27 746
Wijziging van enkele belastingwetten (herstel van enige onjuistheden)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 14 juni 2001

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

De leden van de fracties van VVD, CDA en D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat ertoe strekt enige onjuistheden in de belastingwetten te herstellen.

De leden van de CDA-fractie betreuren dat het kabinet niet wil ingaan op onvolkomenheden die iets minder technisch van aard zijn. Zij wijzen in dit kader op het commentaar van de Raad van State inzake de te ruime werking van artikel 5.3, derde lid, onderdeel a Wet IB 2001 en op het – ook al door de CDA-fractie naar voren gebrachte – fundamentele commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) inzake de surtax.

Het kabinet gaat niet inhoudelijk in op het commentaar van de Raad van State inzake de te ruime werking van artikel 5.3 Wet IB 2001, omdat de problematiek niet louter technisch van aard zou zijn. Deze leden vragen of het kabinet in een andere context misschien wel op het commentaar van de Raad van State kan reageren. Voorts hebben zij behoefte aan precisiering van het antwoord van het kabinet dat het de opmerkingen van de Raad van State «ter harte» zal nemen. Wat wordt daarmee bedoeld?

De leden van de CDA-fractie hadden de meer beleidsmatige kritiekpunten van de Raad van State en de NOB overigens nog kunnen aanvullen met een hele lijst van inhoudelijke onvolkomenheden. Verwezen zij wat dat betreft naar de inbreng van de CDA-fractie tijdens het overleg met de staatssecretaris van Financiën op 29 mei jl. Deze leden respecteren thans het feit dat hier niet op beleidsmatige aspecten kan worden ingegaan.

Zolang belastingplichtigen echter nog aperte onredelijkheden voelen, zijn de leden van de CDA-fractie niet van plan de inhoudelijke punten naar de achtergrond te schuiven. Naar de mening van de CDA-fractie worden de gevoelens vanuit de samenleving thans nog teveel genegeerd.

Overigens bestrijden de leden van de CDA-fractie dat de voorgestelde maatregelen louter technisch van aard zijn. Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt bijvoorbeeld dat wijzigingen worden doorgevoerd «ter voorkoming van misverstanden» (artikel 2.5 Wet IB 2001), om «gelijke behandeling» te bewerkstelligen (artikel 2.17 Wet IB 2001), of om «a-contrario redeneringen te voorkomen» (artikel 4.17 Wet IB 2001). Dit strijdt naar de mening van deze leden met de stelling van het kabinet dat slechts het herstel is beoogd van «technische omissies».

De leden van de CDA-fractie hebben grote twijfels bij de in dit wetsvoorstel opgenomen terugwerkende kracht. Voor zover sprake is van wijzigingen die ten gunste van belastingplichtigen strekken, bestaan tegen de terugwerkende kracht geen bezwaren. Dit is evenwel anders indien er sprake is van belastingverzwarende maatregelen. Deze leden constateren dat in het wetsvoorstel op een aantal punten met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 voor belastingplichtigen verzwarende maatregelen zijn opgenomen. In dit kader wordt onder meer gewezen op Artikel I, onderdelen A, D, L, M en N, Artikel III, onderdeel C en Artikel IV. Zij vragen het kabinet dan ook om een reactie.

Ook de NOB merkt op dat er sprake is van terugwerkende kracht, aldus de leden van de VVD-fractie. Vast beleid is dat als er sprake is van terugwerkende kracht ten gunste van belastingplichtigen, dat geen probleem is. De leden van de VVD-fractie hebben, zoals bekend, wel problemen met terugwerkende kracht als het om verzwarende maatregelen gaat. Zo constateert de NOB dat in het wetsvoorstel op een aantal punten met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 voor belastingplichtigen verzwarende maatregelen zijn opgenomen die niet op basis van de Regeling Samenloop (van artikel XIV van de eerste Veegwet) hersteld zouden kunnen worden. In dit kader wordt onder meer gewezen op Artikel I, onderdelen A, D, L, M en N, Artikel III, onderdeel C en Artikel IV. Ook de leden van de VVD-fractie vragen het kabinet hierop te reageren.

De leden van de fractie van D66 hebben bij het onderhavige voorstel een enkele vraag en opmerking. Ook deze leden hebben kennisgenomen van de terugwerkende kracht die op onderdelen in het onderhavige voorstel zijn werking vindt. Zij verzoeken het kabinet de noodzaak toe te lichten van de terugwerkende kracht voor die onderdelen die verder lijken te gaan dan het herstel van evidente technische omissies en vragen het kabinet in het antwoord op deze vraag de door de NOB aan de orde gestelde belastingverzwarende maatregelen (brief van 5 juni jl.), namelijk Artikel I, onderdelen A, D, L, M en N, Artikel III, onderdeel C en Artikel IV, te betrekken.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel C (artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Buitenlandse belastingplichtigen die voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige kiezen, zullen straks ook recht hebben op de heffingskortingen. Heeft hierover overleg plaatsgevonden met de Vereniging van Europese Grensarbeiders? De leden van de CDA-fractie kunnen zich namelijk voorstellen dat de Duitse en de Belgische fiscus minder gelukkig zijn met deze maatregel.

De leden van de CDA-fractie zijn overigens van mening dat dit onderdeel wel degelijk budgettaire consequenties heeft. Is het niet zo dat als gevolg van deze maatregel in de toekomst meer heffingskortingen verstrekt zullen worden? Deze leden zijn voorts benieuwd naar de wijze waarop de fiscus in het buitenland bekendheid zal geven aan deze maatregel. In hun ogen dreigt het gevaar dat buitenlandse belastingplichtigen niet op de hoogte zullen zijn van deze nieuwe regelgeving.

Artikel I, onderdeel J (artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Graag willen de leden van de VVD-fractie aandacht vragen voor dit onderdeel. Hun vraag heeft betrekking op de praktische uitvoering van de Kapitaalverzekering eigen woning (KVEM). Realiseert het kabinet zich dat er bij verzekeraars stapels polissen liggen te wachten die bedoeld zijn als KVEW en die niet verwerkt kunnen worden doordat er onzekerheid bestaat over de exacte clausule die op dergelijk polissen geplaatst moet worden in verband met het KVEW-karakter? Het Verbond van Verzekeraars heeft reeds op 21 augustus 2000 aan het ministerie van Financiën een voorstel gedaan voor een clausule-tekst voor een KVEW-polis. Hierop is tot op heden nog geen antwoord gekomen. Artikel I, letter J (artikel 3 116 tweede lid onderdeel e) en de daarbij behorende artikelsgewijze toelichting van het Nader rapport voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten (herstel van enige onjuistheden; 15 mei 2001, WDB 2001–282 M), heeft tot gevolg dat het niet meer noodzakelijk zal zijn dat het adres en de kadastrale gegevens van de eigen woning in de polis worden opgenomen. Dat is op zich een verbetering, maar geeft nog geen duidelijkheid over de exacte polistekst. De door het Verbond voorgestelde tekst luidt:

«Deze verzekering is een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001. De uitkering zal worden aangewend ter gehele of gedeeltelijke aflossing van schulden die zijn aangegaan ter verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning van de verzekeringnemer, diens echtgenoot of diens partner. Onder de eigen woning wordt verstaan de eigen woning als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001, die als zodanig door de verzekeringnemer in zijn aangifte inkomstenbelasting is vermeld».

Is het kabinet bereid deze clausule goed te keuren, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op een door een bekend fiscaal-adviesbureau ingebracht bezwaar betreffende de kapitaalverzekeringen die voor 14 december 1999 zijn aangegaan in relatie met een hypothecaire geldlening. Is de conclusie juist dat door de voorgestelde wijziging veel van dergelijke kapitaalverzekeringen niet meer kunnen kwalificeren voor box III en daarmee voor de vrijstelling van hoofdstuk 2 artikel 1, onderdeel AN, invoeringswet Wet IB 2001? Zo ja, is hier dan geen sprake van het ten onrechte toepassen van terugwerkende kracht?

Voorts vragen deze leden zich af of de voorgestelde maatregel wel de gewenste uitwerking heeft. Aanpassing van de polisvoorwaarden (schrappen van de betalingsclausule) heeft niet het gewenste gevolg (gebruik maken van het overgangsregime in box III), omdat door de terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel tot en met 1 januari 2001 de polis eerst met ingang van 1 januari 2001 in box I valt en pas later wanneer de betalingsclausule wordt geschrapt (zo de geldverstrekker dit al toestaat) in box III. De vrijstelling uit het overgangsrecht kan dan echter niet meer worden ingeroepen, omdat de polis niet reeds met ingang van 1 januari 2001 in box III is gevallen en dus naadloos overgaat van het oude regime van de inkomsten uit vermogen naar het nieuwe regime van box III. Dit vloeit voort uit de in het wetsvoorstel opgenomen terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001. Het is immers niet mogelijk om op dit moment een polis aan te passen met werking vanaf een datum vóór 1 januari 2001 (met terugwerkende kracht dus). De aanpassing van de polis heeft pas betekenis vanaf de datum van wijziging. Zien deze leden het goed dat het effect van de voorgestelde wijziging is dat veel op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten in relatie met een hypothecaire geldlening en dus de clausule bevatten dat de kapitaalsuitkering moet worden aangewend ter aflossing van de eigenwoningschuld(en), niet meer kunnen kwalificeren voor box III en daarmee voor de vrijstelling van hoofdstuk 2, art. I, onderdeel AN, Invoeringswet Wet IB 2001? De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet of dit effect van de voorgestelde wijziging is onderkend.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fractie van D66 steunen het wijzigingsvoorstel om heffingsrente en revisierente ter zake van een belastingaanslag niet in aanmerking te nemen bij de bepaling van de rendementsgrondslag. Deze leden willen wel graag weten of zij het kabinet in reactie op de Raad van State goed begrijpen als zij in het nader rapport menen te lezen dat het kabinet van plan is op een ander moment een wijziging voor te bereiden waarbij de successierechtverplichting niet in de rendementsgrondslag wordt begrepen.

Artikel I, onderdeel R (artikel 5.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De vrijstelling voor culturele beleggingen wordt – op verzoek van de Raad van State – in de wet uitgewerkt, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, en niet zoals oorspronkelijk de bedoeling was in een algemene maatregel van bestuur. Waarom werkte het kabinet de vrijstelling aanvankelijk uit in een ministeriële regeling en week het daarbij welbewust af van de figuur die al was gekozen voor de vrijstellingen voor maatschappelijke beleggingen?

De te faciliteren culturele projecten moeten in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten, de Nederlandse film, of de Nederlandse musea. Valt de Nederlandse literatuur daarmee buiten het kader van de Nederlandse cultuur, zo vragen deze leden. En hoe staat het kabinet tegenover culturele tentoonstellingen die buiten de officiële musea gehouden worden, met andere woorden, hoe denkt het kabinet een objectieve lijn te kunnen trekken?

In het verlengde hiervan, vragen de leden van de CDA-fractie naar de voortgang van de ministeriële regeling inzake de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen.

Artikel I, onderdeel S (artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de D66-fractie steunen het voorstel de vrijstelling voor cultureel beleggen uit te werken in de wet. De leden van de fractie van D66 willen weten of het kabinet bereid is een voorhangprocedure toe te passen bij de totstandkoming van de ministeriële regeling inzake culturele projecten. Wanneer zullen de AmvB's met nadere regelgeving inzake de culturele beleggingen worden opgesteld? De leden van de CDA-fractie verzoeken het kabinet deze ter goedkeuring aan de Kamer voor te leggen.

Artikel I, onderdeel X (artikel 8.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij amendement zijn de voorgestelde aftrekken voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal omgezet in heffingskortingen. Dit had echter tot het onbedoelde gevolg dat het geldelijk voordeel voor bepaalde groepen belastingplichtigen (waaronder een belastingplichtige die de leeftijd van 65 heeft bereikt) kleiner is dan voor belastingplichtigen die wel gebruik kunnen maken van de gehele heffingkorting. Deze ongelijkheid wordt nu opgelost voor de belastingplichtige ouder dan 65 jaar. De leden van de CDA-fractie betreuren het ten zeerste – en de Raad van State wijst daar ook op – dat daarmee wel belastingplichtigen (bijvoorbeeld belastingplichtigen die niet zijn verzekerd op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Algemene nabestaandenwet) nu niet gecompenseerd worden. De argumentatie in de memorie van toelichting dat deze groep relatief klein is, snijdt naar inzicht van de leden van de CDA-fractie onvoldoende hout.

Artikel II, onderdeel E (artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De verruiming van de spaarloonregeling in geval van opties op aandelen is uitgebreid met rechtstreekse aanschaffing van aandelen in de inhoudingsplichtige. De leden van de CDA-fractie voorzien met de thans voorgestelde formulering echter problemen voor de belastingplichtige die aandelen krijgt in de buitenlandse moeder van de inhoudingsplichtige. De buitenlandse moeder is namelijk zelf geen inhoudingsplichtige. Alhoewel hetzelfde doel wordt beoogd, namelijk binding aan de werkgever, wordt dan niet voldaan aan de letterlijke wettekst. Deze leden vragen het kabinet hierop te reageren. Waarom is voorts de budgettaire dekking (vervallen van het nihiltarief) nog niet geregeld? Dit wetsvoorstel zou daar de uitgelezen mogelijkheid voor gegeven hebben.

Artikel III, onderdeel G (Hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Vervolgens stellen de leden van de VVD-fractie vragen over artikel IV, onderdeel b Invoeringswet; de uitdelingsheffing. In haar brief d.d. 1 juni 2001 stelt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs het volgende.

«De Orde is verheugd dat de wenselijkheid is onderkend om door middel van een nieuwe veegwet enige onjuistheden in de Wet inkomstenbelasting 2001 (en daarmee samenhangende wetten) te herstellen. De Orde betreurt het echter dat met name op het gebied van de uitdelingsheffing (Artikel IV, onderdeel b Invoeringswet, hierna te noemen «surtax») het herstel van de gesignaleerde onjuistheden ontoereikend is. De in de veegwet opgenomen versoepeling lijkt slechts gevallen te betreffen waarin een lichaam nieuwe aandelen uitreikt. De staatssecretaris gaat daarmee grotendeels voorbij aan de wezenlijke kanttekeningen die de Orde in zijn brief van 20 maart jl. aan uw commissie ten aanzien van deze surtax maakte.

In de voornoemde brief signaleerde de Orde dat in een groot aantal gevallen waarin surtax zal worden geheven, het claimverlies, dat de surtax beoogt te beperken, zich in het geheel niet voordoet. In die gevallen is de heffing van surtax dan ook onredelijk te noemen. Deze onredelijkheid wordt veroorzaakt doordat de verminderingsregel (zoals opgenomen in het vierde lid) gebrekkig is. Zo wordt onvoldoende rekening gehouden met de kwaliteit van de aandeelhouders. Daarnaast wordt uitgegaan van een uitdeling op alle aandelen en wordt geen rekening gehouden met nieuw uitgegeven aandelen.

In een brief aan uw commissie van 22 mei jl. (met kenmerk WDB 2001/316M, «inventarisatie knelpunten en invoeringsproblemen Belastingherziening 2001») gaat de staatssecretaris in op het door de Orde geleverde commentaar. In deze brief noemt de staatssecretaris een aantal argumenten op grond waarvan hij de suggesties van de Orde niet overneemt. De Orde is van mening dat deze argumenten onjuist zijn en wel om de volgende redenen.

Volgens de brief is om praktische redenen gekozen voor een evenredige vermindering voor zover er aandeelhouders zijn met een belang van meer dan (lees: tenminste) 5 percent. Ondanks de eenvoud van een dergelijke regeling, blijft de Orde grote bezwaren houden tegen een regeling die meer dan incidenteel en een – blijkbaar doelbewuste – strafheffing oplegt waar geen claim verloren gaat. De Orde is van mening dat het niet zo mag zijn dat een onredelijk uitwerkende wettelijke regeling vanwege praktische redenen niet wordt aangepast.

De staatssecretaris gaat voorts in op het commentaar van de Orde dat er ten onrechte wordt uitgegaan van een uitdeling op alle aandelen. De staatssecretaris acht dit terecht, omdat de heffing anders zou kunnen worden omzeild door aandelen in te kopen van voor vermindering kwalificerende aandeelhouders. De Orde acht de term «omzeilen» in dit verband niet op zijn plaats. De staatssecretaris gaat er immers aan voorbij dat er ook bij een dergelijke inkoop geen claim verloren gaat. Het zou derhalve niet meer dan terecht zijn, dat de surtax, die tenslotte beoogt claimverlies tegen te gaan, in een dergelijk geval niet wordt geheven.

De staatssecretaris stelt daarnaast dat de gekozen benadering past binnen de gedachte dat alle aandeelhouders per 1 januari 2001 geacht werden voor een evenredig gedeelte recht te hebben op de aanwezige winstreserves. Deze gedachte is op basis van de achtergrond van de introductie van de surtax echter irrelevant. De surtax belast immers (na 1 januari 2001) uitgekeerde excessieve dividenden, vanwege claimverlies in de handen van een bepaalde categorie aandeelhouders. De surtax legt geen claim op de winstreserves als zodanig.

Ten slotte lijkt de staatssecretaris slechts voor een klein gedeelte tegemoet te komen aan de gesignaleerde bezwaren bij het uitgeven van nieuwe aandelen. In de veegwet wordt de delegatiebevoegdheid zodanig verruimd dat de mogelijkheid ontstaat nadere regels te stellen voor de uitgifte van nieuwe aandelen. Hoe die regels er uit gaan zien is op dit moment nog onduidelijk. Wel blijkt uit de toelichting dat de staatssecretaris kennelijk alleen aan de bezwaren tegemoet wil komen indien nieuwe aandelen worden uitgereikt aan een aandeelhouder die op dat moment reeds tenminste 5 percent van de aandelen houdt. Dit is naar de mening van de Orde onterecht. Ter zake van uit te keren dividenden op nieuw uitgegeven aandelen aan een nieuwe aandeelhouder, die door de uitgifte ten minste 5 percent van de aandelen verkrijgt, is immers geen sprake van enig claimverlies. Onder het huidige voorstel worden deze dividenden nog steeds met surtax belast, hetgeen naar de Orde meent een onredelijke uitkomst van de regeling is».

Ten slotte verzoeken ook de leden van de fractie van D66 het kabinet te reageren op de reactie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 5 juni jl. inzake de uitdelingsheffing (Artikel IV, onderdeel b Invoeringswet).

De voorziter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), De Vries (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GroenLinks), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA), Slob (ChristenUnie), Vacature (CDA).

Plv. leden: Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Klein Molekamp (VVD), De Wit (SP), Vacature (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Blok (VVD), Dankers (CDA), Hillen (CDA), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA), Hindriks (PvdA), Smits (PvdA), Van der Vlies (SGP), Eurlings (CDA).

Naar boven