving grotendeels weggenomen. In juridische en praktische zin heeft het verdrag echter minder betekenis in de strijd tegen illegale handel in cultuurgoederen dan het Unidroit-verdrag. Het belang van ratificatie van het UNESCO-verdrag 1970 is vooral gelegen in het signaal dat Nederland daarmee afgeeft dat het de bestrijding van de illegale handel in cultuurgoederen serieus neemt. In die zin beoogt het UNESCO-verdrag 1970 hetzelfde als de «Code of Ethics» en de «Red List» van ICOM, die eveneens op eigen wijze een bijdrage leveren aan het inperken van deze illegale handel. Voor het Unidroit-verdrag geldt in dit verband overigens hetzelfde.

Artikel I, onderdeel L

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie sluiten zich aan bij de opmerking die door de Raad van State is gemaakt in verband met het vervallen van het criterium «hetzelfde geldsbedrag» in artikel 11. Volgens deze leden vervalt met artikel 11 de enige bepaling in de WBC waarin de eigenaar van het beschermde voorwerp verzekerd wordt van een behoorlijke prijs voor zijn beschermd voorwerp als dit door de staat wordt aangekocht. Het laten vervallen van artikel 11 ondermijnt naar hun oordeel de positie van de kunstbezitter. In hun ogen zal de verkoopprijs via artikel 11 (de verkoopprijs in de ontwerp-overeenkomst) altijd hoger zijn dan de verkoopprijs via artikel 12 (een nieuwe overeenkomst tussen overheid en bezitter). Deze leden zijn van oordeel dat de regeling op dit punt wijziging behoeft. Het verweer dat artikel 12 een verkoopprijs regelt, overtuigt hen niet.

Artikel 11 vervalt niet zonder gegronde reden. Daar bestaan niet alleen technische redenen voor, maar vooral ook inhoudelijke. De technische redenen zijn de volgende. Artikel 11 kan op zich niet worden gehandhaafd, omdat er gezien de wijzigingen die in de WBC beoogd worden, geen zinvolle betekenis meer aan dat artikel kan worden gehecht. Ten eerste bestaat de verplichting om een ontwerpovereenkomst aan de inspecteur te melden niet meer (zie de voorgestelde wijziging van artikel 7, eerste lid, eerste volzin), waardoor bij de uitvoering van artikel 11 geen gebruik meer kan worden gemaakt van de verkoopprijs zoals die in de ontwerpovereenkomst is opgenomen. Ten tweede is er geen verplichting meer om de Raad voor cultuur te horen voordat de minister bedenkingen aanvoert (zie de voorgestelde wijziging van artikel 7, vijfde lid), waardoor in beginsel geen sprake meer kan zijn van een eenstemmig advies van de Raad over door de minister voorgenomen bedenkingen.

De inhoudelijke redenen waarom niet gekozen is voor een alternatief voor artikel 11 ter handhaving op de een of andere wijze van de norm «hetzelfde geldbedrag», zijn deze. Om te beginnen heeft artikel 11 nooit gewerkt. Het artikel heeft geen reële betekenis gehad, omdat nooit ontwerpovereenkomsten zijn overgelegd. De opvatting van de Raad van State dat met artikel 11 voor de eigenaar van het beschermd voorwerp de verzekering vervalt van een behoorlijke prijs van het beschermd voorwerp, als dit door de Staat wordt aangekocht, wordt dus niet door de praktijk bevestigd.

Verder vervalt met artikel 11 weliswaar het criterium «hetzelfde geldbedrag», maar dat is slechts een formele benadering. Materieel heeft het criterium, zoals zojuist al aangegeven, immers nooit gewerkt. In een zich voordoend geval heeft daarentegen juist de procedure van artikel 12 wel gewerkt en ook bevredigend gewerkt.

Uit het feit dat de procedure van artikel 12 bestaat, blijkt voorts dat de mening van de Raad van State dat artikel 11 de enige bepaling is in de WBC waarin de betrokken eigenaar verzekerd wordt van een behoorlijke prijs, niet met de feiten overeenkomt.

Bovendien bestaat daarnaast nog een andere mogelijkheid om de prijs van een beschermd voorwerp vast te stellen. De staat en de eigenaar van het beschermd voorwerp hebben ook de mogelijkheid een geschil over de prijs van dat voorwerp voor te leggen aan een arbiter. Het vorenstaande is in de memorie van toelichting uitgebreid toegelicht. Ik wil daar in dit verband nog het volgende aan toevoegen. Hoewel artikel 11 nooit is toegepast, acht ik de stelling van de hier aan het woord zijnde leden dat toepassing van artikel 11 altijd zou leiden tot een hogere verkoopprijs dan artikel 12, betwistbaar en in ieder geval niet de bedoeling van de wetgever. Los van het feit dat de stelling niet met feiten kan worden onderbouwd, is immers zowel in artikel 11 als in artikel 12 sprake van een onderhandelingsproces waarvan de uitkomst afhankelijk is van de marktwerking. Daarbij zou toepassing van de procedure van artikel 11 niet tot een hogere prijs leiden. Gesteld dat partijen in de situatie waar artikel 11 op ziet, tot een hogere prijs zouden komen dan normaliter op de markt behaald zou worden, dan zou de Raad dat immers in het kader van artikel 11 dienen te signaleren en niet kunnen komen tot een eenstemmig advies.

Gevolg daarvan zou zijn dat de procedure van artikel 12 van rechtswege zou aanvangen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven