27 809
Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 19 maart 2002

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van PvdA, VVD en CDA.

Het stemt tot tevredenheid dat de leden van de PvdA-fractie van harte instemmen met de doelstelling van de richtlijn en de voorgestelde wijze van implementatie. Wel wijzen deze leden er terecht op dat in de praktijk maar al te duidelijk blijkt dat noch de consument noch de verkoper goed op de hoogte is van de bestaande rechten, respectievelijk plichten. Zij wijzen op artikel 9 van de richtlijn dat de lidstaten verplicht passende maatregelen te nemen om consumenten op de hoogte te brengen van de in dit wetsvoorstel neergelegde bepalingen. De leden van de PvdA-fractie dringen er op aan om niet alleen consumentenorganisaties voor te lichten, maar ook beroeps- en branche-organisaties.

Hierover kan worden opgemerkt dat zeer binnenkort op de internetsite van het Ministerie van Justitie (www.minjus.nl) informatie zal worden verstrekt over de in dit wetsvoorstel neergelegde bepalingen. Omdat ook verkopers vaak niet goed op de hoogte zijn van hun plichten jegens de consument, heeft over deze straks op de internetsite te vinden informatie tevens overleg plaatsgevonden met het VNO-NCW, zodat ook verkopers door raadpleging van deze informatie goed geïnformeerd worden over hun rechten en plichten. Voorts zal ook het VNO-NCW deze informatie gebruiken voor voorlichting aan hun leden. Verder wordt deze informatie verwerkt in een informatieblad, dat voor consumenten en verkopers te verkrijgen zal zijn via Postbus 51. Ik hoop dat op deze wijze niet alleen consumenten, maar ook verkopers op eenvoudige wijze bekend kunnen worden met hun rechten en plichten. Ten slotte wil ik nog opmerken dat in de nota Versterking van de positie van de consument (Kamerstukken II, 2000/01, 27 879, nr. 2, pp. 16–17) is aangegeven dat de kennis van de consumenten over hun rechten en plichten verbeterd dient te worden. Met het oog daarop wordt bij het Ministerie van Economische Zaken een webportaal voor consumenten ontwikkeld dat consumenten informatie verschaft over hun rechten en plichten, waaronder uiteraard de rechten en plichten bij koop. Het spreekt voor zich dat dit webportaal ook te raadplegen zal zijn door verkopers.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie welke rol de regering ziet weggelegd voor de overheid om de consumenten meer wegwijs te maken met betrekking tot mogelijkheden voor geschillenbeslechting, zij opgemerkt dat het genoemde webportaal ook daarover informatie zal verschaffen. Daarbij zal onder meer informatie worden verschaft over de verschillende vormen van geschillenbeslechting en de instanties waar consumenten terecht kunnen. Voorts wil ik in dit verband nog opmerken dat in de resolutie van de Raad van 25 mei 2000 inzake een communautair netwerk van nationale organen voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen (PbEG 2000/C 155/01) de lidstaten verzocht wordt een centraal punt (informatiecentrum) in te stellen of aan te wijzen voor het verstrekken van informatie, advies, praktische steun en praktische bijstand om hen gemakkelijker toegang te doen verkrijgen tot de betrokken buitengerechtelijke organen. Het Nederlandse informatiecentrum is ondergebracht bij de Stichting Geschillencommissies Consumentenzaken. Deze is momenteel bezig met de voorbereidingen van de opzet daarvan, zoals de werving van personeel, de opbouw van de informatievoorziening, aanschaf van software e.d.

De leden van de PvdA- en CDA-fractie vragen aandacht voor punt 18 van de considerans van de richtlijn, waarin – kortweg gezegd – overwogen wordt dat de lidstaten kunnen voorzien in stuiting van de verjaringstermijn in geval van herstelling, vervanging of onderhandelingen tussen verkoper en consument met het oog op een minnelijke schikking. In een commentaar van de Consumentenbond wordt betoogd dat deze regeling een verbetering zou zijn ten opzichte van artikel 3:317 BW, dat voor stuiting een schriftelijke aanmaning verlangt en bij andere rechtsvorderingen dan nakoming verlangt dat binnen zes maanden een eis of een andere daad van rechtsvervolging wordt ingesteld. Hierover zij allereerst opgemerkt dat een vordering tot reparatie of vervanging van een ondeugdelijk consumptiegoed, waarvoor de Consumentenbond in het bijzonder aandacht vraagt, vorderingen tot nakoming zijn, zodat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke (vgl. art. 3:319 BW). Met genoemde termijn van zes maanden heeft men dan niets van doen.

Voorts wordt opgemerkt dat reparatie- en vervangingstermijnen dusdanig lang kunnen zijn dat de relatief korte verjaringstermijn gevaar loopt niet te worden gestuit en derhalve dreigt te verstrijken. Bovendien zou het in het belang van een afwikkeling buiten rechte zijn indien de verjaring wordt gestuit indien partijen in onderhandeling zijn over een schikking. Hierover kan worden opgemerkt dat considerans 18 moet worden gezien in het licht van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn, dat in de tweede zin bepaalt dat een verjaringstermijn niet verstrijkt binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering. Indien een verjaringstermijn reeds dan begint te lopen, heeft dit tot gevolg dat een rechtsvordering tot reparatie of vervanging reeds verjaard is indien de ondeugdelijkheid van het consumptiegoed zich na deze periode van twee jaar manifesteert. Een stuiting van rechtswege zoals omschreven in considerans 18 baat de consument dan niet. Dat baat de consument wel indien de ondeugdelijkheid zich binnen deze periode openbaart, maar er al langere tijd is verstreken sinds de aflevering. Dan is goed denkbaar dat gedurende een reparatie- of vervangingstermijn de verjaringstermijn dreigt te verstrijken. Met de Nederlandse verjaringsregeling hoeft men daar echter niet bevreesd voor te zijn. Ingevolge artikel 7:23 BW begint de verjaringstermijn van twee jaar immers niet eerder te lopen dan vanaf het moment waarop de consument de ondeugdelijkheid heeft ontdekt. Het laat zich nauwelijks voorstellen dat binnen deze twee jaar na ontdekking de reparatie of vervanging nog niet heeft plaatsgevonden, danwel partijen nog niet zijn uitonderhandeld. Mocht derhalve de consument niet tevreden zijn met de reparatie of vervanging, of mochten de onderhandelingen niets bevredigends hebben opgeleverd, dan resteert de consument nog voldoende tijd om een rechtsvordering in te stellen. Omdat derhalve het aanvangsmoment van de verjaringstermijn in artikel 7:23 BW voor de consument veel gunstiger is dan wat artikel 5, eerste lid van de richtlijn voorschrijft, voegt een stuiting van rechtswege zoals omschreven in considerans 18 niets aan de rechtspositie van de consument toe.

De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen voorts aandacht voor het niet expliciet opnemen in het wetsvoorstel van het recht op prijsvermindering. Deze leden verwijzen daarbij onder meer naar een artikel van J.M. Smits (WPNR 6470 (2001), pp. 1047–1049), die daarvoor pleit. Ook de leden van de CDA-fractie verzoeken de regering dit punt in heroverweging te nemen. Zowel in het nader rapport, als in de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat de richtlijn niet verplicht tot het opnemen van het recht op prijsvermindering als zelfstandig recht in de wet. De richtlijn schrijft in artikel 3, tweede lid, voor dat de consument het recht moet hebben de prijs op passende wijze te verminderen, en die mogelijkheid heeft de consument door de koopovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden. Ik heb er evenwel ook geen overwegende bezwaren tegen het recht op prijsvermindering als zelfstandig recht in het wetsvoorstel op te nemen. Bij nota van wijziging is dit geschied. Daarnaar zij verwezen.

De leden van de PvdA- en VVD-fractie vragen voorts in te gaan op het niet overnemen van de door de richtlijn voorgeschreven hiërarchie van acties, waarop J.M. Smits in genoemd artikel ook kritiek heeft. In de memorie van toelichting (pp. 7–8) is daar reeds uitgebreid op ingegaan. Volgens artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn kan de consument overeenkomstig de hiërarchie van acties de koopovereenkomst pas ontbinden, c.q. de prijs verminderen, indien herstel of vervanging onmogelijk is of van de verkoper niet gevergd kan worden, danwel indien de verkoper niet binnen redelijke termijn of zonder ernstige overlast tot herstel of vervanging is overgegaan. Ook alleen in deze situaties komt ingevolge het wetsvoorstel de consument de bevoegdheid toe onmiddellijk de overeenkomst te ontbinden of de prijs te verminderen (zie thans artikel 22 lid 2). In de overige situaties komen de consument deze bevoegdheden alleen toe indien de verkoper in verzuim is. Dit brengt mee dat de consument de verkoper eerst door middel van een ingebrekestelling een redelijke termijn moet gunnen om tot herstel of vervanging over te gaan (vgl. art. 6:82 lid 1 BW). Dit betekent dat de bevoegdheid tot ontbinding of een prijsvermindering de consument pas toekomt indien in deze periode de verkoper niet tot herstel of vervanging is overgegaan. Het wetsvoorstel kent derhalve ook een hiërarchie van acties.

Dit brengt mij wel bij een ander punt. De verplichting om binnen een redelijke termijn tot herstel of vervanging over te gaan rust ook zonder ingebrekestelling reeds op de verkoper (vgl. art. 3, derde lid, van de richtlijn en art. 21 lid 3 van het wetsvoorstel). En ook indien de verkoper deze verplichting zonder ingebrekestelling niet nakomt, kan de consument ingevolge de richtlijn en het wetsvoorstel onmiddellijk de overeenkomst ontbinden, c.q. de prijs verminderen. Bij nader inzien heeft het verzuim-vereiste dan ook geen zin, zodat deze eis in het nieuw voorgestelde artikel 22 lid 2 niet meer is opgenomen.

Dit betekent uiteraard niet dat het verzuim-vereiste ter inleiding van een ontbinding van een consumentenkoop nimmer meer nodig is. Zo is voor tot ontbinding over kan worden gegaan nog wel verzuim van de verkoper vereist indien deze tekort is geschoten in zijn verplichting om de zaak over te dragen en af te leveren (vgl. art. 7:9 lid 1 BW). Indien de verkoper echter wel een zaak heeft geleverd, maar deze niet aan de overeenkomst beantwoordt, is, indien voldaan is aan artikel 22 lid 2, de koper bevoegd de overeenkomst te ontbinden, zonder dat de verkoper in verzuim is.

De leden van de CDA-fractie vragen ten slotte naar afspraken die met de Consumentenbond zouden zijn gemaakt ten aanzien van een aantal verbeterpunten op artikel 18 lid 3, 21 lid 3 en 23 lid 1. Deze leden vragen of deze verbeterpunten in het wetsvoorstel zijn verwerkt, en zo niet, wat de reden daarvan is. Met de Consumentenbond heeft overleg plaatsgevonden over een concept-wetsvoorstel. In dat overleg heeft de Consumentenbond opgemerkt dat in de oorspronkelijke formulering van artikel 18 lid 2, tweede zin, onvoldoende rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat montagevoorschriften in de doos verpakt zitten. Met de huidige formulering is daarmee rekening gehouden doordat gesproken wordt over«montagevoorschriften die met de levering van de zaak aan de koper zijn verstrekt». In de memorie van toelichting (p. 20) wordt het voorbeeld van de verpakte montagevoorschriften ook met zoveel woorden genoemd. Voorts heeft de Consumentenbond in dat overleg opgemerkt dat hij de oorspronkelijk aan artikel 23 lid 1 toegevoegde zin onduidelijk vond. Deze zin is ook na commentaar van anderen met het oog op de duidelijkheid aangepast. Ten slotte werd door de Consumentenbond bij artikel 21 lid 3 (thans lid 4) de vraag gesteld of de verkoper niet aan een termijn moest worden gebonden, waarbinnen hij laat weten wat hij wil. In het overleg is toen opgemerkt dat daarover moest worden nagedacht. Uiteindelijk is daarvan afgezien omdat het er anders op zou lijken dat de subjectieve gevoelens van de verkoper doorslaggevend zijn. Zoals hieruit mag blijken is anders dan de Consumentenbond in zijn commentaar van 4 februari jl. opmerkt, wel degelijk met hun opmerkingen rekening gehouden en hebben twee door hem aangedragen punten ook tot aanpassing van het wetsvoorstel geleid.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven