27 797 (R 1686)
Regeling van cassatie in Antilliaanse en Arubaanse uitleveringszaken

A
ADVIES RAAD VAN STATE VAN HET KONINKRIJK EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State van het Koninkrijk d.d. 21 mei 1999 en het nader rapport d.d. 31 mei 2001, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 8 maart 1999, no. 99.001027, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie mede namens de Ministers van Justitie van de Nederlandse Antillen en van Aruba, bij de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van rijkswet met memorie van toelichting tot regeling van cassatie in Antilliaanse en Arubaanse uitleveringszaken.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 8 maart 1999, nr. 99.001027, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State van het Koninkrijk zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van rijkswet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 21 mei 1999, nr. W03.99.0116/I/K, bied ik U hierbij aan.

1. In de cassatieprocedure voor de Hoge Raad der Nederlanden in Antilliaanse en Arubaanse uitleveringszaken zijn ingevolge artikel 1, tweede lid, van het voorstel van rijkswet, de artikelen 31, tweede, derde en vijfde lid, en 32, van de Uitleveringswet (UW) alsmede artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering van Nederland (WvSv) van overeenkomstige toepassing. Artikel 31, tweede lid, UW luidt: De artikelen 431–433, 436–440, 441, eerste lid, 443, 444, 449, eerste lid, en 450–456 WvSv vinden overeenkomstige toepassing.

Dubbele verwijzingen dienen bij voorkeur te worden vermeden (aanwijzing 78, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving), nu deze de toegankelijkheid van de regelgeving niet ten goede komen. Daar komt bij dat een aantal van de vermelde bepalingen uit het WvSv niet goed van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard, nu het voorstel voorziet in afzonderlijke, min of meer specifieke, bepalingen. In dat verband wijst de Raad van State van het Koninkrijk op onderscheidenlijk artikel 432 WvSv en artikel 2, derde lid, van het voorstel, artikel 433 en artikel 2, vierde lid, alsmede artikel 449 en artikel 2, eerste lid.

De Raad geeft in overweging artikel 1, tweede lid, van het voorstel te herzien.

1. De verwijzing in artikel 2, tweede lid, van het voorstel (in het aan de Raad van State gezonden voorstel artikel 1, tweede lid) naar bepalingen van de Uitleveringswet moest worden aangepast aan wijzigingen als gevolg van de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591, en de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 467. Het advies van de Raad is aanleiding geweest om géén verwijzing op te nemen naar het huidige artikel 31, zevende lid, Uitleveringswet. Deze bepaling verklaart een hele serie bepalingen uit het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (Sv) van overeenkomstige toepassing op het uitleveringsgeding in cassatie. Ik ben het met de Raad eens dat een dergelijke dubbele verwijzing de helderheid en de toegankelijkheid van de regeling niet ten goede komt. In plaats daarvan wordt in het voorgestelde artikel 2, tweede lid, rechtstreeks verwezen naar de te dezen toepasselijk te verklaren bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. Hierbij zijn – conform de terechte opmerking van de Raad op dit punt – die bepalingen weggelaten die een onderwerp regelen waarvoor het voorstel in afzonderlijke, specifieke bepalingen voorziet; ik doel hierbij op de bepalingen betreffende de wijze van beroep aantekenen (artikel 3, eerste lid, versus artikel 449 Sv) en het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet (artikel 5 versus artikel 456 Sv).

Deze rechtstreekse verwijzing naar bepalingen van het Wetboek van Strafvordering laat onverlet dat uitgangspunt van het voorstel is dat, met het oog op de vereiste rechtseenheid, zoveel mogelijk aangesloten wordt bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet en de daaromtrent door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie. Zo acht ik het van belang dat de Hoge Raad zijn jurisprudentie omtrent vormverzuimen, ontwikkeld op basis van artikel 431 Sv, en zijn jurisprudentie omtrent de toetsingsgrenzen in cassatie, ontwikkeld op basis van artikel 31 Uitleveringswet, zal toepassen op de cassatieprocedure in Arubaanse en Antilliaanse uitleveringszaken.

Denkbaar ware geweest om voor het procesrecht in cassatie te verwijzen naar bepalingen uit het Arubaanse en het Antilliaanse Wetboek van Strafvordering, die op bepaalde punten afwijken van het Nederlandse strafprocesrecht. De Hoge Raad zou dan, afhankelijk van de verblijfplaats van de opgeëiste persoon, nu eens een Arubaanse bepaling rechtstreeks moeten toepassen, dan weer een Antilliaanse. Hiervoor is echter niet gekozen omdat dit de helderheid en eenvormigheid van de aan de Hoge Raad opgedragen cassatieprocedure in uitleveringszaken niet ten goede zou komen. De bepalingen van het Nederlandse Wetboek zijn derhalve van toepassing. De toegankelijkheid hiervan is naar de mening van ondergetekende voldoende verzekerd. Hierbij dient bedacht te worden dat de opgeëiste persoon verplicht is om in cassatie een advocaat in te schakelen, van wie mag worden verwacht dat hij op de hoogte is en blijft van het geldende procesrecht met betrekking tot de cassatie.

2. Het voorgestelde artikel 3, derde lid, van het voorstel bepaalt dat ingeval van terugwijzing de Hoge Raad in zijn opdracht het rechtspunt omschrijft waarover het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en van Aruba opnieuw dient te beslissen. In dit geval vindt in het nieuwe rechtsgeding artikel 322 WvSv overeenkomstige toepassing. In de toelichting wordt in dit verband opgemerkt dat daarmee in de verwijzingsinstantie wordt voorkomen dat in alle zaken het horen van getuigen en deskundigen weer moet plaatsvinden. De Raad meent dat, nu door de terugwijzing de verdere afdoening van de zaak in handen ligt bij het Gemeenschappelijk Hof, niet teruggevallen moet worden op een bepaling uit het Nederlandse WvSv. Het college adviseert de regeling van artikel 322 zelfstandig in het voorstel op te nemen.

2. 's Raads suggestie om artikel 322 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering zelfstandig in het voorstel op te nemen is overgenomen (artikel 4, derde lid).

3. In de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba is voor wat betreft cassatie in strafzaken bepaald dat als raadsman van de verdachte bij de Hoge Raad ook kunnen optreden advocaten, ingeschreven bij het Gemeenschappelijk Hof (artikel 13). In het voorstel ontbreekt een dergelijke voorziening. De Raad geeft in overweging het voorstel op dit punt aan te vullen.

3. Eveneens is overeenkomstig het advies van de Raad de bepaling van artikel 13 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba in het voorstel opgenomen (artikel 2, derde lid).

4. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

4. Het voorstel is overeenkomstig de redactionele kanttekening van de Raad aangepast.

Ook gaf het advies van de Raad aanleiding om aan het voorstel een inleidend artikel toe te voegen met enkele begripsbepalingen. Onder andere kon hierdoor de status van het «advies» van het Gemeenschappelijk Hof, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit, worden verduidelijkt, welke advies met het onderhavige voorstel van rijkswet als einduitspraak «cassabel» wordt gemaakt.

Tevens moest het voorstel worden aangepast aan een tweetal wetswijzigingen, die sinds het uitbrengen door de Raad van zijn advies hebben plaatsgevonden. Dit betreft met name de artikelen 2, tweede lid, 3, vijfde lid, 6 en 7, tweede lid. De memorie van toelichting is dienovereenkomstig aangepast.

De ondertekening van het voorstel is herzien. De rijkswet zal mede worden ondertekend door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede gezien het feit dat bij de laatste wijzigingen van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit de ondertekening toen mede plaats vond door de Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. De voordracht van het voorstel en de ondertekening van de memorie van toelichting geschieden door de Minister van Justitie, mede namens de Staatssecretaris (vgl. de toelichting op Aanwijzing voor de regelgeving 111).

In het voorstel van rijkswet en in de memorie van toelichting zijn voorts enkele kleine correcties en enkele tekstwijzigingen van zeer ondergeschikte aard aangebracht, die hier niet afzonderlijk worden vermeld.

De Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging het voorstel van rijkswet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van de Nederlandse Antillen en aan die van Aruba, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van rijkswet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba te zenden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage bij het advies van de Raad van State van het Koninkrijk van 21 mei 1999, no. W03.99.0116/I/K, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– Het slotformulier van het voorstel van rijkswet aanpassen volgens aanwijzing 193 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven