27 809
Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 november 2001

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van VVD, CDA en GroenLinks.

Het stemt tot tevredenheid dat de leden van de VVD-fractie hun goedkeuring uitspreken over de voorstellen aangaande het aanpassen van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan richtlijn nr. 99/44/EG. Wel vragen deze leden zich met de Raad van State af of het recht op een passende prijsvermindering niet als zelfstandig recht in het wetsvoorstel moet worden opgenomen. Deze leden menen dat een passende prijsvermindering niet afhankelijk zou mogen zijn van een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. Dit levert volgens deze leden een onnodige complicatie op. Hierover zij allereerst opgemerkt dat waar de prestatie van de koper bestaat uit het betalen van een prijs in geld (vgl. artikel 7:1 BW), een prijsvermindering niet anders is dan een gedeeltelijke ontbinding van de koopovereenkomst. Voorts zij er nogmaals op gewezen dat de richtlijn in artikel 3 lid 2 bepaalt dat in geval van een gebrek aan overeenstemming de consument het recht heeft dat de prijs op passende wijze wordt verminderd. De richtlijn schrijft derhalve voor dat een prijsvermindering op een passende wijze kan worden bereikt, en laat zich verder niet uit over de wijze waarop dit resultaat moet kunnen worden bereikt. De richtlijn schrijft niet voor dat een passende prijsvermindering als een zelfstandig recht in de wet moet worden opgenomen. Een gedeeltelijke ontbinding is naar mijn mening een passende wijze om een prijsvermindering te bereiken. Ik onderschrijf ook niet de mening dat deze weg onnodig complicerend is. Een (gedeeltelijke) ontbinding kan immers eenvoudig bereikt worden door een schriftelijke verklaring.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie wat de argumenten zijn om de prijsvermindering niet als zelfstandig recht in het wetsvoorstel op te nemen kan worden opgemerkt dat de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst in geval van een consumentenkoop geregeld is in het nieuw voorgestelde artikel 7:22 lid 2 BW, en – zoals boven aangegeven – dit een passende wijze is om tot een prijsvermindering te komen.

Voorts merken de leden van de VVD-fractie hierover op dat een gedeeltelijke ontbinding niet mogelijk is indien het gebrek, gezien haar geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Deze leden verwijzen naar artikel 3 lid 6 van de richtlijn, dat een dergelijke regel alleen geeft voor de volledige ontbinding. Hierover zij nogmaals opgemerkt dat met een gedeeltelijke ontbinding ingevolge artikel 6:270 BW vrijwel altijd een daarmee evenredige, en aldus passende prijsvermindering mogelijk is. En in die bijzondere gevallen waarin het gebrek te gering is om zelfs een gedeeltelijke ontbinding te rechtvaardigen, zal ook een prijsvermindering niet passend zijn. Het laat zich immers niet voorstellen dat een gebrek gezien haar geringe betekenis een gedeeltelijke ontbinding met haar gevolgen (i.c. een prijsvermindering) niet rechtvaardigt, maar een prijsvermindering gezien dit gebrek wel passend is. Een prijsvermindering die niet gerechtvaardigd is, is per definitie ook niet passend. Men denke aan het in het nader rapport onder 3 genoemde voorbeeld van de auto die met een andere, maar kwalitatief niet mindere autoradio wordt afgeleverd. Overigens onderschrijf ik niet de mening van de leden van de VVD-fractie dat in de jurisprudentie de reikwijdte van het begrip«geringe betekenis» nog moet worden uitgemaakt, waardoor mogelijk de rechten van de consument in deze in de weegschaal worden gesteld. Men zie bijvoorbeeld HR 25 juni 1971, NJ 1971, 398; HR 11 juni 1982, NJ 1983, 695; HR 30 november 1984, NJ 1985, 232 en HR 31 december 1993, NJ 1994, 317.

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 2000 vragen de leden van de VVD-fractie zich af of het doel dat het Hof in dit arrest voor ogen stond wel bereikt wordt indien consumenten nog steeds een procedure dienen aan te spannen, en dus een advocaat in de arm moeten nemen, om een beding (ambtshalve of niet) te laten toetsen door de rechter. Hierover zij opgemerkt dat het Hof heeft geoordeeld: «dat de doelstelling van artikel 6 van de richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten moeten bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, mogelijk niet kan worden bereikt, wanneer de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten stellen. In geschillen betreffende kleine geldvorderingen kunnen de advocatenhonoraria hoger zijn dan het gevorderde bedrag, hetgeen de consument ervan kan afhouden zich te verweren tegen de toepassing van een oneerlijk beding. Bijgevolg kan een doeltreffende bescherming van de consument enkel worden bereikt, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen.» Het Hof heeft hier primair procedures op het oog waarbij de consument om genoemde redenen verstek laat gaan. Wil de consument daarentegen zonder nog zelf in een procedure betrokken te zijn een beding door de rechter laten toetsen, dan ontkomt hij er niet aan zelf een procedure te starten. Een rechter kan immers alleen een beding (al dan niet ambtshalve) toetsen indien ter zake voor hem een procedure is aangespannen. Het doel dat het Hof voor ogen stond verandert daar niets aan. Wel zij opgemerkt dat in het geval de consument zelf een procedure heeft aangespannen, maar uit onwetendheid een beding niet ter toetsing aan de rechter heeft voorgelegd, artikel 3:40 lid 2 BW de rechter ook de vrijheid geeft dit beding ambtshalve te toetsen. Daarvoor is uiteraard wel noodzakelijk dat de rechter over voldoende feitelijke gegevens beschikt om tot deze toetsing te komen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich ten slotte af hoe de bepalingen van de richtlijn zich verhouden tot het bestaande recht, en in hoeverre er hierbij sprake is van een bevestiging van de rechten van de consument, en in hoeverre van een substantiële uitbreiding. In aansluiting hierop vragen deze leden zich af wat hiervan de implicaties zijn voor de producenten en verkopers in Nederland. Hierover kan worden opgemerkt dat titel 7.1 BW voor de consumentenkoop een gedetailleerde regeling kent die de consument een bescherming biedt die in grote lijnen niet onder doet voor die van de richtlijn. In zoverre is sprake van een bevestiging van de rechten van de consument. Waar titel 7.1 BW de consument een bescherming biedt die verder gaat dan de richtlijn is deze grotendeels in stand gelaten. Op slechts een aantal punten verlangt de richtlijn een bescherming die verder gaat dan die van titel 7.1 BW. Dit betreft in de eerste plaats de regel dat de overeenkomst tot levering van een nog tot stand te brengen consumptiegoed als een consumentenkoop wordt aangemerkt, en de bepalingen daarvan zo mogelijk de bepalingen van aanneming van werk verdringen (artikel 7:5 lid 4 BW). Ten tweede het vervallen van de regel dat de verkoper, indien herstel of vervanging wordt gevorderd, de bevoegdheid heeft tussen vervanging of teruggave van de koopprijs te kiezen (artikel 7:21 lid 2 (oud) BW). Ten derde de regel dat de verkoper binnen redelijke termijn en zonder ernstige overlast tot herstel of vervanging dient over te gaan, en de koper in aansluiting hierop, indien de verkoper hierin is tekortgeschoten, de koopovereenkomst kan ontbinden zonder dat de verkoper in verzuim is (artikel 7:21 lid 3 BW). Ten vierde de regel dat indien het gebrek aan overeenstemming zich binnen zes maanden na aflevering openbaart, vermoed wordt dat dit gebrek reeds bestond op het tijdstip van aflevering (artikel 7:18 lid 2 BW). Ten vijfde de regels betreffende de informatie die in een garantie moet worden vermeld (artikel 7: 6a lid 2). Omdat hierbij niet sprake is van een daadwerkelijk substantiële uitbreiding van de rechten van de consument, verwacht ik niet dat de implicaties hiervan voor producenten en verkopers in Nederland omvangrijk zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er meer dan twee jaar ligt tussen de totstandkoming van de richtlijn en de indiening van het wetsvoorstel. De reden daarvan ligt in het feit dat thans en in het recente verleden een groot aantal consumentenbeschermende richtlijnen tot stand zijn gekomen en de totstandkoming en implementatie daarvan een groot beslag heeft gelegd op de bezetting. In het bijzonder de samenloop in de voorbereiding en behandeling van de wet tot uitvoering van de richtlijn verkoop op afstand en het onderhavige wetsvoorstel is aan de vertraging debet geweest. Via herschikking van taken kon een oplossing gevonden worden.

In antwoord op de vraag van deze leden wat de stand van zaken is met betrekking tot de implementatie in de overige EU-landen heeft navraag bij de Europese Commissie mij geleerd dat alleen nog Oostenrijk een notificatie heeft gezonden van de implementatie van de richtlijn in zijn nationale recht.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts op welke punten Nederland de consument meer bescherming biedt dan door de richtlijn wordt geëist. In de eerste plaats kan hierover worden opgemerkt dat daar waar titel 7.1 BW de consument reeds meer bescherming biedt dan door de richtlijn wordt geëist, deze in stand is gelaten. Men denke aan het niet overnemen van het getrapte stelsel van rechten bij non-conformiteit (artikel 3 lid 3 richtlijn). In titel 7.1 BW staan de vorderingen tot herstel en vervanging naast de eventuele andere rechten en vorderingen die de koper toekomen (vgl. artikel 7:22 lid 1 BW). Voorts denke men aan het niet overnemen van artikel 5 lid 1 van de richtlijn, dat bepaalt dat de verkoper niet meer aansprakelijk is wanneer het gebrek aan overeenstemming zich manifesteert na twee jaar vanaf de aflevering van de goederen. Titel 7.1 BW kent geen vaste (verval)termijn bij het verstrijken waarvan de koper geen beroep kan doen op de rechtsgevolgen van non-conformiteit, en de termijn van twee jaar is dan ook niet overgenomen. Ten slotte is artikel 1 lid 3 van de richtlijn niet overgenomen, op grond waarvan de lidstaten kunnen bepalen dat de regeling van de consumentenkoop niet van toepassing is op tweedehands goederen die worden verkocht op een openbare veiling. De veilingkoop wordt door titel 7.1 BW beheerst, en met dit wetsvoorstel blijft dat zo. Voor het overige wordt op één ondergeschikt punt na de consument in dit wetsvoorstel niet meer bescherming geboden dan de richtlijn voorschrijft. Dit betreft artikel 6a, dat niet beperkt is tot zonder bijkomende kosten aangegane garanties (vgl. artikel 1 lid 2, onder e, van de richtlijn).

De leden van de CDA-fractie vragen of inzicht kan worden gegeven in de mate waarin andere EU-landen meer bescherming bieden dan de richtlijn voorschrijft. Zoals hierboven is aangegeven heeft op dit moment alleen Oostenrijk de richtlijn omgezet in zijn nationale recht, zodat alleen over deze lidstaat met zekerheid kan worden gezegd of de consument meer bescherming wordt geboden. Op basis van de tekst van de wet1 ter implementatie van deze richtlijn, levert dit het volgende beeld op. Oostenrijk heeft de richtlijn zo geïmplementeerd dat de consument niet veel meer bescherming wordt geboden dan de richtlijn vereist. Zo is bijvoorbeeld het hierboven genoemde getrapte stelsel van rechten bij non-conformiteit overgenomen. Anders dan in het Nederlandse wetsvoorstel is echter niet overgenomen artikel 5 lid 2 van de richtlijn, dat het de lidstaten toestaat te bepalen dat de consument zijn rechten niet kan uitoefenen wanneer hij de verkoper niet binnen twee maanden op de hoogte brengt van het gebrek aan overeenstemmig. Evenals in dit wetsvoorstel is voorts niet overgenomen de regel dat de verkoper niet meer aansprakelijk is wanneer het gebrek aan overeenstemming zich manifesteert na twee jaar vanaf de aflevering van de goederen (artikel 5 lid 1 richtlijn). Omdat echter in de Oostenrijkse wet de verjaringstermijn twee jaar is, en deze begint te lopen op het moment van aflevering, biedt het niet overnemen van deze regel de consument niet meer bescherming dan de richtlijn vereist.

De leden van de CDA-fractie willen graag worden geinformeerd over de wijze waarop de consumenten op de hoogte worden gebracht van de bescherming die dit wetsvoorstel biedt. In de eerste plaats zal voor of uiterlijk met de inwerkingtreding van deze wet een informatieblad beschikbaar zijn, dat via Postbus 51 te verkrijgen zal zijn. Daarnaast zal deze informatie te raadplegen zijn op de internetsite van het Ministerie van Justitie (www.minjus.nl). Hierbij zal overigens niet alleen informatie worden gegeven over de rechten die de consument ingevolge dit wetsvoorstel verkrijgt, maar (ook) over zijn rechtspostie als koper in het algemeen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe het regresrecht (artikel 4 richtlijn) in de praktijk gaat werken. Hierover zij vooreerst opgemerkt dat in Nederland een verkoper reeds sedert 1992 ingevolge artikel 7:25 BW over een regresrecht op zijn voorschakel beschikt. Hiermee is reeds voldaan aan artikel 4 van de richtlijn en brengt de richtlijn in zoverre voor de praktijk niets nieuws. Het blijkt evenwel dat in branches waar exoneraties door voorschakels gebruikelijk zijn, het regresrecht vaak als een dode letter wordt ervaren. Dit omdat vele detaillisten die in een afhankelijke positie verkeren het niet aandurven de redelijkeid van de exoneratie aan te vechten. Om daarom in de praktijk het regresrecht beter te laten functioneren, wordt in dit wetsvoorstel het regresrecht dwingend gemaakt, waardoor een exoneratie de voorschakel niet zal baten.

Voorts vragen deze leden of in geval van meerdere voorschakels het regresrecht kan leiden tot een langdurige verhaalprocedure gedurende welke de consument met lege handen staat. Dit gevaar kan zich niet voordoen omdat de consument bij non-conformiteit een of meer van de hem toekomende rechten tegen de verkoper kan uitoefenen, ongeacht de vraag of de verkoper of een voorschakel verantwoordelijk is voor de afwijking van het overeengekomene. De koper komt deze rechten dan ook toe zonder dat van belang is of de verkoper met succes verhaal kan nemen op zijn voorschakel. De koper staat dan ook verder buiten een eventuele verhaalprocedure, en is voor de uitoefening van zijn rechten niet afhankelijk van de uitkomst daarvan. Het is eerder andersom, in die zin dat de verkoper het regresrecht toekomt indien de koper zijn rechten heeft uitgeoefend.

In antwoord op de vraag van deze leden of de regering zicht heeft op acties van brancheorganisaties teneinde te voorkomen dat voorschakels van de detaillist hun aansprakelijkheid beperken, moet voorop worden gesteld dat met de wijziging van artikel 7:25 lid 2 BW een exoneratie de voorschakel niet zal baten. De verkoper kan immers het exoneratiebeding eenvoudigweg vernietigen. Wel valt te verwachten – en is mij ook bekend – dat sommige brancheorganisaties na de inwerkingtreding van deze wet in overleg met voorschakels zullen treden teneinde hen te bewegen al dan niet bestaande exoneratiebedingen uit hun algemene voorwaarden te schrappen. Of brancheorganisaties in het geval dat niet lukt, ingevolge artikel 6:240 lid 1 BW bij de rechter een verbod op het gebruik van dergelijke bedingen zullen vragen, is thans niet te voorspellen.

Verder vragen deze leden hoe nu de zaken zijn geregeld ten aanzien van tweedehands auto's. Het regresrecht van de verkoper op een voorschakel speelt hierbij niet of nauwelijks een rol. In de eerste plaats niet in het geval een particulier van een andere particulier een tweedehands auto koopt, omdat er in dat geval geen voorschakel is. In de tweede plaats niet indien een tweedehands auto wordt gekocht van een garagebedrijf die deze auto heeft ingeruild c.q. gekocht van een particulier, omdat alleen verhaal mogelijk is op een voorschakel die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf heeft gehandeld. Slechts in de situatie waarin een garagebedrijf de tweedehands auto heeft gekocht van iemand die bedrijfsmatig auto's verkoopt, is denkbaar dat regres wordt genomen.

