27 686
Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en enige andere wetten in verband met de invoering van een zelfstandigheidsverklaring en de uitsluiting van de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsmannen van de verzekering voor de werknemersverzekeringen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 juni 2001

§ 1. Algemeen

Het onderhavige wetsvoorstel geeft op het terrein van de sociale verzekeringswetgeving een eerste uitwerking van de aanbevelingen van de werkgroep «Harmonisatie van het ondernemers- en zelfstandigenbegrip» (werkgroep HOZ). Het uniformeert verschillende zelfstandigheidsbegrippen in de sociale verzekeringswetgeving en biedt zelfstandigen de mogelijkheid om vooraf uitsluitsel te verkrijgen over hun juridische status voor de sociale verzekeringen. Via de belastingdienst kan een beschikking van het Lisv worden verkregen die duidelijkheid biedt over de zelfstandigheid van de aanvrager voor de sociale verzekeringen. De zelfstandigheid wordt daarbij vastgesteld aan de hand van het fiscale ondernemerschap. Bij de aanvraagprocedure wordt aangesloten bij de sinds 1 januari 2001 bestaande mogelijkheid om – door middel van een beschikking arbeidsrelatie – duidelijkheid te verkrijgen over de fiscale ondernemersstatus.

Uit het Verslag leidt het kabinet af dat in de Tweede Kamer brede steun bestaat voor het hoofddoel van het wetsvoorstel en voor de voorgestelde uitwerking. Wel leven er bij de fracties nog vragen over verschillende aspecten van de voorgestelde regeling. Het kabinet hoopt met deze nota de gestelde vragen zo goed als mogelijk is te beantwoorden, opdat de plenaire behandeling zo spoedig mogelijk kan plaatsvinden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen welke mogelijkheden de staatssecretaris ziet om de verklaring arbeidsrelatie van de belastingdienst van rechtswege aan te merken als zelfstandigheidsverklaring, zoals is geadviseerd door de Raad van State. Deze leden vragen welke wegen openstaan voor de oplossing van de daaraan verbonden bezwaren. Zij suggereren de beslistermijn voor de beschikking op grond van artikel 3.156 Wet IB 2001 sterk te verkorten. Biedt het vervallen van de mogelijkheid tot intrekking van de zelfstandigheidsverklaring niet de gelegenheid om de fiscale verklaring arbeidsrelatie en de zelfstandigheidsverklaring om te vormen tot één beschikking en één document, zo vragen deze leden.

Zoals in het nader rapport al aangegeven, ziet het kabinet de voordelen van de door de Raad van State geadviseerde constructie. Er zal daarom worden bezien op welke wijze de aan deze constructie verbonden nadelen kunnen worden weggenomen. Verkorting van de wettelijke beslistermijn van de beschikking op grond van artikel 3.156 Wet IB 2001 wordt op dit moment niet overwogen. In de praktijk streeft de belastingdienst er sinds 1997 al naar dat beschikkingen binnen de in de Algemene Wet Bestuursrecht opgenomen termijn van 8 weken worden afgegeven. Gebleken is dat de bijna 12 000 aanvragen voor de beschikking arbeidsrelatie sinds 1 januari 2001 in overgrote meerderheid binnen een termijn van twee weken worden afgehandeld.

Het vervallen van de mogelijkheid tot intrekking van de zelfstandigheidsverklaring biedt als zodanig niet de gelegenheid om beide beschikkingen samen te voegen. De rechtszekerheid van opdrachtgevers is in het geding als de intrekking van de (fiscale) beschikking arbeidsrelatie leidt tot het vervallen van de zelfstandigheidsverklaring op grond van de WAZ.

Uitgezocht zal worden hoe voorkomen kan worden dat intrekking van de beschikking op grond van artikel 3.156 Wet IB 2001 «automatisch» leidt tot verzekering van de opdrachtnemer voor de werknemersverzekeringen, en daarmee tot premieplicht van de opdrachtgever. De resultaten van dit onderzoek zijn naar verwachting voor het eind van dit jaar beschikbaar.

Het wetsvoorstel laat de bestaande regeling van de verzekeringsplicht voor de sociale verzekeringen op hoofdlijnen ongewijzigd. Uit de verschillende commentaren en reacties op het wetsvoorstel is gebleken dat de regeling van de verzekeringsplicht ook op andere aspecten dan die in dit wetsvoorstel worden geregeld, kritiek ontmoet. Verschillende organisaties bepleiten een verdergaande herziening van de verzekeringsplicht. Het kabinet heeft daar oog voor, maar wil de voor- en nadelen daarvan bezien buiten het kader van dit wetsvoorstel. Met een wijziging van de regeling van de verzekeringsplicht zijn grote belangen gemoeid. Het is noodzakelijk dergelijke wijzigingen goed voor te bereiden, en daarbij de relevante organisaties te betrekken.

De leden van de fractie van de VVD vragen of er over de inhoud en doelstelling van dit wetsvoorstel overleg heeft plaatsgevonden met de verschillende ZZP-instanties. Deze leden verzoeken om informatie over de resultaten van die overleggen, dan wel over de redenen waarom die overleggen niet hebben plaatsgevonden. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze de betrokken beroepsbeoefenaren zijn betrokken bij de totstandkoming van de nieuwe regeling.

Dit wetsvoorstel stoelt op adviezen van de werkgroep HOZ, beschreven in het rapport «Begrip voor ondernemers» van februari 2000. Ten behoeve van de inventarisatie van knelpunten en oplossingsrichtingen heeft de werkgroep HOZ een oproep geplaatst aan alle belanghebbenden om schriftelijk te reageren. In aanvulling hierop heeft de werkgroep HOZ hoorzittingen georganiseerd, waarvoor ook diverse ZZP-organisaties zijn uitgenodigd. De schriftelijke reacties en de inbreng van deze organisaties tijdens de hoorzittingen zijn verwerkt in het eindrapport van de werkgroep. Zij zijn derhalve door de werkgroep HOZ betrokken bij de inventarisatie van de problematiek en de beschrijving van mogelijke oplossingsrichtingen. De aanbevelingen van de werkgroep HOZ zijn in het kabinetsstandpunt zoals verwoord in de brief van de Minister van Economische Zaken van 16 mei 20001 grotendeels overgenomen. Het voorliggende wetsvoorstel is een «vertaling» van dit kabinetsstandpunt. Bij het opstellen ervan is niet opnieuw overleg met de ZZP-organisaties gevoerd.

Verschillende Kamerfracties hebben gewezen op de brieven die een aantal organisaties van zelfstandigen naar aanleiding van dit wetsvoorstel aan de Tweede Kamer hebben gestuurd. Over de meeste thema's die deze brieven aan de orde stellen, zijn eveneens vragen gesteld door Kamerfracties. Op deze vragen wordt verderop in deze nota een antwoord gegeven. Hieronder wordt aangegeven waar deze antwoorden zijn opgenomen, alsmede een (nadere) reactie gegeven op de resterende punten.

1. Brief van het Platform Zelfstandige Ondernemers van 14 mei 2001

In deze brief verstrekt het PZO informatie over zijn oprichting en verzoekt om een overleg over het wetsvoorstel. Daarbij noemt het PZO de uitgangspunten waar het wetsvoorstel naar zijn oordeel aan dient te voldoen. Op de datum waarop de brief werd verzonden, was het wetsvoorstel al ingediend. Het was daarmee niet opportuun om met het PZO overleg te voeren over de uitgangspunten voor dit voorstel. Bij de voorbereidingen van volgende stappen in het kader van de harmonisatie-operatie, zullen de ZZP-organisaties weer worden betrokken. Daarbij zal ook het PZO worden uitgenodigd.

2. Brief van I.T. United van 16 mei 2001

Deze brief is mij niet bekend. Wel ken ik het standpunt van de Vereniging I.T. United, zoals dat is toegezonden aan de Automatiseringsgids. In een bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag treft u mijn reactie aan op dit standpunt.

3. Brief van de Raad voor Interim Management van 23 mei 2001

Het RIM betoogt dat het wetsvoorstel leidt tot een vermindering van de rechtszekerheid voor de directeur grootaandeelhouder (DGA). Daarnaast stelt ook de RIM dat de zelfstandigheidsverklaringen eveneens tot uitsluiting van de verzekeringsplicht op grond van een arbeidsovereenkomst zou moeten leiden.

Voor een reactie op de stelling over de DGA verwijs ik naar paragraaf 2, waarin in een aparte subparagraaf de positie van de DGA in de sociale verzekeringen wordt beschreven.

In dezelfde paragraaf wordt onder strekking en rechtsgevolg zelfstandigheidsverklaring ingegaan op het tweede thema uit de brief van de RIM.

§ 2. Doel van het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel kent twee doelstellingen:

1. voor personen die vooraf duidelijkheid willen over hun zelfstandigheid voor de sociale verzekeringswetten wordt een mogelijkheid geschapen om hierover uitsluitsel te verkrijgen;

2. de verschillende zelfstandigheidsbegrippen in de sociale verzekeringswetten (WAZ en werknemersverzekeringen) worden geüniformeerd en afgestemd op het fiscale ondernemersbegrip.

De voorgestelde maatregelen hebben tot gevolg dat personen die als zelfstandig opdrachtnemer (willen) fungeren, vooraf duidelijkheid kunnen krijgen over de vraag of zij als zelfstandige zijn uitgezonderd van verzekering voor de werknemersverzekeringen. Daarbij verzekert het wetsvoorstel dat het besluit van de belastingdienst over het fiscale ondernemerschap en dat van de uitvoeringsinstelling over zelfstandigheid gelijkluidend zijn.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het hoofddoel van het wetsvoorstel is te omschrijven als het aan zelfstandigen zonder personeel verschaffen van duidelijkheid over het al dan niet bestaan van premieplicht in het kader van de werknemersverzekeringen.

Zoals hierboven al is aangegeven is het eerstgenoemde hoofddoel het verschaffen van zekerheid vooraf over de status van zelfstandige. De zelfstandigheidsverklaring heeft tot gevolg dat voor de arbeid waarvoor die verklaring wordt verstrekt, geen verzekering voor de werknemersverzekeringen ontstaat. Er zijn daarmee ook geen premies voor deze verzekeringen verschuldigd. Tijdens de looptijd van de zelfstandigheidsverklaring ontstaat alleen nog verzekeringsplicht, en daarmee premieplicht, indien degene aan wie de verklaring is verstrekt, een arbeidsovereenkomst aangaat.

De leden van de fractie van de PvdA stemmen in met het uitgangspunt dat het niet mogelijk dient te zijn om als werknemer buiten de werknemersverzekeringen te opereren. Gaat dit op in situaties waarin ofwel geen zelfstandigheidsverklaring is, dan wel sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, zo vragen deze leden.

Het betreft een algemeen geldend uitgangspunt. Arbeid verricht op grond van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst of een publiekrechtelijke aanstelling, dient van rechtswege tot een verzekering voor de werknemersverzekeringen te leiden. Daarbij speelt geen rol of aan de desbetreffende werknemer een zelfstandigheidsverklaring is verstrekt.

Strekking en rechtsgevolg zelfstandigheidsverklaring

De leden van de fractie van het PvdA zijn van oordeel dat een zelfstandige die beschikt over een zelfstandigheidsverklaring, zou moeten kunnen kiezen voor een verzekering op grond van de werknemersverzekeringen door schriftelijk een arbeidsovereenkomst of fictieve dienstbetrekking aan te gaan en daarvan melding te doen bij de uitvoeringsinstelling.

Deze leden stellen dat bij zelfstandigen in het bezit van een zelfstandigheidsverklaring slechts sprake zou dienen te zijn van een dienstbetrekking indien de betrokkene met een werkgever een schriftelijke arbeidsovereenkomst aangaat. Bij het ontbreken daarvan dient de opdrachtgever-relatie verondersteld te worden. Zij vragen tot welke wijzigingen in de wetgeving deze opvatting aanleiding zou geven.

Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie zou er toe leiden dat onderscheid wordt gemaakt tussen een schriftelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst en een materieel identieke, maar niet schriftelijk bevestigde overeenkomst. Hiermee wordt in feite een keuzemogelijkheid gecreëerd om al dan niet verzekerd te zijn. Tegen een dergelijke vorm van opting in bestaan vergelijkbare verzekeringstechnische bezwaren als tegen een opt out-mogelijkheid. Bij een keuzemogelijkheid om al dan niet verzekerd te zijn voor ZW, WAO en WW, zullen betrokkenen kiezen op basis van een inschatting van hun arbeidsongeschiktheids- of werkloosheidsrisico. De «slechte risico's» zullen opteren voor verzekering op grond van de werknemersverzekeringen, de «goede risico's» behouden hun status van zelfstandige. Een keuzemogelijkheid met betrekking het al dan niet verzekerd zijn, strookt niet met de voor de werknemersverzekeringen benodigde solidariteit en kan leiden tot toenemende uitkeringslasten bij een afnemend draagvlak voor de werknemersverzekeringen. Ik acht dit ongewenst.

De door de leden van de PvdA-fractie weergegeven opvatting zou ertoe leiden dat aan artikel 6, eerste lid, van de ZW, WAO en WW een onderdeel moet worden toegevoegd, inhoudende dat niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon voor wie met betrekking tot de verrichte werkzaamheden een beschikking geldt als bedoeld in artikel 4a van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen waarin hij wordt aangemerkt als zelfstandige als bedoeld in artikel 4 van die wet, tenzij de werkzaamheden worden verricht op grond van een schriftelijke arbeidsovereenkomst.

Ik merk hierbij wel op dat artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de arbeidsovereenkomst niet de eis stelt dat deze schriftelijk is overeengekomen. Deze opvatting van de leden van de PvdA-fractie zou derhalve betekenen dat degene die – op basis van een voorstelling van zaken vooraf – een zelfstandigheidsverklaring heeft ontvangen, vervolgens de mogelijkheid heeft om een arbeidsovereenkomst aan te gaan zonder verplicht verzekerd te zijn voor de werknemersverzekeringen, nl. door die arbeidsovereenkomst niet schriftelijk aan te gaan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren waarom niet is gekozen voor de constructie dat een zelfstandigheidsverklaring tot volledige uitsluiting van de werknemersverzekeringen leidt. Resteert er nu onzekerheid over naheffingen van premies voor de werknemersverzekeringen, zo vragen deze leden.

Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting acht het kabinet een dergelijke constructie een (te) vergaande inbreuk op het uitgangspunt dat de verzekering voor de werknemersverzekeringen wordt ontleend aan de feitelijke omstandigheden van de arbeidsrelatie. Een mogelijkheid om – met een zelfstandigheidsverklaring – arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst te verrichten, zonder verzekerd te zijn voor de werknemersverzekeringen, leidt tot concurrentievervalsing en bevordert schijnconstructies. Werkgevers kunnen in dat geval immers een concurrentie- voordeel behalen door werknemers met een zelfstandigheidsverklaring in hun dienst te laten werken. Dat legt druk op werknemers om op oneigenlijke gronden een zelfstandigheidsverklaring te bemachtigen. Een dergelijke situatie levert risico's op voor het behoud van het draagvlak van de werknemersverzekeringen.

Een volledige uitsluiting van de werknemersverzekeringen betekent eveneens dat degene die arbeid als zelfstandige combineert met een dienstbetrekking als werknemer, ofwel volledig moet afzien van de aanspraken op grond van de werknemersverzekeringen, ofwel moet afzien van een zelfstandigheidsverklaring.

De leden van de fractie van de PvdA maken uit de beschrijving van de toetsing van arbeidsverhoudingen aan de verzekeringsplicht op dat na de afgifte van een zelfstandigheidsverklaring gelijksoortige arbeidsrelaties apart getoetst kunnen worden. Deze leden gaan ervan uit dat dit niet de bedoeling is.

Het is niet de bedoeling om de zelfstandigheid per arbeidsrelatie vast te stellen. Tijdens de looptijd van de zelfstandigheidsverklaring kunnen belanghebbenden ervan uitgaan dat de arbeid verricht in alle arbeidsrelaties die qua aard en omstandigheden overeenstemmen met de in de beschikking omschreven arbeid, wordt aangemerkt als arbeid als zelfstandige. Met de door de leden van de PvdA-fractie bedoelde beschrijving is beoogd de betekenis van zelfstandigheid voor de verzekeringsplicht op grond van de werknemersverzekeringen te verduidelijken.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de situatie is indien een zelfstandig ondernemer een zelfstandigheidsverklaring wil verkrijgen en hij twee verschillende beroepen uitoefent.

De zelfstandig ondernemer die twee verschillende beroepen uitoefent, kan voor beide een zelfstandigheidsverklaring aanvragen.

De leden van de fractie van D66 vragen of de staatssecretaris een reactie kan geven op de suggestie van de FNV om zzp-ers te laten deelnemen in een pensioenfonds naar keuze?

Pensioenfondsen voeren de pensioenregeling uit voor iedereen die behoort tot de werkingssfeer van het fonds. Ten aanzien van deelname aan een pensioenregeling bij een pensioenfonds bestaat geen keuzevrijheid. De werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds wordt geformuleerd door de sociale partners in de bedrijfstak. Zij kunnen op basis van de Pensioen- en spaarfondsenwet bepalen dat het bedrijfstakpensioenfonds de pensioenregeling ook uitvoert voor personen die in een andere hoedanigheid dan als werknemer in die bedrijfstak werkzaam zijn. Zo kunnen ook zzp-ers onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds vallen. In de praktijk gebeurt dit ook. Bijvoorbeeld bij het Bpf Bouwnijverheid vallen zzp-ers werkzaam in het Stukadoors- en terrazzobedrijf en in het Natuursteenbedrijf onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds.

De Regeling taakafbakening pensioenfondsen (Stcrt. 2000, nr. 249), die op 1 juni 2001 in werking is getreden, laat toe dat pensioenfondsen aan zzp-ers die niet langer binnen de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds vallen of voorheen hun pensioenregeling hadden lopen bij een ondernemingspensioenfonds, de mogelijkheid wordt geboden om gedurende maximaal drie jaar na beëindiging van het dienstverband de pensioenregeling vrijwillig voort te zetten. Voor zzp-ers kan dit van belang zijn om de eerste paar jaren van het zelfstandig ondernemerschap te kunnen overbruggen.

De leden van de fractie van D66 stellen voor in het wetsvoorstel niet langer te spreken van een fictief dienstverband, maar van fictief ondernemerschap of van een verkapt dienstverband.

De term fictieve dienstbetrekkingen is een gebruikelijke term voor de arbeidsverhoudingen die bij of krachtens wettelijke bepalingen worden gelijkgesteld met een (echte) dienstbetrekking. In de handboeken, de vakliteratuur en de jurisprudentie wordt deze term veelvuldig gehanteerd. Het kabinet ziet geen goede redenen om tot vervanging over te gaan. Daarbij moet worden bedacht dat het vervangen van een goed ingeburgerde term door een nieuwe term de vraag oproept of daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd.

Beoordeling van zelfstandigheid

De leden van de PvdA-fractie vragen volgens welke procedure de criteria tot stand komen die de elementen van het zelfstandigheidsbegrip vormen. In dat verband vragen zij of daarbij rekening wordt gehouden met specifieke groepen zoals starters, en of hierbij gebruik wordt gemaakt van branchegebonden gegevens. Tevens vragen zij of het Parlement hierover vooraf zal worden geraadpleegd.

De leden van de VVD-fractie wensen in dit verband en detail te worden geïnformeerd over de precieze criteria die zullen worden gehanteerd. Deze leden wijzen ook op de kritiek van het Platform Zelfstandige Ondernemers, dat wijst op de vaagheid en abstractheid van de criteria. In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie of er eenduidigheid bestaat over de criteria voor zelfstandigheid. Zij vragen of er afstemming is tussen belastingdienst en LISV over deze criteria en of de criteria kunnen worden vastgelegd in de wet of uitvoeringsregels.

De leden van de fractie van D66 wijzen erop dat een belangrijke oorzaak van de bestaande rechtsonzekerheid is toe te schrijven aan het ontbreken van heldere criteria. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er nu al een heldere set van criteria kan worden gegeven op grond waarvan een aanvraag zal worden beoordeeld. Hierbij denken zij aan aantallen opdrachten, minimale aantallen uren bij weinig opdrachten, e.d. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de criteria voldoende helder zijn geformuleerd. Tevens vragen deze leden of kan worden gegarandeerd dat het eerste lid van artikel 4a WAZ helder en eenduidig wordt geïnterpreteerd. Daarnaast vragen deze leden in welke mate belanghebbenden worden betrokken bij het formuleren van criteria. Die criteria zouden volgens de leden van de fracties van D66 en van GroenLinks, onafhankelijk van de toetsende instantie moeten leiden tot dezelfde uitkomst.

Naar aanleiding hiervan merk ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, het volgende op. De vraag of sprake is van een zelfstandige in de zin van de WAZ, wordt al sinds de invoering van de WAZ getoetst aan het fiscale ondernemersbegrip. Op dit punt is er dan ook niets nieuws onder de zon. Wel is anders dat de fiscale duiding van het ondernemerschap, ook voor de verzekeringsplicht van de WAZ, voortaan voorop staat. Onder de huidige regeling ligt de nadruk uiteindelijk op het begrip dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen. In de meeste gevallen zal dit verschil echter niet tot een andere uitkomst van de verzekeringsplicht leiden.

De elementen van het zelfstandigheidsbegrip zijn bestaande elementen die tezamen het op wet en jurisprudentie gebaseerde fiscale ondernemersbegrip vormen. Het gaat hier om «open» criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van ondernemerschap. Er zullen niet per branche of beroepsgroep andere elementen gelden aangezien de fiscale regelgeving en rechtspraak een dergelijk onderscheid niet kent. De mogelijkheid om door afgifte van de zelfstandigheidsverklaring vooraf zekerheid te verkrijgen, is uiteraard een nieuw element. Inhoudelijk wordt hiermee echter geen wijziging in de elementen van het fiscale ondernemersbegrip aangebracht. Nu het hier gaat om bestaande elementen van het fiscale ondernemersbegrip, ligt het niet in mijn voornemen om deze elementen afzonderlijk aan het parlement voor te leggen.

Belanghebbenden kunnen, al dan niet met behulp van een adviseur, veelal zelf beoordelen of zij als zelfstandige voor de WAZ worden aangemerkt; het gaat immers om een toets aan de bestaande elementen van het fiscale ondernemersbegrip. Deze elementen c.q. criteria zijn onder meer verwerkt in de vragen op het aanvraagformulier. In specifieke gevallen kan de belastingdienst nadere vragen stellen om voor de besluitvorming een completer beeld te krijgen.

De leden van de fractie van D66 vragen een reactie van het kabinet op hun stelling dat degene die ondernemer wil zijn, systematisch als zodanig wordt beschouwd, tenzij het tegendeel wordt aangetoond.

De leden van de D66-fractie bepleiten hiermee een omkering van de bewijslast. Bij een verschil van mening over de status van ondernemer, zou op de belastingdienst de last rusten om aan te tonen dat geen sprake is van ondernemerschap. Hierover kan allereerst worden opgemerkt dat de zelfstandigheidsverklaring voor belanghebbende een middel is om aan opdrachtgevers duidelijkheid te verschaffen over de vraag of er voor de betreffende arbeid sprake is van uitzondering van verzekering van werknemersverzekeringen. De aanvrager van de verklaring heeft een duidelijk belang bij een snel oordeel van de belastingdienst. Het ligt dan ook in de rede dat hij bij zijn aanvraag de feiten en omstandigheden aandraagt die voor de Belastingdienst van belang zijn voor de toets of er sprake is van zelfstandig ondernemerschap. De toetsing gebeurt volgens objectieve criteria die voortvloeien uit de fiscale wet- en regelgeving en jurisprudentie. De wens om als ondernemer aangemerkt te worden is daarbij niet voldoende.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat er gebeurt met zelfstandigen die meenden meerdere opdrachtgevers te kunnen verwerven, maar in de praktijk toch steeds voor die ene opdrachtgever werkten, die ook nog de voormalige werkgever is.

In een dergelijke situatie kan de zelfstandigheidsverklaring niet worden ingetrokken. Dat zou ook in strijd zijn met het doel van de zelfstandigheidsverklaring, te weten het bieden van meer zekerheid aan ZZP-ers en hun opdrachtgevers. De betrokkene wordt dan ook niet – achteraf – verzekerd op grond van een fictieve dienstbetrekking. Wel wordt, indien de betrokkene opnieuw vraagt om een zelfstandigheidsverklaring, deze situatie meegewogen. Betrokkene zal, om opnieuw in aanmerking te komen voor een zelfstandigheidsverklaring, aannemelijk moeten maken dat hij in de komende periode meer opdrachtgevers zal verwerven.

Gelet op de hier geduide situatie zal, zoals ook in paragraaf 2 van de memorie van toelichting is aangegeven, een kortere maximumduur dan 2 jaar worden bepaald voor personen die bij de aanvraag van de zelfstandigheidsverklaring nog in de startfase verkeren.

De leden van de fractie van de PvdA vragen instemming met hun standpunt dat de toets aan de feitelijke dienstbetrekking en de toets aan de fictieve dienstbetrekking gezamenlijk bepalend zijn voor de zelfstandigheid.

Met het eerste deel van het standpunt, ten aanzien van de feitelijke dienstbetrekking, kan ik instemmen. Ten aanzien van de fictieve dienstbetrekking is de relatie echter omgekeerd. Indien de arbeid als zelfstandige wordt verricht vindt geen gelijkstelling plaats van de in artikel 4 en 5 bedoelde arbeidsrelaties met een dienstbetrekking.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe precies de arbeid waarvoor een zelfstandigheidsverklaring wordt aangevraagd, moet zijn omschreven. Deze leden vragen hoe deze omschrijving wordt gecontroleerd. Dreigt er geen rechtsongelijkheid tussen personen die hun arbeid meer, respectievelijk minder concreet hebben omschreven, zo vragen deze leden.

In antwoord op deze vragen merk ik in de eerste plaats op dat het mogelijk is voor meer beroepen of soorten arbeid een zelfstandigheidsverklaring te krijgen. Dit neemt niet weg dat de werkzaamheden, alsmede de omstandigheden waaronder die worden verricht, zodanig concreet moeten zijn omschreven dat de belastingdienst kan concluderen dat de voordelen van die arbeid zijn aan te merken als winst uit onderneming. Mede gelet op de elementen van het fiscale ondernemerschap zal geen zelfstandigheidsverklaring worden afgegeven met betrekking tot werkzaamheden waar het bedrijf of beroep van de zelfstandige niet op is ingericht. De vraag van deze leden of er geen rechtsongelijkheid dreigt te ontstaan tussen de persoon die bij zijn aanvraag één soort werkzaamheden heeft beschreven en de persoon die meerdere werkzaamheden heeft beschreven, beantwoord ik dan ook ontkennend. Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat degene die niet beschikt over een zelfstandigheidsverklaring, maar de werkzaamheden wel verricht als zelfstandige, met betrekking tot de verzekering voor de werknemersverzekeringen niet anders wordt behandeld dan degene die wel beschikt over een zelfstandigheidsverklaring met betrekking tot die werkzaamheden.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een uitgebreidere reactie op de opmerking van het Ctsv en het Lisv dat de gekozen structuur kan leiden tot oneigenlijk gebruik, respectievelijk het sturen in de kwalificatie van het inkomen als winst uit onderneming.

De leden van de fractie van de Christenunie wijzen eveneens op deel van het commentaar van het Ctsv. Zij vragen hoe de regering wil voorkomen dat onbedoeld een keuzemogelijkheid ontstaat voor het al dan niet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen.

Het staat belanghebbenden uiteraard vrij staat om hun activiteiten zodanig vorm te geven, dat sprake is van een dienstbetrekking dan wel sprake is van zelfstandig ondernemerschap. Of sprake is van ondernemerschap, respectievelijk van zelfstandigheid zal echter worden getoetst aan de hand van de feitelijke omstandigheden. De juridische duiding van die omstandigheden zal daarbij plaatsvinden aan de hand van de wet en de jurisprudentie.

De leden van de CDA-fractie stellen voor dat de personen, die tussen 1 januari 2001 en de datum van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel een zelfstandigheidsverklaring van de belastingdienst hebben ontvangen, alsnog een zelfstandigheidsverklaring van het Lisv verkrijgen.

Afgifte van een zelfstandigheidsverklaring met terugwerkende kracht dient niet het doel waarvoor de verklaring in het leven is geroepen, het bieden van zekerheid vooraf. Het leidt er slechts toe dat betrokkenen achteraf buiten de werknemersverzekeringen worden geplaatst. Ik acht hiervoor geen goede aanleiding aanwezig.

Indien de betrokkenen in overeenstemming met de verklaring als zelfstandige werkzaamheden hebben verricht, heeft afgifte van een zelfstandigheidsverklaring met terugwerkende kracht geen effect. Er is dan immers geen sprake van verzekering voor de werknemersverzekeringen, maar voor de WAZ. Indien niet als zelfstandige is gewerkt, zou afgifte met terugwerkende kracht van een zelfstandigheidsverklaring kunnen betekenen dat de betrokkenen met terugwerkende kracht onder de werking van de WAZ worden gebracht en buiten de werking van de werknemersverzekeringen worden geplaatst. Afhankelijk van de arbeidsrelaties waarin betrokkenen vanaf 1 januari 2001 werkzaam zijn geweest, kunnen zij evenwel in bedoelde periode uit hoofde van die verzekeringen verzekerd zijn geweest en daaraan aanspraken ontlenen. Afgifte van een zelfstandigheidsverklaring met terugwerkende kracht is dan ongewenst.

Voorts geeft de beschikking arbeidsrelatie die vanaf 1 januari 2001 door de belastingdienst wordt afgegeven, duidelijkheid met betrekking tot een ander onderwerp dan de juridische status voor de sociale verzekeringen. Het is mogelijk dat zelfstandigen hebben afgezien van een beschikking arbeidsrelatie omdat deze geen duidelijkheid bood over de verzekeringsstatus. Daarnaast is denkbaar dat de beschikking arbeidsrelatie uitsluitend om fiscale redenen is aangevraagd. In deze situaties kan het voorstel van de leden van de CDA-fractie onbedoelde effecten hebben.

Relatie met Flexwet

De leden van de fractie van het CDA en van D66 verzoeken een nadere toelichting op de relatie tussen het onderhavige wetsvoorstel en de wet Flexibiliteit en zekerheid. Het gaat daarbij om de bij deze wet geregelde uitzendovereenkomst (artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). De leden van deze fracties vragen in hoeverre de zelfstandigheid juist wordt beoordeeld indien de overeenkomst tussen een zelfstandige en diens opdrachtgever loopt via een intermediair. In hoeverre wordt een dergelijke overeenkomst als uitzendwerk gezien, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De toetsing aan zelfstandigheid van de persoon die zijn arbeid verricht op grond van een overeenkomst met een opdrachtgever die via een intermediair loopt, geschiedt op dezelfde wijze als de toetsing van andere aanvragen. Indien deze persoon fiscaal als ondernemer wordt beschouwd, zal hem een zelfstandigheidsverklaring worden verstrekt.

Net als bij de normale arbeidsovereenkomst, verhindert de zelfstandigheidsverklaring niet dat op grond van een uitzendovereenkomst verzekering voor de werknemersverzekeringen ontstaat. De persoon aan wie een zelfstandigheidsverklaring is verstrekt, is dus gewoon verzekerd als hij als uitzendkracht gaat werken.

De uitzendovereenkomst wordt de zin van artikel 690 van Boek 7 BW aangemerkt een bijzondere vorm van de arbeidsovereenkomst. Hij wordt gekenmerkt door de driehoeksrelatie tussen de werknemer, de werkgever, die de werknemer in het kader van zijn beroep of bedrijf aan derden ter beschikking stelt, en die derde (de opdrachtgever), onder wiens toezicht en leiding de werknemer op grond van een overeenkomst tussen opdrachtgever en werkgever zijn arbeid verricht. Van een uitzendovereenkomst is alleen sprake indien deze voldoet aan de drie kenmerken van de arbeidsovereenkomst, te weten de verplichting om de arbeid in persoon te verrichten, de beloning als contraprestatie voor de arbeid en het feit dat de werknemer zijn arbeid in dienst van de werkgever verricht (de gezagsrelatie).

De zelfstandige die zijn arbeid ook als zodanig, dus niet onder gezag van een werkgever, verricht, staat niet in dienstbetrekking. Betrokkene is evenmin verzekerd voor de werknemersverzekeringen op grond van een fictieve dienstbetrekking. De gelijkstelling van de arbeidsverhouding met een dienstbetrekking op grond van artikel 3 van het KB van 24 december 1986 (Stb. 655), de «tussenkomst-bepaling», is immers niet van toepassing op de persoon die arbeid als zelfstandige verricht. Hij is daarmee niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen, maar voor de WAZ.

Beroepsbeoefenaren

De leden van de fractie van D66 stellen vragen over de groep personen die geen zelfstandigheidsverklaring krijgen, en evenmin als werknemer kunnen worden aangemerkt. Deze leden verzoeken de grootte van deze groep aan te geven en op welke gronden deze mensen van een zelfstandigheidsverklaring worden uitgesloten.

Ook de leden van de fracties van het CDA en GroenLinks vragen wanneer er sprake is van een arbeidsrelatie die noch als die van een zelfstandige, noch als die van een werknemer te beschouwen is. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het Lisv desgevraagd hierover vooraf een verklaring moet verstrekken en indien dit niet zo is, welke problemen dat kan opleveren voor de betrokkene en voor degenen met wie deze arbeidsrelaties aangaat.

Gedoeld wordt op de beroepsbeoefenaren in de zin van artikel 5 van de WAZ. Deze categorie is voor de sociale verzekeringen in feite een restcategorie en mede daarom zeer divers samengesteld.

Het gaat allereerst om de personen die werkzaam zijn op een arbeidsovereenkomst, maar in de werknemersverzekeringen van verzekeringsplicht zijn uitgesloten. Dit betreft de huishoudhulpen (w.o. de alphahulpen), als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder c van de ZW.

In de tweede plaats gaat het om de personen die werkzaam zijn op grond van een andere arbeidsverhouding dan een arbeidsovereenkomst en niet voldoen aan de voorwaarden waaronder deze arbeidsverhoudingen worden gelijkgesteld met een dienstbetrekking. Een voorbeeld hiervan is de thuiswerker die doorgaans minder dan 40% van het voor hem geldende wettelijke minimumloon verdient.

Een derde groep beroepsbeoefenaren betreft de personen van wie de arbeidsverhouding wel voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling, maar die – om een andere reden dan zelfstandigheid – van verzekeringsplicht op grond van een fictieve dienstbetrekking zijn uitgezonderd. Voorbeelden hiervan zijn de directeur-grootaandeelhouders, personen die arbeid van overwegend geestelijke aard verrichten en bepaalde categorieën gastouders.

Personen die winst uit onderneming genieten, behoren per definitie niet tot de categorie beroepsbeoefenaren. Zij zijn verzekerd als zelfstandige in de zin van artikel 4 WAZ.

De personen die behoren tot de verschillende categorieën beroepsbeoefenaren worden als zodanig niet geregistreerd. Het is daarom niet bekend om hoeveel personen het gaat.

Het wetsvoorstel voorziet er niet in dat het Lisv vooraf een verklaring verstrekt over de status van beroepsbeoefenaar. Vanwege het karakter van deze groep, een restcategorie van personen die noch als werknemer, noch als zelfstandig ondernemer worden aangemerkt, lijkt dit ook moeilijk uitvoerbaar. In hoeverre er bij beroepsbeoefenaren behoefte bestaat aan een verklaring vooraf over hun verzekerde status, is niet bekend. Gelet op de aard van arbeidsverhoudingen van de diverse categorieën beroepsbeoefenaren, ligt het niet voor de hand dat die behoefte vergelijkbaar is met die aan zelfstandigheidsverklaringen.

Overigens kan hierbij worden verwezen naar het in het nader rapport aangekondigde onderzoek naar de behoefte aan en de mogelijkheden van het verstrekken van verklaringen vooraf aan personen van wie het inkomen fiscaal wordt aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Deze categorie overlapt voor een deel de beroepsbeoefenaren in de zin van de WAZ. De resultaten van dit onderzoek zijn naar verwachting voor het eind van 2001 beschikbaar.

De leden van de fractie van de Christenunie wijzen erop dat bij predikanten, priesters en voorgangers, naar hun mening sprake is van ongunstige fiscale en sociale omstandigheden. De WAZ wordt, aldus deze leden, door deze beroepsbeoefenaren, als een zeer forse lastendruk ervaren. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt, zo concluderen deze leden, deze problematiek niet opgelost. Zij vragen de regering eens serieus te kijken naar deze problematiek.

De problematiek die de leden van de fractie van de ChristenUnie naar voren brengen, heeft geen betrekking op de materie waarvoor met het voorliggend wetsvoorstel een regeling wordt beoogd. Niettemin wil het kabinet in verband met deze vraag wijzen op het volgende. Vanaf 1998 zijn personen die arbeid van overwegende geestelijke aard verrichten, als beroepsbeoefenaren verzekerd voor de WAZ. Voor die tijd was er verzekering op grond van de AAW. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel WAZ1, speelt net als bij de AAW bij de financiering van de WAZ de solidariteitsgedachte een belangrijke rol. Omdat de groep waarbinnen die solidariteit speelt beperkter is, kon door overgang van de AAW naar de WAZ sprake zijn van een inkomensachteruitgang. Om deze te voorkomen is een pakket maatregelen getroffen, waarvan enkele specifiek voor beroepsbeoefenaren van belang zijn.

Per 1 januari 1998 is de belastingvrije som verhoogd en is een niet-overdraagbare belastingvrije som geïntroduceerd. De WAZ-premie – deze wordt, anders dan de vroegere AAW, niet over de belastbare som, maar over het inkomen uit arbeid geheven – is als persoonlijke verplichting aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De AAW-premie was niet aftrekbaar. Bovendien is, om inkomenseffecten voor de lagere inkomens te beperken een forse franchise ingevoerd. Thans bedraagt deze franchise f 29 000,–. Ook is een maximale premiegrondslag ingevoerd, welke thans f 84 000,– bedraagt.

Tegen deze achtergrond ziet het kabinet thans geen aanleiding om nadere maatregelen te overwegen.

De leden van de fractie van het CDA en van GroenLinks vragen om een toelichting op de regeling van de WAZ-premie voor personen die deels als zelfstandige, deels als werknemer werkzaam zijn, de zogenoemde hybride arbeidsrelaties. Deze leden willen weten hoe de premie wordt berekend en of er een gedeeltelijke overlap met de WAO kan bestaan.

Van hybride arbeidsrelaties is sprake indien er een samenloop bestaat tussen enerzijds winst uit onderneming of zuivere inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte tegenwoordige arbeid en anderzijds inkomsten uit dienstbetrekking in de zin van de WAO.

Het premie-inkomen waarover de premieheffing Waz plaatsvindt bestaat uit inkomsten uit winst uit (Nederlandse) onderneming en zuivere inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte tegenwoordige arbeid. Het premie-inkomen is gemaximeerd op 84 000 gulden. Over het meerdere wordt geen premie Waz geheven. Op het premie-inkomen komt de franchise van 29 000 gulden in mindering. Indien er geen sprake is van samenloop met inkomsten uit dienstbetrekking, dan wordt er over maximaal 55 000 gulden premie Waz geheven.

Bij samenloop met inkomsten uit dienstbetrekking wordt de franchise bepaald op minimaal 29 000 gulden, of zoveel meer als er inkomen uit dienstbetrekking is genoten. De maximale franchise is gelijk aan het maximum premieloon voor de werknemersverzekeringen.

Op de te betalen premie is geen deeltijdfactor van toepassing. Een hybride zelfstandige kan worden aangeslagen over het maximum van 55 000 gulden. Zoals aangegeven hangt dit af van de verhouding van de winstinkomsten ten opzichte van het inkomen uit dienstbetrekking.

Ook met betrekking tot de eventuele uitkeringen WAZ en WAO is een samenloopregeling van toepassing. Bij degene die gelijktijdig arbeidsongeschikt is voor arbeid waarvoor hij als zelfstandige voor de WAZ is verzekerd, en voor arbeid als werknemer in de zin van de WAO, wordt het WAO-dagloon in mindering gebracht op de (op grond van artikel 8, tweede tot en met zesde lid van de Waz ) vastgestelde Waz-grondslag. Deze grondslag bedraagt ten hoogste het minimumloon. De uitkering WAZ bedraagt bij volledige arbeidsongeschiktheid 70% van de grondslag.

Directeur-grootaandeelhouders

De leden van de PvdA-fractie vragen of een directeur grootaandeelhouder een zelfstandigheidsverklaring behoort te kunnen aanvragen aangezien zijn verzekeringsplicht op eenzelfde wijze wordt bepaald als bij de zelfstandige ondernemer. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de zelfstandigheidstoets alleen van toepassing is op natuurlijke personen, en dus niet op ondernemingen in de vorm van een VOF of BV. In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie of het juist is dat zzp-ers die hun werkzaamheden in de vorm van een BV hebben gegoten, niet in aanmerking kunnen komen voor een zelfstandigheidsverklaring.

De leden van de fractie van D66 merken op dat de directeur-grootaandeelhouder geen verklaring kan krijgen omdat deze verklaring slechts voorbehouden zou zijn aan private personen. Deze leden zijn van mening dat de zelfstandigheid dient te worden vastgesteld onafhankelijk van de wijze waarop de ondernemer zijn onderneming heeft vormgegeven.

Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op. Voor de positie van de directeur grootaandeelhouder (DGA) is in de sociale verzekeringen een speciale positie getroffen. Op grond van artikel 6, eerste lid onder d van de ZW is de DGA niet verzekerd. In de andere werknemersverzekeringen is dezelfde bepaling opgenomen. De DGA is voor zijn arbeidsongeschiktheidsrisico verzekerd op grond van de WAZ. Aangezien de verzekeringsplicht voor de WAZ op grond van een aantal – meer formele – aspecten van de arbeidsrelatie van de directeur-grootaandeelhouder betrekkelijk eenvoudig is vast te stellen, voorziet het wetsvoorstel op dit punt niet in de mogelijkheid van een zelfstandigheidsverklaring.

Naast die arbeidsrelatie tot de eigen BV is echter voorstelbaar dat er in opdracht van een opdrachtgever arbeid wordt verricht waarvan niet aanstonds duidelijk is of die arbeid de BV als opdrachtnemer aangaat, dan wel de directeur-grootaandeelhouder in eigen persoon. Dat is vooral aan de orde in sectoren waarin éénmansbedrijven ervoor kiezen hun onderneming onder te brengen in een B.V. De overeenkomst van een dergelijke B.V. («management-B.V.») met zijn opdrachtgever, wordt in de praktijk veelal beschouwd als een arbeidsrelatie tussen de DGA en diens opdrachtgever. Als in een dergelijke arbeidsrelatie de opdrachtgever ten opzichte van de DGA als een werkgever gezag kan uitoefenen, wordt de relatie als een arbeidsovereenkomst beschouwd. In voorkomende gevallen wordt de arbeidsrelatie ook als fictieve dienstbetrekking aangemerkt. Bij de inrichting van de uitvoering van dit wetsvoorstel is aansluiting gezocht bij de afgifte van de beschikking arbeidsrelatie (artikel 3 156 Wet IB 2001) door de belastingdienst. De DGA wordt fiscaal niet als ondernemer beschouwd. Indien gewenst zal evenwel in het kader van vooroverleg met de belastingdienst, duidelijkheid worden verschaft over de fiscale status van dergelijke arbeidsrelaties.

§ 3. Uitvoering en handhaving

Bevoegdheden Lisv en BD

De leden van de fractie van de PvdA willen nader geïnformeerd worden over het alternatieve voorstel van het Lisv om de belastingdienst te laten beschikken.

Het alternatieve voorstel is verwoord in het uitvoeringstechnisch commentaar op het concept wetsvoorstel van het Lisv van 21 december 2000. Dit commentaar is als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.1

De leden van de fractie van de PvdA vragen of met de opmerking dat de fiscus verantwoordelijk is voor de vaststelling van de fiscale status, bedoeld wordt dat de fiscus verantwoordelijk is voor de vaststelling van het uniforme WAZ-ondernemerschap (blz. 6 van de memorie van toelichting).

Het zelfstandigenbegrip in artikel 4 WAZ is ontleend aan de fiscale kwalificatie van het inkomen van betrokkene als winst uit onderneming. Door de in dit wetsvoorstel opgenomen uniformering van het zelfstandigenbegrip in de sociale verzekeringen, bepaalt deze kwalificatie eveneens of betrokkene als zelfstandige in de zin van de werknemersverzekeringen wordt aangemerkt.

De leden van de fractie van de VVD verzoeken de functie van het Lisv bij het verstrekken van zelfstandigheidsverklaringen te verduidelijken. Op welke wijze heeft het Lisv invloed op de beslissingsbevoegdheid van de belastingdienst. Deze leden verzoeken nog eens helder uiteen te zetten wat de beleidsmatige voor- en nadelen zijn van het door de belastingdienst laten verstrekken van zelfstandigheidsverklaringen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of hun indruk juist is dat wordt voorgesteld dat de door de fiscus afgegeven zelfstandigheidsverklaring voor 100% door het Lisv wordt gevolgd. Zij vrezen dat het Lisv de beschikkingen achteraf alsnog zal toetsen.

Het Lisv is de wettelijke uitvoerder van de WAZ en de werknemersverzekeringen1. Besluiten die van invloed zijn op het al dan niet verzekerd zijn voor genoemde sociale verzekeringen, zijn daarom besluiten van of namens het Lisv. De betrokkenheid van het Lisv is daarmee een gegeven. Dit betreft een aan de wet ontleend argument, maar is niet, zoals de leden van de VVD-fractie veronderstellen, slechts wetstechnisch.

De inhoudelijke betrokkenheid van het Lisv bij de uitvoering van de toetsing van de aanvrager op zelfstandigheid, is wel beperkt. De zelfstandigheid wordt immers vastgesteld aan de hand van het fiscale ondernemerschap van de aanvrager. De belastingdienst geeft hierover een verklaring af, die voor het Lisv doorslaggevend is voor het besluit tot afgifte van een zelfstandigheidsverklaring. Het Lisv en de uvi's dragen op grond van hun uitvoeringstaken kennis van sectoren en bedrijven en de daarin voorkomende arbeidsrelaties. Indien zij op basis van die kennis menen dat de door de belastingdienst afgegeven verklaring niet strookt met de feiten, zullen zij de belastingdienst hiervan in kennis stellen. Dit kan voor de belastingdienst aanleiding zijn om de verklaring te herzien. Het uiteindelijke oordeel van de belastingdienst over de zelfstandigheid van de aanvrager blijft echter doorslaggevend.

De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat een combinatie van zelfstandigheid en werknemerschap, zoals recentelijk vanuit de vakbeweging is bepleit, onwenselijk is. Wil het kabinet dit in heldere bewoordingen onderschrijven, zo vragen deze leden.

Indien de leden van de VVD-fractie erop doelen dat arbeid als zelfstandige niet moet leiden tot een aanspraak op een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen, kan ik dit onderschrijven. Tijdens de looptijd van de zelfstandigheidsverklaring kan in verband met arbeidsongeschiktheid of werkloosheid ontstaan uit de arbeid waarvoor de verklaring is afgegeven, geen ZW-, WAO- of WW-uitkering worden verkregen.

De leden van de fractie van het CDA zijn het niet eens met de argumentatie waarmee de regering het voorstel van het Lisv heeft verworpen om de belastingdienst zelfstandig de beschikking te laten verstrekken. Zij vragen waarom een eenfasebesluit geen soelaas zou kunnen bieden voor de deeltijd-ondernemer annex deeltijd-werknemer.

Het door de leden van de CDA-fractie aangehaalde argument in de memorie van toelichting had geen betrekking op het voorstel van het Lisv om de zelfstandigheidsverklaring door de belastingdienst te laten verstrekken, maar op het voorstel om aan de zelfstandigheidsverklaring een volledige uitsluiting van verzekering voor de werknemersverzekeringen te verbinden. De deeltijd-ondernemer annex deeltijd-werknemer zou in dat geval ofwel – voor zijn arbeid als werknemer – moeten afzien van de sociale bescherming van de werknemersverzekeringen, ofwel moeten afzien van een zelfstandigheidsverklaring. Het kabinet acht dit niet wenselijk. Het onderhavige voorstel biedt betrokkene de mogelijkheid om voor zijn arbeid als zelfstandige een zelfstandigheidsverklaring aan te vragen, met behoud van het werknemerschap voor zijn arbeid in dienstbetrekking.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de staatssecretaris voornemens is de samenwerkingsovereenkomst tussen het Lisv en de belastingdienst te publiceren. Deze leden willen weten hoe deze overeenkomst tot stand komt en op welke wijze de Tweede Kamer daarbij wordt betrokken. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het overleg tussen het Lisv en de belastingdienst bij de aanvraag om een zelfstandigheidsverklaring is geregeld.

Bij de uitvoering van de WAZ werken de belastingdienst en het Lisv op dit moment al samen. Daartoe zijn afspraken gemaakt over onderwerpen als informatie-uitwisseling, afstemmingsoverleg, bestandsvergelijking en de verstrekking van bestuurlijke informatie. Deze afspraken zijn vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst, die in maart 2000 is getekend door de Directeur-Generaal Belastingdienst en de voorzitter van het Lisv.

Over de uitvoering van dit wetsvoorstel worden tussen de belastingdienst en het Lisv aanvullende afspraken gemaakt. Hierover kan het volgende worden opgemerkt.

Na wijziging van de WAZ zal het aanvraagformulier dat sinds 1 januari 2001 voor de aanvraag van een beschikking arbeidsrelatie bij de belastingdienst wordt gebruikt, tevens gaan gelden als aanvraag voor een zelfstandigheidsverklaring van het Lisv.

Het aanvraagformulier kan worden ingediend bij de belastingdienst, en wordt centraal afgehandeld op de eenheid Ondernemingen Winterswijk. Voor deze centrale afhandeling is gekozen om een snelle en efficiënte afhandeling van de aanvragen te bewerkstelligen en de eenheid van beleid te bevorderen. Bovendien is op deze wijze een centraal aanspreekpunt voor belanghebbenden en het Lisv gecreëerd.

Binnengekomen aanvraagformulieren en de daaropvolgende verklaring arbeidsrelatie worden door de belastingdienst verwerkt in een daartoe speciaal ontworpen automatiseringssysteem. Deze informatie wordt aan het Lisv ter beschikking gesteld ten behoeve van de afgifte van de zelfstandigheidsverklaring. Over de wijze waarop vindt thans reeds overleg plaats tussen Belastingdienst en Lisv. Tevens wordt daarbij besproken op welke wijze beide instellingen realiseren dat de beschikkingen gelijktijdig worden verzonden.

De informatieverstrekking en uitwisseling zal worden geregeld in een (aanvullend) uitvoeringsconvenant. Het betreft hier vooral praktische en procesmatige afspraken tussen beide uitvoeringsorganisaties. Het uitvoeringsconvenant zal niet worden gepubliceerd.

Gezien het sterk uitvoeringstechnische karakter van de samenwerkingsovereenkomst, ligt het niet in de rede de Tweede Kamer bij de totstandkoming van de overeenkomst te betrekken. Voor zover het convenant echter afspraken bevat die van belang zijn voor belanghebbenden, aanvragers en opdrachtgevers, zal hierover wel uitdrukkelijk worden gecommuniceerd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of er verschillen van inzicht bestaan tussen ministeries, dan wel instellingen. Zo ja, kunnen deze leiden tot overschrijding van termijnen, zonder dat de betrokken aanvrager duidelijkheid krijgt over zijn zelfstandigheid.

Over hetgeen in dit wetsvoorstel wordt bepaald, bestaat overeenstemming tussen de betrokken ministeries. Bij de voorbereiding van de uitvoering van het wetsvoorstel is en wordt intensief overleg gevoerd tussen de belastingdienst en het Lisv. Inmiddels is er een grote mate van overeenstemming over de inrichting van de aanvraagprocedure en de wijze van beoordeling. Het kabinet gaat er daarom van uit dat de aanvragen voor een zelfstandigheidsverklaring kunnen worden afgehandeld binnen de wettelijke beslistermijn van maximaal 8 weken. Deze verwachting wordt gesterkt door de ervaringen van de belastingdienst met de afgifte van de beschikking arbeidsrelatie sinds 1 januari 2001.

Beslistermijnen

De leden van de fracties van de VVD en GroenLinks vragen naar de termijn waarbinnen de beslissing op de aanvraag tot het verstrekken van de zelfstandigheidsverklaring moet worden genomen. De leden van de fractie van D66 bepleiten een verkorting van de beslistermijn van 8 naar 4 weken. Waarom is voor 8 weken gekozen, zo vragen deze leden.

Het Lisv dient de beschikking ingevolge artikel 4a van de WAZ binnen een redelijke termijn, maar in ieder geval binnen acht weken, af te geven. Dit volgt uit artikel 95 van de WAZ.

Deze beslistermijn is vastgesteld in de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen, mede naar aanleiding van overleg met het Lisv en de uitvoeringsinstellingen over de wettelijke beslistermijnen voor besluiten inzake de verzekeringsplicht. In dit overleg is door de uitvoeringsinstellingen bezwaar aangetekend tegen het bekorten van de wettelijke beslistermijn van 13 naar 8 weken. Het heeft weinig zin om korte wettelijke beslistermijnen vast te leggen indien deze in de uitvoeringspraktijk niet haalbaar blijken. Overigens zal het kabinet de uitvoering van dit wetsvoorstel onder meer op het punt van de feitelijke duur van de behandeling van de aanvraag onderzoeken. Indien blijkt dat de beschikking inzake de zelfstandigheidsverklaring in het merendeel van de gevallen binnen een aanzienlijk kortere termijn wordt afgegeven, kan de wettelijke beslistermijn worden heroverwogen.

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen naar de bezwaar- en beroepstermijnen die zullen gelden voor de beschikking tot het verstrekken van de zelfstandigheidsverklaring.

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift tegen een beschikking van het Lisv inzake zelfstandigheid in de zin van de WAZ bedraagt zes weken. Dit volgt uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht.

De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen wat de consequenties zijn van het overschrijden van een redelijke beslistermijn.

De aanvrager van een beschikking kan tegen het uitblijven van een beschikking bezwaar en beroep instellen en een voorlopige voorziening aanvragen, waardoor eventuele schade wordt beperkt. Heeft de aanvrager geen bezwaar en/of beroep aangetekend en stelt hij schade te lijden doordat de beslissing te laat wordt afgegeven, dan kan hij een vordering tot schadevergoeding bij de rechter indienen. Deze vordering zal echter alleen gehonoreerd worden als er een causaal verband bestaat tussen het te laat beslissen en de gestelde schade.

Deze causaliteit wordt door de rechter niet snel aangenomen.

Het Lisv is geen boete verschuldigd indien te laat op de aanvraag wordt beslist. Over de schadevergoedingsmogelijkheden bij overschrijding van de beslistermijnen ontvangt de Tweede Kamer op korte termijn een notitie.

Nadere regeling aanvraag

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze de Tweede Kamer betrokken wordt bij de totstandkoming van de nadere regels over de vereisten voor de aanvraag.

De regelgevende bevoegdheid ziet op de vormgeving van het aanvraagformulier en de inrichting van de aanvraagprocedure. Het betreft uitvoeringstechnische regels, vergelijkbaar met de procedure voor de aanvraag van een uitkering. Het kabinet ziet geen aanleiding de Tweede Kamer te betrekken bij de totstandkoming van dergelijke regels.

De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze de belangenverenigingen betrokken worden bij het tot stand komen van de uitvoeringsregelingen.

Bij de uitvoering van de onderhavige wet zullen belastingdienst en Lisv zoveel als mogelijk gezamenlijk communiceren met alle belanghebbenden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de ervaring die de belastingdienst sinds 1 januari reeds heeft opgedaan met de afgifte van de verklaring arbeidsrelatie. Het aanvraagformulier van de belastingdienst is in december 2000 onderworpen aan een publiekstest. Uit een eerste evaluatie is gebleken dat het formulier door betrokkenen als gebruikersvriendelijk en helder wordt ervaren.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke termijn de één-loketgedachte te realiseren is. De leden van de fractie van het CDA vragen of uitvoering via één loket definitief is geregeld.

Voor personen die uitsluitsel willen over hun fiscale ondernemerschap en over hun zelfstandigheid voor de sociale verzekeringen, wordt met het onderhavige wetsvoorstel de één-loketgedachte gerealiseerd. Betrokkenen kunnen immers voor beide beschikkingen bij de belastingdienst een aanvraag indienen. Er komt één aanvraagprocedure en -formulier voor beide beschikkingen. Bovendien geldt één set van beoordelingscriteria.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet bereid is te zijner tijd het uitvoeringsbeleid ten aanzien van de invoering van de zelfstandigheidsverklaring in de Tweede Kamer te bespreken.

Indien de Kamer dat wenst, is het kabinet vanzelfsprekend bereid dit uitvoeringsbeleid te bespreken.

Lisv-besluiten

De leden van de fractie van D66 verzoeken om de positieve elementen uit de huidige regelgeving in de nieuwe uitvoeringsregels te handhaven. Wordt bij wijziging van bestaand beleid voorzien in een overgangsregeling, zo vragen deze leden.

Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen of de positieve elementen uit de bestaande regelgeving worden meegenomen in de uitwerking van onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar aanleiding van de brief van de Raad voor Interim Management of met de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel het Besluit vaststelling zelfstandigheid interim-managers wordt ingetrokken. Deze leden vragen of er in andere sectoren soortgelijke «werkbare» besluiten van kracht zijn.

Het Lisv heeft een drietal besluiten getroffen waarin voor de uitvoeringsinstellingen een kader is geschetst voor de beoordeling van zelfstandigheid. Dit betreft het Besluit vaststelling zelfstandigheid interimmanagers (Stcrt. 9 oktober 1998, nr. 193), het Besluit vaststelling zelfstandigheid interim kraanmachinisten (Stcrt. 4 januari 2000, nr. 1) en het Besluit zelfstandigheid zelfstandige zonder personeel in de afbouw (Stcrt. 14 april 2000, nr. 75).

Daarnaast heeft het Lisv met vertegenwoordigers van twee branches convenanten afgesloten inzake het – op experimentele basis – verstrekken van zelfstandigheidsverklaringen. Dit betreft het convenant inzake de zelfstandigheid van waarnemers in de paramedische branche en het convenant inzake de ondernemersverklaring audiovisuele branche. Tenslotte heeft het Lisv voor twee specifieke beroepen besluiten getroffen inzake de beoordeling van de verzekeringsplicht. Dit betreft het Besluit verzekeringsplicht contactdocenten (Stcrt. 24 februari 2000, nr. 38) en het Besluit verzekeringsplicht automatiseringsdeskundigen (Stcrt. 1 september 2000, 169).

De strekking van de Lisv-besluiten is een andere dan de toetsing op zelfstandigheid op basis van dit wetsvoorstel. Het Lisv geeft aan de uitvoeringsinstellingen een kader voor de beoordeling van individuele arbeidsrelaties in het kader van de verzekeringsplicht. Daarbij worden enerzijds criteria geformuleerd voor de toetsing aan een echte dienstbetrekking (privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst), respectievelijk aan een gelijkgestelde (of fictieve) dienstbetrekking. Anderzijds worden criteria geformuleerd op basis waarvan de zelfstandigheid van – bijvoorbeeld – automatiseringsdeskundigen kan worden vastgesteld.

Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging in de taak van de uitvoeringsinstellingen om – namens het Lisv – concrete arbeidsrelaties te toetsen aan de criteria voor een dienstbetrekking. De uitvoeringsinstellingen dienen daarbij de door het Lisv vastgestelde criteria als uitgangspunt te hanteren. Het wetsvoorstel wijzigt wel de toetsing op zelfstandigheid. Zelfstandigheid wordt met dit wetsvoorstel afgestemd op het fiscale ondernemerschap en primair vastgesteld door de belastingdienst.

De zelfstandigheidsverklaringen die met dit wetsvoorstel mogelijk worden gemaakt hebben – in tegenstelling tot de experimentele verklaringen van het Lisv – een wettelijke status. Zij hebben ook een rechtsgevolg met betrekking tot de beoordeling van de verzekeringsplicht, waar de Lisv-verklaringen vooral indicatief waren. Gelet op het verschil in status en rechtsgevolg ligt het niet voor de hand een overgangsregeling te treffen. De betrokkenen kunnen overigens na de inwerkingtreding van de wet onmiddellijk een zelfstandigheidsverklaring aanvragen. Aangezien de door het Lisv geformuleerde criteria net als de fiscale criteria zijn ontleend aan wetgeving en jurisprudentie, zal de uitkomst van de toetsing naar verwachting in het overgrote deel van de gevallen gelijk blijven.

De leden van de fractie van de VVD verzoeken om uitgebreide informatie over de experimenten met zelfstandigheidsverklaringen in de audiovisuele en paramedische sector.

Het Lisv heeft deze experimenten gedurende een aantal jaren geëvalueerd. De evaluaties van het convenant audiovisuele branche over de jaren 1997 en 1998 en van het convenant paramedische branche 1998 en 1999 worden als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag meegezonden.1

Voorlichting

De leden van de fracties van het CDA, D66 en de ChristenUnie dringen aan op duidelijke voorlichting en verzoeken om informatie over de bestaande voornemens.

Het ministerie van SZW heeft een voorlichtingscampagne gepland rondom de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel. Bij de inrichting daarvan zal worden samengewerkt met andere ministeries, belastingdienst en Lisv. Waar mogelijk zal ook samenwerking met werkgeversorganisaties en organisaties van belanghebbenden plaatsvinden. In de voorlichtingscampagne zullen ZZP-ers worden gewezen op de mogelijkheid om bij de belastingdienst een zelfstandigheidsverklaring aan te vragen, en op de betekenis van zo'n verklaring. Op de internet-sites van de betrokken ministeries zal een heldere tekst en uitleg worden geplaatst. Deze tekst wordt zal eveneens ter beschikking worden gesteld aan de uitvoeringsinstellingen en aan organisaties van zelfstandigen en werkgevers.

§ 4. Financiering

De leden van de PvdA-fractie zouden graag beschikken over het volledige advies van Actal. Tevens vragen deze leden of het mogelijk is om de verwachte vermindering van administratieve lasten in beeld te brengen en de voorgestelde vereenvoudigingen uit te drukken in een verlaging van de administratieve lasten.

Ook de leden van de CDA-fractie vragen of de regering enig indicatie heeft van de vermindering van administratieve lasten voor burgers, bedrijven en overheid.

Actal heeft op 19 oktober 2000 advies uitbracht over dit wetsvoorstel. In het advies geeft Actal aan dat het voorstel een belangrijke bijdrage levert aan de verlichting van de administratieve lasten van het bedrijfsleven. Vooral de groep zelfstandigen zonder personeel zal een administratieve lastenverlichting ondervinden van de nu voorgestelde maatregelen. Dit komt voort uit het gegeven dat nu, zowel voor de belastingdienst als de uitvoeringsinstelling, zekerheid ontstaat over de status van de zelfstandige. In het rapport van de werkgroep HOZ is een door het EIM- uitgevoerde berekening opgenomen waarin een deel van deze lasten vermindering is gekwantificeerd. Het EIM gaat daarbij uit van een groep van 100 000 zelfstandigen die nu extra handelingen moeten verrichten richting Belastingdienst en uitvoeringsinstelling om hun status aan te tonen. Het EIM verwacht dat door de introductie van een zelfstandigheidsverklaring de lasten kunnen worden gehalveerd en een besparing ontstaat van ca. 15 miljoen. Daarnaast ziet het EIM in de huidige situatie additionele lasten in verband met de registratie van gegevens door de zelfstandige om de status te kunnen aan tonen. Deze handelingen zullen ook sterk vereenvoudigen. Door gebrek aan gedetailleerde informatie is het echter niet mogelijk ook dit effect te kwantificeren.

Dit laatste geldt ook voor bijvoorbeeld van de kosten van het beroep op de rechtelijke macht. Naar verwachting zal het aantal beroepszaken afnemen. De omvang van dit effect is echter moeilijk te kwantificeren.

Het commentaar van Actal op het concept wetsvoorstel wordt meegezonden met deze nota naar aanleiding van het verslag.1

§ 5. Artikelsgewijs

Artikel I. Wijziging Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet de mogelijkheid ziet om met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring fatale beslistermijnen in de wet op te nemen. De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen wat de consequenties zijn van het overschrijden van een redelijke beslistermijn.

Deze fatale termijnen zouden leiden tot een verklaring van zelfstandigheid van rechtswege (een zogenaamde fictieve positieve beslissing) indien niet tijdig is beslist.

In het kabinetsstandpunt «Evaluatie Algemene wet bestuursrecht» (kamerstukken II 1997–1998, 25 600 VI, nr. 46) is aangegeven dat het geen voorkeur verdient dat bestuursorganen het op een fictieve beslissing laten aankomen, omdat dit het vertrouwen van de burger in de overheid schaadt. Invoering van de figuur van de fictieve verlening in de sociale verzekeringswetten is derhalve niet wenselijk.

Artikel IV. Wijziging Ziektewet

Onderdelen B

De leden van de VVD-fractie stellen enkele vragen naar aanleiding van het voornemen om het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden WAZ te wijzigen en roepen daarbij de discussie over de WAZ-verzekering voor politieke ambtsdragers in herinnering.

Naar aanleiding van de vragen van de VVD-fractie wil ik in de eerste plaats duidelijk stellen dat de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman op dit moment niet verzekerd zijn voor de WAZ omdat zij verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt die verzekering voor de werknemersverzekeringen beëindigd met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit wetsvoorstel – nadat het tot wet is verheven – wordt geplaatst. Per diezelfde dag zou zonder nadere voorziening een verzekering voor de WAZ ontstaan. Om dit te voorkomen zal het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden WAZ worden gewijzigd. Er is dus sprake van een wezenlijk andere situatie dan die gold voor de politieke ambtsdragers. Er is geen sprake van beëindiging van verzekering voor de WAZ, doch van het voorkomen daarvan. Terugbetaling van WAZ-premies is daarmee niet aan de orde.

Artikel V. Inwerkingtreding

De leden van de fractie van D66 verzoeken om de positieve elementen uit de huidige regelgeving in de nieuwe uitvoeringsregels te handhaven. Wordt bij wijziging van bestaand beleid voorzien in een overgangsregeling, zo vragen deze leden.

Het antwoord op deze vraag is meegenomen bij de beantwoording van een aantal vragen over de bestaande besluiten van het Lisv in paragraaf 3.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren wanneer de wet in werking kan treden als behandeling in de Eerste Kamer na het zomerreces plaatsvindt.

Bij de indiening van dit wetsvoorstel was het uitgangspunt dat het wetsvoorstel per 1 juli 2001 in werking kon treden. De behandeling in de Eerste Kamer zal echter pas na het zomerreces kunnen plaatsvinden. De wet kan naar mijn oordeel zo spoedig mogelijk na de plaatsing in het Staatsblad in werking treden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

BIJLAGE Reactie op standpunt IT-United, zoals aangeboden aan de Automatiseringsgids

Het wetsvoorstel waarmee de zelfstandigheidsverklaring in de WAZ wordt geïntroduceerd, is gebaseerd op de aanbevelingen van de werkgroep Harmonisatie ondernemers- en zelfstandigenbegrip o.l.v. prof. Stevens. Deze belangrijkste aanbevelingen van deze werkgroep zijn:

1. Tref een regeling waarmee op aanvraag op voorhand duidelijkheid kan worden verkregen over de beoordeling van de fiscale en de sociale status van de aanvrager.

2. Zorg ervoor dat er geen verschil bestaat tussen de fiscale en sociale status.

Het wetsvoorstel leidt ertoe dat de aanvrager bij één loket duidelijkheid kan verkrijgen over zijn status als ondernemer, respectievelijk als zelfstandige. Door, in navolging van de werkgroep HOZ, daarbij het WAZ-criterium als uitgangspunt te nemen, ontstaat een eenduidige beoordelingsset, namelijk die van het fiscale ondernemerschap.

De zelfstandigheidsverklaring leidt niet tot volledige uitsluiting uit de werknemersverzekeringen. Indien een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst wordt aangegaan, ontstaat van rechtswege verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. De toetsing op het bestaan van een arbeidsovereenkomst (gezagsverhouding, verplichting tot persoonlijke arbeid en loon, «GAL») blijft berusten bij het Lisv (vanaf 2002: het UWV). Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven zijn daar goede redenen voor. In het kort gaat het om het behoud van het draagvlak voor de werknemersverzekeringen, het tegengaan van concurrentievervalsing en het voorkomen van schijnconstructies. Het is daarnaast in het belang van personen die zelfstandigheid combineren met een dienstbetrekking, dat zij aan die dienstbetrekking sociale zekerheid kunnen ontlenen.

Van een uitzendovereenkomst is eveneens pas sprake wanneer wordt voldaan aan bovengenoemde criteria voor de arbeidsovereenkomst («GAL»). Zelfstandigen die arbeid verrichten zonder in gezagsverhouding te staan tot de intermediaire organisatie of de uiteindelijke opdrachtgever, blijven buiten de werknemersverzekeringen.

Het wetsvoorstel biedt duidelijkheid voor een categorie die daar het meest behoefte aan heeft, de zelfstandige zonder personeel als natuurlijke persoon. Voor de directeur-groot aandeelhouder is in de werknemersverzekeringen al een uitsluiting van de verzekering geregeld (artikel 6, 1e lid, onder d WAO). Zij zijn verzekerd voor de WAZ.

Het wetsvoorstel biedt een nieuwe regeling voor zelfstandigheid in de sociale verzekeringen. Zoals al aangegeven in het nader rapport, wordt de regeling van de verzekeringsplicht ook op andere aspecten nader bezien. Dat staat inhoudelijk en procedureel echter los van het nu aanhangige wetsvoorstel.


XNoot
1

Kamerstukken II 1999–2000, 24 036, nr. 161.

XNoot
1

Kamerstukken II 1996/97, 24 758, nr. 6, blz. 11 en 12.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Per 2002 gaat deze taak over op het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven