nr. 27
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 april 2002
Hierbij bied ik u, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Hoogervorst, de uitkomst aan van het toegezegde onderzoek
naar aanleiding van de motie Hindriks c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar
2001–2002, 27 686, nr. 26).
In de motie wordt verzocht vast te stellen of het onder de tot 2002 geldende
wetgeving mogelijk was, dat individuen op grond van fiscale ondernemerscriteria
recht hadden op ondernemersfaciliteiten en tevens op grond van criteria uit
de sociale zekerheidswetgeving onder het begrip «dienstbetrekking»
vielen en premieplichtig waren (verder: samenloop van fiscale ondernemersfaciliteiten
en uitkeringen uit werknemersverzekeringen). Voorts wordt in deze motie verzocht
te onderzoeken of en op welke wijze een regeling kan worden getroffen om artiesten
compensatie te bieden die door de wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen en enige andere wetten in verband met de invoering van een zelfstandigheidsverklaring,
inkomensverlies lijden.
Ten behoeve van de vaststelling of het onder de tot 2002 geldende wetgeving
mogelijk was dat artiesten konden genieten van samenloop van fiscale ondernemersfaciliteiten
en uitkeringen uit werknemersverzekeringen, is relevante wetgeving en jurisprudentie
geanalyseerd. Tevens is een aantal aangiftedossiers van artiesten bestudeerd.
Voorts heeft overleg plaatsgevonden met FNV KIEM als vertegenwoordiger van
een belangrijk deel van de artiesten.
Het onderzoek heeft ons tot de volgende conclusie gebracht. Samenloop
van fiscale ondernemersfaciliteiten en uitkeringen uit werknemersverzekeringen
was ook vóór 2002 theoretisch niet mogelijk en door de wetgever
niet beoogd. De werknemersverzekeringen sluiten immers al sinds jaar en dag
artiesten die arbeid verrichten in de zelfstandige uitoefening
van een beroep, uit van verzekering. De criteria voor zelfstandigheid kwamen
nagenoeg overeen met de elementen op basis waarvan het fiscale ondernemerschap
wordt vastgesteld. Niettemin is door ons geconstateerd dat samenloop in de
praktijk voorkwam, zonder dat per se van onrechtmatigheid sprake was. Dit
heeft mede te maken met de beoordeling van een uitgebreid en lastig feitencomplex.
Daardoor was het mogelijk dat de Belastingdienst en de uitvoeringsinstelling
voor de werknemersverzekeringen – op basis van dezelfde feiten en omstandigheden –
elk tot een andere beoordeling konden komen zonder dat van een van beide uitkomsten
gezegd kan worden dat die onjuist was. Dit houdt in dat – de fiscale
wetgeving en de sociale verzekeringswetgeving elk op zich zelf beschouwd –
niet gezegd kan worden dat de artiesten onrechtmatig enerzijds de fiscale
ondernemersfaciliteiten en anderzijds uitkeringen uit werknemersverzekeringen
genoten.
De wetgever heeft het recht op samenloop van de fiscale ondernemersfaciliteiten
en uitkeringen uit werknemersverzekeringen echter nooit aan artiesten toegekend.
De wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en
enige andere wetten in verband met de invoering van een zelfstandigheidsverklaring
ontneemt daarmee geen wettelijk toegekende rechten aan de betrokken artiesten.
De wetswijziging sluit slechts theorie en praktijk beter op elkaar aan. Het
mogelijke inkomensverlies van deze artiesten wordt niet veroorzaakt door de
vermindering van wettelijk toegekende rechten, maar door de ontneming van
een onbedoeld voordeel. De betrokken artiesten konden er niet van uitgaan
dat de wetgever geen maatregelen zou nemen om dit onbedoelde voordeel ongedaan
te maken.
Gezien het vorenstaande ligt een compensatieregeling niet in de rede.
Daar komt bij dat een compensatieregeling voor deze categorie belastingplichtigen
niet verdedigbaar is naar andere groepen belastingplichtigen bij wie uitdrukkelijk
toegekende rechten door wetswijziging zijn komen te vervallen. Invoering van
een compensatieregeling voor de desbetreffende artiesten zal resulteren in
een forse precedentwerking naar andere groepen belastingplichtigen.
Vanwege de afbakeningsproblematiek brengt een compensatieregeling forse
uitvoeringslasten met zich. Artiesten die geen inkomensverlies lijden, zouden
niet voor compensatie in aanmerking moeten komen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld
artiesten die in 2001 wel en het onderhavige jaar – als ware de «oude
praktijk» nog steeds van toepassing – geen samenloop van de fiscale
ondernemersfaciliteiten en uitkeringen uit werknemersverzekeringen genieten,
alsmede aan artiesten die in 2001 geen samenloop hebben genoten.
Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zullen
voor een juiste toepassing van een compensatieregeling derhalve per artiest
moeten nagaan of daadwerkelijk inkomensverlies wordt geleden, hetgeen zou
leiden tot een zeer zware uitvoeringslast.
Gelet op de hiervoor geschetste theoretische en praktische bezwaren, acht
ik een tijdelijke compensatieregeling niet nodig en niet wenselijk. Dat geldt
des te meer voor een structurele regeling, zoals verzocht door FNV KIEM.
Ten overvloede wordt er op gewezen dat de samenloop van de fiscale ondernemersfaciliteiten
en uitkeringen uit werknemersverzekeringen met ingang van 1 januari 2002
niet meer mogelijk is. Zowel in de regelgeving als in de uitvoering is een
koppeling gelegd tussen de fiscale wetgeving en de sociale verzekeringswetgeving
en de uitvoering daarvan. Voor wat betreft het laatste kan worden opgemerkt
dat de uitvoerende instanties procedurele afspraken hebben gemaakt
over het uitvragen en leveren van de benodigde informatie ten behoeve van
een juiste uitvoering van de wetgeving.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos