27 748
Uitvoering van de verordening (EG) Nr. 1348/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PbEG L 160/37) (Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 9 juli 2001

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot uitvoering van de verordening van de Raad van de Europese Unie inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken. De verordening heeft tot doel de zendingen van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken met het oog op betekening en kennisgeving te verbeteren en te versnellen ten opzichte van de huidige internationale regelgeving. De leden van de VVD-fractie onderschrijven de strekking van het voorstel dat met name in het grensoverschrijdend rechtsverkeer een aanzienlijke versnelling en vereenvoudiging van procedures kan betekenen, maar hebben nog enkele vragen.

Hoofdregel van artikel 9 van de verordening is dat de datum van de betekening wordt vastgesteld overeenkomstig het recht van de aangezochte staat. Lid 1 van dit artikel heeft ten doel de rechten van de geadresseerde te beschermen. In het tweede lid van artikel 9 wordt aangegeven dat lidstaten van deze regel mogen afwijken wanneer in het kader van een in de lidstaat van herkomst in te leiden of hangende procedure de betekening of kennisgeving van een stuk binnen een bepaalde termijn moet worden verricht. In dat geval mag men in de nationale wetgeving een afwijkende datum bepalen. Hiermee worden als het ware de rechten van de aanvrager beschermd.

In de ogen van de leden van de VVD-fractie heeft een EG-verordening rechtstreekse werking. Zien zij het goed dat burgers derhalve vanaf 31 mei jongstleden direct rechten kunnen ontlenen aan de EU-betekeningsverordening? Dit zou betekenen dat vanaf die datum de hoofdregel van artikel 9 lid 1 van toepassing is. Omdat de termijnreddende bepaling van artikel 9 lid 2 nog niet in de nationale wetgeving van Nederland is geïncorporeerd, geldt op dit moment derhalve enkel de hoofdregel. De leden van de VVD-fractie concluderen daaruit dat er sedert 31 mei 2001 een gestage stroom van verlopende termijnen op gang is gekomen, zowel in het kader van procesinleiding als in het kader van de executie. Er is immers nog geen nationale wetgeving die afwijkt van de verordening. Volgens de leden van deze fractie kan een rechter niet anders dan de EU-verordening toepassen aangezien deze verordening zichzelf voorrang geeft op het Haags betekeningsverdrag 1965 en de daaraan verbonden uitvoeringswetgeving. Zien zij het goed dat in dit geval de rechter geen mogelijkheid meer heeft te besluiten dat de betekening in Nederland bij het Openbaar Ministerie als betekening mag worden aangemerkt? De fictieve betekening is immers door de EU-verordening opzij gezet. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering deze analyse en de daaraan verbonden conclusie deelt, en wat nu in de tussenliggende periode moet gebeuren inzake deze specifieke problematiek. Had de regering dit niet kunnen en moeten voorzien en met het oog daarop de implementatie van de richtlijn een hogere prioriteit moeten geven? Waarom is dat niet gebeurd? Deelt de regering de opvatting dat bezwaarlijk terugwerkende kracht aan dit wetsvoorstel kan worden verleend, of ziet zij daartoe toch nog – in rechte houdbare en in praktijk toepasbare – mogelijkheden? Kan de regering in een overzicht aangeven in welke cases er mogelijk schade wordt geleden door dit «gat», hoe groot deze schade naar verwachting zal zijn en wie voor deze schade zou moeten opkomen?

Kan de regering ook ingaan op de problemen die de deurwaarders ondervinden door de late implementatie en als gevolg daarvan de divergentie tussen uitvoeringswetgeving van het Haags betekeningsverdrag en de EG-verordening? Naar verluidt worden die problemen praktisch opgelost door een afschrift te betekenen bij het OM (feitelijk onder het verzoek het maar weg te gooien), een tweede afschrift als verzendende instantie naar de ontvangende instantie van de aangezochte lidstaat te zenden en een derde afschrift per aangetekende post toe te zenden (gebaseerd op artikel 4 sub 8 Rv). Bij zeer belangrijke zaken wordt nog een vierde afschrift rechtstreeks naar de deurwaarder in de aangezochte lidstaat gezonden. Dit alles komt neer op het «schieten met hagel» in de hoop de juridische roos (mede) te raken. Dat verdient naar het oordeel van deze leden geen schoonheidsprijs. Zij vinden dat de regering, door tijdig de nodige duidelijkheid te verschaffen, dit had moeten voorkomen. Zij vragen de regering hierop in te gaan.

Zien de leden van de VVD-fractie het goed dat, als het gaat om het sauveren van kritische termijnen, het wetsvoorstel slechts ziet op gerechtelijke procedures? Heeft de regering erbij stilgestaan dat ook buiten gerechtelijke procedures in de wetgeving van de lidstaten (in ieder geval in die van Nederland) termijnen gelden die moeten kunnen worden gered? Deze leden denken bijvoorbeeld aan een beslag op onroerende zaken. Ingevolge artikel 505 lid 1 Rv moet een dergelijk beslag binnen drie dagen na inschrijving in de registers aan de geëxecuteerde worden betekend. Dit op straffe van nietigheid. Een dergelijk beslag is niet betrekkelijk tot een procedure, maar duidelijk is dat een «termijnreddende bepaling» wel uiterst noodzakelijk is. Het is immers (nog) niet doenlijk binnen een dergelijk korte termijn in andere EU-lidstaten ook feitelijk exploten te doen betekenen. Deze leden vragen de regering het wetsvoorstel hierop aan te passen, bijvoorbeeld door in artikel 4a en 1.6.11a de koppeling met de aanhangige of in te leiden procedure te doorbreken.

De bescherming van de niet-verweerder is op overeenkomstige wijze geregeld als in het Haagse betekeningsverdrag 1965. De artikelen 15 en 16 zijn vrijwel gelijkluidend omgezet in artikel 19 van de verordening. Gezien de strekking van de ambtshalve toe te passen artikelen 15 en 16, te weten bescherming van gedaagde die niet tijdig van een tegen hem gevoerde procedure of gewezen vonnis op de hoogte is gesteld, zou het volgens de leden van de VVD-fractie wenselijk zijn dat de wetgever niet alleen aangeeft binnen welke termijn een verzoek als genoemd in artikel 19 lid 4 van de verordening gedaan moet worden, maar ook op welke wijze hier vorm aan gegeven zou moeten worden. Deze leden vragen de regering om een reactie op dit punt.

Artikel 11 lid 1 van de verordening stelt dat de betekening of kennisgeving van, uit een andere lidstaat afkomstige, gerechtelijke stukken geen aanleiding geeft tot betaling of terugbetaling van heffingen of kosten van de door de aangezochte lidstaat verleende diensten. De leden van de VVD-fractie vragen waar de gedecentraliseerde instanties, te weten de gerechtsdeurwaarders, de nota voor de betekening kunnen indienen. Mag de deurwaarder zijn kosten verhalen op de aanvrager of niet? Wat moet in dit geval worden verstaan onder «aangezochte lidstaat»? En dient de deurwaarder ingevolge de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet met de aanvrager te onderhandelen over de prijs waarvoor het exploot zal worden gedaan, of is het geïndiceerd hier de vaste schuldenaartarieven in rekening te brengen? Zo ja, zou dat in het kader van dit wetsvoorstel meegenomen kunnen worden?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de andere EU-lidstaten, als het gaat om de bevoegdheid in de nationale wetgeving tot een afwijkend regime te komen, tot dezelfde marsroute hebben besloten of dat zij voor een andere weg gekozen hebben?

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre de regering het voor de branche praktisch haalbaar acht c.q. maakt om de Uitvoeringswet daags na publicatie in het Staatsblad in werking te laten treden.

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Stahlie


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), ondervoorzitter, Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Vacature (PvdA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven