27 737
Trajectnota/MER IJzeren Rijn

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 oktober 2005

In haar vergadering van 7 september 2005 vroeg de Vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat mij om een brief met de stand van zaken in het dossier IJzeren Rijn. Bij dezen voldoe ik aan dat verzoek, in aanvulling op mijn brief van 30 juni 2005 (Kamerstuk 2004–2005, 27 737, nr. 11, Tweede Kamer) en mijn beantwoording op diezelfde dag van Kamervragen van mevrouw Dijksma (Kamervragen met antwoord 2004–2005, nr. 1955, Tweede Kamer).

Na de arbitrage-uitspraak van 24 mei 2005 heeft België zich opnieuw gewend tot het Arbitragetribunaal. De procedureregels van het Arbitragetribunaal voorzien namelijk in de mogelijkheid voor beide landen om – binnen 60 dagen na de uitspraak – aan het Tribunaal te verzoeken om correcties en/of interpretatie van de Uitspraak.

België heeft daarvan gebruik gemaakt, en op 25 juli 2005 schriftelijk aan het Arbitragetribunaal verzocht:

a. om een correctie van een verschrijving in de uitspraak;

b. om uitleg over de interpretatie van de arbitrage-uitspraak, onder andere een poging om een nadere uitspraak van het Tribunaal te verkrijgen over het zogenaamde «tijdelijk rijden» over het historisch tracé van de IJzeren Rijn.

In de Nederlandse reactie op deze Belgische verzoeken is aangegeven:

a. dat Nederland geen bezwaar heeft tegen de voorgestelde correctie;

b. dat van het Tribunaal geen uitspraak is gevraagd over het tijdelijk rijden, zodat Nederland van mening is dat het Tribunaal daar nu, in reactie op de Belgische vragen, evenmin een uitspraak over kan doen.

Op 20 september 2005 heeft het Arbitragetribunaal zijn beslissing gegeven, die vanaf 29 september 2005 openbaar is gemaakt, in te zien op de Internetsite van het Permanent Arbitragehof, op: http://www.pca-cpa.org/ENGLISH/RPC/#Belgium/Netherlands

De beslissing bevat geen verrassingen en is globaal in lijn met de Nederlandse interpretatie van de uitspraak.

Met betrekking tot het «tijdelijk rijden» stelt het Arbitragetribunaal dat niets in de Uitspraak zodanig mag worden geïnterpreteerd dat België geen recht heeft op tijdelijk rijden, maar dat de Uitspraak evenmin de omstandigheden bepaalt, waaronder een dergelijk gebruik zou mogen plaatsvinden. Vervolgens herhaalt het Tribunaal (zoals ook al in de Uitspraak stond) dat de toepassing van Nederlandse wetgeving en de daarop gebaseerde besluitvormende bevoegdheden niet mogen leiden tot ontzegging aan België van het recht van doortocht over de historische route, of de uitvoering daarvan onredelijk moeilijk mag maken.

Voorts heeft het Tribunaal bepaald dat de verwijzing (in de Uitspraak) naar de Nederlandse verplichting om de lijn te herstellen naar de situatie in 1991, moet worden beschouwd als een verwijzing naar de kosten die Nederland zou moeten maken om de lijn te herstellen in de situatie van 1991, en niet als een verplichting voor Nederland om de lijn daadwerkelijk te reactiveren naar de toestand van 1991. Dit betekent dat bij de verrekening van de totale kosten van de reactivering van de IJzeren Rijn de kosten van herstel van de onderhoudstoestand van 1991 voor rekening van Nederland komen. Dat was dezerzijds reeds geconcludeerd op basis van de Uitspraak van het Arbitragetribunaal, zoals aangegeven in mijn eerdergenoemde brief van 30 juni 2006 aan de Tweede Kamer.

De nu ontvangen «interpretatie van de uitspraak» door het Arbitragetribunaal leidt niet tot een verandering van de Nederlandse opstelling in dit dossier, zoals ik die tijdens het overleg met uw Kamer op 7 juni 2005 (Handelingen II, vergaderjaar 2004–2005, nr. 87, blz. 5200–5217) heb uiteengezet, met brede steun vanuit uw Kamer.

Aan mijn Belgische ambtgenoot, die mij begin juni 2005 per brief vroeg om besluitvorming, met name over «tijdelijk rijden» over het historisch tracé, heb ik begin juli 2005 bericht dat het mij zinvol leek met inhoudelijk overleg te wachten totdat de door België gevraagde nadere interpretatie van de Arbitrage-uitspraak zou zijn verschenen.

Ik verwacht dat van Belgische zijde nu binnenkort een nieuw initiatief zal worden ontplooid, zodat met de bespreking van de gevolgen van de uitspraak kan worden begonnen. Ik zal daarin de lijn volgen die ik in het debat met uw Kamer op 7 juni 2005 heb uiteengezet.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Naar boven