27 699
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten in verband met onder meer de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 oktober 2001

Graag beantwoord ik het verslag van de vaste commissie voor Justitie over dit wetsvoorstel als volgt.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom bij de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden voor de periode 1999–2000 alleen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) is betrokken en geen andere vakvereniging. Deze leden merken op dat het hen voor de hand lijkt te liggen dat in de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden voor de rechterlijke macht ook aan andere representatieve vakorganisaties een rol wordt gegeven.

In antwoord op deze vraag merk ik op dat de exclusieve positie van de NVvR voortvloeit uit de wet. Artikel 48, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) bepaalt dat de minister arbeidsvoorwaardenoverleg voert met de Sectorcommissie rechterlijke macht. De Sectorcommissie rechterlijke macht bestaat ingevolge artikel 50, tweede lid, van de Wrra uit vertegenwoordigers van de NVvR. Daarmee is de NVvR de enige onderhandelingspartner van de minister. Inmiddels is echter in het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten (Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 7, onderdeel Q) een aanpassing voorgesteld van de samenstelling van de Sectorcommissie rechterlijke macht. Ingevolge het nieuw voorgestelde tweede lid van artikel 50 van de Wrra zal de Sectorcommissie rechterlijke macht bestaan uit vertegenwoordigers van enerzijds de NVvR en anderzijds andere door de minister tot het overleg toegelaten verenigingen of centrales van verenigingen van ambtenaren, die onder meer gelet op het aantal rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding dat zij vertegenwoordigen, eveneens als representatief kunnen worden aangemerkt en tegen wier toelating het algemeen belang zich niet verzet. Hierdoor zullen dus ook andere representatieve (vak)verenigingen of centrales van verenigingen, naast de NVvR, de mogelijkheid krijgen deel te nemen aan het arbeidsvoorwaardenoverleg. Met de nieuw voorgestelde regeling in de artikelen 50, 52 en 53 van de Wrra wordt aangesloten bij hetgeen in artikel 105, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is geregeld over de samenstelling van de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel. Over deze aanpassing is overleg gepleegd met de NVvR en met mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten is momenteel aanhangig bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2000/01, 27 181, nr. 323). Mochten zich voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel vakverenigingen melden die aan het arbeidsvoorwaardenoverleg voor de sector Rechterlijke Macht wensen deel te nemen, dan zal worden bezien of de desbetreffende vakvereniging bij dat overleg kan worden betrokken. Overigens heeft zich tot op heden nog geen vakvereniging met deze wens gemeld.

In antwoord op de vraag van deze leden nader in te gaan op de rol van de toekomstige Raad voor de rechtspraak in de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden, merk ik op dat de Raad voor de rechtspraak formeel gezien niet deel zal nemen aan het arbeidsvoorwaardenoverleg. De Raad zal niet in de plaats van de minister treden of naast de minister deelnemen aan het arbeidsvoorwaardenoverleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht. Dat neemt niet weg dat er wel raakvlakken kunnen bestaan tussen rechtspositie en personeelsbeleid, hetgeen, voor zover het de zittende magistratuur betreft, tot de taken van de Raad behoort. Het ligt dan ook in de rede dat er contacten zullen bestaan tussen de minister en de Raad enerzijds en de NVvR en de Raad anderzijds over rechtspositionele aangelegenheden en personeelsbeleid. Inmiddels heeft de Raad aangegeven als waarnemer bij de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden aanwezig te willen zijn. De Raad zal daartoe worden uitgenodigd.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts, onder verwijzing naar de nota naar aanleiding van het verslag bij de wetswijziging naar aanleiding van de arbeidsvoorwaarden sector Rechterlijke Macht 1997/99, of er voornemens bestaan te voorzien in een evaluatiemoment ten aanzien van het overlegmodel.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (arbeidsvoorwaarden sector Rechterlijke Macht 1997/99, Kamerstukken II 1999–2000, 26 947, nr. 5) heb ik aangegeven dat in een evaluatiemoment ten aanzien van het overlegmodel met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden voor de sector Rechterlijke Macht nog niet uitdrukkelijk is voorzien. Inmiddels heeft echter in het voorjaar van 2001 in werkgeverskring een evaluatie van het sectorenmodel van alle elf overheidssectoren, waaronder de sector Rechterlijke Macht, plaatsgevonden. De uitkomst van deze evaluatie is dat het sectorenmodel ongewijzigd kan worden gehandhaafd. Deze evaluatie zal dit najaar worden besproken in de Raad voor het overheidspersoneelsbeleid en in de ministerraad. Daarna zullen de bevindingen worden gepubliceerd.

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie de aanpassing en verduidelijking van regelgeving als gevolg van het Brown-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen steunen. Deze leden vragen in dit verband op welke wijze een onderscheid wordt gemaakt tussen ziekte ingevolge zwangerschap en ziekte die niet voortvloeit uit zwangerschap.

Deze leden doelen met hun vraag, zo meen ik te begrijpen, op het nieuw voorgestelde tweede lid van artikel 11a van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). In dat artikellid wordt geregeld dat voor het berekenen van de ontslagtermijn van twee jaar niet mogen worden meegeteld de perioden van ziekte ingevolge de zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsen bevallingsverlof en de perioden van ziekte – ongeacht de oorzaak daarvan – tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het onderscheid in de oorzaak van de ziekte is derhalve van belang voor het al dan niet meetellen van de periode van ziekte die is gelegen voor de aanvang van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. De oorzaak van de ziekte van een zwangere rechterlijk ambtenaar zal worden vastgesteld door een door de uitvoeringsinstantie die de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitvoert aangewezen arts (vergelijk artikel 11b, eerste lid, van de Wet RO).

Het doet mij genoegen dat de leden van de fractie van D66 verheugd zijn dat de gevolgen van het Brown-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van ontslag tijdens zwangerschap met dit wetsvoorstel verwerkt worden in de Wrra en in de Wet RO.

De leden van de fractie van D66 vragen wanneer de algemene maatregelen van bestuur, waarin de onderdelen 2.2, 2.3 en 3 van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst uitwerking vinden, tot stand zullen komen en of deze ook aan de Tweede Kamer worden gezonden. De onderdelen 2.2, 2.3 en 3 van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 zijn in één algemene maatregel van bestuur uitgewerkt, te weten het Besluit van 7 mei 2001 tot wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur in verband met onder meer de uitvoering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht (Stb. 2001, 254). Deze algemene maatregel van bestuur is op 1 juli jl. in werking getreden.

Deze leden geven aan dat de salarissen in de sector Rechterlijke Macht per 1 juni 1999 structureel worden verhoogd met 3,1%. De hoogste drie salariscategorieën (1, 2 en 3) worden verhoogd met 2,9%, met daar bovenop nog een toelage. Deze leden vragen of, en zo ja waarom, het een expliciet voornemen van de regering was om de topsalarissen binnen de sector Rechterlijke Macht meer te verhogen dan de overige salarissen binnen deze sector.

Met betrekking tot de vraag naar de hoogste drie salariscategorieën is mijns inziens sprake van een misverstand. De salarissen van de rechterlijke ambtenaren in de salariscategorieën 1, 2 en 3 worden namelijk evenveel verhoogd als de salarissen van de overige rechterlijke ambtenaren, en wel met 3,1%. De rechterlijke ambtenaren in de salariscategorieën 1, 2 en 3 ontvangen op grond van artikel IV van de Wet van 23 februari 1998 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (arbeidsvoorwaarden Rechterlijke Macht 1995/97) (Stb. 120) sinds 1 januari 1997 bovenop hun salaris een toelage van 1% van dat salaris. In de arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 is in onderdeel 2.1 overeengekomen dat alle salarissen binnen de Rechterlijke Macht met ingang van 1 juni 1999 met 3,1% worden verhoogd. Dat betekent dat voor de salariscategorieën 1 tot en met 3 bovenop het salaris + 1% met ingang van 1 juni 1999 de verhoging van 3,1% komt, die is afgesproken in de arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000. De toelage bedraagt vanaf 1 juni 1999 dan ook (1% + 3,1% =) 4,1%. Voor de periode vanaf 1 augustus 1999 geldt het volgende. De rechterlijke ambtenaren in de salariscategorieën 1, 2 en 3 behoren tot de zogenaamde ambtelijke topstructuur. Tot de topstructuur behoort ook een aantal andere hoge functies binnen de andere sectoren van de overheid. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft aangegeven in zijn brief van 7 juni 1999 (kenmerk AB1999/U70 997), zijn de salarissen in de topstructuur met ingang van 1 augustus 1999 met 2,9% verhoogd. Om te bereiken dat de salarissen in de categorieën 1 tot en met 3 van de sector Rechterlijke Macht ook per 1 augustus 1999 met de in de arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 overeengekomen 3,1% worden verhoogd, dient de verhoging van 4,1% per 1 juni 1999 te worden verminderd met de verhoging per 1 augustus 1999 van 2,9%. De toelage voor de salariscategorieën 1 tot en met 3 bedraagt daarmee per 1 augustus 1999 1,2%.

Tenslotte wordt in verband met het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele aanverwante wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) ( (Kamerstukken II 1999/2000, 27 181, nrs. 1–2) een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel ingediend.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven