27 685
Wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (veterinair complex)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. INHOUD EN AANLEIDING WETSVOORSTEL

Met deze wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de wet), de Veewet en de Landbouwwet worden de volgende aanpassingen voorgesteld:

a) het actualiseren van de organisatie van de diergezondheidszorg;

b) een wijziging van de procedure om te komen tot vaststelling van de waarde van dieren, producten en voorwerpen, die in het kader van dierziektebestrijding worden gedood, onschadelijk gemaakt of vernietigd;

c) het opnemen van de bevoegdheid om ook zonder dat er sprake is van besmettelijke dierziekten, maatregelen te treffen indien dieren ziekteverschijnselen vertonen;

d) het strafbaar stellen van gedragingen waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij besmetting of verspreiding van besmettelijke dierziekten kunnen veroorzaken;

e) het verbreden van de mogelijkheden van toepassing van bestuursdwang;

f) het mogelijk maken van de toepassing van tuchtrecht in de gevallen dat op grond van artikel 108 van de wet van bedrijfslichamen medebewind wordt gevorderd;

g) een verruiming van de bevoegdheid tot het heffen van een vergoeding van kosten inzake voor derden verrichte werkzaamheden;

h) een wijziging van de Wet op de economische delicten ter verhoging van de strafmaat van voorschriften gericht op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten en van voorschriften gericht op toediening van groeibevorderaars aan dieren;

i) het opnemen van een grondslag waarmee het tarief van de varkensheffing kan worden verlaagd indien de varkenshouder bepaalde voorzieningen heeft getroffen op het gebied van dierenwelzijn, en

j) enkele wijzigingen van technische aard, waaronder aanpassingen die verband houden met de Algemene wet bestuursrecht.

De onder a, b, e, f en j voorgestelde aanpassingen zijn aangekondigd in het Beleidsbesluit diergezondheid (kamerstukken II 1998/99, 23 661, nr. 1, blz. 16); met de onder i voorgestelde aanpassing wordt uitvoering gegeven aan een onderdeel van het Regeerakkoord 1998 (kamerstukken II 1997/98, 26 024, nr. 10).

In hoofdstuk 2 worden de voorgestelde wijzigingen en de achtergronden op hoofdlijnen beschreven, waarbij bovenstaande volgorde wordt aangehouden. Een nadere toelichting volgt in hoofdstuk 7 bij de onderscheidene artikelen.

Hoofdstuk 3 van deze memorie gaat in op de bedrijfseffecten die voortvloeien uit de voorgestelde wijzigingen. De financiële gevolgen voor de overheid komen aan de orde in hoofdstuk 4 en aspecten inzake uitvoering en handhaving in hoofdstuk 5.

Een voorontwerp van het onderhavige wetsvoorstel is voorgelegd aan de Raad voor dierenaangelegenheden, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, de Stichting voor Gezelschapsdieren, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, het Productschap Vee en Vlees, het Productschap voor Pluimvee en Eieren en het Bedrijfschap voor de Handel in Vee. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren en de Stichting voor Gezelschapsdieren hebben medegedeeld geheel met het voorontwerp in te kunnen stemmen. Van de Raad voor dierenaangelegenheden (verder: RDA), het Productschap Vee en Vlees (verder: PVV), het Productschap voor Pluimvee en Eieren (verder: PPE), Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (verder: LTO) en het Bedrijfschap voor de Handel in Vee (verder: BHV) zijn nadere opmerkingen ontvangen1. Gelet op het gedetailleerde en technische karakter van deze opmerkingen, wordt hierop in deze memorie van toelichting te bestemder plaatse ingegaan. Opmerkingen die van meer algemene aard zijn, komen in hoofdstuk 6 aan de orde.

Het onderhavige wetsvoorstel is op 2 augustus 2000 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Tevens heeft melding plaatsgevonden aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 7 jo. annex B van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994/235).

Deze notificaties zijn noodzakelijk omdat het wetsvoorstel technische voorschriften bevat in de zin van richtlijn nr. 98/34/EG.

HOOFDSTUK 2. BESCHRIJVING WIJZIGINGEN OP HOOFDLIJNEN

2.1 Organisatie diergezondheidszorg

Zoals ook in het eerdergenoemde Beleidsbesluit diergezondheid is uiteengezet, is het diergezondheidsbeleid in hoge mate internationaal bepaald en in regelgeving vastgelegd. Deze – met name – communautaire regelgeving dwingt Nederland met zijn omvangrijke en op de export gerichte veehouderijsector tot een hoog niveau van diergezondheid en legt de verantwoordelijkheid daarvoor in belangrijke mate bij de Nederlandse overheid. Deze wordt dan ook direct en regelmatig aangesproken op haar internationale verantwoordelijkheden. Om deze te kunnen waarmaken, ligt het voor de hand dat de Nederlandse overheid de hieruit voortvloeiende taken zelf uitvoert of laat uitvoeren onder haar directe verantwoordelijkheid.

Tijdens de varkenspestepidemie van 1997 en 1998 en ten tijde van de ontdekking van de eerste gevallen van Bovine Spongioforme Encephalopathie (BSE) in 1994, is het belang gebleken van een heldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende actoren op het terrein van de diergezondheid. Het is wenselijk om deze verdeling van verantwoordelijkheden tot uitdrukking te brengen in de wet. Dit leidt tot het voorstel om aanpassingen door te voeren die betrekking hebben op:

• accentuering van de positie van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij de bestrijding van besmettelijke dierziekten, mede in relatie tot de rol van de burgemeester;

• de positie van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren.

2.1.1 Accentuering positie van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij mede in relatie tot rol burgemeester bij de bestrijding van besmettelijke dierziekten

De Wet van 20 juli 1870 tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie (Stb. 1870, 131) is de eerste wet waarin de bestrijding van dierziekten structureel werd geregeld. Deze wet is opgesteld in een tijd dat de bestrijding van dierziekten een lokale of gemeentelijke aangelegenheid betrof. Tegen deze achtergrond werd in die wet bepaald dat de houder of hoeder van vee waarbij zich verschijnselen van een besmettelijke dierziekte openbaarde, daarvan onmiddellijk kennis moest geven aan de burgemeester van de gemeente waar het vee zich bevond. Tevens werden bestrijdingsmaatregelen op last van de burgemeester genomen en droeg de burgemeester zorg voor het taxeren van de te doden dieren. Ook bij de inwerkingtreding van de Veewet in 1920 werd dierziektebestrijding nog opgevat als een lokale aangelegenheid.

De afgelopen decennia is de veehouderijsector in Nederland steeds omvangrijker geworden. Deze sector richt zich, zoals hiervoor al aangegeven, sterk op de export. Ook in het internationale handelsverkeer in dierlijke producten speelt Nederland, met name als doorvoerland van producten, een belangrijke rol. De sterk gegroeide veehouderijsector en de toenemende verwevenheid van productie en handel, zowel op nationale als internationale schaal, heeft er mede toe geleid dat de verantwoordelijkheid voor het diergezondheids- en voedselveiligheidsbeleid in Nederland in de afgelopen decennia geleidelijk verschoven is van het gemeentelijke niveau naar het rijksniveau. Zo is in 1985, op grond van de Vleeskeuringswet, de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de vleeskeuring overgegaan van de gemeente naar het rijk. Bij de inwerkingtreding van de wet in januari 1993, waarbij ook delen van de Veewet zijn ingetrokken, is de betrokkenheid van de burgemeester bij de waardevaststelling van dieren, die in het kader van dierziektebestrijding worden gedood, vervallen. In 1994 zijn voorts op grond van de Destructiewet bepaalde gemeentelijke taken vervallen. Zo moest tot dat jaar hoog-risico-materiaal nog worden aangegeven bij – en afgestaan aan – de gemeente, die het overdroeg aan een destructorondernemer.

De wet bedeelt in het kader van de bestrijding van dierziekten de burgemeester echter nog steeds op enkele onderdelen – formeel – een rol toe. Zo dient ingevolge artikel 19 de houder van een dier, dat verschijnselen van een besmettelijke dierziekte vertoont, hiervan terstond kennis te geven aan de burgemeester van de gemeente waar het dier zich bevindt. De burgemeester treft dan ingevolge artikel 21 zo spoedig mogelijk de, weliswaar door een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen ambtenaar nodig geachte, bestrijdingsmaatregelen. Artikel 100 voorziet voor dierenartsen in een soortgelijke meldingsplicht aan de burgemeester. Ingevolge artikel 25, derde lid, is de burgemeester bevoegd om een ontheffing te verlenen van het aan- en afvoerverbod dat van toepassing is op besmette of van besmetting verdachte gebouwen of terreinen. Op grond van artikel 26, tweede lid, stelt de burgemeester de middelen tot ontsmetting van deze gebouwen of terreinen ter beschikking. Tot slot is ingevolge artikel 27 de burgemeester bevoegd een bevel uit te vaardigen dat de in zijn gemeente aanwezige dieren van door hem aangewezen soorten moeten worden vastgelegd of opgesloten en kunnen ingevolge artikel 28 de dieren die niet zijn vastgelegd of opgesloten op last van de burgemeester worden gedood.

Gelet op de praktijk van de afgelopen jaren heeft de burgemeester niet of nauwelijks van de hiervoor beschreven bevoegdheden gebruik gemaakt, maar heeft de bestrijding van besmettelijke dierziekten op rijksniveau plaatsgevonden. Dit met gebruikmaking van de diverse bevoegdheden die de wet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij reeds toekent, alsmede gelet op de bevoegdheden genoemd in artikel 21, derde lid, van de wet. Op grond van deze bepaling kan – in plaats van de burgemeester – een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen ambtenaar in spoedeisende gevallen, waarvan bij de bestrijding van dierziekten meestal sprake is, de noodzakelijke bestrijdingsmaatregelen nemen. De achtergrond van deze verschuiving is dat, ook gelet op de internationale kaders, bestrijding van besmettelijke dierziekte in hoge mate een nationale en internationale aangelegenheid is. De varkenspestepidemie van 1997 en 1998 heeft dit ook duidelijk uitgewezen.

Tegen de hiervoor geschetste achtergrond wordt voorgesteld de thans nog resterende wettelijke bevoegdheden van de burgemeester te laten vervallen en eenduidig toe te kennen aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Uiteraard laat dit voorstel onverlet de taken en bevoegdheden van de burgemeester ten aanzien van de openbare orde die zijn gebaseerd op artikel 172 van de Gemeentewet. Indien in een gemeente maatregelen tot bestrijding van een dierziekte zijn genomen, bestaat het risico dat de openbare orde wordt geraakt. In verband daarmee wordt de burgemeester ingevolge het voorgestelde artikel 21, tweede lid, van de wet onmiddellijk door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in kennis gesteld van in zijn gemeente genomen bestrijdingsmaatregelen.

De wet kent, in navolging van de Veewet, de figuur van attributie aan een daartoe aangewezen ambtenaar. In de Algemene wet bestuursrecht is nog geen regeling van attributie opgenomen. In de memorie van antwoord bij die wet is gesteld dat het aan de bijzondere wetgever is om bij attributie aan ambtenaren zich rekenschap te geven van de mate waarin politiek verantwoording moet kunnen worden afgelegd en welke bevoegdheden daarbij horen voor het politiek verantwoordelijke orgaan (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 5, blz. 84). Het is in lijn met de voorgestelde gewijzigde rol van de burgemeester bij dierziektebestrijding om de thans op dat terrein aan een ambtenaar geattribueerde bevoegdheden eveneens bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij neer te leggen. Onderhavig wetsvoorstel geeft hieraan uitvoering. Door wijziging van de artikelen 4, eerste lid, onderdeel a, 21, 24, 29, eerste lid, 30, 88, 98, 101, tweede lid, en 104, tweede en derde lid, wordt in de wet de verantwoordelijkheid van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij direct tot uitdrukking gebracht. Na inwerkingtreding van het op grond van dit wetsvoorstel gewijzigde artikel van de wet kan, indien noodzakelijk, aan de thans geattribueerde ambtenaar een mandaat voor het nemen van besluiten worden verleend.

2.1.2 De positie van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren

Begin deze eeuw organiseerden in verschillende regio's van Nederland veehouders en andere betrokkenen bij de dierlijke productieketen, zoals de zuivelfabrieken, zich in verenigingen en diensten, die ten doel hadden om in georganiseerd verband de bestrijding van bepaalde dierziekten ter hand te nemen. Hieruit zijn na verloop van tijd de provinciale en de regionale gezondheidsdiensten ontstaan. Deze werkten in eerste instantie zelfstandig, in een later stadium werden de diensten tevens betrokken bij de uitvoering van regelgeving van de overheid, het Landbouwschap en de product- en bedrijfschappen.

Sinds 1943 worden de gezondheidsdiensten in regelgeving van de overheid genoemd. Op grond van het Besluit bestrijding rundertuberculose werden de provinciale gezondheidsdiensten, die de voorschriften voor de tuberculosebestrijding vaststelden, door de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening erkend. Sinds 1964 werd de tuberculosebestrijding geregeld door het inmiddels opgerichte Landbouwschap. Daarmee werd het stelsel van de ministeriële erkenning van de gezondheidsdiensten vervangen door een erkenning door het Landbouwschap. De verhouding tussen de overheid en de gezondheidsdiensten werd vervolgens geregeld in artikel 2bis van de Veewet. Ingevolge dat artikel zijn de gezondheidsdiensten verplicht om, indien zij daartoe worden verzocht, aan de centrale overheid op het terrein van de dierziektebestrijding inlichtingen te verstrekken.

De Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren (GD), voorheen de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren, is in 1996 gefuseerd met de vier regionale gezondheidsdiensten, die op hun beurt waren voortgekomen uit provinciale gezondheidsdiensten. Gelet op artikel 2 van haar statuten heeft de stichting ten doel het bevorderen van de gezondheidszorg voor en de gezondheidstoestand van dieren en in het bijzonder van landbouwhuisdieren, alsmede het bevorderen van de kwaliteit van de door middel van landbouwhuisdieren voortgebrachte producten. De stichting tracht dit doel blijkens de statuten onder meer te bereiken door het creëren en in stand houden van een landelijke organisatie, waarin alle noodzakelijke disciplines zijn opgenomen en door het, autonoom danwel op grond van bij regelgeving of anderszins door de overheid, productschappen of het landbouwschap toebedeelde taken, ontwikkelen van programma's ter voorkoming danwel ter bestrijding van dierziekten, het doen uitvoeren van deze programma's en het doen uitoefenen van toezicht daarop.

Behalve in artikel 2bis van de Veewet, wordt de GD ook op een drietal plaatsen in de wet genoemd. Zo biedt – het niet in werking getreden – artikel 3, onderdeel h, een basis om regelen te stellen omtrent de exclusieve bedrijfsbegeleiding door genoemde stichting. Ingevolge artikel 82 kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat geldelijke bijdragen uit 's rijks kas aan genoemde stichting worden verstrekt ter bekostiging van, de bij of krachtens desbetreffende maatregel te bepalen, werkzaamheden op het gebied van de gezondheidszorg voor dieren. Ook dit artikel is niet in werking getreden. De tot nu toe aan de GD verleende geldelijke bijdragen betreffen met name betalingen voor door de GD aan de overheid verleende diensten.

Artikel 21, dat wel in werking is getreden, schrijft voor dat in geval van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte zo nodig overleg moet worden gepleegd over de noodzakelijke maatregelen met het hoofd van de regionale gezondheidsdienst.

De verantwoordelijkheid voor het diergezondheidsbeleid ligt in belangrijke mate bij de Nederlandse overheid. In dat kader past het niet om door middel van voornoemde wettelijke bepalingen de GD een bijzondere positie toe te kennen. In verband hiermee en gelet op de transparantie in regelgeving en bevoegdheden, wordt voorgesteld de betrokken artikelen van de wet alsmede van de Veewet te wijzigen danwel te laten vervallen. Hierbij zij opgemerkt dat de in artikel 2bis van de Veewet neergelegde exclusieve meldingsverplichting van de GD bovendien in de wet is veralgemeniseerd tot een meldingsplicht voor alle dierenartsen en onderzoeksinstellingen die over relevante informatie inzake dierziekten beschikken. Gewezen zij hier op de artikelen 100 en 120 van de wet.

Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat de deskundigheid en menskracht van de GD door de overheid kan worden ingezet. De GD beschikt immers over specifieke deskundigheid in de primaire sector die bijvoorbeeld bij dierziektebestrijding van groot belang is. Dit geldt eveneens voor deskundigheid van de stichting op het vlak van monitoring en preventieve gezondheidszorg op het primaire bedrijf.

In het commentaar van de RDA wordt de hiervoor bedoelde deskundigheid en de rol die de GD bij de uitvoering van bepaalde overheidstaken kan vervullen, benadrukt. In verband hiermee dringt de RDA aan op een helder contract tussen de overheid en de GD, waarin duidelijk vastgelegd is welke voorzieningen de GD in stand moet houden om de haar toegedachte taken te kunnen uitvoeren en welke vergoeding van de overheid daar tegenover staat. De productschappen PVV en PPE willen bevestigd krijgen dat de overheid structureel zal bijdragen aan de werkzaamheden van de GD.

Naar aanleiding van deze commentaren merkt de regering op dat het van grote waarde is dat de GD door de overheid kan worden ingeschakeld, zoals bijvoorbeeld gedurende de varkenspestepidemie van 1997 en 1998 is gebeurd. Indien de GD door de overheid wordt ingeschakeld, zal daaraan een privaatrechtelijk contract ten grondslag liggen. Alle wederzijdse verplichtingen kunnen daarin helder worden vastgelegd. De financiële bijdrage aan de GD zal gekoppeld zijn aan de concrete werkzaamheden die de GD voor de overheid verricht; voor verdergaande voorzieningen, zoals de productschappen PVV en PPE lijken voor te staan, is geen grond. Het inschakelen van de GD zal voorts dienen te geschieden met inachtneming van de wettelijke kaders op het terrein van de aanbesteding zoals vastgelegd in richtlijn nr. 92/50/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PbEG L 209).

2.2 Wijziging van de procedure van waardevaststelling

Het is bij de bestrijding van dierziekten van groot belang dat er tijdig melding wordt gedaan van de mogelijke aanwezigheid van een besmettelijke dierziekte. Teneinde de drempel voor ziektemelding zo laag mogelijk te maken, geldt als uitgangspunt in de wet dat aan een houder van dieren een redelijke tegemoetkoming in de schade wordt verleend indien zijn dieren in het kader van dierziektebestrijding moeten worden gedood of producten en voorwerpen onschadelijk moeten worden gemaakt. Dit uitgangspunt is nog steeds onomstreden. In dit kader zij ook verwezen naar Beschikking nr. 90/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (PbEG L 224). Ingevolge artikel 3, tweede lid, van die beschikking komt een lidstaat voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de uitroeiing van een ziekte in aanmerking onder meer op voorwaarde dat de betrokken veehouders een onmiddellijke en passende schadeloosstelling ontvangen.

In artikel 86, eerste lid, van de wet is bepaald dat indien in het kader van dierziektebestrijding zieke en verdachte dieren moeten worden gedood, producten en voorwerpen onschadelijk moeten worden gemaakt of bijenraten moeten worden vernietigd, aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade wordt uitgekeerd. In artikel 86 van de wet is voorts vastgesteld dat de tegemoetkoming in de schade voor verdachte dieren de waarde in gezonde toestand bedraagt, voor zieke dieren het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de waarde in gezonde toestand en voor producten en voorwerpen de waarde op het moment van de maatregel.

Alvorens dieren worden gedood of producten en voorwerpen onschadelijk worden gemaakt, wordt ingevolge artikel 87 van de wet de waarde daarvan vastgesteld. De waardevaststelling geschiedt ingevolge artikel 88 van de wet door een beëdigd deskundige, die wordt aangewezen door een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen ambtenaar. De beëdigd deskundige bepaalt van de dieren de waarde in gezonde toestand en van producten en voorwerpen de waarde op het moment van de maatregel. Indien de aangewezen ambtenaar of de eigenaar van de dieren geen genoegen neemt met de waardevaststelling, verzoekt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de kantonrechter om drie beëdigde deskundigen te benoemen, die over de waardevaststelling overeenstemming moeten bereiken. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen. Terstond nadat de waarde is vastgesteld, deelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mee.

Tijdens de varkenspestepidemie van 1997 en 1998, waarbij op circa 430 besmette bedrijven en op circa 1300 bedrijven preventief dieren zijn gedood en producten en voorwerpen onschadelijk zijn gemaakt, is veel ervaring opgedaan met de in artikel 88 van de wet bedoelde waardevaststelling van dieren, producten en voorwerpen. Zoals hiervoor al aangegeven bepaalt dit artikel dat de waardevaststelling moet geschieden door een beëdigd deskundige. Tijdens de varkenspestepidemie is de goede werking van artikel 88 bevestigd, maar is ook de wenselijkheid gebleken om een nadere objectivering aan te brengen ten behoeve van de wijze van taxatie. Zo kan een varken door een deskundige getaxeerd worden als een zeug, terwijl het dier door een andere taxateur als gelt wordt beschouwd, hetgeen gevolgen kan hebben voor de uiteindelijke waardevaststelling. Voorts is gebleken dat het door de beëdigde deskundige op het bedrijf bepaalde gewicht van de dieren die gedood moeten worden, of van producten en voorwerpen die onschadelijk gemaakt moeten worden, soms afwijkt van het gewicht van de gedode dieren of te vernietigen producten en voorwerpen dat in een later stadium bij de destructor wordt vastgesteld op de weegbrug.

Tegen deze achtergrond is het gewenst om, zonder daarbij het huidige systeem van waardevaststelling ingrijpend te wijzigen, in de wet nadere objectieve criteria op te nemen aan de hand waarvan de waarde van dieren, producten of voorwerpen eenduidig kan worden vastgesteld.

Zo zullen ingevolge het voorgestelde artikel 87b bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld betreffende de uitvoering van de waardevaststelling. In een dergelijke algemene maatregel van bestuur zullen definities worden opgenomen van de te taxeren diersoorten of -categorieën, die de deskundigen bij de waardevaststelling als uitgangspunt dienen te hanteren. Ook zal worden uitgewerkt op welke wijze de concrete waarde van een dergelijk dier wordt bepaald. Deze waarde kan afhankelijk zijn van een aantal factoren. Hierbij kan worden gedacht aan de marktwaarde op het moment van taxatie, aan het bijzondere gebruiksdoel van het dier alsmede aan de gezondheidstoestand van het dier.

Zo kan – gerelateerd aan de gemiddelde marktwaarde – worden voorzien in een systematiek van optel- en aftrekposten. In dat kader kan bijvoorbeeld onderscheid worden gemaakt tussen de dieren die ten behoeve van de vleesproductie worden gehouden en de fok- en vermeerderingsdieren. Voorts zal in de regelgeving worden aangeduid in welke gevallen het gewicht van het dier bepalend of medebepalend is voor de waarde en welk peilmoment moet worden aangehouden voor de bepaling van het gewicht. Op het punt van gewichtsbepaling kan worden gekozen voor bepaling van het gewicht op het bedrijf zelve en kunnen regels worden gesteld voor de situaties waarin, en de omstandigheden waaronder, de gewichtsbepaling moet worden gecorrigeerd; hierbij kan worden gedacht aan een correctie in verband met een lager gewicht op het moment van aanleveren van het dier ter destructie.

Zoals in het bovenstaande uiteengezet, worden de criteria bij of krachtens algemene maatregel van bestuur per diersoort ofcategorie uitgewerkt.

Het voorgestelde artikel 87a voorziet voorts in de mogelijkheid vakbekwaamheidseisen vast te stellen waaraan de deskundigen die worden ingeschakeld bij de waardevaststelling, dienen te voldoen. Daarbij moet worden gedacht aan eisen inzake algemene kennis op het gebied van waardevaststelling en praktijkvaardigheden.

Het is van groot belang dat de waardevaststelling onderbouwd wordt, teneinde een en ander inzichtelijk te maken. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zal ingevolge het voorgesteld artikel 87c een formulier vaststellen ten behoeve van de onderbouwing.

2.3 Het treffen van maatregelen indien dieren ziekteverschijnselen vertonen die niet gerelateerd zijn aan besmettelijke dierziekten

Zodra ingevolge artikel 15 van de wet een besmettelijke dierziekte is aangewezen, is de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd om ter bestrijding van desbetreffende ziekte de in afdeling 3 (houdende «De bestrijding van besmettelijke dierziekten») van hoofdstuk II van de wet genoemde maatregelen te treffen. Een besmettelijke dierziekte kan ingevolge artikel 15 ondermeer worden aangewezen indien de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kan worden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen of indien de ziekte naar het oordeel van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert. Daarnaast is ingevolge artikel 98 van de wet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd om maatregelen te treffen indien dieren bepaalde aangewezen schadelijke stoffen hebben opgenomen, of indien wordt vermoed dat daarvan sprake is.

Het instrumentarium, gericht op een directe beheersing van dierziekten, is derhalve uitsluitend gekoppeld aan vooraf gedefinieerde besmettelijke dierziekten danwel aan kenbare en gedefinieerde schadelijke stoffen. Het instrumentarium is dus niet van toepassing op ziekteverschijnselen die niet aan een concreet aangeduide besmettelijke dierziekte danwel aan aangewezen schadelijke stof kunnen worden gerelateerd. In dat kader kan bijvoorbeeld worden gewezen op de ziekteverschijnselen die zich begin 2000 manifesteerden onder runderen en bekend zijn geworden onder de naam «slijtersziekten». «Slijters» is een verzamelnaam voor runderen met een duidelijk verminderde weerstand, vaak leidend tot chronische vermagering. Deze verschijnselen kunnen niet worden gerelateerd aan een bekende ziekte, ook al kunnen desbetreffende runderen ernstige ziekteverschijnselen vertonen. Over het optreden van deze verschijnselen is onder meer vanuit de Tweede Kamer zorg geuit en zijn vanaf die zijde vragen gesteld. Mede naar aanleiding van die vragen is de Tweede Kamer over dit onderwerp door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitvoerig ingelicht (verwezen zij ondermeer naar de brieven van 14 maart 2000, kenmerk VVM.00862/RM en kenmerk VVM.2000/825 en de brief van 5 maart 2001, kenmerk VVM.2001/200).

Zoals ook in de hiervoor genoemde brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (kenmerk VVM.00862/RM) is aangegeven, waarborgt het huidige wettelijke instrumentarium, van met name de Warenwet, de Landbouwkwaliteitswet en de Vleeskeuringswet, dat producten van zieke dieren niet in de voedselketen terecht komen en is er, zoals ook in betreffende brief aangegeven, geen aanleiding tot een fundamentele verandering van het huidige wettelijke instrumentarium. Niettemin is de problematiek inzake de «slijters» aanleiding geweest om te bezien of het instrumentarium van de wet kan worden versterkt met betrekking tot ziekteverschijnselen die niet zijn gerelateerd aan besmettelijke dierziekten. Die versterking kan wenselijk zijn in situaties waarbij niet kan worden uitgesloten dat dergelijke ziekteverschijnselen een gevaar voor de volks- of diergezondheid kunnen opleveren.

Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld om toegesneden bevoegdheden in de wet op te nemen. Hierbij moet worden gedacht aan het door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kunnen opleggen, in de hiervoor bedoelde situaties, van de verplichting aan houders van desbetreffende dieren om hun dieren – in afwachting van nader onderzoek – op het bedrijf te houden en aan het opleggen van de verplichting aan houders van dieren en dierenartsen om bepaalde ziekteverschijnselen actief aan de overheid te melden. Door deze meldverplichting kan de overheid zich snel een beeld vormen van de aard en omvang van desbetreffende ziekteverschijnselen. De invoering van deze meldverplichting is reeds aangekondigd in de hiervoor genoemde brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Het voorgaande heeft geleid tot het voorgestelde artikel 31b alsmede tot een wijziging van artikel 100.

2.4 Algemene verplichting ter voorkoming van verspreiding van besmettelijke dierziekten

De evaluatie van de varkenspestepidemie van 1997 en 1998, waarvan de rapportage door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 1998 aan de Tweede Kamer is aangeboden (kamerstukken II 1997/98, 25 229, nr. 49), heeft uitgewezen dat de wet een adequaat instrumentarium in zich bergt om besmettelijke dierziekten, zoals varkenspest, te bestrijden. Van groot belang is echter ook dat houders van dieren – in alle stadia van een epidemie – zelf alles doen en nalaten om verspreiding van besmettelijke dierziekten te voorkomen. Uit eerdergenoemde evaluatie is echter gebleken dat het gerucht over besmetting met varkenspest begin februari 1997 voor veel varkenshouders de aanleiding was om, anticiperend op eventuele vervoersverboden, juist in die periode varkens te verplaatsen. Het daartoe strekkende vervoer vond dus plaats in het stadium dat de overheid nog geen officiële vervoersverboden kon effectueren. Uit de evaluatie komt naar voren dat dit vervoer in voornoemde periode, de bestrijding van de epidemie heeft bemoeilijkt.

Tegen deze achtergrond is gezocht naar een algemeen geformuleerde bepaling waarbij de eigen verantwoordelijkheid van de bedrijfsgenoten wordt benadrukt en waarbij verwaarlozing van die verantwoordelijkheid strafbaar wordt gesteld. Het voorgaande heeft geleid tot het voorgestelde artikel 101a.

Ingevolge het eerste lid van artikel 101a is een houder van dieren die weet, of redelijkerwijs kan vermoeden, dat door zijn handelen – of door juist niet te handelen – een besmetting met een krachtens artikel 15 van de wet aangewezen besmettelijke dierziekte, danwel een verspreiding van dergelijke dierziekte, kan worden veroorzaakt, verplicht dergelijk handelen achterwege te laten – danwel verplicht alle maatregelen te nemen om besmetting of verspreiding te voorkomen – voorzover dat in redelijkheid kan worden gevergd. Evenzo is de betrokken houder ingevolge het eerste lid van artikel 101a verplicht om actief maatregelen te nemen, die in redelijkheid kunnen worden gevergd om in het geval van een uitbraak van een aangewezen besmettelijke dierziekte de omvang en de gevolgen van een besmetting zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Hoewel bepalingen als de onderhavige uit de aard van de zaak een algemene duiding hebben, is het voorgestelde artikel 101a voldoende afgebakend en voldoet de bepaling daardoor aan de eisen inzake duidelijkheid en kenbaarheid. Zo is de bepaling gericht tot de houders van dieren en dus niet op «een ieder» van toepassing. Ook het begrip «aangewezen besmettelijke dierziekten» is in de wet duidelijk afgebakend: dit begrip is gerestricteerd tot de ingevolge artikel 15 van de wet aangewezen besmettelijke dierziekten. Verwezen zij naar de op dit artikel gebaseerde Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten.

De werking van het eerste lid van artikel 101a wordt nader geconcretiseerd in het tweede lid. In het tweede lid wordt buiten twijfel gesteld dat in ieder geval in strijd met het eerste lid wordt gehandeld, indien de houder een of meer handelingen verricht waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die achterwege zouden zijn gebleven indien geen sprake zou zijn geweest van een uitbraak van een besmettelijke ziekte danwel een kennelijke dreiging daarvan, en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die handelingen het gevaar van verspreiding van een besmettelijke dierziekte kunnen vergroten. Deze bepaling doelt dus onder meer op de hierboven beschreven situatie in de aanvang van de varkenspestepidemie in 1997.

2.5 Verbreding mogelijkheden bestuurlijke handhaving

De wet voorziet naast het strafrechtelijke handhavingsinstrumentarium in verschillende situaties in de mogelijkheid van bestuursrechtelijke handhaving. Gewezen zij hier onder meer op de mogelijkheden van artikel 106 van de wet. Ingevolge deze bepaling kan worden overgegaan tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen.

De toepassing van bestuursdwang wordt met name bepaald door Afdeling 5.3. van de Algemene wet bestuursrecht. In artikel 5.21 van die wet wordt bestuursdwang als volgt gedefinieerd: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan.

In de huidige tekst van het genoemde artikel 106 van de wet is sprake van een beperking bij het kunnen toepassen van bestuursdwang. Uit die bepaling volgt namelijk dat bestuursdwang alleen kan worden toegepast indien dit ter voorkoming van verspreiding van smetstof noodzakelijk is. Deze restrictie wordt in de praktijk in toenemende mate gezien als een belemmering voor een slagvaardige bestuurlijke handhaving. Immers, het is bij elke daad van uitoefening van bestuursdwang, in beginsel aan de overheid om aan te tonen dat sprake is van de in artikel 106 bedoelde noodzaak. In het algemeen zal dat niet op problemen hoeven te stuiten. Er kunnen zich echter ook situaties voordoen waarbij sprake is van betrekkelijk ernstige overtredingen en het belang van directe toepassing van bestuursdwang onomstreden is, maar waarbij een directe relatie tussen het toepassen van bestuursdwang en het voorkomen van verspreiding van smetstof moeilijk valt aan te tonen. Dergelijke situaties maken de toepassing van bestuursdwang kwetsbaar. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan overtredingen van de identificatie en registratieverplichtingen. In geval van de uitbraak van een besmettelijke dierziekte is het van groot belang te allen tijde te kunnen beschikken over een betrouwbaar gegevensbestand. Indien geconstateerd wordt dat bijvoorbeeld de registratie van de aan- en afvoer van dieren op het betrokken bedrijf gebreken vertoont, zou met het instrument bestuursdwang het geconstateerde gebrek kunnen worden hersteld. Toepassing van bestuursdwang is dan echter niet direct ingegeven ter voorkoming van verspreiding van smetstof, hetgeen artikel 106 thans dwingend voorschrijft.

Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld om de aangegeven restrictie in artikel 106 te laten vervallen. Dit betekent dus dat het in beginsel mogelijk wordt om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van alle uit de wet voortvloeiende verplichtingen. Het antwoord op de vraag of in het concrete geval daadwerkelijk wordt overgegaan tot toepassing van bestuursdwang of dat het strafrecht wordt toegepast, is onder meer afhankelijk van de aard van de overtreding: naarmate de normoverschrijding zich beter leent voor een door de overheid afgedwongen herstel in de vorige toestand en ook overigens de toepassing van bestuursdwang in het concrete geval een efficiënt en effectief middel is, zal deze vorm van bestuurlijke handhaving kunnen prevaleren boven de toepassing van het strafrecht.

De algemene toepasbaarheid van bestuursdwang sluit aan bij de algemene definitie van bestuursdwang zoals vastgelegd in eerdergenoemd artikel 5.21 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook de waarborgen van Hoofdstuk 3 van de Algemene wet bestuursrecht zullen op een besluit bestuursdwang van toepassing zijn. Dit betekent in ieder geval dat een dergelijk besluit moet voldoen aan de vereisten van zorgvuldigheid en evenredigheid en dat er een afweging van de bij het besluit betrokken belangen dient plaats te vinden.

Naar aanleiding van de voorgestelde verruiming inzake de toepassing van bestuursdwang vragen de productschappen PVV en PPE of ook zij over de bevoegdheid beschikken bestuursdwang toe te passen. De RDA pleit ervoor de mogelijkheid om bestuursdwang uit te oefenen aan de productschappen toe te kennen, voorzover het gaat om overtredingen van voorschriften van op de wet gebaseerde medebewindsverordeningen.

Naar aanleiding van deze commentaren merkt de regering op dat op 8 december 2000 een wijziging van artikel 108 van de wet in werking is getreden op grond waarvan de aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toekomende bevoegdheden in medebewind kunnen worden overgedragen aan de bedrijfslichamen (Stb. 2000, 518). Daarmee is ook de mogelijkheid geopend om bij medebewind de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen over te dragen aan een productschap.

2.6 Tuchtrecht

Adequate rechtshandhaving is van belang voor het realiseren van de met wet- en regelgeving beoogde doelstellingen. Voor de hoofdlijnen, analyses en voorgestelde maatregelen op het terrein van de rechtshandhaving kan onder meer worden verwezen naar de volgende nota's: «Met vaste hand» (kamerstukken 1990/91, 22 045, nrs. 1–2), «Bestuurlijke boeten» (kabinetsstandpunt betreffende het advies van de toenmalige Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten «Handhaving door bestuurlijke boeten»; kamerstukken II 1993/94, 23 400, nr. 48) en «In juiste verhouding» (kamerstukken II 1995/96, 24 802, nr. 2). Ook kan worden gewezen op het in 1998 verschenen rapport van de door het vorige kabinet ingestelde Commissie bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving. In voornoemde nota's en rapport is het vinden van het juiste evenwicht tussen handhaving door middel van de inzet van het strafrechtelijke instrumentarium en de inzet van andere handhavingsinstrumenten een belangrijk thema. Bij deze laatste categorie instrumenten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan mogelijkheden van bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke handhaving.

Het kenmerkende onderscheid tussen tuchtrecht en strafrecht is dat tuchtrecht zich op een bijzondere groep in de maatschappij richt – «handhaving in eigen kring» – en derhalve geen algemene werking heeft. Tuchtrecht is net als het strafrecht sanctierecht. De normen die binnen een beperkte groep van justitiabelen gelden, worden door middel van sancties – de tuchtrechtelijke maatregelen – gehandhaafd. Tuchtrecht kan een aantal voordelen bieden. Zo voorziet het in de behoefte aan gespecialiseerde rechtspraak op terreinen met rechtsregels die voor een beperkte groep van belanghebbenden gelden. Een ander voordeel is dat tuchtrechtzaken in het algemeen sneller kunnen worden afgehandeld dan strafrechtzaken. Deze positieve aspecten van de toepassing van tuchtrecht kunnen worden onderstreept door de ervaringen met toepassing van tuchtrecht op basis van de Landbouwkwaliteitswet en de Zaaizaad- en plantgoedwet.

Zoals in de vorige paragraaf uiteengezet, voorziet de wet in de mogelijkheid van bestuursrechtelijke handhaving. In tuchtrechtelijke handhaving voorziet de wet echter niet. Gelet op de hiervoor genoemde voordelen die tuchtrecht kan bieden, wordt thans voorgesteld om in het kader van de handhaving van krachtens artikel 108 van de wet vastgestelde medebewindsverordeningen ook te voorzien in de mogelijkheid van toepassing van tuchtrecht. Daartoe wordt in de wet een nieuw artikel 108a ingevoegd. Met dit voorstel wordt tegemoet gekomen aan de uitdrukkelijke wens van de productschappen PVV en PPE.

Het tweede lid, onderdelen a tot en met c, en het derde lid van het voorgestelde artikel 108a sluiten voor wat betreft de op te leggen tuchtrechtelijke maatregelen aan bij het algemene kader dat voor autonome verordeningen vast ligt in de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie. Dit betekent dat ingevolge artikel 108a de maatregelen «berisping», «geldboete» en «openbaarmaking van de tuchtbeschikking op de kosten van de veroordeelde» kunnen worden opgelegd. Belangrijk verschil met de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie is dat op grond van artikel 108a ook de maatregel «het stellen van de betrokkene onder verscherpte controle op zijn kosten, voor ten hoogste twee jaren» kan worden opgelegd. Het oplegging van die maatregel kan wenselijk zijn in situaties waarin oplegging van de andere maatregelen minder effectief is, en het normconform gedrag wel kan worden afgedwongen door de betrokkene bij voortduring aan controles te onderwerpen. De maatregel zal overigens ook bij overtreding van autonome verordeningen kunnen worden opgelegd, nadat het voorstel van wet houdende nieuwe regelen inzake tuchtrechtspraak in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie tot wet is verheven (wetsvoorstel Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2000; kamerstukken II 1999/2000, 27 025, nrs. 1–2).

Toepassing van tuchtrecht bij medebewindsverordeningen is geen automatisme. In de op grond van artikel 108a, eerste lid, van de wet bedoelde algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling zal expliciet dienen te worden vastgelegd welke voorschriften van de betreffende medebewindsverordening tuchtrechtelijk kunnen worden gehandhaafd. De achtergrond hiervan is dat pas vanaf het moment dat de betreffende medebewindsverordening is vastgesteld, concreet kan worden beoordeeld welke voorschriften zich voor toepassing van tuchtrecht lenen. Zoals hiervoor al aan de orde gesteld, is tuchtrecht immers relevant bij overtreding van rechtsregels die voor een beperkte groep belanghebbende gelden. Hierbij moet worden gedacht aan normen met een vooral economische inslag en waarbij door overtreding in hoofdzaak schade wordt toegebracht aan de betrokken bedrijfstak. Normen die in betekenende mate andere belangen dan die van de betrokken bedrijfsgenoten beschermen, lenen zich – gelet op de aard van die belangen – niet voor tuchtrecht en zullen in beginsel strafrechtelijk moeten worden gehandhaafd. Hierbij kan worden gedacht aan normen waarmee wordt beoogd de volksgezondheid te beschermen of andere publieke belangen, zoals het voorkomen van bepaalde besmettelijke dierziekten, die alleen met grote inzet van overheidsmiddelen kunnen worden bestreden. Ook het voor het desbetreffende onderwerp geldende kader van Europeesrechtelijke regelgeving is bepalend voor het antwoord op de vraag of tuchtrecht tot de mogelijkheden behoort. Naarmate de Europese Unie de lidstaat directer op zijn verantwoordelijkheid kan aanspreken, zal op het desbetreffende terrein sneller sprake zijn van een publiek belang waardoor er voor handhaving in eigen kring geen plaats is.

