A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN
TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD
I. Voorstel van wet
1. Het opschrift van de regeling luidde als volgt:
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht ter verhoging van de strafmaat
bij structurele vormen van discriminatie
2. De considerans in de aanhef van de regeling luidde als volgt:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de strafwaardigheid
van structurele vormen van discriminatie duidelijker in het Wetboek van Strafrecht
tot uitdrukking te brengen;
3. Artikel II luidde als volgt:
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte
van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
II. Memorie van Toelichting
1. In paragraaf 1 luidde de derde alinea, laatste twee volzinnen,
als volgt:
«Een van die voornemens, zoals ook reeds neergelegd in het regeerakkoord,
betreft de verhoging van de strafmaat bij structurele vormen van discriminatie.
Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van dit voornemen.»
2. In paragraaf 1 luidde de vijfde alinea, laatste twee volzinnen,
als volgt:
«Het openbaar ministerie doet in zijn advies nog enkele suggesties
tot aanpassing van het voorstel in verband met de afbakening van structurele
discriminatie en de opsporing daarvan. Deze, en andere in de adviesronde gemaakte
opmerkingen, zullen hieronder worden besproken.»
3. Het kopje van paragraaf 2 luidde als volgt:
«Doelstelling en achtergronden van het voorstel»
4. Na het kopje van paragraaf 3 werd de tekst aangevangen met de
alinea die begint met «De regering stelt voor aan de artikelen 137c,
137d, 137e en 137 g een lid toe te voegen,».
5. In paragraaf 3 werd na de derde alinea de tekst voortgezet met
een tekst die luidde als volgt:
«Het openbaar ministerie heeft in zijn advies de mogelijkheid bepleit
van toepassing van een aantal dwangmiddelen «ter vermijding van het
gevaar van symboolwetgeving». Deze mogelijkheid zou volgens het OM alleen
moeten bestaan bij het een beroep of gewoonte maken van discriminatie en niet
bij het door twee of meer verenigde personen plegen daarvan. Omdat de voorgestelde
strafmaxima onder de grens van vier jaren blijven waarboven voorlopige hechtenis
en een aantal andere ingrijpende dwangmiddelen mogelijk zijn (art. 67, eerste
lid, onder a, Wetboek van Strafvordering (Sv)), zouden de betrokken gekwalificeerde
varianten van de discriminatiebepalingen moeten worden opgenomen in het rijtje
van artikel 67, eerste lid, onder b, Sv. Dit rijtje bevat een aantal strafbepalingen
die weliswaar onder het strafmaximum van vier jaar blijven, maar waarvoor
bij wijze van uitzondering toch de toepasbaarheid van bepaalde dwangmiddelen
noodzakelijk wordt geacht.
Ik heb het Landelijke Expertise Centrum Discriminatie van het OM (gevestigd
bij het parket in Amsterdam) gevraagd om een nadere toelichting op deze wens.
Uit de verkregen informatie komt naar voren dat in het verleden in een aantal
discriminatiezaken de beschikbaarheid van bepaalde dwangmiddelen werd gemist.
Hierbij ging het onder andere om de mogelijkheid van het aftappen van telecommunicatie
en het aanhouden van de verdachte buiten heterdaad. Wat het laatste punt betreft
zijn politie en OM nu afhankelijk van de bereidwilligheid van
de verdachte om naar het bureau te komen voor een verhoor. De beschikbare
informatie wijst mijns inziens niet op een structureel tekort aan bevoegdheden
om discriminatie op te sporen. Een structureel probleem lijkt ook niet te
bestaan ten aanzien van de opsporing van discriminatie op Internet, hoewel
dat gelet op het anonieme karakter van Internet wel denkbaar zou zijn. Ik
zie vooralsnog dan ook geen reden om ten aanzien van bepaalde discriminatiebepalingen
een inbreuk te maken op het uitgangspunt dat alleen de – blijkens het
strafmaximum – ernstigste misdrijven de toepassing rechtvaardigen van
bepaalde ingrijpende dwangmiddelen (behalve de reeds genoemde kan worden gewezen
op inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, doorzoeking van woningen
buiten heterdaad en bepaalde bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals infiltratie).
Het voorgaande laat onverlet dat ik het signaal van het OM, dat de beschikbare
opsporingsbevoegdheden soms tekortschieten om gevallen van discriminatie op
te sporen en te bewijzen, serieus neem. Dit punt staat mijns inziens overigens
los van de in dit wetsvoorstel voorziene strafverhoging voor structurele vormen
van discriminatie: als inderdaad sprake is van een dwangmiddelentekort, zou
dit ook de opsporing van incidentele vormen van discriminatie moeten bemoeilijken.
Ik ben voornemens om, in overleg met het OM, nader te onderzoeken of –
en zo ja in hoeverre – voldoende dwangmiddelen ontbreken om discriminatie
adequaat op te sporen.»