27 775
Bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten (Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 januari 2002

Algemeen

Inleiding

Het verheugt mij te constateren dat de leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie instemmen met de algemene strekking van het wetsvoorstel, terwijl ook de leden van de fracties van CDA en VVD welwillend tegenover de harmonisering en modernisering van het toezicht staan. De leden van de fracties van de PvdA en het CDA memoreren terecht dat de Kamer in het algemeen overleg van 7 oktober 1998 in beginsel groen licht heeft gegeven voor deze wetgevingsoperatie. Het wetsvoorstel sluit verder aan bij de recente kabinetsvisie op toezicht (TK 2000/01, 27 831, nrs. 1–2). In deze notitie wordt het belang benadrukt van een onafhankelijk, transparant en professioneel toezicht waarbij de toezichthouder zonder beïnvloeding van de onder toezicht staande partij aan de hand van objectieve feiten tot een eigen oordeelsvorming moet kunnen komen. Daarbij mogen de belangen van belanghebbenden en gebruikers van de onder toezicht staande organisaties niet veronachtzaamd worden. De vormgeving van het voorgestelde auteursrechtelijk en nabuurrechtelijk toezicht spoort uiteraard met deze uitgangspunten.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom de regering lang heeft gewacht met de indiening van het wetsvoorstel bij de Kamer, of dit te maken heeft met de onderlinge samenwerking van de eigen-recht-organisaties, hoe deze samenwerking thans verloopt, welke afspraken er inmiddels zijn gemaakt, of deze ook worden nagekomen, welke problemen zich daarbij voordoen en op welke wijze deze worden opgelost.

Graag neem ik de mogelijke indruk weg dat het tijdsverloop tussen het rapport van de MDW-werkgroep en de indiening van het wetsvoorstel wellicht zou samenhangen met de onderlinge samenwerking tussen de eigen-recht-organisaties. Dat is niet het geval. Wel heeft in de tussentijd intensief overleg plaatsgevonden met zowel de collectieve beheersorganisaties, te weten de vereniging BUMA alsmede de stichtingen Reprorecht, Thuiskopie, SENA en Leenrecht, als met de verschillende toezichthouders.

Op belangrijke onderdelen is in het voorstel rekening gehouden met de bij hen levende gedachten omtrent de stroomlijning van het toezicht. Het voorstel is daarnaast voorgelegd aan de Nederlandse Mededingingsautoriteit.

Overigens heb ik de indruk dat de onderlinge samenwerking tussen de eigen-recht-organisaties momenteel over het algemeen goed verloopt. Dat geldt ook voor de samenwerking tussen BUMA en SENA. Inmiddels heeft deze nader gestalte gekregen, onder andere doordat beide beheersorganisaties overeenstemming hebben bereikt over een aantal bij de vaststelling van de tarieven te hanteren parameters. Voorts hebben de BUMA en de SENA zich bereid verklaard tot gezamenlijke incasso over te gaan jegens betalingsplichtigen die niet worden bestreken door branche- of koepelafspraken met BUMA en/of SENA. Ook de voorlichting en transparantie zijn verbeterd. Het bestaan van een gezamenlijke voorlichtingsbrochure alsmede informatieverschaffing over de tarifering via Internet zijn daarvan treffende voorbeelden. Gelet op de bereidheid tot samenwerking tussen de BUMA en de SENA en de vorderingen die daarbij zijn gemaakt, acht ik een nadere wettelijke regeling daarvan momenteel niet nodig. Het is mij bekend dat het VNO-NCW deze inschatting deelt, en er de voorkeur aan geeft om de uitkomsten van de voor 2003 voorziene evaluatie van de samenwerking tussen BUMA en SENA af te wachten.

Het is overigens goed om vast te stellen dat de hier voorgestelde regeling van het toezicht op zichzelf niet afhankelijk is van de mate waarin tussen beide (of andere) beheersorganisaties wordt samengewerkt. Wel zal het college een eventueel gebrek aan samenwerking tussen de beheersorganisaties, bijvoorbeeld bij de incasso, vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een goed toezicht op de uitoefening van de publieke taak aan de orde kunnen stellen bij de beheersorganisaties.

De leden van de CDA-fractie wijzen op de mogelijkheid dat een beheersorganisatie een grensoverschrijdend samenwerkingsverband – bijvoorbeeld een joint-venture – sluit met een buitenlandse muziekrechtenorganisatie en vragen zich af hoe de taak van het college van toezicht zich verhoudt tot een dergelijk samenwerkingsverband en tot investeringsbeslissingen dienaangaande. Als zodanig staat het wetsvoorstel aan dit soort samenwerkingsverbanden niet in de weg. Dat geldt zeker voor zover de grensoverschrijdende samenwerking geheel los staat van de bij of krachtens de wet aan een beheersorganisatie ter behartiging van het publieke belang opgedragen taken. Voor zover dat echter niet het geval is, kan een betrokkenheid van het college van toezicht aan de orde zijn. Zo is het, als de joint venture een aanzienlijke investering vergt, denkbaar dat de betrokken beheersorganisatie het college over de voorgenomen beslissing moet informeren, als de investering een op grond van artikel 5, eerste lid, onder a, te bepalen omvang te boven gaat. Verder zal ook in het in artikel 5, eerste lid, onder b, bedoelde geval een voorgenomen joint venture moeten worden gemeld bij het college. In beide gevallen gaat het overigens om een informatie-, niet over de in artikel 3 voorgestelde goedkeuringsplicht.

Van een goedkeuringsplicht, zoals neergelegd in artikel 3, is bewust afgezien, omdat dat in dit soort grensoverschrijdende onderhandelingssituaties een onnodige verzwaring van het toezicht zou kunnen inhouden. Dit laat overigens onverlet dat het college het resultaat van een joint venture of een ander samenwerkingsverband zal kunnen toetsen aan de algemene normen van behoorlijk beheer van artikel 2. Zolang de kwaliteit van het wettelijk verankerde collectief beheer door het grensoverschrijdende samenwerkingsverband niet in het gedrang komt, zal het college normaal gesproken geen bezwaar willen maken. Wel past hierbij nog de kanttekening dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de wettelijke taken op grond van artikel 5, derde lid, niet kan worden overgedragen aan een (buitenlandse derde). Een beheersorganisatie blijft daarvoor aanspreekbaar door het college, ook voor wat het financiële inzicht betreft.

De leden van de D66-fractie zien, met de regering, geen reden om een onderscheid tussen de verschillende collectief beheersorganisaties te blijven maken, maar vragen of het wetsvoorstel leidt tot een significante verzwaring van het toezicht op BUMA en hoever dat toezicht gaat. In het bijzonder vragen zij zich af of het college van toezicht direct of indirect het tariefbeleid kan beïnvloeden. In reactie hierop zij opgemerkt dat het huidige toezicht op de vereniging BUMA, zoals dat wordt uitgeoefend door een regeringscommissaris, is geregeld bij algemene maatregel van bestuur van 12 oktober 1932, Stb. 496. Dat toezicht is primair repressief van aard. Dit uitgangspunt wordt door het wetsvoorstel bestendigd. Wel krijgt het college van toezicht, in vergelijking met de huidige regeringscommissaris, de beschikking over een effectiever instrumentarium om invulling te geven aan haar toezichthoudende taak. Gewezen zij op de in artikel 5 voorziene plicht om het college in bepaalde gevallen vooraf schriftelijk te informeren over te nemen besluiten alsmede op de in artikel 6 voorziene bevoegdheid van het college om een collectieve beheersorganisaties van advies te dienen of, in uitzonderingsgevallen, een bindende aanwijzing te geven. Overigens is dit instrumentarium van het college van toezicht niet specifiek op BUMA is toegesneden; ook de vier eigen-recht-organisaties zijn integraal aan dit toezichtsregime onderworpen. Beïnvloeding van het tariefbeleid behoort niet tot de taken van het nieuwe college. Het toezicht richt zich blijkens artikel 2, eerste lid, op de inning en de verdeling van de vergoedingen volgens de zorgvuldigheidsnormen die met name zijn neergelegd in de individuele repartitiereglementen. Het betreft derhalve niet een vorm van toezicht op de hoogte of de samenstelling van die vergoedingen. Toezicht dat uitsluitend of overwegend betrekking heeft op de hoogte en de totstandkoming van de tarieven dient het college daarom ingevolge artikel 4 over te laten aan de Nederlandse Mededingingsautoriteit.

Verder vragen de leden van de D66-fractie hoe groot de kans is dat binnen enige jaren de bodem onder artikel 30a Auteurswet wegvalt op grond van Europese ontwikkelingen. Mij zijn op dit moment geen concrete voorstellen of voornemens bekend om via Europese regelgeving te komen tot een afschaffing of beperking van de wettelijke of feitelijke monopolieposities van de verschillende nationale collectieve beheersorganisaties binnen de Europese Unie. Evenmin bestaat er enige concrete indicatie dat op korte termijn voorstellen in die richting te verwachten zijn. De Richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG 22 juni 2001, L 167/10) noopt evenmin tot een herbezinning op artikel 30a van de Auteurswet. Zolang de wettelijke of feitelijke monopolieposities ten bate van de uitoefening van een publieke taak een gegeven zijn, ligt er een taak voor de wetgever om het toezicht daarop zo goed mogelijk gestalte te geven. Daarom is continuering van het overheidstoezicht als tegenwicht geboden.

De leden van de D66-fractie menen dat de collectieve beheersorganisaties een externe en interne machtspositie hebben, zowel tegenover de betalingsplichtigen als tegenover de rechthebbenden, en dat het daarom juist wenselijk is dat enige controle blijft bestaan op de vaststelling van de repartitiereglementen. Zij vragen zich af waarom de rechtsbescherming van rechthebbenden op dit cruciale punt wordt verminderd. Daarentegen hebben de leden van de VVD-fractie begrip voor het voornemen het toezicht op de repartitiereglementen niet meer in handen van de regering te houden. Zij vragen zich af of is overwogen de goedkeuring over te laten aan de rechthebbenden zelf, althans enig orgaan waarin de rechthebbenden een doorslaggevende positie innemen.

Ik meen dat het voorstel ook hier het juiste evenwicht houdt tussen een te sterke overheidsbemoeienis enerzijds en een volledig vrij spel van de markt anderzijds. Uitgangspunt was en is om het goedkeuringsvereiste te laten vervallen op het niveau van de centrale overheid, zoals reeds werd voorzien in het kabinetsstandpunt van 16 april 1998 (24 036, nr. 83). Tijdens het algemeen overleg met de vaste commissies voor Justitie en voor Economische Zaken op 7 oktober 1998 bleek dat er geen steun zou zijn voor afschaffing van iedere vorm van overheidstoezicht op de repartitie. Door verschillende fracties werd er terecht op gewezen dat enige vorm van overheidstoezicht wenselijk is, juist vanwege de betrokken belangen van betalingsplichtigen en rechthebbenden, de exclusiviteit die de wetgever aan de beheersorganisaties heeft toebedeeld alsmede de financiële belangen die in het geding zijn. Daarom is niet overwogen om de goedkeuring van de repartitiereglementen geheel over te laten aan rechthebbenden, maar wordt deze thans onderworpen aan goedkeuring vooraf door het college van toezicht (artikel 3, onderdel c). De controle op de repartitiereglementen door een zelfstandig bestuursorgaan plaatst een en ander op de gewenste afstand van de centrale overheid, en waarborgt tegelijkertijd de nodige onafhankelijkheid en deskundigheid. Anders dan de leden van de D66-fractie wellicht menen, wordt de rechtsbescherming hierdoor niet verminderd. Geschillen omtrent de repartitie kunnen worden voorgelegd aan het college op basis van het voorgestelde artikel 14, tweede lid, en desnoods aan de rechter.

Structuur van het toezicht

De leden van de VVD-fractie tonen begrip voor de voorgestelde uniformering van het toezicht op collectief beheersorganisaties, maar vragen om een toelichting op de verschillen die zich tussen de huidige toezichthouders voordoen. Zij wensen voorts te vernemen of deze historisch gegroeid zijn of juist zijn toegesneden op specifieke deelsectoren. Inderdaad zijn de huidige verschillen tussen de toezichthoudende organen grotendeels historisch gegroeid, en niet zozeer op maat gesneden voor specifieke deelsectoren. Voornaamste inzet van het wetsvoorstel is echter niet de uniformiteit op zich, enkel omwille van de overzichtelijkheid of, zoals de VVD-leden opmerken, «de papieren schoonheid van de harmonisatie». De reeds in het genoemde rapport van de MDW-werkgroep verwoorde gedachte was veeleer dat naast exclusiviteit ook verantwoording hoort, en dat die verantwoording niet gestalte zou moeten krijgen via een bij voorbaat vrijblijvend toezicht, maar juist aan de hand van een onafhankelijke, transparante en effectieve toezichtsstructuur. Zoals ik al heb aangegeven, en anders dan de leden van de VVD-fractie suggereren, bestaat er geen concreet aanknopingspunt om te veronderstellen dat de bestaande exploitatiemonopolies inzake collectief beheer de komende tijd op grond van nadere Europese regelgeving onder druk komen te staan. De redenen voor indiening van het onderhavige wetsvoorstel blijven daarom onverminderd actueel.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of zich problemen hebben voorgedaan bij de huidige eigen-recht-organisaties. In het verlengde hiervan vragen zij zich af of de redenen om ook de BUMA onder de nieuwe wet te brengen niet wat mager zijn, aannemende dat rechthebbenden en de regering het eens zijn over het feit dat de BUMA naar wens functioneert.

Mijn indruk is dat het functioneren van de huidige vijf collectief beheerorganisaties over het algemeen goed kan worden genoemd. Dat is niet alleen de verdienste van de organisaties zelf, maar ook van de huidige toezichthouders. Niettemin kunnen er in de praktijk wel eens problemen ontstaan. Doorgaans hebben die echter geen betrekking op het functioneren van de collectief beheersorganisaties als zodanig, maar veeleer op een verschil in uitleg van de Auteurswet en/of de Wet op de naburige rechten. Dan is het uiteindelijk aan de rechter, en niet aan de wetgever, om daarover een uitspraak te doen.

Dit laat, zoals ik al heb aangegeven, uiteraard onverlet dat er, zoals ook door de leden van de VVD-fractie wordt onderkend, goede gronden zijn voor dit wetsvoorstel. De grondslag ervan is niet de vraag of de bestaande collectief beheersorganisaties al dan niet goed functioneren, maar het gegeven dat publieke taakuitoefening gepaard moet gaan met het afleggen van verantwoording en onderworpen dient te zijn aan een adequaat en uniform toezicht. Tegen deze achtergrond is er geen reden om de status aparte van de vereniging BUMA verder aan te scherpen of de BUMA zelfs geheel buiten het bereik van het wetsvoorstel te houden. Dit laatste zou tot het bestaan van twee separate toezichtstructuren leiden, hetgeen afbreuk doet aan de ratio van dit wetsvoorstel. Daar komt bij dat de omzet van de BUMA in absolute termen groter is dan die van de eigen-recht-organisaties. Een situatie waarin de vereniging BUMA als enige buiten het toepassingsbereik van het toezicht zou blijven, zou daarom niet wenselijk zijn. Het verenigingskarakter vormt naar mijn overtuiging onvoldoende reden om de in financiële termen grootste beheersorganisatie buiten het nieuwe overheidstoezicht te houden.

MDW-rapport

Tegen de achtergrond van het MDW-rapport vragen de leden van de VVD-fractie naar het oordeel over de huidige samenwerking tussen de BUMA en de SENA. Daarop is in het voorgaande ingegaan. Dat geldt ook voor hun vraag of de regering heeft overwogen om de goedkeuring van repartitiereglementen over te laten aan rechthebbenden zelf, althans enig orgaan waarin deze een doorslaggevende positie innemen. Ik teken daarbij nog aan dat de noodzaak tot goedkeuring vooraf door het college van toezicht, zoals die volgt uit artikel 3, onderdeel c, uitsluitend ziet op de vier eigen-recht-organisaties. Om recht te doen aan de specifieke verenigingsstructuur van de BUMA, is zij uitgesloten van het preventieve toezicht op grond van artikel 3. De goedkeuring van de BUMA-repartitiereglementen blijft daarom voorbehouden aan de vereniging zelf.

De leden van de D66-fractie zien niet in waarom het goedkeuringsvereiste zou moeten vervallen en dringen erop aan dat de repartitiereglementen opnieuw onder overheidstoezicht worden gebracht. In reactie hierop zij opgemerkt dat, zoals hiervoor al aangegeven, het wetsvoorstel er niet toe leidt dat overheidstoezicht op de repartitiereglementen geheel komt te vervallen. Integendeel, in het geval van de vier eigen-recht-organisaties blijft goedkeuring vooraf onverminderd vereist. Wel verschuift het niveau van de goedkeuring van de centrale overheid naar het college van toezicht. Daarmee wordt enerzijds recht gedaan aan het streven van het kabinet om het goedkeuringsvereiste op afstand van de centrale overheid te plaatsen (24 036, nr. 83). Anderzijds wordt daarmee tegemoet gekomen aan de Kamerbrede wens, zoals die bleek tijdens het algemeen overleg met de vaste commissies voor Justitie en voor Economische Zaken van 7 oktober 1998, voor handhaving van enigerlei vorm van overheidstoezicht op de goedkeuring van repartitiereglementen.

College van Toezicht en Nederlandse Mededingingsautoriteit

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er veel organisaties zijn die, tegen aftrek van de gemaakte kosten, nuttig werk doen voor de incasso en repartitie van gelden, maar vragen zich af welk deel van elke gulden uiteindelijk bij de rechthebbenden terecht komt. In het bijzonder verzoeken zij om een overzicht van de organisaties aan wie de repro-, thuiskopie-, en leenrechtgelden worden uitgekeerd, in welke verhouding en op basis van welke gegevens dit gebeurt. Daarnaast verzoeken de leden van de PvdA-fractie te worden geïnformeerd over eventuele gevallen waarin de geïncasseerde gelden niet of niet tijdig onder de individuele rechthebbenden zijn verdeeld, om welke bedragen het gaat en wat de mogelijke reden kan zijn geweest dat er nog niet is gereparteerd. Ten slotte vragen zij om een overzicht van de laatste vijf jaar per collectieve beheersorganisatie, waarin wordt aangegeven welk bedrag ten opzichte van de geïncasseerde gelden uiteindelijk daadwerkelijk bij de rechthebbenden terecht is gekomen en welk percentage zij overhouden van de geïnde vergoedingen.

Met de leden van de PvdA-fractie meen ik dat het er bij het collectief beheer in belangrijke mate om gaat dat de rechthebbenden tijdig een gepaste vergoeding ontvangen voor het gebruik van hun werk. Om het gevraagde inzicht te kunnen verschaffen, heb ik mij niet alleen gebaseerd op de jaarverslagen, maar ook de medewerking gezocht en gekregen van de vijf collectieve beheersorganisaties en de respectieve toezichthouders. Aan hun opgaven kan het navolgende worden ontleend. Aantekening verdient hierbij dat de genoemde bedragen, met uitzondering van de BUMA, alle betrekking hebben op de uitoefening van de publieke taken, en dat de verdeling plaatsvindt overeenkomstig de repartitiereglementen.

De totale omzet van de vereniging BUMA, inclusief die welke voortvloeit uit de bedrijfsactiviteiten die geen direct verband houden met de aan haar op grond van artikel 30a Auteurswet verleende vergunning, is over de jaren 1996–2000 geleidelijk gestegen van 148,2 miljoen gulden in 1996 tot 192,4 miljoen gulden in het jaar 2000. In diezelfde periode zijn de exploitatielasten geleidelijk gedaald van 16,9% van de omzet in 1996 tot 12,9% van de omzet in 2000. Omdat repartitie veronderstelt dat een aantal feitelijke gegevens bekend is, zoals de frequentie van het gebruik van een muziekwerk, de tijdsduur van het werk, het soort muziekwerk en de plaats waar het ten gehore is gebracht, worden de geïncasseerde gelden niet altijd in het jaar van ontvangst verdeeld, maar vaak in het daaropvolgende jaar. Deze gelden worden in de tussentijd beheerd en de opbrengst ervan wordt gebruikt ter dekking van de exploitatiekosten van de vereniging BUMA. In 1996 was 141,2 miljoen gulden voor repartitie beschikbaar; in 2000 ging het om 194,3 miljoen gulden. Volgens de vereniging BUMA kan, mede vanwege een goede kostenbeheersing, in principe worden gezegd dat een individuele auteur nagenoeg het volle bedrag aan ontvangen rechten ontvangt.

Ook het beeld bij de Stichting ter exploitatie van naburige rechten (SENA), zoals dat uit de jaarverslagen spreekt, laat een gestaag stijgende lijn van incasso-opbrengsten zien. De totale incasso-opbrengsten liepen op van 25,8 miljoen gulden in 1996 tot 50,6 miljoen gulden in 2000. Van de geïncasseerde gelden betaalt SENA volgens opgave 87% door aan rechthebbenden. Het kostenpercentage bedroeg over de jaren heen gemiddeld 13%. Van het totaal over de periode 1993–1999 voor repartitie beschikbare bedrag van 189,9 miljoen gulden was ultimo december 2000 135,2 miljoen uitgekeerd. Van het resterende bedrag van 54,7 miljoen gulden was 34,2 miljoen gulden nog niet door rechthebbenden geclaimd, terwijl 20,5 miljoen gulden nog niet voor repartitie beschikbaar was vanwege de onvolledigheid van de ontvangen gegevens c.q. nog te verwerken gegevens. Uitaard bemoeilijkt het geheel of ten dele ontbreken van claimgegevens van producenten en uitvoerende kunstenaars, bijvoorbeeld van sessiemuzikanten, de repartitie.

De Stichting Reprorecht incasseert de reprorechtvergoedingen en keert deze over het algemeen uit aan uitgevers en auteurs. Zij zijn onder meer verenigd in de Stichting Nieuwswaarde voor de categorie dag- en opiniebladen, de Stichting Musicopy voor de categorie bladmuziek alsmede in de Vereniging van Letterkundigen en de Groep Algemene Uitgevers voor de categorie bellettrie en algemene boeken. De door de Stichting Reprorecht ontvangen gelden vertonen over de jaren 1996 tot en met 2000 eveneens een stijgende lijn: van 10,4 miljoen gulden in 1996 tot 11,8 miljoen gulden in het jaar 2000. De exploitatielasten van deze beheersorganisatie schommelen door de jaren heen rond de 6%. Repartitie aan de betrokken verdeelorganisaties vindt over het algemeen plaats op een zogenaamde 50/50-basis, hetgeen betekent dat zowel de uitgevers als de auteurs ieder 50% van de gereparteerde reprovergoeding ontvangen, tenzij in de uitgeefovereenkomst een hoger percentage ten bate van auteurs is overeengekomen. Deze verdeling is gebaseerd op het repartitiereglement. In 2000 is ruim 11,4 miljoen gulden gereparteerd aan Nederlandse rechthebbenden. Eind 2000 wachtte nog 18,7 miljoen gulden op verdeling aan Nederlandse rechthebbenden. Daarbij zij aangetekend dat destijds de over de periode 1985–2000 in de categorie familiebladen geïnde gelden nog niet kon worden gereparteerd, bij gebreke aan afspraken daaromtrent tussen uitgevers en journalisten.

De Stichting Leenrecht werkt organisatorisch samen binnen Cedar B.V., het Centrum voor Dienstverlening Auteurs- en aanverwante Rechten, met vier afzonderlijke stichtingen, die ieder belast zijn met de verdeling van leenrechtgelden aan de verschillende groepen van rechthebbenden volgens het systeem van getrapte repartitie. Het gaat bij deze zogenaamde interne verdeelorganisaties achtereenvolgens om de Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (Pro), de Stichting Literaire Rechten Auteurs (Lira), de Stichting Musicopy, en de Stichting Beeldrecht. Daarnaast zijn door de Stichting Leenrecht een aantal «externe organisaties» aangewezen voor de verdeling van gelden die zijn geïnd voor de uitleen van audio- en videoproducten. Het betreft hier de Stichting tot Exploitatie van Mechanische Reproductierechten der Auteurs (Stemra), de Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers (NVPI), de Vereniging ter Exploitatie van Vertoningsrechten op Audiovisueel Materiaal (Vevam) alsmede Norma.

Uit de verkregen gegevens blijkt dat sinds de inwerkingtreding van de wettelijke regeling van het leenrecht in 1997 tot en met ultimo 2000 in totaal 109 miljoen gulden is geïncasseerd. Hiervan is circa 5 miljoen gulden als vergoeding voor administratiekosten in rekening gebracht. De rentebaten van ongeveer 1 miljoen gulden zijn toegevoegd aan het geïncasseerde bedrag. Van de resterende 105 miljoen gulden is uiteindelijk 96,7 miljoen gulden ter beschikking gesteld aan de verdeelorganisaties. Het saldoverschil van circa 8,2 miljoen gulden betreft deels een systematisch verschil tussen de feitelijke incasso over een jaar en het bij de initiële verdeling in aanmerking genomen incassobedrag. Voorts is het aandeel in de geïncasseerde bedragen voor multimediaproducten nog niet verdeeld, omdat nog onduidelijkheid bestaat omtrent de rechtmatigheid van deze incasso. Ten slotte is in dit bedrag begrepen het aandeel in de incasso over 2000 voor audio- en videoproducten.

Omdat de «externe» verdeelorganisaties pas sinds 2001 uitkeren, kan nog geen volledig overzicht worden verschaft van de repartitie en het percentage dat rechthebbenden per saldo van de geïnde bedragen zullen ontvangen. Wel kan worden opgemerkt dat de overeengekomen percentages voor de vergoeding van administratiekosten variëren van 5% bij, bijvoorbeeld, Vevam (producenten en scenaristen) tot 15% in het geval van Stemra. Bij de «interne» verdeelorganisaties lopen deze percentages per verdeelstichting uiteen van 3,5% bij de Stichting Pro via 5% bij de Stichting Lira tot 15% bij de Stichtingen Beeldrecht en Musicopy.

Deze «interne organisaties» hebben tot en met eind 2000 in totaal 85,7 miljoen ontvangen voor repartitie. Bij de Stichting Lira is, overeenkomstig het verdeelreglement, een voorziening gevormd voor sociaal-culturele activiteiten van 2,5 miljoen gulden. Voorts is bij alle verdeelstichtingen een voorziening ter dekking van eventuele claims van nog onbekende rechthebbenden in rekening gebracht van in totaal 7,1 miljoen gulden in de periode 1997–2000. Van het resterende bedrag van 76,1 miljoen gulden dat beschikbaar kwam voor repartitie is in feite 53,7 miljoen gulden aan rechthebbenden uitgekeerd. Het verschil van 22,4 miljoen gulden kon vanwege verschillende oorzaken nog niet worden uitgekeerd. De belangrijkste reden is het ontbreken van voldoende gegevens van rechthebbenden, waardoor de afstemming van de uitleengegevens met de database van rechthebbende in een aantal gevallen nog niet tot overeenstem-ming heeft geleid omdat de noodzakelijke gegevens in de database ontbreken. Het percentage dat de individuele rechthebbende uiteindelijk overhoudt van het geïncasseerde bedrag varieert per«interne» verdeelorganisatie. Op basis van de gegevens over het jaar 2000 bedroeg dat percentage bij de Stichting Lira 84,4%, bij de Stichting Pro 91,7%, bij de Stichting Beeldrecht 82% en bij de Stichting Musicopy 65%. De Stichting de Thuiskopie incasseert en verdeelt de door de Stichting Onderhandelingen Thuiskopievergoeding (SONT) vastgestelde forfaitaire thuiskopievergoedingen die rusten op, kort gezegd, blanco informatiedragers. De Stichting de Thuiskopie reparteert de vergoedingen aan een aantal aangewezen verdeelorganisaties, zoals de NVPI-Interactief, Norma, de Stemra, de Stichting tot exploitatie van kabel/tv-rechten op audiovisueel materiaal (Sekam), de International Rights Collecting and Distribution Agency (IRDA) en de NOS. Ook de jaarlijkse incasso door de Stichting de Thuiskopie vertoont volgens opgave van deze beheersorganisatie over de periode 1996–2000 een stijgende lijn, namelijk van 19,4 miljoen gulden in 1996 tot 27,7 miljoen gulden in 2000. Van het bruto voor repartitie geïnde beschikbare bedrag worden twee kostenposten afgetrokken, namelijk de statutair bepaalde 15% voor het zogenaamde ThuisKopieFonds, dat is ingesteld voor culturele en sociale doeleinden, en de administratiekosten van 5% die de stichting zelf in rekening brengt. Deze laatste kosteninhouding wordt per kwartaal ten laste gebracht van de uitkeringen; aan het eind van het jaar wordt het eventueel te veel ingehouden bedrag toegevoegd aan de eindrepartitie. Van iedere ontvangen gulden komt volgens de Stichting ruim 80% bij de rechthebbende terecht.

Over de jaren 1999 en 2000 wacht nog circa 20,7 miljoen gulden op verdeling. Daarvoor worden twee redenen aangevoerd. Per 1 september 1999 bestaat er een heffing op de «data»-cd-r/rw. Vanwege de explosieve groei daarvan heeft de Stichting gemeend er goed aan te doen eerst de incasso veilig te stellen, alvorens een verdeelorganisatie voor repartitie aan te wijzen. Dat is inmiddels de NVPI-I geworden, waaraan de gelden sinds medio oktober 2001 ter verdere repartitie worden uitgekeerd. Daarnaast vindt nauw overleg plaats tussen met name de Stichting de Thuiskopie, Norma en Irda over de vraag of al dan niet aan bepaalde buitenlandse rechthebbenden moet worden uitgekeerd en, zo ja, welke bedragen daarbij eventueel aan de orde zouden zijn.

Vanwege de soms grote verschillen in de werkwijze en de financiële verslaglegging van de collectieve beheersorganisaties zijn de verstrekte statistische gegevens onderling zeer moeilijk te vergelijken. Ik spreek mij daarom niet in detail uit over de hier weergegeven informatie. Wel blijkt uit deze korte schets dat het gaat om een door de jaren heen constant stijgend incassovolume. Ook blijkt dat het via collectief beheer geldend maken van de aanspraken van rechthebbenden kennelijk een kostenpost met zich mee brengt die varieert van zo'n 5 tot 35%. Ook deze beide omstandigheden rechtvaardigen naar mijn mening een behoorlijk, transparant en slagvaardig toezicht.

De leden van de VVD-fractie zouden in dit verband uiteengezet willen zien wat wordt bedoeld met het kwaliteitstoezicht naast het toezicht op de inning en verdeling. Het is niet de bedoeling hier een tegenstelling of nevenschikking in het leven te roepen. De algemene toezichthoudende taak van het college, zoals verwoord in artikel 2, eerste lid, ziet zowel op de kwaliteit als op de inning en verdeling van de vergoedingen. In het tweede lid wordt daartoe een meer concrete omschrijving gegeven van de in aanmerking komende kwaliteitsnormen. Wel bestaat uiteraard een onderscheid tussen het kwaliteitstoezicht op de incasso en de repartitie enerzijds en het toezicht dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit op de tarieven en de tariefstructuren uitoefent anderzijds. Mede daarom bepaalt artikel 4 dat het toezicht van het college wijkt als en voor zover de Nederlandse Mededingingsautoriteit toezicht overeenkomstig de Mededingingswet uitoefent.

Voorbereiding van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om een nadere toelichting omtrent de invulling van de professionaliteit van het secretariaat van het college van toezicht, en vragen in het bijzonder of dit wel kan worden bereikt als er van wordt uitgegaan dat het tijdsbeslag slechts een dag per week mag bedragen. De onafhankelijkheid van de secretaris is gewaarborgd, doordat deze ingevolge artikel 11, derde lid, uitsluitend verantwoording schuldig zal zijn aan het college van toezicht. Of een initiële beschikbaarheid van een dag per week gezien de hoeveelheid werk uiteindelijk voldoende zal zijn, zal de praktijk van het nieuwe college moeten uitwijzen. Dit moet werkende weg zijn beslag krijgen. Een dag per week lijkt mij echter een goed vertrekpunt. Vanzelfsprekend zal de secretariële capaciteit moeten worden uitgebreid als die voor een goede ondersteuning van het college ontoereikend mocht blijken. Overigens zullen het de beheersorganisaties zelf zijn die de kosten van het toezicht, waaronder de secretariaatskosten, gaan dragen. Ten opzichte van de huidige situatie wordt hoe dan ook een verdergaande professionalisering bereikt, ook in een opzet die in eerste instantie beperkt van omvang is, omdat de vijf toezichthouders thans niet over een eigen secretaris beschikken.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder aan te geven waarom het goedkeuringsvereiste van bepaalde directiebesluiten tijdens de voorbereidingsfase van het wetsvoorstel is geschrapt, om welke besluiten het daarbij gaat en wat het beoogde doel hiervan is. Aanvankelijk was in een tweede lid van artikel 3 ook aan voorafgaande schriftelijke goedkeuring van het college onderworpen het besluit tot samenwerking met of overdracht aan een derde van taken, verband houdende met de inning, het beheer en de verdeling van vergoedingen, dan wel de beëindiging van een dergelijke samenwerking of overdracht. Dit lid is evenwel geschrapt omdat tijdens de consultatie bij diverse toezichthouders en beheersorganisaties de vrees bleek te bestaan dat een dergelijke goedkeuringsplicht te zeer zou ingrijpen in de loop van mogelijke, al dan niet grensoverschrijdende, onderhandelingen, en het college onnodig veel bestuursbevoegdheden zou geven. In plaats daarvan is artikel 5, derde lid, opgenomen. Op grond daarvan blijft een collectieve beheersorganisaties verantwoordelijk voor incasso- en/of repartitiewerkzaamheden die aan een derde worden overgelaten, en moeten de relevante financiële gegevens beschikbaar worden gehouden voor het college van toezicht. Dit laat overigens de informatieplicht van artikel 5, eerste lid, onverlet. Het college moet daarom vooraf worden geïnformeerd over te nemen besluiten inzake samenwerking met of overdracht van werkzaamheden aan een derde, als deze althans van wezenlijke invloed zijn op de publieke taakuitoefening van de betrokken collectieve beheersorganisatie.

De leden van de VVD-fractie uiten hun zorg over het feit dat het college een zwaar administratief orgaan zou kunnen worden, dat op grote afstand zal komen te staan van de beheersorganisaties. Die zorg acht ik ongegrond. De vervanging van het huidige, enigszins gefragmenteerde stelsel van toezicht door een uniform en gecentraliseerd toezicht leidt naar mijn mening eerder tot een verkleining dan tot een vergroting van de afstand tot de beheersorganisaties. Ook vraagstukken die niet een of enkele, maar alle beheersorganisaties raken, kunnen in de nieuwe toezichtstructuur beter opgevangen worden. Bovendien zal de afstand zo groot zijn als beide partijen zelf toestaan. Een goede wederzijdse informele samenwerking kan veel van de natuurlijke afstand tussen toezichthouder en beheersorganisatie wegnemen. Ik heb voldoende reden om aan te nemen dat van de kant van de beheersorganisaties – zoals ook thans vaak het geval is – regelmatig contact zal worden gezocht met de toezichthouder. De wederzijdse samenwerking zal zo kunnen uitstijgen boven het strikte wettelijk kader. Ten slotte zal ik me bij de samenstelling van het college niet alleen laten leiden door de waarborgen van onafhankelijkheid en expertise van de toekomstige collegeleden, maar ook door de affiniteit die er bestaan met het krachtenveld waarin collectief beheersorganisaties moeten opereren.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de beheersorganisaties tegen het wetsvoorstel waren, of onder voorwaarden akkoord. Zij verzoeken om een precisering van de bezwaren, en vragen zich af waar eventuele nog bestaande bezwaren zich op toespitsen. Ook vragen zij zich af of de huidige toezichtpraktijk specifieke knelpunten kent of aanleiding heeft gegeven tot concrete klachten. In voorkomend geval vernemen zij graag van wie die klachten afkomstig waren, en waarop zij betrekking hadden.

Aan hetgeen al is opgemerkt over de samenwerking met en uitbesteding van taken aan derde organisaties, kan hier worden toegevoegd dat het voorontwerp naar aanleiding van de consultatie met de toezichthouders en met de beheerorganisaties ook op andere belangrijke onderdelen is bijgesteld. De bezwaren van sommige beheersorganisaties, waaronder met name de BUMA, spitsten zich toe op de bevoegdheid van het college tot het geven van een bindende aanwijzing, en op de aanvankelijk voorgestelde goedkeuringsplicht ten aanzien van het voornemen tot samenwerking met of overdracht van taken aan een derde. Aan het laatste bezwaar is tegemoet gekomen door het goedkeuringsvereiste te vervangen door het huidige artikel 5, derde lid, waarin de eindverantwoordelijkheid van de beheersorganisatie is geregeld. Het eerste punt betreft de mogelijkheid om ook consequenties te verbinden aan het toezicht. Vooruitlopend op de toelichting bij artikel 6, merk ik op dat de bevoegdheid van het college tot het geven van bindende aanwijzingen, ondanks de nog steeds bestaande bezwaren daartegen van de BUMA, is gehandhaafd. Juist deze bevoegdheid, als sluitstuk van het gehele controle-instrumentarium waarover het nieuwe college kan beschikken, geeft het toezicht een volwaardig karakter. Mij hebben weliswaar zelden concrete klachten bereikt over het overigens naar behoren functionerende stelsel van toezicht, zoals dat thans bestaat. Niettemin heb ik wel de indruk gekregen dat het soms als onbevredigend wordt ervaren dat de huidige toezichthouders niet bindend kunnen ingrijpen als daartoe aanleiding mocht bestaan. Dat sterkt mij in de overtuiging dat het nieuwe college van toezicht in uitzonderlijke gevallen over het instrument «bindende aanwijzing» moet kunnen beschikken.

Artikelen

Artikel 1

De leden van de D66-fractie vragen zich af wat zich verzet tegen een zodanige verruiming van de definitie van collectieve beheersorganisatie in artikel 1, dat het nieuwe stelsel van toezicht zich ook gaat uitstrekken tot collectieve organisaties die auteurs- en naburige rechten op contractuele basis beheren. Ondenkbaar is een dergelijk toezicht niet, maar gekozen is voor een meer terughoudende lijn, die voortbouwt op de wens van de Kamer zoals die werd geuit tijdens het algemeen overleg van 7 oktober 1998 met de vaste commissies voor Justitie en van Economische Zaken. Deze lijn spoort ook met de afgebakende omvang van het toezicht waartoe door het kabinet besloten is op basis van het rapport van de MDW-werkgroep «Toezicht en samenwerking bij incasso van auteursrechten». Slechts de vier eigen-recht-organisaties en de vereniging BUMA weten zich bij de uitoefening van hun taken gesteund door een wettelijke dan wel feitelijke monopoliepositie. Het is dat op de wet gebaseerde exploitatiemonopolie dat een op de wet gebaseerde toezichtregeling rechtvaardigt.

Artikel 2

De leden van de VVD-fractie tonen zich bezorgd dat het toezicht, dat het college gaat houden op de vraag of een beheersorganisatie voldoende is toegerust om haar taken naar behoren te kunnen uitoefenen, te zeer gaat ingrijpen in de interne bedrijfsvoering. Ter verduidelijking wil ik opmerken dat het niet de bedoeling is dat het college toezicht op het niveau van de bedrijfsvoering gaat uitoefenen. Ook de huidige toezichthouders doen dat niet. Daarom zal het college ook niet oordelen over het nemen van investeringsbeslissingen die blijven beneden de drempel die het college krachtens artikel 5 zal vaststellen. In artikel 2, tweede lid, onderdeel b is een meer algemene controle bedoeld die ziet op de vraag of er geen ernstige onvolkomenheden spelen die in de weg staan aan een goede uitoefening van de publieke taken.

De leden van de D66-fractie zien graag een beschouwing tegemoet over de vraag of het toezicht ook betrekking zal hebben op de feitelijke besteding van een deel van de geïnde royalties aan sociaal-maatschappelijke en culturele doeleinden. Ik merk allereerst op dat het de beheersorganisaties vrijstaat om te besluiten voor deze doeleinden geen middelen te reserveren. Zo kent de Stichting Reprorecht niet een zelfstandig fonds voor collectieve doeleinden. Het college gaat daarom niet bij voorbaat controleren of iedere beheersorganisatie wel een deel van de gelden aan algemene doeleinden besteedt. Als echter een beheersorganisatie met instemming van de rechthebbenden heeft besloten om dat wel te doen, dan is er ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c zeker een toezichthoudende taak voor het college weggelegd. Zo zal het college kunnen nagaan of een beheersorganisatie ook inderdaad tot de afgesproken reserveringen overgaat en daaromtrent voldoende inzicht verschaft aan rechthebbenden, bijvoorbeeld via het repartitiereglement. Ook zal het college ervoor hebben te waken dat de te reserveren middelen qua omvang binnen redelijke grenzen blijven, opdat de onderlinge solidariteit die ten grondslag ligt aan fondsen voor sociaal-maatschappelijke en culturele doeleinden in evenwicht blijft met de legitieme aanspraak van rechthebbenden op hun aandeel in de geïnde gelden. Dit alles valt binnen het feitelijk uitvoeren van de repartitietaak, en is daarmee onderworpen aan het toezicht van het college. Met de leden van de D66-fractie ben ik me overigens bewust van de twijfels die wel worden geopperd ten aanzien van de rechtvaardigheid van de overheveling van royalties naar fondsen voor collectieve doeleinden. Juist de aanzienlijke bedragen die daarmee gemoeid kunnen zijn -de leden wijzen daarop terecht- rechtvaardigen echter een onafhankelijk toezicht op de besteding daarvan.

De leden van de D66-fractie zouden ook graag wat meer inzicht willen krijgen in de bedragen waar het om gaat bij de afdrachten voor algemeen-maatschappelijke doeleinden. Volgens opgave van de vereniging BUMA wordt jaarlijks door het bestuur op voordracht van de directie een percentage van maximaal 10% van het voor verdeling beschikbare bedrag auteursrechten Nederland ingehouden ten behoeve van een fonds voor culturele en sociale doeleinden. In 2000 is ruim 17,6 miljoen gulden aan het fonds gedoteerd. Het fonds doet uitkeringen aan instellingen en organisaties die de behartiging van de ideële of materiële belangen van componisten, tekstdichters en muziekuitgevers ten doel hebben dan wel anderszins het Nederlandse muziekleven bevorderen. Voorts wordt uit dit fonds een deel van de pensioenvoorziening van de betrokken rechthebbenden gefinancierd.

Bij de Stichting de Thuiskopie wordt van het bruto geïnde bedrag – in 2000 bijna 28 miljoen gulden –, na aftrek van eigen kosten, een op de statuten gebaseerd percentage van 15% ingehouden ten behoeve van het zogenaamde ThuisKopieFonds, dat zich primair op culturele doeleinden richt. Van de door de Stichting Leenrecht aan de «interne organisaties» uitgekeerde gelden is in 2000 alleen door de Stichting Lira, overeenkomstig het verdeelreglement, voor de categorie auteurs en vertalers een voorziening gevormd voor sociaal-culturele activiteiten. Het ging daarbij om 2,5 miljoen gulden, hetgeen neerkomt op circa 5% van het aandeel in de incasso.

Binnen SENA is op grond van het algemene repartitiereglement een reservering voor sociale en culturele doeleinden mogelijk van maximaal 5%. Hiervan is volgens SENA echter nog geen gebruik gemaakt. Daarnaast kennen de deelrepartitiereglementen de mogelijkheid tot reservering voor sociale en culturele doeleinden. Van de daarin voorziene mogelijkheid om maximaal 10% van de royalties te reserveren, is slechts gebruik gemaakt door het sectiebestuur uitvoerende kunstenaars. Voorts heeft dit sectiebestuur besloten de onverdeelbare gelden over de periode 1993–1994 geheel te besteden aan sociaal-culturele doeleinden. Het gaat daarbij om ongeveer 3 miljoen gulden.

De leden van de D66-fractie signaleren dat niet opgenomen is de regel dat de beheersorganisaties, en ook de hierbij aangesloten auteurs, verplicht zijn licenties te verlenen aan een ieder die aanbiedt de vastgestelde tarieven te betalen. Hiermee heeft, aldus deze leden, het auteursrechtelijk verbodsrecht in feite plaatsgemaakt voor een «vrijwillige dwanglicentie». Ik zie ter zake op dit moment geen rechtsonzekerheid die in of door dit voorstel zou moeten worden verholpen. Waar het gaat om muziekauteursrecht, functioneert het door de vereniging BUMA uitgeoefende auteursrechtelijk verbodsrecht in de praktijk als een vergoedingsrecht: met het betalen van het vastgestelde en openbaar gemaakte tarief aan de beheersorganisatie is toestemming van de rechthebbende de facto gegeven. Voor de andere beheersorganisaties, te weten de Stichting Reprorecht, de Stichting de Thuiskopie, de Stichting Leenrecht en SENA, geldt dat deze zich niet op een verbodsrecht kunnen beroepen maar op een vergoedingsrecht, zodat het verkrijgen van voorafgaande toestemming in beginsel geen voorwaarde is voor het verrichten van de handelingen waarvoor het recht geldt. Dit systeem brengt mee dat bij betaling van de billijke vergoeding of het aanbod tot betaling daarvan, voldaan is aan de voorwaarde voor gebruik van het beschermde materiaal respectievelijk tot het verrichten van de handelingen waarop de rechten van toepassing zijn. Van enige behoefte aan een dwanglicentie is derhalve niet gebleken.

Artikel 3

De leden van de VVD-fractie vragen waaruit blijkt dat artikel 3 niet op de BUMA van toepassing is. Ondanks het uitgangspunt dat bij een door de overheid toebedeelde positie van exclusiviteit ook verantwoording behoort, voor alle vijf beheersorganisaties, heb ik uiteindelijk gemeend bij de uniformering van het toezicht niet geheel voorbij te kunnen gaan aan het verenigingskarakter van de BUMA, waarvoor deze organisatie tijdens de consultatie nadrukkelijk de aandacht heeft gevraagd. Daarom is de relatief meest ingrijpende toezichtbepaling, namelijk het preventieve toezicht van artikel 3, uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard op BUMA. Dit blijkt uit de woorden «niet zijnde een vereniging» in de aanhef van artikel 3.

De leden van de CDA-fractie vragen of de opsomming van goedkeuringsplichtige besluiten in artikel 3 in overleg met de collectieve beheersorganisaties tot stand is gekomen. Inderdaad zijn de eigen-recht-organisaties hierbij betrokken geweest. Daaraan kan worden toegevoegd dat de formulering van artikel 3 grotendeels is ontleend aan artikel 13 van het Besluit College van Toezicht voor het leenrecht (Stb. 1997, 407).

De leden van de CDA- en VVD-fractie zouden graag een nadere toelichting krijgen op de rol van het NMa. De leden van de CDA-fractie vragen in het bijzonder om aan te geven waaruit het toezicht van de NMa bestaat op organisaties die een wettelijk monopolie hebben. Is het, aldus deze leden, theoretisch denkbaar dat gelijktijdig zowel de NMa als het college van toezicht bevoegd zijn om in te grijpen, en wie neemt alsdan een beslissing?

De Nma ziet toe op de naleving van de Mededingingswet 1996, die inderdaad in het geding kan zijn in een situatie waarin het college van toezicht vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de incasso, het beheer en de repartitie wel of geen aanleiding heeft gezien om op te treden. Beide bestuursorganen houden immers toezicht vanuit een geheel eigen invalshoek: het NMa oefent een algemeen mededingingsrechtelijk toezicht uit, het nieuwe college daarentegen een bijzonder kwaliteitstoezicht. Dat komt ook nadrukkelijk tot uiting in artikel 4; op grond daarvan treedt het college van toezicht niet in het toezicht op collectieve beheersorganisaties, dat de NMa op grond van de Mededingingswet uitoefent. Met de leden van de CDA-fractie acht ik het niet uitgesloten dat zowel de Nma als het college van toezicht aanleiding ziet om in een bepaalde situatie op te treden. Hun toezichthoudende taak is immers complementair, waardoor ieders optreden zich zal richten op verschillende aspecten van het functioneren van een beheersorganisatie. Het ligt voor de hand dat tussen beide toezichthouders zonodig periodiek of incidenteel overleg wordt gevoerd om het toezichtbeleid op elkaar af te stemmen, in lijn met de kaderstellende visie op toezicht (TK, 2000/01, 27 831, nrs. 1–2). Het voorgestelde artikel 4 is tijdens de consultatie aan de Nma voorgelegd. Daarbij bleek de verwachting te bestaan dat het voorstel goed uitvoerbaar is.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of het feit dat de BUMA buiten het bereik van het preventieve toezicht valt, niet getuigt van een te groot vertrouwen in de interne controlefunctie van een vereniging. Zij geven de voorkeur aan een scherper overheidstoezicht, mede omdat verenigingsbesluiten niet alleen leden maar ook betalingsplichtigen kunnen raken. Ik heb deze op zichzelf terechte aspecten eerder onder ogen gezien. Ook de Raad van State heeft een opmerking in die richting gemaakt, en in de literatuur is eveneens bepleit om de BUMA te onderwerpen aan het stelsel van preventief toezicht (H. Cohen Jehoram, AMI 2001, p.109). De in artikel 3 opgesomde besluiten moeten echter onderworpen worden geacht aan de controle van de algemene ledenvergadering. Tot nu toe is de BUMA niet aan enige andere vorm van preventief toezicht onderworpen geweest. Er is op dit punt niet gebleken van knelpunten die tot een verzwaring van het toezicht zouden moeten leiden. Ik zie daarom geen reden tot overname van de door de leden van de D66-fractie gedane suggestie om de zinsnede «niet zijnde een vereniging» in artikel 3 te schrappen.

Anderzijds zie ik ook onvoldoende grond om de suggestie van de leden van de CDA-fractie over te nemen om ook in artikel 6 ten aanzien van het advies- en aanwijzingsrecht te differentiëren tussen enerzijds de BUMA en anderzijds de vier eigen-recht-organisaties. Dat zou uiteindelijk kunnen resulteren in een situatie waarin het college slechts jegens de eigen-recht-organisaties over daadwerkelijke middelen beschikt om het toezicht kracht bij te zetten, terwijl de BUMA als in economische termen grootste organisatie vergaand of zelfs geheel buiten de nieuwe toezichtstructuur zou vallen. Een dergelijke aanscherping van de uitzonderingspositie ligt allerminst voor de hand. Dat zou ook de belangen van de betalingsplichtigen te zeer kunnen raken. Een effectief overheidstoezicht is de immers noodzakelijke component van een door de overheid ten bate van een publieke taakuitoefening in het leven geroepen exploitatiemonopolie. Ik meen daarom dat het wetsvoorstel op evenwichtige wijze recht doet aan zowel de verenigingsstructuur van de BUMA als aan de noodzaak van een efficiënte toezichtstructuur. Overigens is het niet zo dat een bindende aanwijzing van het college van toezicht kan leiden tot nietigheid van een besluit van de algemene ledenvergadering. Wel zal, omdat de bindende aanwijzing aan de betrokken rechtspersoon gericht wordt, ook de algemene ledenvergadering van een vereniging ingevolge artikel 6, tweede lid, laatste zin, gehouden zijn overeenkomstig de aanwijzing te handelen. Dit kan eventueel nopen tot herziening van het eerdere besluit van de ledenvergadering.

Artikel 5

De leden van de PvdA-fractie vragen om voorbeelden van voorgenomen besluiten van een collectieve beheersorganisatie die zijn onderworpen aan de informatieplicht bij het college van toezicht. Ook wensen zij te vernemen of het college kan voorkomen dat een zijns inziens onterecht besluit wordt genomen respectievelijk welke invloed het college nog kan uitoefenen als eenmaal genomen besluit onterecht blijkt.

De informatieplicht jegens de toezichthouder rust op alle beheersorganisaties en heeft betrekking op te nemen besluiten die van wezenlijke invloed zijn op de uitoefening van de wettelijke taken en op het verlenen van bemiddeling als bedoeld in artikel 30a van de Auteurswet. Twee concrete voorbeelden worden al in de wettekst zelf genoemd, in het eerste lid onder a en b, te weten voorgenomen investeringen boven een door het college vast te stellen drempelbedrag alsmede het voornemen tot (mede-)oprichting van een privaatrechtelijke rechtspersoon of tot deelname in een vennootschap. Een ander voorgenomen besluit waarvan het voor de hand ligt dat een beheersorganisatie de toezichthouder vooraf informeert, is bijvoorbeeld het voornemen om samen met een andere beheersorganisatie te komen tot het versturen van een gezamenlijke factuur richting betalingsplichtigen. Dat raakt immers direct de wijze waarop de wettelijke incassotaak wordt uitgevoerd, en is zo van wezenlijke invloed op de taakuitoefening. Een ander voorbeeld zou kunnen zijn het voornemen om de reservering ten behoeve van de algemene sociaal-culturele doeleinden belangrijk te vergroten of te verkleinen. Dat raakt direct de belangen van de rechthebbenden, en is van wezenlijke invloed op de wettelijke repartitietaak. Uiteraard hebben ook de besluiten opgesomd in artikel 3 een wezenlijke invloed op de uitoefening van de wettelijke taken door de eigen-recht-organisaties, maar die vier typen besluiten vallen al in het aldaar geregelde -zwaardere- goedkeuringsregime. Voorgenomen besluiten van de BUMA die overeenkomen met de in artikel 3 genoemde besluiten vallen buiten dit goedkeuringsregime. Dit laat echter onverlet dat het college hierover wel vooraf schriftelijk moet worden geïnformeerd, omdat het hierbij gaat om besluiten die van wezenlijke invloed zijn op het verlenen van bemiddeling als bedoeld in artikel 30a van de Auteurswet. Welke overige besluiten van wezenlijke invloed zijn op de werkzaamheden van een collectieve beheersorganisatie, zal in de onderlinge samenwerking tussen college en beheersorganisatie gestalte moeten krijgen, zoals dat ook het geval is in de tot dusver bestaande toezichtstructuren.

Meent het college dat een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 5 op gespannen voet staat met een goede uitoefening van de wettelijke taken of het verlenen van bemiddeling als bedoeld in artikel 30a van de Auteurswet, dan kan het college toepassing geven aan artikel 6, en aan de betrokken beheersorganisatie hetzij een advies verstrekken, hetzij een aanwijzing geven. Als een beheersorganisatie het college ontijdig heeft ingelicht over een als wezenlijk aan te merken besluit – het eerste lid rept van «vooraf» schriftelijk informeren, zonder daarbij een vaste termijn te noemen – dan kan het geven van een advies al een gepasseerd station zijn. Als beïnvloedingsmechanisme resteert het college dan nog slechts het verderstrekkende middel van een aanwijzing. Aangenomen mag echter worden dat beheersorganisaties het niet zover zullen willen laten komen, en het college daarom op passende wijze zullen informeren over de in artikel 5 bedoelde besluiten.

Terecht constateren de leden van de PvdA-fractie dat het derde lid van artikel 5 met zich mee brengt dat beheersorganisaties bij overdracht van taken aan derden en samenwerking met andere organisaties verantwoordelijk blijven voor de goede uitvoering van hun wettelijk verankerde taken. Zij vragen zich echter af of dit tevens betekent dat een beheersorganisatie volledig aansprakelijk is voor de gedragingen van, bijvoorbeeld, een ingehuurd incassobureau en dat deze gedragingen ook onder het nieuwe toezicht vallen. In het verlengde hiervan vragen zij om ook hier expliciet aan te geven dat de collectieve beheersorganisaties voor wat betreft de repartitietaak volledig verantwoordelijk en aansprakelijk zijn voor gedragingen van derden die voor de repartitietaak zijn ingehuurd.

Het is juist dat het vaak niet de beheersorganisaties zelf zijn die zich bij de incasso of de repartitie rechtstreeks wenden tot de betalingsplichtige of tot de rechthebbende, maar dat regelmatig gebruik wordt gemaakt van de diensten van derde organisaties. Men spreekt in dit verband richting rechthebbenden van «getrapte repartitie». Het voorstel staat aan een voortzetting van deze praktijk, die inderdaad ingegeven wordt door overwegingen van efficiëncy, niet in de weg. Omdat het hierbij gaat om een uitbesteding van de uitvoering van de wettelijke taken van de beheersorganisatie, dan wel het verlenen van bemiddeling als bedoeld in artikel 30a van de Auteurswet, menen de leden van de PvdA-fractie terecht dat een en ander onder de nieuwe toezichtstructuur valt. Wat de aansprakelijkheid betreft voor schade ten gevolge van een fout, begaan door de derde ter gelegenheid van de incasso of repartitie, meen ik echter dat geen behoefte bestaat aan een afzonderlijke, specifiek op dit geval toegesneden regel, naast de algemene bepalingen omtrent de aansprakelijkheid voor hulppersonen en hulpzaken bij het niet nakomen van een verbintenis in de artikelen 76 en 77 van Boek 6 Burgerlijk Wetboek. Dit laat een actie uit onrechtmatige daad op grond van bijvoorbeeld de artikelen 162 of 171 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek onverlet.

De leden van de CDA-fractie vragen of het college een aanwijzing kan geven betreffende de wijze van samenwerking met andere, al of niet buitenlandse, organisaties. Ten aanzien van de procedure vragen zij zich af hoe lang een organisatie moet wachten alvorens er zeker van te kunnen zijn dat het college geen bezwaar zal maken. Ook verzoeken zij om aan te geven of er een termijn is waarbinnen het college kan besluiten tot het geven van een advies of een aanwijzing. Voorts vragen zij of het mogelijk is om het oordeel van het college te verzoeken in de vorm van een verklaring van geen bezwaar naar aanleiding van een bepaald besluit.

Het kan niet zo zijn dat een beheersorganisatie zich geheel of gedeeltelijk aan het toezicht zou kunnen onttrekken door de uitoefening van exclusieve taken geheel of ten dele over te dragen of uit te besteden aan derden, of door daaromtrent samenwerkingsverbanden aan te gaan met derden. Dat is ook de strekking van artikel 5. Overigens ziet het nieuwe toezichtmechanisme slechts op de uitoefening van bij de wet opgedragen taken of exclusieve, op de wet gebaseerde bemiddeling. Samenwerking met buitenlandse organisaties die hierop geen betrekking heeft valt mitsdien buiten de reikwijdte van het toezicht van het college. Ook hier heeft een beheersorganisatie er belang bij om het college in een vroeg stadium te betrekken bij de besluitvorming. Er is van af gezien een vaste termijn op te nemen voor de reactie van het college, om de onderlinge verhoudingen niet onnodig te formaliseren. Ik ga er echter van uit dat het college een redelijke termijn zal hanteren, waarbij naar analogie van het bepaalde in Afdeling 4.1.3. van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gedacht aan een termijn van acht weken als richtsnoer. Goed onderling contact tussen beheersorganisatie en toezichthouder zal ook hier de gewenste flexibiliteit en duidelijkheid kunnen brengen. Daarin past zeker de door de leden van de CDA-fractie gedane suggestie dat een beheersorganisatie expliciet vraagt naar het oordeel van het college over een bepaalde kwestie, bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van geen bezwaar.

Artikel 6

De leden van de VVD-fractie vragen waarvoor de bevoegdheid tot het geven van een bindende aanwijzing nodig wordt geacht, en of die mogelijkheid ook thans bestaat.

Ten opzichte van de huidige situatie is de aanwijzingsbevoegdheid van de toezichthouder inderdaad nieuw. Het is echter vanzelfsprekend dat het nieuwe college voldoende instrumenten ter beschikking moet krijgen om zijn toezichthoudende taken naar behoren te kunnen vervullen. Ook in de wettelijke verankering van toezichthouders als de Nederlandsche Bank, de Pensioen- en Verzekeringskamer, de Stichting Toezicht Effectenverkeer en het College Toezicht Zorgverzekeringen, is voorzien dat de toezichthouder maatregelen kan nemen ter effectuering van dat toezicht. Zo kunnen de Nederlandsche Bank, de Pensioen- en Verzekeringskamer en de STE een aanwijzing geven, bestuursrechtelijke sancties treffen, zoals een bestuurlijke boete of een dwangsom, en zelfs een vergunning intrekken. Ook het College Toezicht Zorgverzekeringen kent de mogelijkheid tot het geven van zogenaamde gedragsaanwijzingen. Het wetsvoorstel sluit aan bij de inmiddels goede traditie dat een volwaardig toezicht ook het bestaan van een effectief handhavingsinstrumentarium veronderstelt. Aldus wordt tevens recht gedaan aan de door het kabinet overgenomen aanbevelingen uit het MDW-rapport «Toezicht en samenwerking bij incasso van auteursrechten», zoals verwoord in de brief van de toenmalige Minister van Justitie van 16 april 1998 (24 036, nr. 83), waar de Kamer zich op hoofdlijnen in kon vinden.

Tekst en toelichting van artikel 6 gaan er vanuit dat er pas aanleiding kan zijn voor het geven van een aanwijzing als het college constateert dat de beheersorganisatie in kwestie niet (meer) voldoet aan een of meer van de in artikel 2, tweede lid, gestelde kwaliteitseisen, of niet voldoet aan het goedkeuringsvereiste van artikel 3 dan wel de voorafgaande informatieplicht van artikel 5, en voorafgaand overleg, zonodig gevolg door een advies, niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Genoemde kwaliteitseisen omschrijven naar mijn mening voldoende duidelijk wanneer een aanwijzing als ultimum remedium tot de mogelijkheden behoort.

Specifiek ten aanzien van de BUMA vragen de leden van de VVD-fractie hoe de wijziging past in het kader van de verenigingsstructuur en of hier geen sprake is van verwarring van verantwoordelijkheden. Allereerst zij opgemerkt dat de situatie waarin een aanwijzing kan worden gegeven een bijzondere is, namelijk een van een ernstig verzuim van wettelijke taken of bemiddelingstaken. In deze uitzonderlijke omstandigheden gaat het mij te ver om de verantwoordelijkheid voor een goede publieke taakuitoefening uitsluitend en geheel bij de verenigingsleden te leggen. Het permanente toezicht dat het college uitoefent vormt veeleer een waardevolle aanvulling op het interne toezicht dat tijdens een jaarlijkse ledenvergadering wordt uitgeoefend door de aanwezige verenigingsleden. Het uitzonderlijke karakter van de situatie waarin een aanwijzing kan worden gegeven, brengt verder mee dat hier niet het bij het preventieve toezicht krachtens artikel 3 gehanteerde argument telt, dat het college in beginsel niet is bedoeld om het interne verenigingstoezicht overnieuw te doen. Integendeel, kennelijk heeft dat interne verenigingstoezicht een situatie van een ernstig verzuim van wettelijke taken niet kunnen voorkomen. Het ligt daarom voor de hand om de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing als sluitstuk van een effectief toezicht te introduceren. Enige verwarring van verantwoordelijkheden zie ik daarin niet.

De leden van de CDA-fractie vragen of in beginsel een aanwijzing kan worden gegeven in alle gevallen waarin volgens de toezichthouder niet is voldaan aan de eisen in artikel 2 en 3. Voorts vragen zij zich af of niet preciezer zou moeten worden omschreven in welke gevallen bindende aanwijzingen kunnen worden gegeven. Ik meen dat thans voldoende concreet tot uitdrukking komt waarop een aanwijzing betrekking kan hebben, en naar aanleiding waarvan zij gegeven kan worden. Op grond van artikel 6, tweede lid, kan de aanwijzing slechts betrekking hebben op de uitoefening van wettelijke taken of het verlenen van bemiddeling als bedoeld in artikel 30a van de Auteurswet. De aanleiding voor het geven van een aanwijzing ligt in voorkomend geval in het niet voldoen aan de in artikel 2 genoemde kwaliteitscriteria. In functie daarvan staan het voorafgaande goedkeuringsvereiste van artikel 3 evenals de voorafgaande informatieplicht van artikel 4. Daarom kan ook een miskenning van de artikelen 3 of 4 uiteindelijk aanleiding geven tot uitvaardiging van een aanwijzing.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of het college bevoegd is een aanwijzing te geven als een voorafgaand advies niet is opgevolgd. In het bijzonder vragen zij zich af of aan het geven van een bindende aanwijzing niet overleg vooraf hoort te gaan, en waarom dat niet wettelijk is geregeld. Het college van toezicht is inderdaad bevoegd -uiteraard niet verplicht- om bij niet opvolging van een advies vervolgens een bindende aanwijzing te geven. Het ligt juist in de structuur van artikel 6 besloten, dat het college bij een geconstateerde tekortkoming bij voorkeur eerst het minder vergaande middel van overleg en advies hanteert, voordat het ultimum remedium van de aanwijzing in beeld komt. De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat is afgezien van opname van een verplicht vooroverleg voor het geven van een aanwijzing. Daartoe bestaat geen aanleiding, omdat een aanwijzing een beschikking vormt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht voorziet in dat geval al in een hoorplicht voordat een bezwarende beschikking wordt genomen.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of een aanwijzing een concrete adressant moet betreffen, of ook tot alle beheersorganisaties kan worden gericht. Verder vragen zijn naar de beschikbare rechtsmiddelen tegen een aanwijzing.

Het moet niet bij voorbaat worden uitgesloten dat het college in een bepaald concreet probleem aanleiding ziet om een aanwijzing te geven die niet een enkele adressant betreft, maar alle vijf collectieve beheersorganisaties. De wettekst laat die mogelijkheid open. Een dergelijke situatie zal echter naar verwachting uitzonderlijk zijn, omdat dit veronderstelt dat bij alle vijf beheersorganisaties het voorafgaande overleg tussen college en beheersorganisatie geen resultaat heeft gehad. Mocht een collectieve beheersorganisatie het oneens zijn met een gegeven aanwijzing, dan staat uiteraard de gebruikelijke, met waarborgen omgeven bestuursrechtelijke rechtsgang van bezwaar en beroep overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht open.

Artikel 7

De leden van de CDA-fractie vragen of de beheersorganisaties betrokken worden bij de voordracht van de leden van het college. De leden van het college worden door mij benoemd in overeenstemming met mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deskundigheid, onafhankelijkheid, ervaring en maatschappelijke kennis zijn bij het samenstellen van de voordracht en de benoeming belangrijke criteria. Daarbij is het totnogtoe niet gebruikelijk geweest dat over voordracht en benoeming overleg wordt gepleegd met de betrokken organisaties.

De leden van de CDA- en D66-fracties vragen naar de omvang van en de eventuele interne taakverdeling binnen het college. Voorst vragen de leden van de D66-fractie zich met de Raad van State af, of het niet beter is meteen te bepalen dat het college van toezicht uit minstens vijf, in plaats van drie, personen bestaat.

Het college van toezicht zal een oneven aantal leden van minimaal drie kennen. Uitbreiding naar vijf leden is zonder meer mogelijk. De collegiale verantwoordelijkheid van het college staat, zoals blijkt uit artikel 7, tweede lid, niet in de weg aan een onderlinge taakverdeling tussen de collegeleden, die zonodig ook periodiek kan rouleren. Denkbaar is inderdaad, zoals de leden van de CDA-fractie suggereren, dat het college in de toekomst vijf leden krijgt, waarbij ieder lid belast worden met het onderhouden van contacten met een of meer beheersorganisaties. Ook een meer functionele taakverdeling is echter denkbaar, bijvoorbeeld langs de lijnen van de thema's incasso, financieel beheer en repartitie. Een en ander is echter, zo moge duidelijk zijn, sterk afhankelijk van de uiteindelijke bezetting van het college. Het lijkt mij daarom aangewezen om eerst de ervaringen af te wachten die binnen het nieuwe college zullen worden opgedaan, alvorens het aantal collegeleden uit te breiden of hen nu al, zoals de leden van de D66-fractie opperen, een vaste interne taakverdeling of roulatieschema op te leggen. Bij dit laatste gaat het veeleer om intern-organisatorische kwesties, waarvan de regeling beter aan het college zelf kan worden overgelaten.

Artikel 9

De leden van het CDA vragen langs welke wegen ik zal worden ingelicht en tot een oordeel kom over het functioneren van het college. Met name vragen zij hoe leden van het college bezwaar kunnen maken tegen een besluit tot schorsing of ontslag, overeenkomstig artikel 9, derde lid.

Een structurele informatiestroom is verzekerd. Het voorgestelde artikel 15, eerste lid, verplicht het college om een jaarrekening en een begroting op te stellen die beide aan mij ter goedkeuring moeten worden voorgelegd. Voorafgaand daaraan worden de collectieve beheersorganisaties hieromtrent gehoord, zodat ik hun mening hieromtrent bij de oordeelsvorming kan betrekken. Het tweede lid strekt tot verslaglegging aan mij over het afgelopen kalenderjaar. Het derde lid legt voorts een plicht op het college om mij desgevraagd alle benodigde inlichtingen te verschaffen; inzage in besluiten kan daar zeker deel van uitmaken. Ook de vaststelling en wijziging van het huishoudelijke reglement van het college behoeft op basis van artikel 13 mijn goedkeuring. In onderlinge samenhang bezien waarborgen deze voorzieningen dat ik adequaat geïnformeerd word en blijf over het functioneren van het college.

Daaraan kan nog worden toegevoegd dat het college zijn taken als zelfstandig bestuursorgaan zal uitoefenen, in overeenstemming met de keuze voor deze vorm van bestuur in het kabinetsstandpunt zoals neergelegd in de nota «Functioneel bestuur. Waarom en hoe?» (TK 1990/91, 21 042, nr. 4). Doordat op het college van toezicht als zelfstandig bestuursorgaan de Wet openbaar bestuur en de Wet nationale ombudsman van toepassing zijn, wordt bereikt dat geen misverstand kan bestaan omtrent de gebruikelijke zorgvuldigheidseisen waaraan het college als onderdeel van de overheid behoort te voldoen.

De rechtsbescherming van een lid van het college van toezicht tegen een eventueel besluit tot schorsing of ontslag is gewaarborgd via de gebruikelijke procedure van bezwaar en beroep overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 10

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het college bezwaar kan maken tegen een besluit inhoudende dat het college zijn taken ernstig verwaarloost, en de naar aanleiding daarvan te treffen voorzieningen. In de tekst van de taakverwaarlozingsregel is niet voorzien in een eigen regeling van bezwaar. Evenmin is dat gedaan in de taakverwaarlozingsregel uit de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, waarbij naar aanleiding van het advies van de Raad van State is aangesloten. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht zal het college zal zich echter desgewenst kunnen verzetten tegen de in geval van taakverwaarlozing noodzakelijk geachte voorzieningen via een bezwaarschriftprocedure en vervolgens via de gebruikelijke bestuursrechtelijke rechtsgang in twee instanties. Ik teken hierbij aan dat deze situatie zich slechts zal kunnen voordoen als het college er niet in is geslaagd om binnen een door mij, in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gestelde termijn zijn taken alsnog naar behoren uit te oefenen.

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie betwijfelen of de voorziene ondersteuning van het college door een onafhankelijk secretaris gedurende een dag per week wel voldoende is, en vragen hoe de ondersteuning van de huidige vijf toezichtorganen is geregeld. Ik ga er vooralsnog van uit dat een dag per week in eerste instantie voldoende is. Op basis van de opgedane ervaring is uitbreiding echter mogelijk, als het goede functioneren van het college zulks vereist. Tot nu toe beschikken de toezichthouders niet over een eigen ondersteunend apparaat, maar doen zij zonodig een beroep op ondersteuning door de beheersorganisaties zelf.

Artikel 14

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of – naast de georganiseerde betalingsplichtigen, die vertegenwoordigers naar een hoorzitting afvaardigen – ook individuele betalingsplichtigen kunnen worden gehoord door het college. De wet geeft het college inderdaad die mogelijkheid. Ook thans is het horen van individuele betalingsplichtigen – binnen de marges van hetgeen praktisch haalbaar is – al goed gebruik bij de bestaande toezichthouders. Uiteraard wil ik het nieuwe college in de gelegenheid stellen deze goede traditie voort te zetten.

Artikel 16

Naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 30a, vijfde lid, Auteurswet informeren de leden van de CDA-fractie naar eventuele aanpassingen van lagere regelgeving, in het bijzonder van de bestaande algemene maatregel van bestuur die betrekking heeft op het als bedrijf verlenen van bemiddeling inzake muziekauteursrechten door de BUMA.

De voorgestelde wijziging van artikel 30a, vijfde lid, Auteurswet betekent in zekere zin een vereenvoudiging van het huidige artikel 30a, vijfde lid, Auteurswet. Gehandhaafd wordt het uitgangspunt dat nadere voorschriften omtrent de ministeriële toestemming voor het bedrijfsmatig verlenen van bemiddeling inzake muziekauteursrechten worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Na aanvaarding van dit wetsvoorstel zal het echter niet meer nodig zijn om hetzelfde te doen ten aanzien van het toezicht op de vergunninghouder en de toebedeling van de daaraan verbonden kosten. Daarin voorziet dit wetsvoorstel namelijk zelf al. Het toezicht op de vereniging BUMA, zoals dat thans wordt uitgeoefend door een regeringscommissaris, is geregeld bij algemene maatregel van bestuur van 12 oktober 1932, Stb. 496, zoals gewijzigd bij het besluit van 23 december 1968, Stb. 724. Deze regelgeving, in het bijzonder de voorschriften die het huidige toezicht door de regeringscommissaris betreffen, zal worden aangepast aan de nieuwe structuur van het meerhoofdige en uniforme toezicht om onverenigbaarheden of doublures met dit wetsvoorstel op te heffen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven