27 699
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten in verband met onder meer de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Op 28 september 1999 is in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht, bedoeld in artikel 50 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra), tussen de Minister van Justitie en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht (hierna: Arbeidsvoorwaardenovereenkomst) gesloten. De overeenkomst is als bijlage 1 aan deze memorie van toelichting gehecht.1 Dit wetsvoorstel strekt in hoofdzaak tot formalisering van een onderdeel van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst dat formele wetgeving vereist, te weten de periodieke salarisverhoging per 1 juni 1999 van de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. De artikelen I, onderdelen A en B, en IV hebben hierop betrekking. De onderdelen 2.2, 2.3 en 3 van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst zullen regeling vinden in een algemene maatregel van bestuur.

Daarnaast bevat dit wetsvoorstel nog enkele andere wijzigingen van de rechtspositionele regelgeving. Het betreft een aantal verduidelijkingen in de Wrra en de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) die noodzakelijk zijn in verband met het zogenaamde Brown-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (artikelen I, onderdeel C, en II), een aanpassing van artikel 46 van de Wrra (artikel I, onderdeel D) en het herstel van een kleine wetgevingstechnische omissie (artikel III). Over deze wijzigingen is overeenstemming bereikt met de Sectorcommissie rechterlijke macht.

Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting. De dekking van de aan dit wetsvoorstel verbonden kosten wordt gevonden in de voor de arbeidsvoorwaarden centraal beschikbare middelen.

2. Artikelsgewijs

Artikelen I, onderdelen A en B, en IV

De salarissen in de sector Rechterlijke Macht worden volgens paragraaf 2.1 van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst structureel verhoogd met 3,1% per 1 juni 1999. Dit geldt niet voor de salariscategorieën 1, 2 en 3. Deze salarissen zijn gekoppeld aan de salarissen van de overige ambtelijke en politieke topfunctionarissen sinds de inwerkingtreding van de Wet van 17 december 1980 tot wijziging van de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president en de leden van de Raad van State, alsmede van de voorzitter en de leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 387) en van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren (Stb. 1972, 464) (Stb. 709). Blijkens een brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 7 juni 1999, kenmerk AB1999/U70 997, zijn de topsalarissen per 1 augustus 1999 met 2,9% verhoogd (zie bijlage 2). De onderscheidene salarisverhogingen per 1 juni en 1 augustus 1999 zijn neergelegd in de in artikel I, onderdelen A en B, voorgestelde nieuw vastgestelde bijlagen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wrra. Blijkens het navolgende komt daar voor de salariscategorieën 1, 2 en 3 nog de in artikel IV van dit wetsvoorstel geregelde toelage bij.

De toelage van 1% op het salaris, die ingevolge artikel IV van de Wet van 23 februari 1998 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (arbeidsvoorwaarden Rechterlijke Macht 1995/97) (Stb. 120) sinds 1 januari 1997 geldt voor de salariscategorieën 1, 2 en 3, bedoeld in artikel 7 van de Wrra, wordt gewijzigd. Over de periode van 1 juni tot en met 31 juli 1999 bedraagt de toelage 4,1% (= 1 + 3,1) van het salaris en met ingang van 1 augustus 1999 (de datum waarop de ambtelijke topsalarissen met 2,9% zijn verhoogd) wordt dit percentage weer gewijzigd in 1,2% (= 4,1 – 2,9) van het salaris. Deze verhoging volgt eveneens uit paragraaf 2.1 van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst, waarin is vastgelegd dat de toelage wordt verhoogd met het verschil tussen enerzijds de vastgestelde salarisbedragen voor de ambtelijke topstructuur en anderzijds de salarissen waarop de salariscategorieën 1, 2 en 3 volgens de opeenvolgende arbeidsvoorwaardenovereenkomsten rechterlijke macht recht zouden hebben als de daarin opgenomen salarisparagrafen ook voor deze salariscategorieën zouden hebben gegolden. De nieuwe toelage wordt in artikel IV van dit wetsvoorstel geformaliseerd door middel van een wijziging van artikel IV van de bovengenoemde wet van 23 februari 1998.

Artikelen I, onderdeel C, en II

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het zogenaamde arrest Brown van 30 juni 1998 (C-394/96) geoordeeld, dat de artikelen 2, eerste lid, en 5, eerste lid, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 (PB L 39) betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, zich verzetten tegen het ontslag van een werkneemster op enig moment tijdens haar zwangerschap op grond van afwezigheden wegens een arbeidsongeschiktheid die is veroorzaakt door een uit die zwangerschap voortvloeiende ziekte. Uit het arrest van het Hof volgt dat de periode van ziekte tijdens de zwangerschap en tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof die verband houdt met de zwangerschap niet mag worden meegeteld bij de berekening van de ontslagtermijn.

Naar aanleiding van dit arrest heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij brief van 16 juli 1999 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1998/99, 26 206, nr. 16) aangegeven dat het in de rede ligt dat de ambtelijke rechtspositieregelingen aangepast zullen worden in verband met het Brown-arrest, zodat verduidelijkt wordt dat een periode van ziekte ingevolge zwangerschap voorafgaande aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof, alsmede de periode van ziekte tijdens dat verlof, niet mag worden meegeteld bij de berekening van de termijn van twee jaren gedurende welke het opzegverbod wegens ziekte geldt.

Voorts kan uit het Brown-arrest worden afgeleid dat artikel 2, vierde lid, van de Wet zwangerschaps- en bevallingsverlof overheids- en onderwijspersoneel, waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt gelijkgesteld met verhindering wegens ziekte, zonder dat de regels voor de beëindiging van het dienstverband van die gelijkstelling worden uitgesloten, niet in stand kan blijven. Deze wet zal worden ingetrokken in verband met de komende Wet arbeid en zorg (aangekondigd in de nota «Op weg naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg»; kamerstukken II 1998/99, 26 447). Vergelijkbare bepalingen in andere regelingen dienen eveneens te vervallen.

Voor de sector Rechterlijke Macht betekent een en ander dat de artikelen 36, vierde lid, van de Wrra, 11a van de Wet RO en artikel 36 van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) voor verduidelijking in aanmerking komen. In dit wetsvoorstel worden de eerste twee bepalingen gewijzigd. De verduidelijking van artikel 36 van het Brra wordt bij algemene maatregel van bestuur doorgevoerd.

Met de gelijkstelling van zwangerschaps- en bevallingsverlof met verhindering wegens ziekte in artikel 36, vierde lid, van de Wrra, is beoogd de regels over doorbetaling van de bezoldiging van toepassing te laten zijn tijdens het verlof. Van discriminatie is dus geen sprake, integendeel. In de thans voorgestelde formulering van artikel 36, vierde lid, van de Wrra is dit duidelijker tot uitdrukking gebracht door de gelijkstelling van zwangerschaps- en bevallingsverlof met verhindering wegens ziekte te beperken tot de toepassing van de voor de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding geldende voorschriften met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen in verband met ziekte (te vinden in hoofdstuk 3 van het Brra).

In – het uitsluitend voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren geldende – artikel 11a van de Wet RO is een nieuw tweede lid opgenomen en is het voormalige tweede lid aangepast. In de eerste plaats wordt naar aanleiding van het Brown-arrest verduidelijkt, dat periodes van ziekte ingevolge zwangerschap in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het zwangerschapsverlof niet mogen worden meegeteld bij de berekening van de termijn van twee jaren gedurende welke ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte niet mogelijk is. Weliswaar laat de oude formulering van artikel 11a, tweede lid, van de Wet RO ruimte voor interpretatie in overeenstemming met het Brown-arrest, omdat ontslag na twee jaar ziekte niet verplicht is en ook hier artikel 1a van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen geldt, toch is om redenen van rechtszekerheid en kenbaarheid gekozen voor verduidelijking van de ambtelijke ontslagbepalingen op dit punt. Daarnaast wordt, in aanvulling daarop, bepaald dat ook de periode van ziekte gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden meegeteld bij de berekening van de termijn van twee jaren gedurende welke ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte niet mogelijk is. Deze bepaling sluit aan bij artikel 670, eerste lid (nieuw), van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat wordt voorgesteld in het voorstel van wet tot wijziging van artikel 670 lid 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Aan deze bepaling liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Gedurende de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof bestaat er voor betrokkene geen verplichting tot het verrichten van arbeid. Tijdens dat verlof zijn andere omstandigheden waardoor zij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid niet relevant. Hieruit vloeit voort dat periodes van ongeschiktheid van welke aard dan ook tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet worden meegeteld bij de berekening van de termijn van twee jaren. Deze verlofperiode moet onderscheiden worden van de daaraan voorafgaande periode van zwangerschap, aangezien in deze laatste periode voor betrokkene wel een arbeidsverplichting bestaat.

De samentelregeling in het derde lid (nieuw) voor het berekenen van de termijn na afloop waarvan ontslag wegens ziekte mogelijk is, is aangepast naar aanleiding van de wijzigingen in het tweede lid (nieuw). Onderdeel a regelt dat tijdvakken van ziekte bij elkaar worden opgeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. In onderdeel b wordt geregeld dat tijdvakken van ziekte bij elkaar worden opgeteld indien zij worden onderbroken door een periode van ziekte als bedoeld in het tweede lid. In onderdeel c is een mogelijke samenloop van de in de onderdelen a en b genoemde situaties geregeld. Zo is de situatie denkbaar dat een rechterlijk ambtenaar binnen vier weken na een herstelverklaring zwanger wordt, gedurende de gehele zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof afwezig is wegens ziekte als gevolg van zwangerschap en ook na afloop van het bevallingsverlof ziek blijft. In dat geval worden het tijdvak van ziekte vóór de korte periode van herstel en het tijdvak van ziekte na afloop van het bevallingsverlof samengeteld voor de berekening van de periode van twee jaar. Daarnaast is het mogelijk dat een rechterlijk ambtenaar onmiddellijk aansluitend aan een periode van ziekte zwanger wordt, gedurende de gehele zwangerschap afwezig is wegens ziekte door de zwangerschap, na afloop van het bevallingsverlof weer gaat werken, maar vervolgens binnen vier weken weer ziek wordt. Ook in dat geval worden het tijdvak van ziekte vóór aanvang van de zwangerschap en het tijdvak van ziekte dat binnen vier weken na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof aanvangt, samengeteld voor de berekening van de periode van twee jaar. Tenslotte is een combinatie van de twee genoemde situaties mogelijk, waarbij een rechterlijk ambtenaar binnen vier weken na een herstelverklaring gedurende de gehele beschermde periode ziek is wegens zwangerschap en na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof binnen vier weken weer ziek wordt. De tijdvakken van ziekte vóór en na de beschermde periode worden ook in dat geval samengeteld, indien de periode van arbeidsgeschiktheid voor de zwangerschap en na het einde van het bevallingsverlof tezamen niet meer dan vier weken bedraagt.

Artikel I, onderdeel D

Omdat in de praktijk de restrictieve formulering van artikel 46 van de Wrra als te knellend is ervaren, wordt thans voorgesteld de formulering te verruimen en in overeenstemming te brengen met de voor rijksambtenaren geldende regels die zijn neergelegd in artikel 69 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. De functionele autoriteit van de betrokken rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding ontvangt voortaan een afschrift van een toekenningsbeslissing.

Artikel III

In dit artikel wordt een kleine omissie hersteld in artikel 2, tweede lid, van de Ambtenarenwet. In de opsomming in laatstbedoeld artikellid was ten onrechte de griffier, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van de Wet RO, weggevallen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven