nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 juni 2005
Tijdens het debat op dinsdag 7 juni 2005 naar aanleiding van de uitspraak
van het Arbitragetribunaal over de IJzeren Rijn, heb ik u toegezegd de Kamer
te zullen informeren over de basis van de optimistische inschatting van de
regering van de mogelijke uitkomst van de arbitrage. Tevens is uwerzijds verzocht
om een nadere analyse van de uitspraak. Deze brief geeft aan uw verzoeken
gevolg.
Het vertrouwen van de regering in de uitspraak van het Arbitragetribunaal
was gebaseerd op de duidelijke tekst van artikel XII van het Scheidingsverdrag.
In artikel XII staat onder meer dat de aanleg van een (spoor)weg door Limburg
onder Nederlandse soevereiniteit valt, en «geheel en al op kosten en
voor rekening van België» komt. Dit was in de arbitragezaak ook
de inzet van Nederland. Zoals hierna meer uitgebreid zal worden uitgelegd,
heeft het Arbitragetribunaal de Nederlandse uitleg van artikel XII van het
Scheidingsverdrag bevestigd.
Het Belgische recht van doortocht op het historisch tracé zelf
vormde geen punt van geschil en het feit dat het historisch tracé van
de IJzeren Rijn zich, na onderzoek naar meerdere alternatieven, het beste
voor reactivering leent, is gebleken uit het Nederlandse tracé- en
MER-onderzoek alsmede uit de Internationale Studie, die beide in de periode
2000–2001 zijn uitgevoerd. Het Arbitragetribunaal heeft in zijn uitspraak
het recht van doortocht op het historisch tracé bevestigd.
Over het al of niet aangaan van de arbitrage is geen advies van de Landsadvocaat
gevraagd. De beslissing om in te gaan op het Belgische verzoek tot arbitrage
werd immers enerzijds door politieke motieven bepaald en anderzijds door de
sterke juridische positie die Nederland innam, en die in de arbitrage-uitspraak
bevestiging heeft gekregen. Wel is in de periode 1998–1999, in het kader
van de voorbereiding van de te doorlopen procedures, aan de Landsadvocaat
advies gevraagd over de toepassing van wetgeving en verdragen. De adviezen
gaven geen aanleiding tot wijziging van de gedragslijn die de
Regering voor ogen stond en die sindsdien consequent is gevolgd.
Het is naar mijn mening zinvol om de situatie, die is ontstaan als gevolg
van de uitspraak, te vergelijken met de situatie in december 2002, toen België
aan Nederland om verzocht om in te stemmen met arbitrage.
Tijdens de onderhandelingen in de periode 1998–2002 heeft België
zich steeds op het standpunt gesteld, dat voor een reactivering van de IJzeren
Rijn uitsluitend technische aanpassingen nodig waren om 43 treinen per etmaal
(beide richtingen samen) te kunnen accommoderen. De door Nederland tevens
noodzakelijk geachte maatregelen ter bescherming van mens en milieu achtte
België echter niet in die mate nodig.
Wat betreft de kosten van reactivering (globaal € 500 mln) stelde
België zich in de periode 1998–2002 op het standpunt dat Nederland
deze moest dragen, waarbij België aanbood om voor een bedrag van €100
mln bij te dragen; dit bedrag vertegenwoordigde
volgens België globaal de kosten van technische aanpassingen aan de spoorverbinding.
Aan Nederlandse kant is steeds het standpunt ingenomen, dat het huidige
Nederlandse recht onverkort van toepassing is en dat dit impliceert dat er
ook maatregelen ter bescherming van mens en milieu zouden moeten worden getroffen
conform het huidige Nederlandse recht. Voorts is steeds betoogd, dat de kosten
van de reactivering voor België zijn. Dit standpunt is ook in de arbitragezaak
ingenomen.
Het Arbitragetribunaal laat er geen twijfel over bestaan, dat het Nederlandse
milieurecht van toepassing is en dat de reactivering dient plaats te vinden
conform het huidige Nederlandse recht. Het Tribunaal
merkt daarbij op, dat deze toepassing het Belgische gebruik van de historische
route niet onmogelijk mag maken of onredelijk mag belemmeren. Daarbij stelt
het Tribunaal evenwel uitdrukkelijk, dat het doorlopen van de Tracéwetprocedure,
die in de stukken in de arbitragezaak werd omschreven, niet leidt tot zulk
«onredelijk belemmeren».
De uitspraak stelt voorts, samengevat, dat de kosten van de reactivering
op het historische tracé voor België zijn, behoudens Nederlandse
bijdragen op enkele specifiek omschreven punten.
Dat het Arbitragetribunaal, als gevolg van feitelijke ontwikkelingen,
bepaalde kosten aan Nederland zou toewijzen, was te voorzien en komt, zoals
ik heb uiteengezet tijdens ons overleg op 7 juni 2005, niet als een verrassing
(zie bijvoorbeeld de Nota naar aanleiding van het verslag van 27 oktober
2004, Kamerstuk 29 579, nr. 9, p. 7). Het is naar mijn mening niet onredelijk
dat Nederland bijdraagt in kosten van achterstallig onderhoud en in de moderniseringskosten
van tracégedeelten die mede door «Nederlandse» treinen
worden gebruikt en die Nederland ook zonder de reactivering van de IJzeren
Rijn op enig moment had moeten maken.
Nederland dient voorts de meerkosten te dragen die het gevolg zijn van
de wens af te wijken van het verdragsrechtelijk vastgelegde historisch tracé
(de omleiding bij Roermond). In dit verband merk ik nog op, dat het Arbitragetribunaal
in zijn uitspraak het recht van doortocht (op het historisch tracé)
heeft bevestigd met de kanttekening dat België en Nederland gezamenlijk
afwijkingen (zoals de omleiding bij Roermond) kunnen overeenkomen.
Wat betreft de Nederlandse bijdrage van 50% in de kosten van de tunnel
in het Meinweggebied wijst het Arbitragetribunaal erop dat België, naar
aanleiding van de aanwijzing van de Meinweg als natuurgebied, in 1987 per
brief en in 1991 en 1993 in Benelux-kader uitdrukkelijk op het recht van doortocht
heeft gewezen. Het Arbitragetribunaal is van mening, dat Nederland voor de
bedoelde aanwijzing niet de toestemming van België behoefde
te vragen, maar acht het wel redelijk dat Nederland, gezien het Belgische
voorbehoud, meebetaalt aan een dure voorziening zoals de tunnel.
Dit alles samenvattend ben ik van mening dat, in vergelijking met de situatie
voorafgaand aan de arbitrage, de Nederlandse positie bij voortzetting van
onderhandelingen met België is verbeterd.
In het vertrouwen u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben teken
ik,
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
K. M. H. Peijs