nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 september 2002
Zoals toegezegd tijdens het plenaire debat over het wetsvoorstel tot wijziging
van de artikelen 139f en 441b van het Wetboek van Strafrecht (uitbreiding
strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht) dat op woensdag 4 september jl.
plaatsvond, reageer ik hierbij schriftelijk op het door het lid Van Heemst
ingediende amendement over kleed- en pasruimten (Kamerstukken 2001/02, 27 732,
nr 8).
In het amendement wordt voorgesteld in artikel 441b Sr een nieuw lid op
te nemen, waarin wordt strafbaar gesteld «hij die, gebruik makende van
een daartoe aangebracht technisch hulpmiddel, van een persoon, aanwezig op
een binnen een voor het publiek toegankelijke plaats gecreëerde kleed-
of pasruimte of een daarmee vergelijkbare ruimte, wederrechtelijk een afbeelding
vervaardigt». De bedoeling hiervan is niet alleen het heimelijk gebruik
van camera's in dergelijke ruimten strafbaar te stellen, maar ook het kenbaar
gebruik daarvan. Het gaat, aldus de toelichting op het amendement, om ruimten
waar mensen zich geheel of gedeeltelijk ontkleed bevinden.
De voorwaarden voor rechtmatig gebruik van cameratoezicht zijn kort gezegd
de volgende. Het gebruik van cameratoezicht moet noodzakelijk zijn en het
doel waarvoor het wordt ingezet moet vooraf zijn bepaald. Het instrument van
cameratoezicht moet effectief te zijn en er dienen geen andere, minder ingrijpende
middelen te bestaan om dat doel te verwezenlijken. Voorts moet het cameratoezicht
kenbaar zijn. Tot slot dient degene die cameratoezicht toepast op een zorgvuldige
wijze met de verkregen beelden om te gaan. Deze voorwaarden vloeien onder
andere voort uit de Wet bescherming persoonsgegevens en het burgerlijk recht.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk strafrechtelijk op te treden indien niet
aan de voorwaarde van kenbaarheid is voldaan.
Tijdens het plenaire debat heb ik al aangegeven geen voorstander te zijn
van dit amendement. Het amendement maakt namelijk inbreuk op de uit artikel
441b Sr voortvloeiende algemene norm dat het kenbaar
gebruik van cameratoezicht geen strafwaardige gedraging oplevert
en dus niet als een strafbaar feit wordt aangemerkt. Zoals hiervoor is aangegeven
gelden voor het rechtmatig gebruik van cameratoezicht een aantal voorwaarden,
de strafbaarstelling van het niet-kenbare gebruik van cameratoezicht vormt
daarvan het sluitstuk. Dit betekent dat niet ieder kenbaar gebruik van cameratoezicht
ook rechtmatig is, maar dat alleen het niet-kenbare gebruik strafwaardig is.
Het strafrecht dient zich te beperken tot evident strafwaardig gedrag.
Voor cameratoezicht in pas- en kleedruimten betekent dit het volgende.
Ten aanzien van de beveiliging van pashokjes in winkels met camera's zal over
het algemeen reeds op grond van het subsidiariteitsbeginsel het gebruik van
camera's onrechtmatig zijn. Er zijn immers andere, minder ingrijpende methoden,
zoals alarm-labels of de aanwezigheid van beveiligingspersoneel, om kleding
tegen diefstal te beschermen. Voor zover mij bekend wordt er dan ook in de
praktijk geen gebruik gemaakt van camera's in pashokjes. Ook cameratoezicht
in kleedruimten in bijvoorbeeld zwembaden of andere sportgelegenheden zal
aan de voorwaarden voor rechtmatig cameratoezicht moeten voldoen. Daar doet
zich eveneens de vraag voor of niet andere, minder ingrijpende middelen, zoals
surveillerend zwembadpersoneel, het doel van beveiliging kunnen verwezenlijken.
Ik kan echter niet op voorhand uitsluiten dat in uitzonderlijke gevallen het
gebruik van cameratoezicht op dergelijke plaatsen, onder de voorwaarde dat
dit op duidelijke wijze is kenbaar gemaakt, als rechtmatig kan worden aangemerkt,
gelet op de hiervoor aangegeven voorwaarden voor cameratoezicht. Strafbaarstelling
ervan ligt ook daarom naar mijn mening niet in de rede. Daarbij kan wel worden
opgemerkt dat op dergelijke plaatsen, waar de verwachting van eerbiediging
van de persoonlijke levenssfeer over het algemeen hoog kan worden geacht,
hoge eisen mogen worden gesteld aan de wijze waarop de camera's kenbaar zijn
gemaakt. Op ondubbelzinnige wijze zal de aanwezigheid ervan kenbaar moeten
zijn gemaakt op de plaats zelf. Het is vervolgens aan de burger ter beoordeling
of hij ervoor kiest al dan niet die ruimte te betreden.
Het voorstel om één vorm van kenbaar gebruik van cameratoezicht
specifiek strafbaar te stellen doet bovendien de vraag rijzen of er niet ook
andere vormen van kenbaar cameratoezicht denkbaar zijn die eveneens strafbaar
moeten worden gesteld. Ligt het, gelet op de ratio achter de strafbaarstelling,
namelijk de bescherming van geheel of gedeeltelijk ontklede personen tegen
het vervaardigen van afbeeldingen, dan ook niet voor de hand om andere plaatsen
waar personen zich geheel of gedeeltelijk ontkleed bevinden onder de strafbaarstelling
te laten vallen, zoals recreatieterreinen voor nudisten of gebieden langs
een boulevard of op het strand? Ook levert de formulering «een daarmee
vergelijkbare ruimte» vragen op. Anders dan een term zoals «kenbaar»,
welke de inhoudelijke norm in zich bergt, geeft de term «vergelijkbaar»
een onbepaald karakter aan de bepaling, zeker omdat onduidelijk is welke kenmerken
van de situatie bepalend zijn voor de vergelijking. Moeten hieronder bijvoorbeeld
ook toiletten of sauna's worden verstaan? Ook op dergelijke plaatsen bevinden
zich immers geheel of gedeeltelijk ontklede personen, maar zijn dergelijke
ruimten te vergelijken met een binnen een voor het publiek toegankelijke plaats
gecreëerde kleed- of pasruimte?
Gelet op het bovenstaande zou ik het amendement Van Heemst willen ontraden.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner