27 745
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet (partiële wijziging zedelijkheidswetgeving)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 21 augustus 2001

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

Inleiding

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden delen de stelling van de regering dat de stand van de politieke discussie over de werking van de zedelijkheidswetgeving, alsmede de ratificatie van enkele internationale verdragen, het wenselijk maken de zedelijkheidswetgeving op onderdelen te wijzigen.

Deze leden stellen vast dat de regering op dit moment geen reden ziet tot algehele wijziging van de zedelijkheidswetgeving. Het Clara Wichmann Instituut had daar om gevraagd, omdat het geen reden meer ziet om het verschil tussen aanranding en verkrachting te handhaven. De uitspraak van de rechter dat ook een afgedwongen tongzoen verkrachting is, heeft het verschil tussen aanranding en verkrachting doen vervagen. Volgens het Clara Wichmann Instituut zou de term «seksueel misbruik» volstaan, en moet de mate van dwang, machtsmisbruik en geweld als verzwarende omstandigheid gaan gelden. De regering vindt «de tijd niet rijp» voor deze discussie, en wil bovendien snelheid maken met de invoering van de onderliggende voorstellen. De leden van de PvdA-fractie hebben daar begrip voor. Toch vragen zij de regering of er ook inhoudelijke bezwaren tegen de inbreng van het Clara Wichmann Instituut bestaan, en zo ja, welke. Zou de regering de pro's en contra's van een dergelijke algehele wijziging in beeld willen brengen?

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering in het debat naar aanleiding van het Nationaal Plan van Aanpak Seksueel Kindermisbruik wetsvoorstellen heeft toegezegd omtrent de monitoring van vrijgelaten zedendelinquenten. Deze leden vragen wanneer deze voorstellen de Kamer zullen bereiken. Wordt daarbij ook ingegaan op de wenselijkheid om zedendelinquenten als regel een vorm van psychische dan wel therapeutische behandeling op te leggen?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderliggend wetsvoorstel. Zij hechten aan een strenge aanpak van seksueel misbruik en juichen een bijdrage aan de vergroting van de effectiviteit van strafrechtelijk optreden tegen seksueel misbruik en geweld alsmede aan het verhogen van de bescherming van (potentiële) slachtoffers van zedendelicten dan ook toe. Zij hebben nog wel een aantal vragen.

Naar aanleiding van stelling dat «de tijd nu niet rijp is» voor een algehele herziening van de zedelijkheidswetgeving, vragen deze leden of de regering voornemens is om in de toekomst wel over te gaan tot algehele vereenvoudiging van de zedelijkheidswetgeving.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar de stand van zaken van de aangekondigde zedengerelateerde onderzoeken in 2001 (TK 2000–2001, 26 690, nr. 9, p. 7).

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Deze leden kunnen op zich met de hoofdlijnen van deze wet instemmen.

In zijn algemeenheid moet bij deze wet de vraag gesteld worden welke prioriteit de handhaving zal krijgen in het totale opsporings- en vervolgingsbeleid. Zal capaciteit worden ingezet voor de handhaving van deze aangescherpte wet? Zo ja hoeveel?

Deze leden hebben ook nog enkele vragen over de strafmaat. Wat is de strafmaat voor vergelijkbare delicten als samengevoegd in artikel 240b Sr in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland en België?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering artikel 240a Sr ongewijzigd heeft gelaten. Deze leden menen echter dat de recente discussie rond de pornografische teksten in jongerenbladen aangeeft dat het vervallen van het begrip «geschrift» in dat artikel, een aantal jaren geleden, dient te worden heroverwogen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop in te gaan.

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse het wetsvoorstel bestudeerd, zijn het er in grote lijnen mee eens, maar hebben op onderdelen vragen.

De D66-fractie zou graag van de regering een overzicht ontvangen van de wetenschappelijke studies, die de afgelopen tien jaar gemaakt zijn op de gebieden, die het wetsvoorstel raken. Volgt uit die wetenschappelijke onderzoeken dat verandering van wetgeving nodig en verantwoord is, zo vragen zij de regering. Ook vragen deze leden in hoeverre de opvattingen in de samenleving over seksuele vrijheid en bescherming tegen ongewilde seksuele gedragingen de laatste jaren zijn veranderd. Kan de regering een visie geven op hoe zij de veranderende opvattingen in de samenleving ziet en of die veranderde opvattingen van invloed zijn geweest op de inhoud van het wetsvoorstel?

De D66-fractieleden voelen mee met de opmerking van het Clara Wichmann Instituut dat opgepast moet worden dat als gevolg van de waan van de dag de ene wetswijziging de andere opvolgt zonder dat er een brede discussie heeft plaats gevonden. Wil de regering hierop nog eens nader ingaan?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling het wetsvoorstel gelezen, en stemmen in met het streven van de regering om een strafrechtelijk sluitstuk te creëren voor een geheel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van seksueel geweld en misbruik. Ook zij beschouwen een strafrechtelijke aanpak als noodzakelijk, maar niet afdoende om het fenomeen werkelijk terug te dringen. In dat licht vragen zij de regering of de strafrechtelijke maatregelen die het laatste decennium op dit terrein zijn ingevoerd en die in de memorie van toelichting opgesomd worden, inmiddels effect hebben gesorteerd. Hoewel verschillend kan worden gedacht over de meest gewenste en efficiënte wijze van aanpak, onderschrijven de leden het belang van de terugdringing en uitbanning van alle vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting, met als prioriteit de bestrijding van misbruik van minderjarigen. De schade die hiermee kan worden toegebracht is bij deze groep het grootst vanwege hun kwetsbare positie en het nog in ontwikkeling zijnde zelfbewustzijn. Het is de kunst om de wetgeving zo aan te passen dat de strafbaarstellingen niet zover worden uitgebreid dat ook niet-strafwaardige handelingen hierdoor worden geraakt.

De leden vinden het jammer dat de regering zo summier ingaat op de kritiek en het voorstel van het Clara Wichmann Instituut. Hoe kijkt de regering tegen het voorstel aan, los van de inschatting dat de tijd er niet rijp voor is? En wat wordt met dit argument bedoeld? Wanneer zou de tijd wel rijp zijn voor een meer fundamentele herziening zoals het Clara Wichmann Instituut voorstelt? Zou de regering een studie willen verrichten naar de mogelijkheden van een algehele herziening van de zedelijkheidswetgeving?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling en goeddeels ook met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij constateren met voldoening dat met één van de onderdelen van het wetsvoorstel uitvoering is gegeven aan de (gewijzigde) motie Van der Staaij c.s. van 20 juni 2000 inzake virtuele kinderpornografie.

Deze leden willen evenwel de regering nog enkele vragen voorleggen, die het voorstel op enige punten bij genoemde fractie heeft opgeroepen.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat een aantal van de voorgestelde wetswijzigingen voortvloeien uit het ILO-verdrag betreffende het verbod en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid. De goedkeuringswetgeving ten aanzien van dit verdrag is door de Staten-Generaal reeds aanvaard. Deze leden vragen de regering of met het onderhavige wetsvoorstel – dat helaas eerst geruime tijd na de goedkeuringswet is ingediend – aan alle legislatieve verplichtingen die voortvloeien uit dit verdrag is voldaan, en derhalve de gewenste daadwerkelijke bekrachtiging nu spoedig kan ingaan.

Op één onderdeel van het verdrag houden deze leden twijfel, namelijk waar het betreft artikel 3, onderdeel c, betreffende het plegen van strafbare feiten waarbij kinderen worden ingezet. Het is deze leden uit de stukken naar aanleiding van de goedkeuring van het verdrag bekend dat de regering meent dat bij de straftoemeting daarmee reeds afdoende rekening wordt gehouden, en derhalve aanvullende regelgeving niet noodzakelijk is. Deze leden vragen de regering, mede in het licht van eerdere opmerkingen van de Raad van State hierover, evenwel uiteen te zetten welke bezwaren er zouden zijn tegen uitdrukkelijk strafbaarstelling van het inzetten van kinderen voor het plegen van strafbare feiten, dan wel tegen het opnemen van een desbetreffende strafverzwarende omstandigheid.

Kinderpornografie

De leden van de PvdA-fractie nemen met instemming kennis van het voorstel om de strafbaarheid van enkelvoudig bezit van kinderpornografie wettelijk te verankeren. Ook het uitgangspunt dat virtuele kinderpornografie strafbaar wordt gesteld, wordt door deze leden ondersteund. Deze leden hebben reeds eerder het standpunt betrokken dat een producent van kinderpornografie waarbij daadwerkelijk seksueel misbruik van een kind heeft plaats gehad, niet vrijuit mag gaan omdat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het in casu niet om virtuele kinderpornografie gaat. Wel vragen deze leden of de nu voorgestelde strafbaarheid van virtuele kinderpornografie de enige manier was waarop omkering van de bewijslast naar het Openbaar Ministerie in geval van echte kinderpornografie te voorkomen was. En kan de regering nader uiteenzetten wat zij bedoelt met «schade die kan optreden als gevolg van het in omloop brengen van beeldmateriaal dat seksueel misbruik suggereert»? Wordt met deze redenering niet het tot nu toe in wetgeving gebruikelijk gelegde verband tussen kinderporno en daadwerkelijk misbruik losgelaten? Zo ja, wat heeft hiertoe de aanleiding gevormd? Ziet de regering in een strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie reden om artistieke uitingen uit te zonderen van strafbaarheid van kinderpornografie? Kan de regering in dat verband ingaan op recente jurisprudentie?

De verhoging van de leeftijdsgrens waarbij sprake is van kinderpornografie naar 18 jaar is volgens de leden van de fractie van de PvdA een logische keuze, gezien de internationaal verankerde norm, en de leeftijdsgrenzen die in het wetsvoorstel Opheffing bordeelverbod zijn gehanteerd. Deze leden vragen naar de materiële gevolgen van het verhogen van de leeftijdsgrens. Het gaat om personen die «kennelijk» de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt. De regering houdt, in de ogen van de leden van de PvdA-fractie, terecht vast aan de term «kennelijk». Maar, zo vragen deze leden, betekent dit dat na van kracht worden van het wetsvoorstel, bij de beoordeling van kinderpornografisch materiaal gesproken moet worden van «volwassen»? Wil dat zeggen, dat op pornografische afbeeldingen altijd sprake moet zijn van volwassen geslachtskenmerken, wil het niet strafbaar zijn? Zo neen, hoe zal de kennelijke leeftijd dan worden vastgesteld? Zo ja, hoe zit het dan met de bescherming van minderjarigen die al volgroeid zijn?

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid stellen vast dat de regering in het wetsvoorstel niet ingaat op de uitzondering die in de wet nu wordt gemaakt op de strafbaarheid van het bezitten van kinderporno: om educatieve, wetenschappelijke of therapeutische doeleinden. Vindt de regering deze uitzonderingen nog wel van deze tijd, zo vragen deze leden? Kan de regering aangeven hoe deze uitzondering in de praktijk uitpakt? Is de regering bekend waar en bij wie dit soort «legale» collecties bestaan? Zou het niet beter zijn te werken met een vergunningensysteem, of te bevorderen dat dergelijke collecties bij een wetenschappelijk instituut (bijvoorbeeld het Nisso) worden ondergebracht, zo vragen deze leden?

Met betrekking tot de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie merken de leden van de VVD-fractie op dat de bewijsrechtelijke kant lastig is. In de memorie van toelichting staat dat het niet langer noodzakelijk is te bewijzen dat een kind daadwerkelijk betrokken is bij de vervaardiging van kinderpornografische beelden. Het moet gaan om een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een kind is betrokken, echt of niet echt. De leden van de VVD-fractie vragen in dat kader of het in bezit hebben van een duidelijke gemanipuleerde afbeelding (bijvoorbeeld voor artistieke doeleinden) waaruit duidelijk valt op te maken dat het niet om een echt kind gaat altijd strafbaar is? Volgens de leden van de VVD-fractie zou dit geen wenselijke ontwikkeling zijn en zou men zich moeten beperken tot afbeeldingen waarbij echt en niet echt, zeer moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Kan de regering aangeven wat haar mening daarover is?

Kan, zo vragen deze leden, de regering aangeven of de mate van aanstootgevendheid ook bepalend is voor de strafbaarheid van een virtuele kinderpornografische afbeelding?

De leden van de CDA-fractie achten het van groot belang dat artikel 240b Sr wordt gewijzigd, zodat de minderjarige beter tegen kinderpornografie wordt beschermd. Zij hebben ten aanzien van dit artikel desalniettemin nog een aantal vragen. De leden van de CDA-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (p. 5 en 6) dat door het College van procureurs-generaal een (nieuwe) Aanwijzing kinderpornografie zal worden opgesteld. Deze Aanwijzing zal opsporingsprioriteiten ten aanzien van kinderporno aangeven. Blijkens de memorie van toelichting zal rekening worden gehouden met verschillende vormen van kinderporno. De regering geeft aan dat deze Aanwijzing onder meer zal inhouden dat opsporing achterwege kan blijven wanneer de betrokken minderjarige «op geen enkele wijze» in haar of zijn belangen is geschaad. Deze nuancering van de wettekst lijkt op het eerste gezicht wellicht logisch, maar roept toch vragen op. Wanneer is sprake van «op geen enkele wijze» schaden van belangen? Wie bepaalt dat? Is het voldoende dat de betrokkenen dit zelf verklaren? En wat staat het Openbaar Ministerie te wachten als een betrokkene volhoudt dat zijn of haar belangen zijn geschaad, terwijl het Openbaar Ministerie meent dat dit niet het geval is geweest? En geldt deze uitzondering alleen voor afbeeldingen van 16- en 17-jarigen, of mag het Openbaar Ministerie desgewenst ook kinderporno van jongere kinderen niet vervolgen omdat de belangen «op geen enkele wijze» zijn geschaad?

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of de regering nog andere bepalingen in dit wetsvoorstel kan aangeven, waarop de Aanwijzing een nuancering zal aanbrengen voor wat betreft de vervolging? Hoe zal bijvoorbeeld in de praktijk worden opgetreden tegen het bezit van kleine hoeveelheden kinderporno? Zal het Openbaar Ministerie in beginsel tot vervolging over gaan?

De leden van de CDA-fractie merken op dat blijkens de memorie van toelichting met de wijziging van artikel 240b Sr onder meer is beoogd strafbaar te stellen afbeeldingen die zodanig zijn gemanipuleerd, dat niet pornografische afbeeldingen van volwassenen worden getransformeerd tot pornografische afbeeldingen van kinderen. Deze leden juichen deze wijziging toe. De nieuwe tekst van artikel 240b Sr lijkt echter alleen te zien op tot pornografie gemanipuleerde afbeeldingen van kinderen, en niet van volwassenen. Immers, de zinsnede is namelijk «is betrokken» aangevuld met «of schijnbaar is betrokken», maar niet is «kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt» aangevuld met «of schijnbaar». Dus de afbeelding moet nog steeds iemand betreffen die kennelijk de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt. Deze leden vragen de regering hierop in te gaan.

De leden van de CDA-fractie merken op, dat door de aanvulling van artikel 240b Sr, eigenlijk een groot aantal delicten in één artikel is samengevoegd. Immers, het bezit van een kleine hoeveelheid kinderporno, is van een andere orde dan de grootschalige handel, laat staan van de vervaardiging ervan. Deze leden vinden het niet juist dat de vervaardiging van kinderporno, ongeacht de hoeveelheid, niet zwaarder wordt bestraft dan het bezit. Deze leden vragen de regering daarom onderscheid aan te brengen, bijvoorbeeld in die zin, dat op het bezit 4 jaar wordt gesteld, op verspreiding en vertoning 6 jaar en op handel en vervaardiging 8 jaar. In het derde lid dienen deze strafbedreigingen dan ieder 2 jaar hoger te worden. De leden vragen de regering hierop in te gaan.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven waarom artikel 240b Sr, tweede lid, niet is aangepast. Het zogenaamd voor een wetenschappelijk, educatief of therapeutisch doel verzamelen van kinderporno kan een gevaarlijke dekmantel zijn voor het in bezit of in voorraad hebben, zoals dat is strafbaar gesteld in het eerste lid. Deze leden menen dat het verzamelen van kinderporno slechts hoogst zelden noodzakelijk zal zijn voor een wetenschappelijk, educatief of therapeutisch doel. Deze leden zouden dan ook de voorkeur geven aan een stelsel waarbij expliciet door de overheid wordt bepaald welke instellingen bevoegd zijn over een verzameling voor wetenschappelijke, educatieve of therapeutische doeleinden te beschikken. Een dergelijk systeem zal weinig werk met zich meebrengen, omdat het aantal serieuze aanvragen zeer beperkt zal zijn. Daarentegen vereenvoudigt het de opsporing, immers niet hoeft meer inhoudelijk te worden beoordeeld wat de wetenschappelijke, educatieve of therapeutische waarde is van een bepaalde collectie. Ook opent het de mogelijkheid voorwaarden aan de collectie te verbinden, alsmede regelmatig te controleren op materiaal dat eventueel voor de opsporing van belang is.

De leden van de D66-fractie hebben er nota van genomen dat uit het onderzoek van het Verweij Jonker Instituut blijkt dat het in 1996 gewijzigde art. 240b Sr in het algemeen voorziet in effectief strafrechtelijk optreden tegen het verschijnsel kinderpornografie.

De D66-leden zijn het er mee eens dat de tekst van de wet wordt aangepast aan de rechtspraak van de Hoge Raad op het punt van het in bezit hebben van kinderpornografie. Wel veroorloven deze leden zich in dit verband de opmerking dat zij het merkwaardig vinden dat de Hoge Raad in het arrest de nadruk legt op de memorie van toelichting bij het indertijd door minister Hirsch Ballin ingediende wetsvoorstel. Is hetgeen in de stukken nadien en hetgeen door minister Sorgdrager in de Tweede Kamer naar voren is gebracht van minder belang dan de oorspronkelijke toelichting, zo vragen zij. Zonder te willen treden in het arrest van de Hoge Raad, zouden deze leden zich kunnen voorstellen dat bij een interpretatie van een wetsartikel door de Hoge Raad, waar de wetsgeschiedenis een belangrijke plaats inneemt, juist aan de meest recente discussies tussen regering en parlement in het kader van het betreffende wetsvoorstel meer gewicht dienen te worden toegekend. Hoe staat de regering daar tegenover?

Hoe zal men in de opsporingspraktijk omgaan met mensen, die een zeer geringe hoeveelheid kinderpornografie van oude datum in hun bezit hebben? Is er aanleiding om te verwachten dat een actief opsporingsbeleid gericht gaat worden tegen degenen, die in een ver verleden dit soort materiaal hebben aangeschaft in plaats van dat het (noodzakelijke) actieve opsporings- en vervolgingsbeleid zich richt tegen de producenten van kinderpornografie? De leden van de D66-fractie zouden dat bezwaarlijk vinden. Wil de regering het opsporings- en vervolgingsbeleid uiteenzetten?

Welke overgangsbepaling geldt eigenlijk voor deze aanscherping van het artikel? Is iemand, die ongeveer twintig jaar geleden een afbeelding met kinderpornografie heeft aangeschaft en die dit materiaal nog steeds in zijn bezit heeft, door de wetswijziging opeens strafbaar geworden? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot art. 1 Wetboek van Strafrecht?

De D66-leden kunnen zich vinden in hetgeen de regering schrijft over het niet aanpassen van de wettekst met betrekking tot de termen «seksuele gedraging» en «kennelijk».

Het strafbaar stellen van virtuele kinderpornografie roept bij de leden van de fractie van D66 enkele vragen op. Indertijd hebben zij de motie Van der Staaij c.s. ondersteund, omdat deze motie de regering verzocht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden om virtuele kinderpornografie, waarin de reële schijn wordt gewekt dat een echt kind seksueel is misbruikt, strafbaar te stellen. Welk onderzoek heeft de regering ingesteld? Kan de regering dat onderzoek aan de Kamer ter beschikking stellen en nader toelichten?

De leden van de D66-fractie onderschrijven de doelstelling van het strafbaar stellen van kinderpornografie: echte kinderen moeten tegen seksueel misbruik beschermd worden. Bij virtuele kinderpornografie ligt dat wat anders. Daar hoeft een kind van vlees en bloed helemaal niet ten grondslag te hebben gelegen aan de gewraakte afbeelding. Weliswaar hebben deze leden er begrip voor dat de politie en het Openbaar Ministerie niet in een onmogelijke bewijspositie moeten worden gebracht bij het in beslag nemen van kinderpornografie, maar de vraag is gewettigd of met het voorstel van de regering de reikwijdte van het wetsvoorstel niet te groot is geworden. Kan de regering hier op ingaan?

De leden van de D66-fractie zouden er bezwaar tegen hebben, indien realistische kunstuitingen onder de reikwijdte van de voorgestelde strafbepaling zouden gaan vallen.

Zo is er een schilderij van de «neurorealist» Ophuis in beslag genomen door de Officier van Justitie, toen het schilderij in Deventer op een tentoonstelling hing. Op het schilderij stond een afbeelding van een kinderverkrachting. Ophuis heeft een kort gedingprocedure moeten voeren om de inbeslagname ongedaan te maken en het schilderij weer terug te laten hangen op de tentoonstelling. In Frankrijk werden in 2001 foto's van de Nederlandse kunstschilderes Kiki Lamers in beslag genomen op verdenking van kinderpornografie. Lamers had naaktfoto's van haar kinderen en van kinderen van vrienden in haar bezit. Zij gebruikte die als materiaal voor haar schilderijen. Het Stedelijk Museum in Amsterdam heeft een van die naaktschilderijen in de collectie. Zouden kunstuitingen als gevolg van het wetsvoorstel belemmerd kunnen worden, zo vragen de leden van de D66-fractie de regering. Zij zouden daartegen bezwaar hebben, zoals kamerlid Dittrich tijdens zijn openingstoespraak van de tentoonstelling «Nederlandse Realisten na 1950» in de Rotterdamse Kunsthal naar voren heeft gebracht. Wil de regering reageren op de stelling van de D66-fractie dat de liberale traditie in Nederland met betrekking tot kunstuitingen gewaarborgd behoort te blijven en dat het wetsvoorstel op dit punt die traditie in gevaar kan brengen?

Hoe reageert de regering in dit verband op de inbeslagname van een aantal foto's op de tentoonstelling in het Amsterdamse Arti et Amitiae in het kader van het Holland Festival 1999? Ook hier had de Officier van Justitie onder veel publicitair vertoon foto's in beslaggenomen met de mededeling dat de kunstfoto's kinderpornografie betroffen en moest de rechter er aan te pas komen om de inbeslagname ongedaan te maken. De leden van de D66-fractie verzoeken de regering uitgebreid op deze kwesties in te gaan. Hoe staat de regering tegenover uitbreiding van art. 240b lid 2 Sr met een kunstexceptie?

Kan de regering aangeven in welke landen virtuele kinderpornografie nog niet strafbaar is gesteld en welke landen dat om principiële redenen niet strafbaar willen stellen?

Wat betekent het wetsvoorstel op dit punt voor de opsporing en de vervolging? Kan de regering aangeven of zij een plan van aanpak heeft om virtuele kinderpornografie, die verspreid wordt via het internet, aan te pakken? Leidt dat tot vervolgingen in Nederland, nu de afzenders vaak vanuit het buitenland opereren?

Hoe belemmert het vereiste van dubbele strafbaarstelling de intenties van de regering op dit onderdeel van het wetsvoorstel?

Hoe moet iemand, die virtuele kinderpornografie via het internet ter beschikking heeft gekregen van een afzender, die hij niet kent of niet kan identificeren, aantonen dat geen echt kind aan de afbeelding ten grondslag heeft gelegen?

Wil de regering ingaan op de stelling van de D66-fractie dat strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie kan leiden tot virtuele rechtsbescherming?

Ook hebben de leden van de D66-fractie enkele vragen over de verhoging van de leeftijdsgrens van 16 naar 18 jaar bij het kinderpornoartikel. Gaat door deze leeftijdsverhoging niet een ongerijmdheid ontstaan, nu iemand, die ouder is dan 16 jaar in beginsel straffeloos seksueel contact kan hebben met iemand van 16 jaar? Is het juridisch wel juist om zo op het opportuniteitsbeginsel te vertrouwen, zoals de regering doet? Het evaluatierapport is niet ingegaan op de leeftijdsverhoging. Welke meerwaarde met betrekking tot de bescherming van de seksuele integriteit van minderjarigen verwacht de regering van dit onderdeel van het wetsvoorstel?

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het strafbaar stellen van het bezit van slechts één kinderpornografisch beeld problematisch worden nu daaronder ook virtuele kinderporno wordt gebracht. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat iemand kan worden veroordeeld omdat hij een kunstwerk bezit, waar bij de vervaardiging geen sprake is geweest van enig misbruik. Acht de regering deze kans eveneens aanwezig en zo ja, acht zij hierbij niet ook de kans aanwezig dat zij hiermee de grondwet zou schenden? Op welke wijze heeft de regering dit risico gewogen bij de opstelling van dit wetsvoorstel?

Kan de regering duidelijker ingaan op de strafwaardigheid van het bezit van een kinderpornografische afbeelding die louter via moderne technieken tot stand is gekomen? Seksueel misbruik van een kind, dat steeds de basis is geweest voor de strafbaarstelling in artikel 240b Sr, is hier immers niet aan de orde. Het oplossen van een bewijsprobleem voor het Openbaar Ministerie kan toch ook geen reden zijn voor een strafbaarstelling? Wat wordt bedoeld met de zin dat de rechtvaardiging ook kan worden gevonden in het voorkomen van schade als gevolg van het in omloop brengen van beeldmateriaal dat seksueel misbruik suggereert? Welke schade veroorzaakt het in omloop brengen van beeldmateriaal dat seksueel misbruik suggereert? En is deze schade bewezen? Ook bij «volwassenporno» zijn de meningen toch nog zeer verdeeld over de vraag of porno seksueel geweld bevordert? Als het schadelijk effect het argument is om iets strafbaar te stellen, dan moet dit toch degelijk onderbouwd zijn? De regering rept hier alleen over het schadelijk effect van in omloop brengen, maar beseft zij dat zij met dit wetsvoorstel ook het bezit van één exemplaar virtuele kinderporno strafbaar stelt? En wat geldt daarvoor als rechtvaardiging?

Acht de regering een verdachte ook nog strafbaar als hij zelf heeft aangetoond dat hij geen minderjarige heeft misbruikt voor de totstandkoming van de afbeelding? Zo ja, met welke argumenten?

De leden vragen of het argument van eenvoud van wetgeving zwaarwegend genoeg is om geen differentiatie aan te brengen tussen commerciële en niet-commerciële kinderpornografie, waar het gaat om de betrokkenheid van jongeren tussen 16 en 18 jaar. Bij de commerciële kinderpornografie gelden de internationale verplichtingen als argument, maar bij de niet-commerciële is er lang niet altijd sprake van strafwaardigheid. Ook hier betwijfelen de leden of het juist is om dit probleem met de opportuniteit op te lossen. De strafbedreiging in de wet maakt geen onderscheid. Is een dergelijke constructie niet strijdig met de rechtszekerheid? Bovendien is een vervolgingsbeleid sneller en onzichtbaarder gewijzigd dan een wet. Maar daarnaast vragen de leden of de leeftijdsverhoging bij niet-commerciële kinderporno wel strookt met het overheidsbeleid om op steeds meer terreinen te erkennen dat een jongere vanaf zestien jaar zelfbeschikkingsrecht toekomt, ook omdat hij in staat is de gevolgen van zijn beslissing te overzien? Kan de regering aangeven op welke terreinen zij een zestienjarige dit zelfbeschikkingsrecht wil toekennen en op welke terreinen niet, en vanuit welke zienswijze op deze leeftijdscategorie?

De leden van de SGP-fractie zijn, zoals zij reeds eerder bij verschillende gelegenheden uiteen hebben gezet, voorstander van de expliciete strafbaarstelling van het bezit van kinderporno alsmede van alle vormen van virtuele kinderpornografie. De thans voorgestelde wijzigingen worden door hen daarom positief gewaardeerd.

Deze leden vragen een verduidelijking van de reikwijdte van voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie. Is met de voorgestelde formulering daadwerkelijk iedere afbeelding strafbaar gesteld waarmee de schijn wordt gewekt dat er een kind misbruikt is? Impliceert de gekozen formulering dat de reële dan wel schijnbare betrokkenheid van een daadwerkelijk bestaand persoon bewezen moet worden? Kan dit in de praktijk geen problemen opleveren in het geval door een afbeelding zonder meer de schijn van misbruik van een kind wordt gewekt, maar evenwel niet duidelijk is of de afbeelding te herleiden is tot een echt kind dan wel het een fantasieafbeelding betreft?

Voor wat betreft de verhoging van de leeftijdsgrens van 16 naar 18 jaar zal, aldus de memorie van toelichting, een evenwichtig en zorgvuldig gebruik van het opportuniteitsbeginsel waarborgen dat deze bepaling in de praktijk op juiste en verantwoorde wijze wordt toegepast. Deze leden stellen de vraag welke specifieke invulling daaraan in de Aanwijzing Kinderpornografie van het college van procureurs-generaal zal worden gegeven.

Kan, zo vragen zij verder, aan de hand van casusposities worden toegelicht aan welke gevallen wordt gedacht waarin wordt aangenomen dat de minderjarige op geen enkele wijze in zijn of haar belangen wordt geschaad?

Deze leden vragen naar aanleiding van de moeite die in de praktijk soms blijkt om vast te stellen of een afbeelding een «seksuele gedraging» bevat, of aan de wijze van strafbaarstelling van kinderpornografie in andere landen en de ervaringen die daarmee zijn opgedaan suggesties kunnen worden ontleend voor een eventuele andere begripsomschrijving.

Klachtvereiste en hoorrecht

De leden van de PvdA-fractie delen de conclusie van de regering, naar aanleiding van de evaluatie door het Verweij Jonker Instituut, dat het klachtvereiste bij vervolging van ontucht met minderjarigen van 12 tot 16 jaar niet optimaal werkt. Bedoeling van deze constructie is het bereiken van een evenwicht tussen aan de ene kant beschermen van jongeren tegen seksueel misbruik, en aan de andere kant minderjarigen ruimte geven voor hun eigen seksuele ontplooiing.

Uit de evaluatie van het Verweij Jonker Instituut blijkt dat het klachtvereiste soms de bescherming van kinderen juist hindert. Ook de ruimte voor ontplooiing wordt door het klachtvereiste niet gewaarborgd. Onder betrokkenen wordt verstaan: het kind zelf, zijn ouders/verzorgers of de Raad voor de Kinderbescherming. Als ouders een klacht indienen, zonder dat het kind dat wil, kan toch voluit tot opsporing worden overgegaan. Het Verweij Jonker Instituut stelde daarom voor om het klachtvereiste te schrappen, en te vervangen door een hoorplicht van de betrokken jongere door het Openbaar Ministerie.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vragen of de hoorplicht in het onderliggende wetsvoorstel wel helder genoeg wordt geformuleerd. Er staat nu dat het OM de betrokken minderjarige «zo mogelijk in de gelegenheid stelt zijn mening over het gepleegde feit» kenbaar te maken. Deze leden vragen of hier niet beter kan staan dat de betrokken jongere door het OM gehoord «moet» worden? Deze leden stellen vast dat het Verweij Jonker Instituut had geadviseerd om vast te leggen dat het OM niet-ontvankelijk zal worden verklaard als het niet alles in het werk heeft gesteld om de betrokken jongere te horen. Waarom heeft de regering deze suggestie niet gevolgd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Waarom bevat de voorgestelde wetstekst geen recht voor de betrokken jongere om een uitspraak te doen over al dan niet gewenste vervolging? En wat zijn de gevolgen als het Openbaar Ministerie er voor kiest een helder geformuleerde wens van de betrokken jongere om niet te vervolgen, negeert? Binnen welke termijn dient de betrokken minderjarige gehoord te worden?

Deze leden onderkennen dat er situaties kunnen ontstaan waarin een betrokken jongere aangeeft geen vervolging van een dader te wensen, en dat het Openbaar Ministerie daar op grond van het opportuniteitsbeginsel in het algemeen belang van af wenst te wijken. Dit kan zich in de ogen van deze leden bijvoorbeeld voordoen als een minderjarige die door politie en Officier van Justitie is gehoord zich tegen vervolging verzet, terwijl vaststaat dat er andere minderjarige slachtoffers zijn die onmogelijk gehoord kunnen worden. Kan de regering aan de hand van jurisprudentie aangeven hoe deze discretionaire bevoegdheid van politie en Openbaar Ministerie tot nu toe is ingevuld, en welke criteria daarbij een rol spelen? De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting sterk de nadruk legt op het onderscheid tussen«ontucht» en «seksuele handelingen» met 12- tot 16-jarigen. Kan de regering, aan de hand van jurisprudentie, nader uitwerken waar dat verschil precies in zit? Wanneer gaan seksuele handelingen over in ontucht? Welke rol speelt leeftijdsverschil tussen betrokkenen daarin?

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid zijn van mening dat een goed toegeruste zedenpolitie van essentiële betekenis is bij het bestrijden van seksueel kindermisbruik, en het goed implementeren van een eventuele hoorplicht voor 12- tot 16-jarigen. Zij vragen de regering om de meest recente cijfers omtrent de ontwikkeling van een herkenbare positie van zedenrecherche binnen de korpsen, de bemensing van de zedenpolitie in het algemeen (is er sprake van personeelstekorten) en 24-uurs-beschikbaarheid van zedenrechercheurs in het bijzonder, en de mate waarin Viclas door de korpsen benut wordt.

Daarnaast krijgen deze leden graag actuele informatie van de regering over deskundigheid bij het Openbaar Ministerie over zedenzaken. Zij vragen de regering te reageren op de vaststelling van het Verweij Jonker Instituut, dat opsporing en vervolging van seksueel kindermisbruik onder meer vast loopt op «desinteresse van het OM»?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering welke betekenis de hoorplicht van het OM zal hebben als de betrokken 12–16-jarige zwakbegaafd of geestelijk gehandicapt is, in die zin dat hij of zij wel de biologische leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, maar verstandelijk en emotioneel functioneert op het niveau van een kind jonger dan 12 jaar. Ook vragen deze leden de regering te reageren op de stelling dat een zwaardere straf zou moeten gelden voor seksueel misbruik van een zwakbegaafde of geestelijk gehandicapte 12- tot 16-jarige, om de bescherming van deze specifieke groep te vergroten.

De leden van de VVD-fractie staan positief tegenover het voorstel om het klachtenvereiste te schrappen en in enkele gevallen een hoorrecht van de minderjarige in te voeren. De leden van de VVD-fractie willen graag weten op welke wijze de belangenafweging van het OM om over te gaan tot vervolgen plaatsvindt. Kan met het vervallen van het klachtenvereiste de dader alsnog, ook tegen de verklaring van het minderjarige slachtoffer in, worden vervolgd? Biedt het voorstel in dat kader voldoende waarborgen aan de nieuwe positie van het minderjarige slachtoffer? Biedt het voorstel anderzijds voldoende bescherming voor bijvoorbeeld een 16-jarige die op vrijwillige basis met een 15-jarige seks heeft, maar waartegen een wettelijk vertegenwoordiger bezwaar maakt?

In de memorie van toelichting wordt aanbevolen om ook andere betrokkenen dan het slachtoffer te horen. Een bezwaar van het klachtenvereiste is dat strafrechtelijk wordt opgetreden naar aanleiding van een klacht van de wettelijke vertegenwoordiger, terwijl de minderjarige ten aanzien van degene die het feit pleegde geen vervolging wenst. Deze situatie zou zich alsnog kunnen voordoen in de nieuwe situatie als de verklaring van het slachtoffer minder zwaar wordt gewogen dan de verklaring van zijn wettelijk vertegenwoordiger. Kan de regering aangeven hoe deze verklaring door anderen zich verhoudt tot de verklaring van het slachtoffer zelf?

De leden van de CDA-fractie steunen het doen vervallen van het klachtvereiste in artikel 245 Sr. Deze leden vragen de regering echter aan te geven waarom zij niet, als aanvulling op deze wijziging, buitenechtelijke ontuchtige handelingen met 16- en 17-jarigen tot een klachtdelict maken. Is dat niet een wezenlijke aanvulling op de bescherming die deze wet beoogt te geven aan minderjarigen tegen seksueel misbruik?

In grote lijnen kunnen de leden van de D66-fractie zich vinden in hetgeen de regering voorstelt met betrekking tot het afschaffen van het klachtvereiste. In de plaats daarvan komt een hoorrecht om de minderjarige de gelegenheid te geven zijn visie op de seksuele gedragingen te geven. De regering schrijft dat de nieuwe regeling een waarborg oplevert dat strafrechtelijk optreden achterwege blijft, indien de belangen van het kind daartoe nopen. Maar is die stelling wel hard te maken? De regering schrijft eveneens dat het OM zijn beslissing om af te wijken van hetgeen de minderjarige wil, moet motiveren. Ook uit de tekst van het voorgestelde art. 167a Sr volgt niet dat de minderjarige zeggenschap over de beslissing tot vervolging heeft. Waarom zou het OM toch overgaan tot vervolging, indien de minderjarige weloverwogen en expliciet heeft aangegeven dat hij geen vervolging wenst? Is de regering bereid art. 167a Sr in die zin aan te passen? Volgens de leden van de D66-fractie moet worden voorkomen dat het OM gaat vervolgen, wanneer een minderjarige dat op goede gronden niet wil. De wettekst biedt geen waarborg, zoals de regering suggereert.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn zeer terughoudend met betrekking tot het voorstel om het klachtvereiste te laten vervallen. Dat dit bij kinderprostitutie is gebeurd, achten zij te rechtvaardigen om dat daar het risico van uitbuiting en misbruik evident is. Maar met het schrappen van alle bepalingen die handelen over seks tussen meerderjarigen en minderjarigen, worden zeer veel verschillende situaties onder de noemer zedendelict in het strafrecht getrokken. De leden vragen of daarmee niet het evenwicht tussen bescherming van minderjarigen tegen misbruik en bescherming tegen aantasting van zijn seksuele vrijheid niet teveel verstoord raakt. Het horen door het OM van de minderjarige geeft weliswaar meer informatie om de vervolgingsbeslissing af te wegen, maar de minderjarige zelf heeft de beslissing niet in de hand. Bovendien is daarmee al een relatie of een incident in het strafrecht getrokken, hetgeen behoorlijk kan ingrijpen in het gevoelsleven van de minderjarigen. Heeft de regering aanwijzingen dat met dit voorstel een specifieke groep pedoseksuelen zou kunnen worden vervolgd, waar dat nu niet kan? Denkt de regering aan mogelijkheden om, bij een vermoeden van een zedendelict, eerst op andere wijze te polsen hoe de verhouding is en wat de zienswijze is van de minderjarige? Zullen er meer mogelijkheden voor scholing aan het OM worden aangeboden, om dit soort gesprekken met minderjarigen optimaal te kunnen voeren? Zal het verslag van het gesprek in het dossier worden gevoegd, zodat ook de rechter de vervolgingsbeslissing zo goed mogelijk kan toetsen? In welke gevallen denkt de regering dat het OM zal vervolgen terwijl de minderjarige uitdrukkelijk verklaart dat hij vrijwillig seks heeft gehad?

Wordt er bij de invoering van de wetswijziging aandacht besteed aan de nazorg en begeleiding maar ook de veiligheid die een minderjarige nodig kan hebben indien hij angst heeft voor de verdachte bij het bekennen van misbruik? Naast angst voor repercussie, moet er ook terdege rekening gehouden worden met een trauma dat zich na een gehoor of vervolgingsbeslissing kan openbaren. En hoe denkt de regering om te gaan met schuldgevoelens van een minderjarige als een familielid of vriend naar aanleiding van het gehoor wordt vervolgd? Heeft de minderjarige nog de gelegenheid om te reageren op de gemotiveerde beslissing van het OM om ondanks zijn verklaring toch te vervolgen? Wordt de minderjarige aangeboden te kunnen worden bijgestaan door iemand tijdens het gehoor?

De leden van de SGP-fractie vragen of ten aanzien van het vervallen van het klachtvereiste voorbeelden kunnen worden gegeven van situaties waarin de belangen van het kind niet nopen tot strafrechtelijk optreden tegen de feiten die strafbaar zijn gesteld in de artikel 245, eerste lid, 247, eerste lid, en 248a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht?

In de rapportage over het functioneren van het klachtvereiste in de zedelijkheidswetgeving (november 1998) is de stelling betrokken dat na invoering van een hoorrecht de situatie zo zou moeten zijn, dat indien de jeugdige aangeeft geen vervolging te wensen het Openbaar Ministerie deze wens in beginsel moet accepteren. Deze leden vernemen graag de visie van de regering hierover. Het komt deze leden voor dat met genoemde stelling te weinig recht wordt gedaan aan de eigen verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Uitbuiting van andere seksuele dienstverlening dan prostitutie

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering wil overgaan tot strafbaarstelling van seksuele dienstverlening door kinderen anders dan prostitutie. Het gaat hier met name om het optreden in erotische shows. Dit geldt nu in Nederland niet als zedenmisdrijf, terwijl het wel om commerciële seksuele exploitatie van minderjarigen gaat. Het voorstel van de regering is om ook toeschouwers van shows waarbij kinderen betrokken zijn, strafbaar te stellen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering ook overweegt om ouders of voogden die toestaan dat een minderjarige (onder hun zorg) seksueel misbruikt wordt met commerciële doeleinden strafbaar te stellen. Kan de regering het antwoord toelichten?

Ook het dwingen van volwassenen om deel te nemen aan een erotische show is nu niet strafbaar, en wordt dat in het voorstel van de regering wel, concluderen de leden van de PvdA-fractie. In de memorie van toelichting wordt niet ingegaan op de positie van de klant. Deze leden vragen de regering waarom niet? Overweegt de regering hier een vorm van strafbaarheid, en kan het antwoord worden toegelicht?

De leden van de D66-fractie zijn het eens met wat de regering voorstelt op dit punt. Kan de regering aangeven of het vaak voorkomt dat kinderen optreden in een pornografische peep-show? Zijn hier gegevens van voorhanden?

De regering wil dat ook de toeschouwer van een kind dat (met zichzelf) ontuchtige handelingen pleegt, strafbaar wordt. Deze leden zijn het daarmee eens, omdat anders de voorgestelde bepaling niet effectief zal blijken te zijn. Maar is de formulering in het voorgestelde artikel 248c Sr wel goed gekozen? Wat als een toeschouwer niet zelf lijfelijk aanwezig is bij de ontucht van het kind, maar op een andere plek bijvoorbeeld via technische hulpmiddelen (gesloten tv-circuit) toekijkt, is hij dan niet strafbaar? De leden van de D66-fractie verzoeken de regering de woorden «opzettelijk aanwezig zijn» nog eens kritisch tegen het licht te houden. Wil de regering hier op ingaan?

Verminderde bewustzijnstoestand

De leden van de D66-fractie zijn het met de regering op dit onderdeel eens. Wel vragen zij of de regering uiteen kan zetten, hoe iemand, die in een verminderde bewustzijnstoestand verkeerde ten tijde van de onvrijwillige seksuele handelingen, moet aantonen dat die handelingen onvrijwillig waren, wanneer hij zichzelf in die toestand heeft gebracht. De leden van de fracties van GroenLinks en de SGP sluiten zich bij deze vraag aan. De leden van de fractie van D66 halen als voorbeeld aan een vrouw die een man meeneemt uit het café, thuis met hem doorzakt, flink veel alcohol op heeft en vervolgens onvrijwillige seks ondergaat. Kan de regering een uiteenzetting geven over de bewijsposities van zowel het slachtoffer als de verdachte?

De leden van de fractie van GroenLinks willen tevens graag van de regering vernemen op welke wijze de vermindering van het bewustzijn nader wordt gedefinieerd.

Uitbreiding van de toepasselijkheid van de strafwet

De uitbreiding van de toepasbaarheid van het strafrecht voor zedendelicten gepleegd in het buitenland door vreemdelingen die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats hebben, vloeit voort uit het gemeenschappelijk optreden van EU-lidstaten ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen. De regering is in dit kader niet overgegaan tot opheffing van het vereiste van dubbele strafbaarheid (vervolging voor een in het buitenland gepleegd delict kan alleen als het betreffende delict ook strafbaar is in het land waarin het gepleegd is). De regering acht het pas nodig om dit vereiste los te laten, als er internationale overeenstemming bestaat over de strafrechtelijke aanpak van seksueel kindermisbruik. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waar deze internationale consensus uit zou moeten blijken? Wat vindt de regering van de stelling dat juist landen die sociaal-economisch gezien de beste uitgangspositie hebben om kinderen tegen seksueel misbruik te beschermen, daar op mondiaal niveau het voortouw in zouden moeten nemen? Kan opheffing van het beginsel van dubbele strafbaarheid als het gaat om seksueel kindermisbruik geen meerwaarde opleveren tegen praktijken via internet, en internationaal opererende netwerken als (recent opgerold) Wonderland en Blue Orchid?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of, en zo ja hoe, zij zich op dit moment inzet voor het in internationaal verband strafbaar stellen van het plegen van seksuele handelingen met jeugdigen in landen waar zulks niet het geval is en voor verbetering van de voorwaarden voor het doen van aangifte door of ten behoeve van het slachtoffer?

De leden van de D66-fractie zijn nog niet overtuigd dat het vereiste van de dubbele strafbaarstelling in tact gelaten moet worden. Waarom hier wachten op internationale consensus c.q. overeenstemming? Juist bij internationale delicten als mensenhandel, kinderhandel en seksueel misbruik van kinderen in internationaal verband is er aanleiding om het vereiste van dubbele strafbaarstelling los te laten ter bescherming van de seksuele integriteit van kinderen in ontwikkelingslanden. In de ogen van de D66-fractie zou een twee sporenbeleid gevoerd moeten worden. Enerzijds moeten de landen, waar de gedragingen nog niet strafbaar zijn gesteld gestimuleerd worden hun strafwetgeving aan te passen, anderzijds moet een signaal naar potentiële verdachten, die vanuit Nederland opereren, uitgaan, dat dit soort praktijken strafwaardig zijn.

Kan de regering alsnog ingaan op deze opmerkingen van de D66-fractie?

Wil de regering een overzicht geven van welke Europese landen het vereiste van dubbele strafbaarstelling wel hebben laten vallen ter bescherming van kinderen in ontwikkelingslanden? Welke landen hebben seksueel misbruik van kinderen nog niet strafbaar gesteld? Welke acties onderneemt de regering, al dan niet in internationaal verband, om kinderen in ontwikkelingslanden te beschermen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze in internationaal verband wordt gestreefd naar strafbaarstelling van het plegen van seksuele handelingen met jeugdigen in landen waar het nu niet het geval is? Zet de Nederlandse regering zich daarbij ook in om het verschil tussen vrijwillige en onvrijwillige seksuele handelingen, in elk geval vanaf zestien jaar, in de regelgeving tot uitdrukking te laten komen? Ook de leden van de GroenLinks-fractie willen weten wat Nederland doet om de voorwaarden voor het doen van aangifte door of ten behoeve van het slachtoffer in deze landen te verbeteren. Hier spelen veel andere facetten een rol, zoals structurele armoede en corruptie. Is de regering het met deze leden eens dat een effectieve bestrijding pas mogelijk is als (potentiële) slachtoffers duurzaam een ander perspectief wordt geboden, waardoor ze uit hun afhankelijke en uitbuitende situatie kunnen stappen?

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

In artikel 5a wordt de strafbaarheid uitgebreid tot de «vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft». De leden van de CDA-fractie vragen de regering de keuze voor deze omschrijving nader te motiveren. Hieronder valt namelijk niet de vreemdeling die in Nederland wel over een verblijfstitel beschikt, maar die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Anderzijds vallen personen die niet over een geldige verblijfstitel beschikken, maar wel een vaste woon of verblijfplaats in Nederland hebben, wel onder deze bepaling. Zien deze leden het goed dat het begrip «vaste woon- of verblijfplaats» aan het gemeenschappelijk optreden van de Europese Unie is ontleend? Daar wordt overigens het begrip «vaste ingezetene» gebruikt. Is het begrip «zonder vaste woonof verblijfplaats» zoals in dat verband gebruikt, wel hetzelfde begrip zoals wij dat in de Nederland kennen? Naar het de leden van de CDA-fractie voorkomt kan het niet zo bedoeld zijn, dat de vreemdeling die legaal in Nederland verblijft vrijuit gaat, enkel omdat hij niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt? Ware het niet beter geweest hier te spreken van de vreemdeling die in Nederland «hoofdverblijf» heeft?

Onderdelen D, E en F, onderdeel b

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de suggestie dit artikel zo te formuleren dat het uitgangspunt van een hoorplicht, over de feiten en de vraag of tot vervolging dient te worden overgegaan, door het OM van een minderjarige wordt vastgelegd, en een eventuele uitzondering daarop in een apart lid wordt geformuleerd. Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat het betreffende artikel daardoor aan duidelijkheid wint?

Ook vragen deze leden naar het overgangsrecht bij de afschaffing van het klachtvereiste. Geldt de hoorplicht voor het OM ten aanzien van een minderjarige die tijdens een voor de inwerkingtreding van deze wet gepleegd delict jonger is dan 12 jaar, als hij of zij aangifte doet na inwerkingtreding van de wet en inmiddels 12 jaar geworden is?

Onderdeel F, onderdeel a, en onderdeel G

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom toeschouwers van een kinderpornofilm in een daarvoor bestemde gelegenheid uitdrukkelijk buiten deze bepaling vallen? Wat is het wezenlijk verschil met een toeschouwer van een erotische show van en met minderjarigen, of het bekijken van kinderpornografie via Internet, zo vragen deze leden? Kan de regering aangeven wat wordt bedoeld met «een daarvoor bestemde gelegenheid»? Gaan de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid er ten onrechte van uit dat zulke gelegenheden niet bestaan, en als ze bestaan, dat ze van overheidswege worden gesloten?

De leden van de SGP-fractie vragen om een motivering van het standpunt van de regering dat het bijwonen van een kinderpornofilm in een voor het afdraaien daarvan bestemde gelegenheid niet onder de desbetreffende strafbepaling zou vallen.

Artikel II

Kan de regering, zo vragen de leden van de VVD-fractie, aangeven wat precies bedoeld wordt met de woorden «zo mogelijk» in het voorgestelde art. 167a? Hebben zij dezelfde strekking als de laatste zinsnede van art. 165a Wetboek van Strafvordering?

Artikel III

De leden van de CDA-fractie ondersteunen het doel van deze wijziging. Zij vragen de regering echter aan te geven waarom deze wijziging nodig is. Bleken in de praktijk knelpunten te ontstaan met de bestaande tekst? Zij wijzen erop dat in de modelverordening van de VNG seksbioscopen, seksautomatenhallen, en sekstheaters onder de werkingssfeer van de verordening gebracht. Ontbeert die bepaling op dit moment een wettelijke grondslag?

Kan met de uitbreiding van artikel 151a ook de doorgifte, bijvoorbeeld via film of televisie onder de werking van een gemeentelijke verordening worden gebracht? Kan bijvoorbeeld een kabelbedrijf dat pornofilms doorgeeft door een gemeente aan een vergunning worden gebonden?

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Stahlie


XNoot
1

Samenstelling Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Vacature (PvdA).

Plv. leden: voorzitter Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), C Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), ondervoorzitter Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven