27 809
Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen

nr. 7
NADER VERSLAG

Vastgesteld 7 maart 2002

De vaste commissie voor Justitie1 heeft besloten, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag en het verschijnen van enkele commentaren op het wetsvoorstel, een nader verslag uit te brengen omdat de commissie van oordeel is dat er onduidelijkheid is blijven bestaan over enkele aspecten van het wetsvoorstel. Zij acht het dan ook noodzakelijk in een nader verslag hierover nog enkele vragen te stellen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit voorstel van wet voldoende voorbereid.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel ter aanpassing van Boek 7 BW aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, de toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag.

Met de doelstelling van de richtlijn, alsmede de voorgestelde wijze van implementatie kunnen deze leden van harte instemmen. De richtlijn beoogt een gemeenschappelijk minimumniveau van consumentenbescherming te scheppen voor de verkoop van consumptiegoederen, waardoor de consument beter in staat zal zijn van de interne markt te profiteren.

Inderdaad blijkt in de praktijk het ontbreken van overeenstemming van de goederen met de overeenkomst, de zogenaamde non-conformiteit, de belangrijkste bron van conflicten te zijn. Een belangrijke bepaling in de richtlijn, die uitgaat van het principe dat de verkoper verplicht is aan de consument goederen af te leveren die in overeenstemming zijn met hetgeen in de koopovereenkomst is afgesproken, is die met betrekking tot de «omkering van de bewijslast» (manifesteert de non-conformiteit zich binnen een termijn van zes maanden vanaf de levering, dan geldt – totdat bewijs van het tegendeel is geleverd – het vermoeden dat dit gebrek reeds bestond op het tijdstip van de levering).

Door het opnemen van deze en andere bepalingen – zoals met betrekking tot garantie en reclame – wordt het belang voor de consument van conformiteit in het BW nader tot uitdrukking gebracht (middels nieuwe bepalingen, dan wel herformulering van bestaande bepalingen), alsmede de rechten die hij kan doen gelden in geval van non-conformiteit. De leden van de PvdA-fractie wijzen in dit verband op een bepaling als artikel 6 lid 2 van de richtlijn, zoals in het voorstel geïmplementeerd in artikel 6a. Daarin wordt onder andere aangegeven dat er bij de garantie vermeld moet worden dat de garantie de wettelijke rechten van de consument onverlet laat. En daar wringt hem de schoen.

In de praktijk blijkt maar al te duidelijk dat noch de consument noch de verkoper goed op de hoogte is van de nu reeds bestaande rechten, respectievelijk plichten.

Uit onderzoek verricht in opdracht van het ministerie van Economische Zaken blijkt dat consumenten in het algemeen niet goed op de hoogte zijn van rechten en mogelijkheden op de markt, dat de handhaving van de basisbescherming onvoldoende is, bekendheid met (verschillende vormen van) geschillenbeslechting gering is; dat bovendien ook de leveranciers/verkopers niet goed op de hoogte zijn van hun plichten jegens de consument en van de rechten van de consument (en dat ook zelf erkennen).

Kortom, wanneer voor consument én verkoper nu al niet duidelijk is wat de bestaande rechten, respectievelijk plichten inhouden, dan zal de in artikel 6 lid 2 van de richtlijn vereiste vermelding niet tot de gewenste duidelijkheid kunnen leiden.

Als voorbeeld noemen deze leden de geconstateerde onbekendheid bij consument én verkoper met het recht op herstel of vervanging dat de consument heeft bij gebreken binnen een redelijke levensduur, nog los dus van de garantieperiode.

Nu artikel 9 van de richtlijn de lidstaten verplicht passende maatregelen te nemen om consumenten op de hoogte te brengen van de in dit wetsvoorstel neergelegde bepalingen, wordt in de memorie van toelichting opgemerkt (bladzijde 11) dat hierin te zijner tijd bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op passende wijze zal worden voorzien.

De leden van de PvdA-fractie dringen er op aan om niet alleen consumentenorganisaties voor te lichten; zij vragen welke beroepsorganisaties de regering voor ogen heeft. Maar gezien genoemd onderzoek in opdracht van het ministerie van Economische Zaken, waaruit onbekendheid met consumentenrechten blijkt bij consumenten én bij verkopers, achten deze leden het zeer wenselijk dat met name ook de branche-organisaties goed worden voorgelicht. De rechten van de consument kunnen immers alleen maar op adequate wijze tot uitdrukking komen en worden nageleefd als niet alleen de consumenten zelf daarvan op de hoogte zijn, maar ook de verkopers.

Deze leden vragen welke de inzet van de regering hierbij zal zijn. Welke rol ziet de regering weggelegd voor de overheid om de consumenten meer wegwijs te maken met betrekking tot mogelijkheden voor geschillenbeslechting?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van een onlangs door de Consumentenbond op voorliggend wetsvoorstel uitgebracht commentaar. Daarin wordt gepleit voor het in het wetsvoorstel alsnog gebruik maken van de mogelijkheid die de considerans van de richtlijn de lidstaten biedt om te voorzien in schorsing en stuiting van de verjaringstermijn gedurende de tijd dat de goederen worden hersteld, vervangen of gedurende de tijd dat tussen verkoper en consument wordt onderhandeld over een minnelijke schikking.

«Deze regeling is een duidelijke verbetering ten opzichte van de huidige stuitingregeling in artikel 3:317 BW die immers bij rechtsvorderingen anders dan nakoming verlangt dat een schriftelijke aanmaning binnen een termijn van zes maanden wordt gevolgd door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging. Gebeurt dit niet, dan verjaart de rechtsvordering.

Reparatietermijnen en termijnen die samenhangen met de vervanging van ondeugdelijke goederen kunnen dusdanig lang zijn dat de relatief korte verjaringstermijn die i.c. van toepassing is (artikel 7:23 lid 2) en die onder de huidige regeling dus slechts in een beperkt aantal gevallen kan worden gestuit, gevaar loopt niet gestuit te worden en derhalve dreigt te verstrijken. Bovendien is het in het belang van een afwikkeling buiten rechte om de verjaring te stuiten indien partijen in onderhandeling zijn over een schikking», aldus de Consumentenbond.

Deze leden vragen de regering hierop nader te willen reageren.

De leden van de fracties van PvdA en VVD hebben kennisgenomen van het voorstel van de Consumentenbond om de mogelijkheid van prijsvermindering expliciet in boek 7 BW op te nemen.

Implementatie van artikel 3, lid 2 van de Richtlijn op deze wijze zou meer duidelijkheid en bescherming voor de in internationaal verband opererende consument met zich meebrengen.

De leden van deze beide fracties merken op dat voor deze laatst genoemde problematiek niet alleen aandacht is gevraagd door de Consumentenbond, maar dat ook door prof.mr J.M. Smits in het weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR) nummer 6470, Jaargang 132, 15–12–2001 is gewezen op de gebrekkige wijze waarop het recht op prijsvermindering (uit de Richtlijn) in nationale wetgeving is geïmplementeerd. Of liever gezegd, niet expliciet is omgezet. De leden van genoemde fracties vragen de regering nader te willen ingaan op de door Smits gebezigde argumentatie bij zijn pleidooi voor expliciete overname in het BW van het recht op prijsvermindering, namelijk – kort samengevat – strijdigheid met de richtlijn waar vereisten voor ontbinding (art. 6:265 BW) aan de orde zijn, maar met name de veronderstelling dat het Europese Hof het niet opnemen van een zelfstandig recht op prijsvermindering in strijd zou achten met het Europese recht, daarbij verwijzend naar HvJ 10 mei 2001 (Commissie/Nederland), C-144/99.

De leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie verzoeken de regering ook te willen ingaan op de opmerkingen van prof.mr J. M. Smits met betrekking tot de door de richtlijn voorgeschreven hiërarchie van acties, welke bij implementatie niet is overgenomen, alsmede op de motivering van de keuze voor dit niet overnemen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de antwoorden van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag. De door de regering gegeven antwoorden leiden bij deze leden tot een aantal vragen.

Het blijft onduidelijk waarom de regering niet het voorstel van de Raad van State overneemt om het recht op een passende prijsvermindering bij gebrek aan overeenstemming (artikel 3 van de richtlijn) als zelfstandig recht in boek 7 van het BW op te nemen. Het is weliswaar juist dat de koper ook zonder expliciete regeling beschikt over een door de richtlijn vereiste vordering, het komt de duidelijkheid voor de consument ten goede indien alsnog gekozen wordt voor directe overname uit de Richtlijn naar het BW en daarmee gekozen wordt voor een aparte regeling. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering dit punt in heroverweging te nemen.

De leden van de CDA-fractie hadden ook nog een vraag over de sluiting van de verjaring. De considerans voorafgaande aan de artikelen van de Richtlijn biedt de lidstaten onder punt 18 een mogelijkheid om te voorzien in schorsing of sluiting van de verjaringstermijn gedurende de tijd dat de goederen worden hersteld, vervangen of gedurende de tijd dat tussen verkoper en consument wordt onderhandeld over een minnelijke schikking. Deze regeling is een verbetering ten opzichte van de huidige stuitingregeling in artikel 3:317 BW die bij rechtsvorderingen anders dan nakoming verlangt dat een schriftelijke aanmaning binnen een termijn van 6 maanden wordt gevolgd door het instellen van eis of een andere daad van rechtsvervolging. Gebeurt dit niet dan verjaart de rechtsvordering.

Reparatie- en vervangingstermijnen kunnen echter zodanig lang zijn dat de relatief korte verjaringstermijn gevaar loopt niet te worden gestuit en derhalve dreigt te verstrijken. De leden van de CDA-fractie vragen om in het wetsvoorstel alsnog de hierboven genoemde mogelijkheid op te nemen.

De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat in een eerder overleg met de Consumentenbond afspraken zijn gemaakt ten aanzien van verbeterpunten op artikel 18 lid 3, artikel 21 lid 3 en artikel 23 lid 1. Zijn deze verbeterpunten in het uiteindelijke wetsvoorstel verwerkt? Zo niet, gebeurt dit dan alsnog? Als de regering niet hiertoe bereid is, wat is daarvan dan de motivatie?

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Bregman


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Vacature (PvdA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), C Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven