Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27809 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27809 nr. B |
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 6 april 2001 en het nader rapport d.d. 7 juni 2001, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 10 januari 2001, no. 01.000111, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen.
Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van de richtlijn nr. 99/44/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en garanties voor consumptiegoederen (PbEG L 171) (hierna: de richtlijn). De richtlijn beoogt voor de consument een gemeenschappelijk minimumniveau van bescherming te scheppen dat geldt onafhankelijk van de plaats van aankoop binnen de Gemeenschap. De richtlijn geeft onder meer aan wanneer overeenstemming van door de consument gekochte zaken met de overeenkomst wordt vermoed en welke de rechten zijn van de consument bij non-conformiteit. Ook geeft de richtlijn regels met betrekking tot de door de verkoper of producent verleende garanties.
In het voorstel wordt een aantal artikelen van titel 7.1 (Koop en ruil) van het Burgerlijk Wetboek (BW) aangepast. De Raad van State kan zich verenigen met de strekking van het wetsvoorstel en maakt daarover de volgende opmerkingen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 10 januari 2001, nr. 01.000111, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake bovenvermeld voorstel van wet rechtstreeks mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 6 april 2001, nr. W03.01.0017, bied ik U hierbij aan.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State moge ik, de indeling van het advies volgend, het volgende opmerken.
1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder d, van de richtlijn worden consumptiegoederen vermoed met de in de overeenkomst bedoelde consumptiegoederen overeen te stemmen wanneer deze de kwaliteit en prestaties bieden die voor goederen van dezelfde soort normaal zijn en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, gelet op de aard van de goederen en op de eventuele door de verkoper, de producent of diens vertegenwoordiger – in het bijzonder in reclame of etikettering – publiekelijk gedane mededelingen over de bijzondere kenmerken ervan.
a. In de voorgestelde eerste zin van artikel 17 lid 2 worden de mededelingen van de verkoper genoemd en in het voorgestelde artikel 18 lid 1 wordt gesproken van mededelingen door of ten behoeve van de vorige verkoper. In artikel 18 wordt echter niet het in artikel 2, tweede lid, onder d, van de richtlijn gemaakte onderscheid tussen verkoper en producent of diens vertegenwoordiger gemaakt.
De Raad wijst erop dat in artikel 6a van het wetsvoorstel de producent niet alleen wordt genoemd, maar ook voor dat artikel wordt omschreven. De Raad acht het ter voldoening aan de richtlijn noodzakelijk dat ook in artikel 18 de producent wordt genoemd. Voor de omschrijving kan worden aangesloten bij de definitie in artikel 6a van het wetsvoorstel. De Raad geeft in overweging de omschrijving van producent op te nemen in artikel 5 van de algemene bepalingen van titel 7.1.
b. In de toelichting is aangegeven dat in het voorgestelde artikel 18 lid 1 de inperking dat de vorige verkoper de mededeling deed in de uitoefening van een beroep of bedrijf is vervallen omdat deze zich niet verdraagt met onderdeel d van artikel 2, tweede lid, van de richtlijn.1 Ingevolge het huidige artikel 25 lid 1, Boek 7 BW kan de verkoper regres nemen op degene van wie hij de zaak heeft gekocht, mits ook deze bij die overeenkomst in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld. Artikel 4 van de richtlijn strekt ertoe dat de personen op wie verhaal kan worden genomen, de rechtsvorderingen en de wijze van procederen worden bepaald door het nationale recht. De richtlijn dwingt op zichzelf niet tot aanpassing van artikel 25. Wanneer de voorwaarde betreffende de uitoefening in beroep of bedrijf in artikel 18 vervalt, verdient het vanuit een oogpunt van consistentie van regelgeving aanbeveling artikel 25 dienovereenkomstig aan te passen.
Conformiteit
1a. In artikel 18 lid 1 wordt niet het in artikel 2, tweede lid, onder d, van de richtlijn gemaakte onderscheid tussen verkoper en producent of diens vertegenwoordiger gemaakt. In artikel 18 lid 1 wordt gesproken van mededelingen door of ten behoeve van een vorige verkoper. De Raad acht het ter voldoening aan de richtlijn noodzakelijk dat ook in artikel 18 de producent wordt genoemd. In artikel 18 lid 1 wordt niet gesproken van de vorige verkoper, maar van een vorige verkoper. Daaronder valt ook de producent, een eventuele importeur en iedere andere voorschakel in de verkoopketen. Zie Parl. Gesch. Boek 7, p. 129. De formulering van artikel 18 lid 1 heeft tot gevolg dat iedere mededeling die door of ten behoeve van een voorschakel in de verkoopketen openbaar is gemaakt, als mededeling van de verkoper geldt. Dit gaat derhalve verder dan artikel 2, tweede lid, onder d jo artikel 1, tweede lid, onder d van de richtlijn, dat zich immers beperkt tot mededelingen van de daar genoemde personen. De door de Raad noodzakelijk geachte aanvulling van artikel 18 lid 1 is derhalve overbodig. Daarom wordt ook niet overgenomen de aanbeveling om de omschrijving van producent op te nemen in artikel 5 van de algemene bepalingen van titel 7.1.
1b. In artikel 18 lid 1 is de inperking dat de vorige verkoper de mededeling deed in de uitoefening van een beroep of bedrijf vervallen. De Raad beveelt vanuit een oogpunt van consistentie van regelgeving aan in artikel 25 lid 1 ook de inperking te laten vervallen dat een verkoper alleen regres kan nemen op zijn voorschakel indien deze in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld. Bij nader inzien is het niet noodzakelijk genoemde inperking in artikel 18 lid 1 te laten vervallen. De richtlijn noemt in artikel 2, tweede lid, onder d, als enige voorschakel van wie mededelingen aan de verkoper worden toegerekend de producent. Het begrip «producent» wordt nader omschreven in artikel 1, tweede lid, onder d van de richtlijn. Het laat zich moeilijk voorstellen dat de aldaar omschreven producent niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt. In de redactie van artikel 18 lid 1 is daarom de genoemde inperking alsnog behouden. De toelichting is daarop aangepast.
2. In het huidige artikel 17 lid 4 Boek 7 BW is bepaald dat wanneer aan de koper een monster of model is getoond of verstrekt de zaak daarmee moet overeenstemmen, tenzij het slechts bij wijze van aanduiding werd verstrekt zonder dat de zaak daaraan behoefde te beantwoorden. Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder a, van de richtlijn bestaat er een vermoeden van conformiteit wanneer de consumptiegoederen de eigenschappen bezitten van de goederen die de verkoper aan de consument als monster of model heeft getoond. In de toelichting wordt aangegeven dat de uitzondering van lid 4 zich zou verdragen met onderdeel a omdat in het geval van de uitzondering geen sprake is van koop op monster of model.1
Naar het oordeel van de Raad stemt lid 4 echter niet met de richtlijn overeen omdat in artikel 2, tweede lid, onder a, alleen over het tonen als monster of model wordt gesproken zonder dat in een uitzondering wordt voorzien. Uit het in de toelichting gehanteerde argument volgt voorts dat de in de wet opgenomen uitzondering daar ingevolge de richtlijn niet meer thuishoort. Het college adviseert lid 4 aan te passen.
2. Naar het oordeel van de Raad stemt artikel 17 lid 4 BW niet met artikel 2, tweede lid, onder a van de richtlijn overeen. De Raad adviseert artikel 17 lid 4 aan te passen. Artikel 2, tweede lid, onder a spreekt van het tonen aan de consument als monster of model, terwijl artikel 17 lid 4 spreekt van het tonen of verstrekken aan de koper van een monster of model. In beide gevallen is het uitgangspunt dat de gekochte zaak daarmee moet overeenstemmen, zij het dat artikel 17 lid 4 bepaalt dat deze regel niet geldt indien het monster of model slechts bij wijze van aanduiding werd verstrekt zonder dat de zaak daaraan behoefde te beantwoorden. Volgens de Raad verhoudt deze uitzondering zich niet met de richtlijn. Zowel artikel 17 lid 4 BW, als artikel 2, tweede lid, onder a van de richtlijn bevatten de regel dat bij koop op monster of model de zaak daarmee moet overeenstemmen. Een koop die is gesloten na vertoning of verschaffing van een monster heeft echter niet altijd als een koop op monster of model te gelden. Het monster of model kan namelijk ook, zoals artikel 17 lid 4 BW dat uitdrukt, bij wijze van aanduiding zijn verstrekt. Artikel 2, tweede lid, onder a van de richtlijn ziet evenwel alleen toe op de situatie dat vaststaat dat er sprake is van koop op monster of model. Zonodig zal de koper dat dienen te bewijzen. Artikel 17 lid 4 BW legt daarentegen de bewijslast van het tegendeel op de verkoper. Wanneer een monster of model is getoond rust ingevolge artikel 17 lid 4 de bewijslast dat het monster of model slechts als aanduiding werd verstrekt op de verkoper. Door aldus de bewijslast ter zake op de verkoper te leggen biedt artikel 17 lid 4 de koper meer bescherming dan artikel 2, tweede lid, onder a van de richtlijn, dat immers slechts aangeeft dat de zaak met het monster of model moet overeenstemmen indien vaststaat dat er sprake is van een «zuivere» koop op monster. In de toelichting is naar aanleiding van de opmerking van de Raad een en ander verduidelijkt.
Artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn biedt in de daar genoemde gevallen de consument de keuze tussen een passende prijsvermindering of de ontbinding van de koopovereenkomst.
Volgens geldend recht kan, zoals ook in de toelichting wordt vermeld, prijsvermindering plaatshebben door gedeeltelijke ontbinding (artikel 265 juncto artikel 270 Boek 6 BW) of via opheffing van het nadeel bij dwaling (artikel 230 lid 2 Boek 6 BW).2 Ingevolge het voorgestelde artikel 21 lid 4 heeft de consument in de in de richtlijn genoemde situaties de mogelijkheid de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden en wordt het recht op prijsvermindering niet afzonderlijk genoemd. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van de richtlijn het recht op een passende prijsvermindering niet afhankelijk worden gesteld van de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. Bovendien geldt op grond van het zesde lid van artikel 5 van de richtlijn dat de (gedeeltelijke) ontbinding niet mogelijk is als het gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis is, hetgeen tot gevolg heeft dat in een dergelijke situatie voor de consument uitsluitend een aanspraak op prijsvermindering resteert. De richtlijn stelt een dergelijke eis niet in geval van prijsvermindering: een prijsvermindering moet «passend» zijn.
De Raad adviseert op grond van het vorenstaande de aanspraak op een passende prijsvermindering als zelfstandig recht in het wetsvoorstel op te nemen.
Daarbij acht de Raad het gewenst dat in de toelichting aangegeven wordt hoe het element «passend» rechtens dient te worden vastgesteld.
3. Rechten consument
Artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn kent aan de consument in de daar genoemde gevallen het recht op een passende prijsvermindering toe. In de toelichting wordt opgemerkt dat een passende prijsvermindering geëffectueerd kan worden door de koopovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden. In de nieuw voorgestelde artikelen 21 lid 3 en 22 lid 2 is met het oog hierop tot uitdrukking gebracht dat in de in artikel 3, vijfde lid genoemde gevallen, de koper de overeenkomst (gedeeltelijk) kan ontbinden zonder dat de verkoper in verzuim is. Het vereiste van een schriftelijke aanmaning zou anders een vereiste opleveren dat de richtlijn voor een passende prijsvermindering niet toestaat. De Raad is van oordeel dat op grond van de richtlijn het recht op een passende prijsvermindering niet afhankelijk kan worden gesteld van de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. De Raad meent dat het recht op een passende prijsvermindering als zelfstandig recht in de wet moet worden opgenomen. De richtlijn schrijft dat echter niet voor. De richtlijn kent in artikel 3, tweede lid, de consument het recht toe dat overeenkomstig het vijfde lid de prijs op passende wijze wordt verminderd en spreekt in dit vijfde lid over een passende prijsvermindering. De richtlijn verplicht derhalve dit resultaat voor de consument op passende wijze mogelijk te maken, maar schrijft niet voor op welke wijze dit resultaat bereikt moet worden. Een prijsvermindering via een gedeeltelijke ontbinding waarbij in de genoemde gevallen het verzuim-vereiste is vervallen, kan naar mijn mening worden aangemerkt als een passende wijze om tot dit resultaat te komen.
Voorts meent de Raad dat een passende prijsvermindering niet afhankelijk kan worden gesteld van de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst, omdat deze weg niet openstaat indien het gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis is, en volgens de Raad de richtlijn deze eis niet stelt in geval van een prijsvermindering. Hierover zij opgemerkt dat een gedeeltelijke ontbinding een evenredige vermindering inhoudt van de wederzijdse prestaties (vergelijk artikel 6:270 BW). Dit betekent dat bij een gedeeltelijke ontbinding de daaruit voortvloeiende prijsvermindering evenredig is met de mate waarin het afgeleverde afwijkt van het overeengekomene. Daar duidt naar mijn mening ook het woord «passend» op. Dit betekent dat hoe gering ook een gebrek aan overeenstemming is, met een gedeeltelijke ontbinding vrijwel altijd een daarmee evenredige, en aldus passende prijsvermindering mogelijk is. De geringe betekenis van het gebrek zal met andere woorden mogelijk wel een algehele ontbinding, maar niet snel een gedeeltelijke ontbinding in de weg staan. Vergelijk ook Parl. Gesch. Boek 6, p. 1005. En in die situaties waarin wellicht dan toch de geringe betekenis van het gebrek een gedeeltelijke ontbinding niet rechtvaardigt, zal naar mijn mening ook een passende prijsvermindering niet goed denkbaar zijn. Men denke aan een auto die wordt afgeleverd met een ander, maar kwalitatief niet minder type autoradio dan was overeengekomen.
4. Artikel 3, zesde lid, van de richtlijn bepaalt dat ontbinding van de overeenkomst niet kan worden verlangd indien het gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis is. In artikel 265 Boek 6 BW wordt op dit punt gesproken van de bijzondere aard of geringe betekenis. Volgens de toelichting kan het vereiste van bijzondere aard nog steeds gesteld worden omdat de bijzondere aard gezien kan worden als onderdeel uitmakend van het ruimere begrip «geringe betekenis», in die zin dat waar de bijzondere aard van de tekortkoming zich tegen ontbinding verzet, dit even goed kan worden afgewezen wegens de geringe betekenis daarvan. Naar het oordeel van het college behoeft dit niet steeds hetzelfde te zijn en kan het zo zijn dat het gebrek aan overeenstemming op zich niet gering is, maar de bijzondere aard ervan zich tegen ontbinding verzet. De Raad is van oordeel dat op grond van de richtlijn met betrekking tot de consumentenkoop alleen van «geringe betekenis» gesproken dient te worden en adviseert het wetsvoorstel op dit punt met de richtlijn in overeenstemming te brengen.
4. Artikel 3, zesde lid, van de richtlijn bepaalt dat ontbinding van de overeenkomst niet kan worden verlangd indien het gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis is. Dit in afwijking van artikel 265 lid 1 Boek 6 BW, ingevolge waarvan ook geen ontbinding kan worden verlangd indien de bijzondere aard van de tekortkoming zich daartegen verzet. In de toelichting werd hierover opgemerkt dat het niet strijdig met de richtlijn is om de koper de bevoegdheid tot ontbinding te onthouden indien de bijzondere aard van de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, omdat de bijzondere aard gezien kan worden als onderdeel uitmakend van het ruimere begrip «geringe betekenis». Naar het oordeel van de Raad behoeft dit niet steeds zo te zijn. Hij adviseert het wetsvoorstel op dit punt met de richtlijn in overeenstemming te brengen. Bij nader inzien acht ik het inderdaad niet uitgesloten dat het gebrek aan overeenstemming op zich niet gering is, maar de bijzondere aard ervan ontbinding niet rechtvaardigt. De richtlijn staat het echter niet toe de koper in dat geval de bevoegdheid tot ontbinding te onthouden. Aan artikel 22 is daarom een lid 2 toegevoegd dat voor de consumentenkoop een van artikel 6:265 afwijkende regel bevat.
5. Aan artikel 23 lid 1 wordt toegevoegd dat bij een consumentenkoop de kennisgeving binnen «bekwame tijd» na de ontdekking moet geschieden, waarbij de kennisgeving binnen een termijn van twee maanden na de ontdekking tijdig is.
In de toelichting bij dit artikel wordt vermeld dat op grond van de richtlijn voor de consumentenkoop de termijn waarbinnen de koper de verkoper in kennis moet stellen van het gebrek aan overeenstemming met de overeenkomst niet eerder mag verlopen dan na twee maanden na ontdekking van de afwijking van het overeengekomene. Aangegeven wordt dat afhankelijk van de omstandigheden de koper een langere termijn kan worden gegund, maar dat de termijn van twee maanden voor bijvoorbeeld bederfelijke levenswaar met in achtneming van de redelijkheid en billijkheid moet worden gehanteerd en mogelijk van de koper een kennisgeving op een eerder tijdstip mag worden verlangd. Artikel 5, tweede lid, van de richtlijn gelezen in samenhang met overweging 19 geeft geen vrijheid een kortere termijn te hanteren. De Raad acht het noodzakelijk dat in de memorie van toelichting wordt uiteengezet waarom de richtlijn geen beletsel vormt voor de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid ingevolge artikel 2 lid 2, Boek 6 BW.
5. In de derde zin die aan artikel 23 lid 1 wordt toegevoegd is tot uitdrukking gebracht dat de koper bij een consumentenkoop binnen bekwame tijd na de ontdekking van een gebrek aan overeenstemming de verkoper daarvan in kennis moet stellen, doch dat een kennisgeving binnen een termijn van twee maanden na de ontdekking tijdig is. In de toelichting wordt opgemerkt dat deze termijn voor bederfelijke levenswaren met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid moet worden gehanteerd, en mogelijk van de koper een kennisgeving op een eerder tijdstip mag worden verlangd. De Raad merkt op dat de richtlijn geen vrijheid geeft een kortere termijn te hanteren en acht het noodzakelijk dat uiteen wordt gezet waarom de richtlijn geen beletsel vormt voor de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Om in deze tot een bevredigend resultaat te komen, is – wat verder zij van de mogelijkheid daarvan1 – een beroep op de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid bij nader inzien niet noodzakelijk. De koper van bederfelijke levenswaar die weliswaar binnen de termijn van twee maanden na de ontdekking van het gebrek aan overeenstemming, doch na de op de verpakking vermelde uiterste datum van houdbaarheid de verkoper daarvan in kennis stelt, zal moeten bewijzen dat deze afwijking reeds bestond op het moment van aflevering. In dat geval zal hij immers geen beroep kunnen doen op de bewijsregel van het nieuw voorgestelde artikel 18 lid 2, omdat in dat geval de aard van de zaak zich tegen toepassing van deze regel verzet. Omdat het bewijs daarvan na de uiterste datum van houdbaarheid buitengewoon lastig kan zijn, is dit voor een koper een aansporing om de verkoper voor die datum van het gebrek in kennis te stellen. De toelichting is hierop aangepast.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn doet het feit dat een garantie inbreuk maakt op de voorschriften van het tweede, derde en vierde lid op generlei wijze afbreuk aan de geldigheid ervan en kan de consument zich er toch op beroepen en verlangen dat die wordt gehonoreerd. Volgens de toelichting behoeft het vijfde lid geen implementatie omdat uit de garantie zelf de eventuele aansprakelijkheid van de garant voortvloeit. Het college is van mening dat in het vijfde lid met betrekking tot garanties een recht aan de consument wordt verstrekt dat in de wet dient te worden geïmplementeerd. De Raad beveelt aan artikel 6a van het wetsvoorstel op dit punt aan te vullen.
6. Garanties
Artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn bepaalt – kortweg gezegd – dat een garantie waarbij inbreuk wordt gemaakt op de leden twee tot en met vier geen afbreuk doet aan de geldigheid van de garantie. In de toelichting is opgemerkt dat deze bepaling geen implementatie behoeft omdat een garantie die niet aan deze voorschriften voldoet geen afbreuk doet aan de uit deze garantie voor de garant voortvloeiende aansprakelijkheid. De Raad beveelt aan artikel 6a van het wetsvoorstel aan te passen omdat hij van mening is dat in het vijfde lid met betrekking tot garanties een recht aan de consument wordt verstrekt dat in de wet dient te worden opgenomen. Indien in een garantie door de garant bepaalde eigenschappen zijn toegezegd, bij het ontbreken waarvan hij de koper bepaalde rechten toekent, is het deze rechtshandeling zelf die ertoe leidt dat de garant aldus jegens de koper aansprakelijk is indien de toegezegde eigenschappen ontbreken. Indien de garant inbreuk maakt op de voorschriften van de leden 2 tot en met 4 van artikel 6 van de richtlijn, is dat niet van invloed op zijn eventuele aansprakelijkheid jegens de koper. De niet-naleving van deze voorschriften is immers niet van invloed op de geldigheid van de garantie en de daaruit voortvloeiende contractuele gebondenheid van de garant. Het is immers niet zo dat pas door naleving van deze voorschriften de garant gebonden is. Deze voorschriften zijn ook niet als vormvoorschriften aan te merken (vergelijk artikel 3:39 BW). Ik onderschrijf dan ook niet de mening van de Raad dat met implementatie van artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn een recht aan de consument wordt verstrekt, zodat deze aanbeveling van de Raad niet wordt overgenomen.
7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.
7. Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is met uitzondering van de eerste en de derde kanttekening gevolg gegeven. Aan de eerste redactionele kanttekening is geen gevolg gegeven omdat door samenvoeging van beide zinnen onvoldoende duidelijk tot uitdrukking is te brengen dat het ter keuze van de garant is om de garantie schriftelijk, danwel op een andere voor de koper ter beschikking staande en voor hem toegankelijke duurzame gegevensdrager te verstrekken. Aan de derde kanttekening is geen gevolg gegeven omdat artikel 3, eerste lid, van de richtlijn niet geïmplementeerd is in artikel 17 lid 1, maar in artikel 21 lid 1.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
– In artikel 6a lid 3 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de eerste en tweede zin samenvoegen zodat evenals in artikel 6, derde lid, van de richtlijn wordt bepaald dat de in het tweede lid bedoelde gegevens op verlangen van de koper schriftelijk of op een andere ter beschikking van de koper staande en voor hem toegankelijke duurzame gegevensdrager worden verstrekt.
– In artikel 17 lid 5 Boek 7 BW de terminologie «redelijkerwijs niet onbekend kon zijn» in aansluiting op de in het BW gebruikte terminologie vervangen door: redelijkerwijs bekend kon zijn.
– In de transponeringstabel aangeven dat artikel 3, eerste lid, van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 17 lid 1.
– In artikel 21 lid 4 de woorden «In dat geval», niet terug laten slaan op de situatie dat herstel of vervanging onmogelijk is omdat dit reeds elders – in artikel 265 Boek 6 BW – is geregeld en zoals uit artikel 22 Boek 7 BW volgt, de rechten van de koper genoemd in de artikelen 20 en 21 hem toekomen onverminderd alle andere rechten.
Ook in geval van onvoorziene omstandigheden kan een prijsvermindering tot stand worden gebracht (artikel 258 Boek 6 BW) en een actie tot schadevergoeding kan het effect van een prijsvermindering bewerkstelligen (de artikelen 6:74 BW en volgende).
Zie hierover M.H. Wissink, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht, diss. Leiden 2001, pp. 321–329.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27809-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.