In het wetsvoorstel is artikel 5 lid 1 van de richtlijn niet overgenomen, dat bepaalt dat de verkoper aansprakelijk is wanneer het gebrek aan overeenstemming van de goederen met de overeenkomst zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de aflevering van de goederen. De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties hiervan zijn in combinatie met de verplichting van artikel 3 van de richtlijn. Titel 7.1 BW kent geen vaste (verval)termijn bij het verstrijken waarvan de koper geen beroep meer kan doen op de rechtsgevolgen van non-conformiteit. Het niet overnemen van de termijn van artikel 5 lid 1 van de richtlijn heeft daarom in vergelijking met de huidige situatie geen consequenties voor het bedrijfsleven. Ook het niet overnemen hiervan in combinatie met de verplichting van artikel 3 van de richtlijn heeft geen consequenties, aannemende dat deze leden doelen op de regel dat herstel en vervanging van het consumptiegoed de consument niet in rekening kunnen worden gebracht. Het recht van de consument op vervanging of herstel impliceert immers ook thans dat de kosten hiervan voor rekening komen van de verkoper. Wel zou bij een (ingrijpend) herstel of vervanging van een gebrekkig consumptiegoed na een lange periode na aanschaf de vraag gesteld kunnen worden of de verkoper recht heeft op een gebruikersvergoeding, vooral indien het consumptiegoed aan normaal te verwachten slijtage onderhevig is geweest. Zoals in de memorie van toelichting op p. 21 is opgemerkt is bij de totstandkoming van titel 7.1 BW het uitgangspunt geweest dat de verkoper slechts in uitzonderingsgevallen recht heeft op een gebruiksvergoeding. Een dergelijke uitzondering kan zich evenwel volgens de parlementaire geschiedenis voordoen indien een gebrek zich na langere tijd manifesteert, in welk geval het redelijk kan zijn dat de koper een vergoeding voor het gebruik betaalt. Zie Parl. Gesch. Boek 7, pp. 136–137 en 141. De richtlijn staat daaraan ook niet in de weg (zie overweging 15).

Voorts willen de leden van de CDA-fractie graag weten hoe de regering de controleerbaarheid inschat van de flexibele maatstaf die Nederland op dit punt voorstaat. Dezelfde vraag wordt gesteld met betrekking tot de nieuw voorgestelde slotzin van artikel 7:23 lid 1 BW. Zoals hierboven aangegeven kent titel 7.1 BW geen vaste termijn bij het verstrijken waarvan de koper geen beroep meer kan doen op de rechtsgevolgen van non-conformiteit. Hierbij zij opgemerkt dat de termijn van twee jaar van artikel 5 lid 1 van de richtlijn aansluit bij een gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de aflevering, en dat de vraag of daarvan sprake is door de richtlijn ingevuld wordt door artikel 2. Doorgaans zal dit gebrek zich vlak na de aflevering manifesteren, maar met name bij duurzame consumptiegoederen is denkbaar dat dit gebrek zich pas na een langere periode openbaart. Artikel 5 lid 1 van de richtlijn ontneemt de koper evenwel zijn rechten indien het gebrek zich na meer dan twee jaar na aflevering openbaart. Het dient echter wel te gaan om een gebrek aan overeenstemming dat reeds bestond bij de aflevering. De maatstaf die Nederland voorstaat is derhalve niet meer of minder flexibel dan die van de richtlijn. Het is eerder zo dat de vraag of van een dergelijk gebrek sprake is ingevuld wordt door flexibele criteria (artikel 2 richtlijn; artikel 7:17 BW). Het enige verschil met de richtlijn is derhalve dat het de koper niet zijn rechten ontneemt indien een gebrek zich pas manifesteert na meer dan twee jaar na aflevering.

Over de betekenis van artikel 5 lid 1 van de richtlijn is misverstand gerezen. Zoals boven aangegeven beperkt dit artikel de termijn waarbinnen de verkoper aansprakelijk is voor een gebrek aan overeenstemming. Zie ook overweging 17 van de richtlijn. Het is derhalve niet zo dat artikel 5 lid 1 van de richtlijn meebrengt dat de verkoper gedurende twee jaar na aflevering aansprakelijk is voor ieder defect dat zich openbaart. Waar het in dit geval om gaat is of de koper mocht verwachten dat een dergelijk defect zich gedurende deze periode al dan niet zou openbaren. Wat de koper op dit punt mocht verwachten is afhankelijk van tal van omstandigheden, zoals de aard van de zaak (nieuw of gebruikt, merkartikel of niet), de hoogte van de prijs, het soort winkel waar de zaak is gekocht etc. Zo zal de koper van een goedkoop horloge niet dezelfde levensduur mogen verwachten als de koper van een merkhorloge, en is de verkoper niet zonder meer aansprakelijk indien het merkloze horloge in de periode van twee jaar na aflevering defect raakt. Ook de aard van het defect is van belang, zeker indien de oorzaak daarvan mede gelegen is in de intensiteit van het gebruik. Artikel 5 lid 1 van de richtlijn brengt dan ook niet mee dat de verkoper voor ieder defect gedurende twee jaar na aflevering aansprakelijk is. Het beoogt juist het tegenovergestelde, namelijk de verkoper na twee jaar na aflevering van aansprakelijkheid te ontheffen, ook indien de koper een defect zoals het zich heeft geopenbaard niet behoefde te verwachten. Omdat vooral de kopers van duurzame merkartikelen hier de nadelen van ondervinden, is deze regel niet overgenomen.

Over de contoleerbaarheid van de flexibele maatstaf als neergelegd in de nieuw voorgestelde slotzin van artikel 7:23 lid 1 BW, zij het volgende opgemerkt. Artikel 5 lid 2 van de richtlijn staat het de lidstaten toe te bepalen dat de consument zijn rechten niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper binnen een termijn van twee maanden na de datum waarop hij het gebrek aan overeenstemming heeft vastgesteld, hiervan op de hoogte heeft gebracht. In genoemde slotzin is dit overgenomen, zij het dat de consument daarin afhankelijk van de omstandigheden mogelijk een langere termijn wordt gegund, doordat daarnaast bepaald is dat de kennisgeving binnen bekwame tijd na de ontdekking dient te geschieden. Of de consument mogelijk een langere termijn wordt gegund is afhankelijk van de omstandigheden. Binnen bekwame tijd na ontdekking betekent dat de koper de verkoper met spoed op de hoogte moet brengen. Omdat evenwel een kennisgeving binnen twee maanden altijd tijdig is, zal het nog zelden voorkomen dat een kennisgeving na twee maanden als een spoedige kennisgeving valt aan te merken. Dit vooral omdat deze maatstaf er vanuit gaat dat de consument reeds op de hoogte is van het gebrek, en hij nog slechts de verkoper daarvan (met spoed) op de hoogte moet brengen. Ondenkbaar is dat evenwel niet, bijvoorbeeld in het geval een consument uit een andere lidstaat in Nederland een consumptiegoed heeft aangeschaft. Of een kennisgeving na twee maanden nog als een spoedige kennisgeving valt aan te merken zal afhankelijk zijn van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden, waarbij het laatste woord uiteindelijk aan de rechter is.

Artikel 7 lid 2 van de richtlijn beoogt te voorkomen dat door de keuze van het recht van een derde land (buiten de EU en de EER) als het op de koopovereenkomst toepasselijke recht, de bescherming van de koper wordt verminderd. Is een zodanige rechtskeuze gedaan, dan kan die bescherming niet worden onthouden als er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat. Dat is het geval als de consument zijn gewone verblijfplaats heeft in een lidstaat waar de richtlijn geldt.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie op welke wijze al die derde landen (en dat is dus de rest van de wereld buiten de EU en de EER) hierover worden geïnformeerd, merk ik allereerst op dat artikel 7 lid 2 van de richtlijn beoogt te voorkomen dat verkopers door de keuze van het recht van een derde land zich onttrekken aan de bescherming die de richtlijn kopers wil bieden. Het ligt naar mijn mening dan ook niet zeer voor de hand om aan derde landen ongevraagd van overheidswege informatie te verstrekken over Nederlandse regelingen die bepalen of een rechtsbetrekking door vreemd recht dan wel door Nederlands beheerst wordt. De regeling waarom het gaat, regardeert consumenten die hun gewone verblijfplaats hebben binnen het rechtsgebied van de EU en de EER. Op de Nederlandse overheid rust in het algemeen een verplichting om in Nederland bekendheid te geven aan nieuwe Nederlandse regelgeving. Op de andere lidstaten rust een soortgelijke verplichting.

Op de vraag van deze leden naar de betekenis van het woord «gewone verblijfplaats» kan worden geantwoord dat dat begrip in het internationaal privaatrecht een eigen betekenis heeft. De term, die overeenstemt met de Engelse term «habitual residence» en de Franse term «résidence habituelle», wordt ook in de Haagse verdragen gehanteerd. Aangezien die verdragen deel uitmaken van het Nederlandse internationaal privaatrecht, is de term in ons land sinds vele jaren ingeburgerd. Het gaat in essentie om een feitelijk begrip. Wil de gewone verblijfplaats aanknopingwaarde hebben in die zin dat het recht van het land van de gewone verblijfplaats een relevante aanknoping biedt, dan moet er sprake zijn van een zekere duurzaamheid van het verblijf, van een feitelijke maatschappelijke verbondenheid van een persoon met een bepaald land. Ook de intentie van betrokkene speelt daarbij een rol. Van de grote groep Nederlanders die in één van de EU-landen rond de Middellandse Zee «overwintert», kan niet in het algemeen worden gezegd dat zij gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft. Of dat het geval is, hangt, zoals gezegd, van het totaal van de feitelijke omstandigheiden en de intenties van betrokkenen af. Voor de hier aan de orde zijnde regelgeving is deze kwestie overigens niet van groot belang. Immers, indien een consument zijn gewone verblijfplaats heeft in een andere EU-staat dan Nederland, zal hij tegenover de rechter van dat land een beroep kunnen doen op de richtlijn zoals deze daar is geïmplementeerd.

Op de vraag hoe de consument kan weten of het recht van een derde land van toepassing is, kan worden geantwoord dat het in het geval, bedoeld in artikel 7 lid 2 van de richtlijn, gaat om een rechtskeuze voor het recht van een derde land. Dit zal derhalve blijken uit de koopovereenkomst. Het voorgestelde artikel 6 lid 2 van de Nederlandse implementatiewet voorziet overigens ook in bescherming van de consument die een overeenkomst is aangegaan waarin geen rechtskeuzeclausule is opgenomen. In dit laatste geval wordt het op de overeenkomst toepasselijke recht bepaald aan de hand van de regels van de artikelen 5 lid 3 (geval van de «passieve consument») dan wel artikel 4 (geval van de «niet-passieve consument») van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.

De leden van de CDA-fractie hebben nog enige vragen over het overgangsrecht, in het bijzonder over het nieuw voorgestelde artikel 196 lid 6 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow). Deze bepaling heeft betrekking op langdurige contractuele distributie-relaties die voor de inwerkingtreding van deze wet reeds bestaan. Indien de voorschakel daarin een exoneratiebeding heeft opgenomen, kan de verkoper – in afwijking van artikel 79 Ow – één jaar na de inwerkingtreding van deze wet dit beding vernietigen wegens strijd met het gewijzigde artikel 7:25 lid 2. Deze leden vragen of het klopt dat artikel 7:25 BW hierdoor wordt voorzien van opschortende werking. Artikel 7:25 BW, zoals het nu luidt, is van toepassing op genoemde distributie-relaties. Artikel 196 lid 6 Ow beoogt slechts het nieuw voorgestelde artikel 7:25 lid 2 gedurende één jaar na de inwerkingtreding van de wet niet van toepassing te laten zijn op deze relaties. Artikel 7:25 BW wordt daarmee niet voorzien van opschortende werking. Met het nieuwe artikel 7:25 lid 2 wordt – kortweg gezegd – de mate van dwingendheid van dit artikel gewijzigd, en alleen daaraan wordt voor genoemde langdurig distributie-relaties uitgestelde werking verleend, c.q. wordt het huidige artikel 25 lid 2 voor één jaar geëerbiedigd.

Deze leden vragen voorts of een en ander wel in overeenstemming is met de richtlijn. De richtlijn vereist dat de verkoper een regresrecht wordt toegekend. Een dergelijk regresrecht van de verkoper is in titel 7.1 BW geregeld in artikel 25, waarmee reeds bij voorbaat is voldaan aan de richtlijn. Omdat de richtlijn niet vereist dat het regresrecht van de verkoper dwingendrechtelijk is, en alleen op dit punt dit wetsvoorstel een wijziging brengt, is het bepaalde in artikel 196 lid 6 Ow niet strijdig met de richtlijn.

Ten slotte willen de leden van de CDA-fractie graag weten wat dit in concreto betekent voor de positie van zowel de consument als de verkoper gedurende dat jaar. Voor de consument heeft dat geen enkele betekenis, omdat deze – zoals hierboven aangegeven – buiten een eventuele verhaalprocedure staat, en voor de uitoefening van zijn rechten niet afhankelijk is van de uitkomst daarvan. Zoals in de memorie van toelichting is beschreven wordt de rechtspositie van een verkoper tegenover een voorschakel met het gewijzigde artikel 7:25 lid 2 BW verbeterd. Een verkoper die een (distributie)overeenkomst aangaat met een voorschakel na de inwerkingtreding van de wet, profiteert onmiddellijk van deze verbetering. Een verkoper die voor de inwerkingtreding van de wet reeds in een (langdurige) relatie met zijn voorschakel staat, profiteert gedurende dat jaar niet van deze verbetering.

Het stemt tot tevredenheid dat de leden van de GroenLinks-fractie met overwegend instemmende belangstelling kennis hebben genomen van dit wetsvoorstel. Deze leden hebben een vraag over artikel 7:17 lid 5 BW, dat bepaalt dat de koper zich er niet op kan beroepen dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt wanneer hem dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn. Deze leden vragen wat dat voor consequenties heeft voor een eventuele onderzoeksplicht van de consument, en of van de consument verwacht mag worden dat deze zich voorafgaand aan de koopovereenkomst diepgaand van bijvoorbeeld bijgeleverde handleidingen op de hoogte stelt. Zelfs indien deze handleidingen voor de koop beschikbaar zijn, kan niet van de consument verwacht worden dat hij deze handleidingen – bijvoorbeeld in een winkel – uitgebreid raadpleegt voordat hij de overeenkomst sluit. De woorden «redelijkerwijs bekend kon zijn» leggen naar mijn mening op de koper ook geen onderzoeksplicht, maar voorkomen dat de koper zich er op beroept dat hem het gebrek onbekend was terwijl het gebrek hem vrijwel onmogelijk kon zijn ontgaan. Zie in vergelijkbare zin artikel 35 lid 3 van de United Nations Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG) (Trb 1981, 184). Hierbij zij wel opgemerkt dat de in artikel 7:17 lid 2, tweede zin, voorkomende woorden «niet behoefde te betwijfelen» onder omstandigheden wèl een onderzoeksplicht op de koper legt. Deze gaat evenwel – zeker bij een consumentenkoop – niet zover dat de koper zich van de bijgeleverde handleidingen op de hoogte moet stellen.

In antwoord op de vraag van deze leden of een nadere wettelijke invulling kan worden gegeven aan het begrip «redelijkerwijs» of dat dit aan de rechterlijke macht wordt overgelaten, zij opgemerkt dat het uiteindelijk het Hof van Justitie is die dit begrip zal moeten uitleggen. Een nadere wettelijke invulling ligt daarom niet voor de hand, waarbij nog opgemerkt kan worden dat bij eenzelfde uitleg als genoemd artikel 35 lid 3 CISG dit ook niet nodig is.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Te vinden in het Bundesgesetzblatt van 8 mei 2001.

Naar boven