Gelet op het voorgaande zou toepassing van tuchtrecht aan de orde kunnen zijn bij bepalingen die gericht zijn op het voorkomen en bestrijden van bedrijfsgebonden dierziekten en verplichtingen van administratieve aard.

Medebewindsverordeningen volgen het handhavingsstelsel van de betrokken medebewindsvorderende wet, indien althans de betrokken medebewindswet daarin voorziet. Aangezien de wet voorziet in strafrechtelijke handhaving dient de wet, nu deze ook zal voorzien in het gebruik van tuchtrecht, ter voorkoming van dubbele bestraffing een coördinatiebepaling te bevatten. Deze bepaling is opgenomen in het vierde lid van artikel 108a.

In lijn met de in de Wet op de bedrijfsorganisatie neergelegde systematiek bij autonome verordeningen kan, ingevolge artikel 108a, vijfde lid, bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling worden bepaald dat het betrokken bedrijfslichaam zorg draagt voor het toezicht op de naleving van de op grond van de wet vastgestelde medebewindsverordeningen. Indien aan deze mogelijkheid uitvoering wordt gegeven, kan in overleg met het bedrijfslichaam worden besloten dat de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) of de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) de betreffende taken niet meer uitvoert, hetgeen voor deze instanties een lastenverlichting kan betekenen.

2.7 Tarieven

2.7.1 Tariferingsmogelijkheden

Op grond van de wet kan slechts een aantal werkzaamheden en diensten die ten behoeve van derden worden verricht, aan deze derden worden doorberekend. Verwezen zij naar de artikelen 47, vijfde lid, 67, tweede lid, onderdeel c, 94 en 95 van de wet.

De wet voorziet niet in de financiering van de kosten die samenhangen met de erkenningen die ingevolge artikel 76, tweede lid, onderdeel a, en artikel 81, tweede en vierde lid, van de wet worden verleend noch in de financiering van de kosten die verband houden met de aanwijzing van inrichtingen, bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de wet. Ook de kosten van de behandeling en het onderzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel l, van de wet kunnen niet worden doorberekend.

Daarnaast worden krachtens de wet – veelal ter uitvoering van communautaire voorschriften – door de RVV ondernemingen erkend, geregistreerd, aangewezen, toegelaten of aan ondernemingen vergunningen verstrekt op grond waarvan de betreffende ondernemingen tot het verrichten van bepaalde handelingen gerechtigd zijn. Ook voor deze werkzaamheden voorziet de wet niet in een tariefbasis. Dit geldt eveneens voor de werkzaamheden die de RVV verricht met betrekking tot een reeds verleende vergunning, toelating, aanwijzing, erkenning of inschrijving.

Hoewel met de inwerkingtreding van de wet de Veewet grotendeels is ingetrokken, zijn onder meer de artikelen 68 en 69 van de Veewet die betrekking hebben op de aan de uitvoer van vlees en vleesproducten gestelde eisen gehandhaafd. Dit houdt verband met het feit dat de reikwijdte van de Vleeskeuringswet, waarvoor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport primair verantwoordelijk is, zich niet uitstrekt tot de uitvoer van vers vlees en de uitvoer van vleesproducten. De exportcertificering van vers vlees en vleesproducten en de met deze certificering verband houdende keuringswerkzaamheden worden derhalve door de RVV op basis van de artikelen 68 en 69 van de Veewet verricht. Voor de mogelijkheden in de Veewet tot doorberekening van werkzaamheden zij gewezen op de eveneens met de inwerkingtreding van de wet gehandhaafde artikelen 14 en 73 van de Veewet. Deze doorberekeningsmogelijkheden zijn beperkt. Zo is ondermeer niet voorzien in de financiering van de kosten die samenhangen met de erkenningverlening van de in de artikelen 68 en 69 van de Veewet bedoelde slachthuizen, uitsnijderijen, koel- en vrieshuizen en vleesproductenbedrijven. Ook op basis van de Landbouwwet worden door de RVV werkzaamheden en diensten uitgevoerd die ter uitvoering van communautaire voorschriften strekken. Het gaat ook hier om werkzaamheden die vergelijkbaar zijn met de hierboven reeds met betrekking tot de wet vermelde werkzaamheden, waarvoor een tariefbasis ontbreekt.

2.7.2 Achtergrond voorgestelde wijziging van de wet, de Veewet en de Landbouwwet

Sinds begin jaren '90 hanteert de regering als uitgangspunt van het kabinetsbeleid dat zoveel mogelijk kostendekkende tarieven in rekening moeten worden gebracht voor door het rijk aan derden geleverde prestaties (kamerstukken II 1990/91, 21 481, nr. 53). De toepassing van dit uitgangspunt in de praktijk is vervolgens door de Algemene Rekenkamer getoetst (verslag van de Algemene Rekenkamer over 1992 «Prijzen bij het Rijk»; kamerstukken II 1992/93, 23 065, blz. 64).

Voor het onderhavige beleidsterrein betekent dit dat de kosten verbonden aan werkzaamheden en diensten die de RVV ten behoeve van derden verricht of verleent, zoveel mogelijk aan deze derden moeten worden doorberekend. Tegenover deze door de overheid verrichte werkzaamheden en verleende diensten, staat immers een individueel aanwijsbaar voordeel voor de betrokken derden. Mede echter door het ontbreken van een tariefbasis ter zake van de bovenvermelde werkzaamheden, wordt voor de activiteiten van de RVV niet op alle onderdelen aan het uitgangspunt van kostendekkendheid voldaan. Derhalve wordt met de voorgestelde wijziging van de wet, de Veewet en de Landbouwwet de aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toekomende bevoegdheid tot het heffen van een vergoeding van kosten overeenkomstig een door hem vast te stellen tarief verruimd.

Een dergelijke verruiming strookt ook met het – in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit door een interdepartementale werkgroep uitgebrachte – rapport «Maat houden : een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten». Dit rapport vormt een leidraad voor de doorberekening van toelatings- en handhavingskosten. Bij brief van 19 juli 1996 van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer heeft de regering te kennen gegeven de door de werkgroep in het rapport «Maat houden» geformuleerde uitgangspunten en aanbevelingen over te nemen (kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 22).

Door de werkgroep zijn uitgangspunten geformuleerd ter beantwoording van de vraag of en in hoeverre handhavingskosten kunnen worden doorberekend. In dat kader zijn de activiteiten, die door de overheid worden verricht ten behoeve van de naleving van wet- en regelgeving, onderscheiden in twee groepen die zijn benoemd als toelating en handhaving. De overheidsactiviteiten die ten behoeve van een bedrijf of een burger moeten worden verricht voordat deze bepaalde handelingen mag starten, uitvoeren of continueren, vallen onder toelating. De overheidsactiviteiten die in een later stadium worden verricht om te controleren of bedrijven en burgers zich aan de regels houden, vallen ten algemene onder handhaving.

De begrippen toelating en handhaving worden in het rapport onderscheiden in vier categorieën:

• toelating: het door de overheid toetsen of bedrijven en burgers voldoen aan gestelde eisen, het eventueel geven van extra voorschriften en het verlenen van toestemming voordat zij tot het starten en verrichten van bepaalde handelingen over mogen gaan;

• post-toelating: periodieke verlenging van toelating of een vooraf aangekondigde en vastgelegde controle of nog steeds aan de toelatingseisen wordt voldaan;

• preventieve handhaving: steekproefsgewijze of niet aangekondigde toezichtsactiviteiten gericht op naleving en voorkoming van overtredingen;

• repressieve handhaving: overheidsactiviteit gebaseerd op redelijk vermoeden van strafbare feiten of overtreding van een bestuursrechtelijke norm.

De werkgroep heeft vervolgens voor deze vier categorieën een analytisch kader ontwikkeld voor de besluitvorming over het doorberekenen van handhavingskosten. Daarbij wordt als algemeen uitgangspunt gehanteerd dat de handhaving van weten regelgeving in beginsel uit de algemene middelen zou moeten worden gefinancierd, terwijl de met toelating en post-toelating verband houdende kosten in beginsel wel zouden moeten worden doorberekend. Dit onderscheid vloeit voort uit het specifieke karakter van toelating en post-toelating. Bij deze overheidsactiviteiten is er sprake van een individueel toerekenbaar profijt of voordeel dat eruit bestaat dat betrokkene bepaalde handelingen mag verrichten die voor anderen verboden zijn danwel gedrag mag nalaten dat voor andere verplicht is gesteld. De door de overheid verrichte activiteiten in het kader van preventieve en repressieve handhaving zijn in de regel niet individueel toerekenbaar en leveren geen individueel voordeel op. De onderscheiden handhavingsactiviteiten zouden bovendien volgens de werkgroep gelijkelijk ten aanzien van een ieder moeten kunnen worden uitgeoefend en niet afhankelijk mogen zijn van particuliere bijdragen in de kosten.

Van het algemene uitgangspunt kan in bijzondere gevallen worden afgeweken. Daarvan zal in ieder geval sprake zijn indien uit hoofde van communautaire beginselen en regelgeving de doorberekening van de kosten verplicht is, of wanneer deze doorberekening uit dien hoofde niet is toegelaten.

Op grond van de hierboven geschetste categorie-indeling vallen de keuringswerkzaamheden, die door de RVV op basis van de wet, de Veewet en de Landbouwwet worden verricht, onder de categorie toelating. In het licht van de bevindingen van de werkgroep is er derhalve aanleiding tot de doorberekening van de kosten van keuringen en andere veterinaire controles. Hetzelfde geldt voor het door de RVV op basis van deze wetten verlenen van een vergunning, toelating, erkenning of het registreren van een onderneming. Ook deze werkzaamheden kunnen onder de categorie toelating worden gerangschikt. Een dergelijke erkenning, vergunning, toelating of registratie vindt eerst plaats nadat is vastgesteld dat de betreffende onderneming voldoet aan de daarvoor gestelde eisen en is voorwaarde voor het als zodanig mogen functioneren voor de betreffende onderneming. De werkzaamheden die verband houden met de instandhouding van een reeds verleende vergunning, toelating, aanwijzing, erkenning of inschrijving vallen onder de bovenomschreven categorie post-toelating. Het gaat om administratieve handelingen dan wel onderzoeken ter plaatse, teneinde vast te stellen of de toegelaten partij nog steeds tot een dergelijke toelating gerechtigd is.

De mogelijkheden om voor de werkzaamheden van de RVV tarieven vast te stellen wordt ook op communautair niveau bepaald. Gewezen zij op richtlijn nr. 85/73/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 januari 1985 inzake de financiering van de keuringen en veterinaire controles zoals bedoeld in de Richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 91/496/EEG (PbEG 1996, L 162). De richtlijn schrijft in de artikelen 1, 2 en 3 ten aanzien van de in bijlage A, B en C van voornoemde richtlijn vermelde keuringen en controles dwingend een tarief voor. Deze uit hoofde van richtlijn nr. 85/73/EEG verplicht voorgeschreven tarieven zijn geïmplementeerd in op basis van onder meer op de wet en de Veewet gebaseerde regelingen.

Naast de bovenvermelde verplichte communautaire retributies voorziet artikel 4, tweede lid, van richtlijn nr. 85/73/EEG in de mogelijkheid om voor communautaire werkzaamheden waarvoor geen communautaire tarieven zijn vastgesteld, nationale tarieven te heffen. Ook dit kader noopt tot de voorgestelde verruiming van de tariferingsmogelijkheden. De voorgestelde verruiming is echter zodanig geredigeerd dat niet uitsluitend een vergoeding van kosten kan worden geheven, overeenkomstig een vastgesteld tarief, ten behoeve van onderzoeken en verrichtingen met betrekking tot dieren, producten van dierlijke oorsprong en andere producten en voorwerpen die dragers van smetstof kunnen zijn, voorzover zij bij besluit krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden voorgeschreven, maar ook ten behoeve van onderzoeken en verrichtingen die bij of krachtens de wet, de Veewet of de Landbouwwet zijn voorgeschreven. Aldus wordt het mogelijk de kosten van de door de RVV verrichte onderzoeken en verrichtingen zoveel mogelijk door te berekenen.

De LTO merkt naar aanleiding van de voorgestelde verruiming van de tariferingsgrondslag op dat de overheid enerzijds de verantwoordelijkheid ten aanzien van de bestrijding van besmettelijke dierziekten naar zich toetrekt, maar anderzijds de kosten daarvan steeds meer aan het bedrijfsleven doorberekent.

Naar aanleiding van dit commentaar wordt door de regering opgemerkt dat de overheid inderdaad verantwoordelijk is voor de bestrijding van besmettelijke dierziekten, terwijl de financiering van de bestrijdingsmaatregelen door het betrokken bedrijfsleven wordt gedragen. De financiering van bestrijdingsmaatregelen staat echter los van de voorgestelde verruiming van de tariferingsgrondslag. Dat voorstel vloeit voort uit het kabinetsbeleid om zoveel mogelijk kostendekkende tarieven in rekening te brengen voor door de RVV aan derden geleverde werkzaamheden; laatstbedoelde werkzaamheden zijn niet specifiek gericht op maatregelen ter bestrijding van een uitgebroken besmettelijke dierziekte.

2.7.3 Overige aspecten inzake tarifering

De voorgestelde artikelen 94, eerste lid, en 94a van de wet, de voorgestelde artikelen 75a en 75b van de Veewet en het voorgestelde artikel 22a van de Landbouwwet, betreffen een uitbreiding van werkzaamheden waarvoor een tarief in rekening kan worden gebracht. Met deze wijzigingen wordt geen wijziging aangebracht in het tariferingssysteem als zodanig. Dit betekent dat de tarieven kunnen worden vastgesteld op het niveau van ministeriële regeling. Snelle aanpassing van het tarief aan gewijzigde omstandigheden moet mogelijk zijn. De tarieven kunnen bijvoorbeeld door loon- en prijsontwikkelingen – welke direct van invloed zijn op de kosten die de RVV bij het verrichten van werkzaamheden voor derden maakt – onvoldoende hoog, of omgekeerd, juist onnodig hoog blijken te zijn. Flexibiliteit mag echter niet ten koste gaan van de kenbaarheid en de rechtszekerheid. De huidige systematiek voldoet in dat opzicht aan de eisen, omdat met betrekking tot de tariefstructuur – de hoogte van de vast te stellen tarieven en de door te berekenen kostencomponenten – vastomlijnde en inhoudelijke kaders gelden.

Zoals hiervoor aangegeven geschiedt de vaststelling van tarieven niet op het niveau van de wet, maar op grond van uitvoeringsregelgeving. In de toelichting bij die regelgeving zal dan ook de uitkomst van de concrete toets aan de van toepassing zijnde kaders inzichtelijk worden gemaakt. Ter nadere toelichting wordt in het navolgende op deze kaders nader ingegaan.

In de vorige paragraaf is aangegeven dat richtlijn nr. 85/73/EEG tarieven voorschrijft met betrekking tot de in die richtlijn genoemde werkzaamheden. De lidstaten zijn verplicht om deze geharmoniseerde tarieven in rekening te brengen. Daarnaast is het de lidstaten op grond van artikel 4, tweede lid, van richtlijn nr. 85/73/EEG toegestaan nationale tarieven – niet geharmoniseerde tarieven – in rekening te brengen voor de niet in die richtlijn genoemde communautair voorgeschreven werkzaamheden, mits daarbij de beginselen in acht worden genomen die gelden voor de geharmoniseerde tarieven.

Ingevolge richtlijn nr. 85/73/EEG mogen de totale opbrengsten die met tarifering worden behaald, niet uitkomen boven de voor de werkzaamheden werkelijk gemaakte kosten. Voor wat betreft de kostencomponenten bepaalt de richtlijn dat tarifering de loonkosten en de sociale premies van de keuringsdienst moet dekken, alsmede de administratiekosten die in het kader van de uitvoering van de werkzaamheden worden gemaakt.

Het in de richtlijn vastgelegde uitgangspunt dat opbrengsten niet meer mogen bedragen dan de voor de werkzaamheden werkelijk gemaakte kosten, wordt ondersteund in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Die jurisprudentie is ook van belang voor het antwoord op de vraag in hoeverre het opleggen van niet-geharmoniseerde tarieven op grond van het communautaire recht geoorloofd is. Artikel 25 (ex artikel 12) EG verbiedt de invoer van nieuwe in- en uitvoerheffingen of heffingen van gelijke werking. Als heffing van gelijke werking wordt beschouwd iedere wegens grensoverschrijding tussen lidstaten eenzijdig opgelegde geldelijke last op nationale of buitenlandse goederen. Uit de jurisprudentie volgt echter dat heffingen (tarieven) voor keuringen en controles die krachtens communautaire voorschriften op uniforme wijze worden verricht wel zijn geoorloofd, mits de heffingen de werkelijke kosten van de voorgeschreven keuringen of controles niet overschrijden (zaak 46/76, Bauhuis). Ook heffingen die aangemerkt kunnen worden als retributies zijn toelaatbaar, mits ook dan de heffingen de werkelijke kosten van de keuringen of controles niet overschrijden en er een redelijke verhouding bestaat tussen de heffingen en de verleende diensten (zaak 89/76, Fytosanitaire keuringen II). Van een retributie, zoals hiervoor bedoeld, is overigens slechts sprake indien de verleende dienst een bijzonder en individualiseerbaar voordeel betreft, dat door de overheid wordt toegekend aan de deelnemer in het economische verkeer.

Het opleggen van niet-geharmoniseerde tarieven die niet onder de reikwijdte van de hiervoor bedoelde excepties vallen, is eveneens toegestaan, mits desbetreffende tarieven – in de zin van artikel 90 (ex artikel 95) EG – deel uitmaken van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen dat gelijkelijk geldt voor ingevoerde en binnenlandse producten. In die situatie geldt – op grond van de Europeesrechtelijke kaders – met betrekking tot de kostendoorberekening in beginsel geen beperking tot het niveau van de werkelijk gemaakte kosten. Voorzover deze tarieven echter worden geheven, betreft het werkzaamheden die kunnen worden gerangschikt onder de in het MDW-rapport «Maat houden» onderscheiden categorie (post-)toelating. Gelet op de in het rapport genoemde uitgangspunten, dient de doorberekening dan te worden beperkt tot aan het niveau van de werkelijk kosten en moet er een direct verband tussen de gemaakt kosten en de te betalen vergoeding bestaan.

Voor wat betreft de tariefstructuur volgt uit bovenbeschreven kaders dat doorberekening van kosten van de door de RVV voor derden verrichte werkzaamheden beperkt dient te zijn tot het niveau van de werkelijk gemaakte kosten en dat de door te berekenen kosten in een rechtstreeks verband dienen te staan met de werkzaamheid waarvoor het tarief wordt opgelegd. Aangezien de wetgever, zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 104 van de Grondwet, de essentialia van de heffing zoveel mogelijk in de wet zelf moet vastleggen, wordt voorgesteld het element tariefstructuur te verankeren in artikel 94b van de wet, respectievelijk in artikel 75c van de Veewet en artikel 22b van de Landbouwwet.

2.8 Strafbaarstelling van de wet, de Diergeneesmiddelenwet en de Landbouwwet

Een (besmettelijke) dierziekte kan een ernstig gevaar voor de volks- en diergezondheid betekenen. Correcte naleving van de voorschriften die betrekking hebben op preventie en bestrijding van dierziekten is van bijzonder belang, omdat overtreding van deze voorschriften van de wet het risico op uitbraak van dierziekte, of de verspreiding daarvan, vergroot. Dierziektebestrijding kan vervolgens, zowel voor het bedrijfsleven als voor de overheid, tot zeer aanzienlijke lastenverzwaring leiden. Ook de samenleving als zodanig kan – zoals de varkenspestepidemie van 1997 en 1998 heeft aangetoond – de gevolgen van de dierziekte als zeer ingrijpend ervaren.

Eerderbedoelde voorschriften dienen derhalve in belangrijke mate – naast het sectorale belang – het algemene belang. Het handelen in strijd met eerderbedoelde voorschriften vormt, ingevolge artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten (hierna: de WED), een economisch delict dat op grond van artikel 2 van de WED als overtreding wordt gekwalificeerd. Daarvoor kan op grond van artikel 6 van de WED een hechtenis van ten hoogste 6 maanden of een geldboete van maximaal 25 000 gulden worden opgelegd. De regering acht deze strafmaat, gelet op de ernstige maatschappelijke consequenties die een dierziekte-uitbraak met zich kan brengen, met name in het geval van opzettelijk begane overtredingen, niet langer in overeenstemming met de ernst van het delict. Ook de preventieve werking van deze strafmaat wordt – afgezet tegen het economische gewin dat vaak met opzettelijke overtreding van de voorschriften wordt beoogd – te beperkt geacht.

Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld de strafmaat te verhogen van de voorschriften die direct betrekking hebben op het voorkomen van besmettelijke dierziekten, alsmede van de voorschriften die bij uitbraak van besmettelijke dierziekten acuut worden gesteld ter beteugeling van de uitbraak. Aangezien overtreding van deze voorschriften, zoals hiervoor aangegeven, in het kader van de dier- en volksgezondheid een dermate ernstige inbreuk op het algemeen belang betekenen, wordt voorgesteld deze voorschriften onder te brengen onder artikel 1, onder 1°, van de WED. Het betreft de voorschriften gesteld in afdeling 3 (houdende «De bestrijding van besmettelijke dierziekten») van hoofdstuk II van de wet. Daarnaast heeft dit voorstel betrekking op de artikelen 98, 100 en 101a van de wet. Ingevolge artikel 98 kan ondermeer, indien dieren schadelijke stoffen opgenomen hebben of indien dat wordt vermoed, aan de houders van die dieren de verplichting worden opgelegd de dieren tot nader order op het bedrijf te houden. Ook hier betreft het situaties waarbij op staande voet een maatregel ter directe bescherming van de volksgezondheid moet worden getroffen en waarbij de schending daarvan een directe en ernstige gevaarzetting oplevert. Ditzelfde geldt voor schending van verplichtingen die voortvloeien uit hoofde van artikel 100 en van het voorgestelde artikel 101a van de wet. Ingevolge artikel 100 dienen dierenartsen melding te maken van bepaalde dierziekten. Deze meldplicht is van cruciaal belang in het kader van preventie en bestrijding van dierziekten. Ingevolge het voorgestelde artikel 101a rust op de houders van dieren de verplichting om gedragingen waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij besmetting of verspreiding van besmettelijke dierziekten kunnen veroorzaken achterwege te laten.

Het onderbrengen van de hiervoor bedoelde voorschriften onder artikel 1, onder 1°, van de WED betekent dat overtreding van deze voorschriften, voorzover opzettelijk begaan, op grond van artikel 2 van de WED een misdrijf is, waarvoor op grond van de WED een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van maximaal 100 000 gulden kan worden opgelegd. Voorzover niet opzettelijk begaan, wordt overtreding van desbetreffende voorschriften gekwalificeerd als een overtreding, waarvoor een hechtenis van ten hoogste 1 jaar of, gelijk aan de huidige situatie, een geldboete van maximaal 25 000 gulden kan worden opgelegd.

Tevens wordt voorgesteld de voorschriften van de wet die ten algemene betrekking hebben op wering van dierziekten, onder te brengen onder artikel 1, onder 2°, van de WED. Door deze wijziging is overtreding van desbetreffende voorschriften, voorzover opzettelijk begaan, een misdrijf waarvoor een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren kan worden opgelegd. Dit betekent derhalve ten opzichte van de huidige situatie een verhoging van de strafmaat met anderhalf jaar. De maximaal op te leggen geldboete – van 25 000 gulden – wijzigt door dit voorstel niet. Niet opzettelijke overtreding van desbetreffende voorschriften is een overtreding, waarvoor een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van maximaal 25 000 kan worden opgelegd.

De voorschriften van de wet die betrekking hebben op het welzijn van dieren zijn deels ondergebracht onder artikel 1, onder 4°, van de WED en vallen deels onder het commune strafrecht, zoals artikel 35 van de wet. Dit blijft ongewijzigd.

Wél wordt voorgesteld om artikel 35 van de wet onder artikel 1, onder 4°, van de WED te brengen, voorzover het de voorschriften betreft die op grond van dat artikel in samenhang zijn gesteld met op grond van artikel 45 van de wet gestelde huisvestingsvoorschriften. Op de artikelen 35 én 45 van de wet zijn het Varkensbesluit en het Kalverenbesluit gebaseerd; schending van artikel 45 is echter een economisch delict. Bij overtreding van de bij deze algemene maatregelen van bestuur gestelde voorschriften kan er derhalve gelijktijdig sprake zijn van een commuun delict én van een economisch delict. Met de voorgestelde technische wijziging komt deze situatie te vervallen en zal er bij overtreding van genoemde algemene maatregelen van bestuur uitsluitend sprake zijn van economische delicten. Overtredingen van niet in samenhang met artikel 45 gestelde voorschriften blijven overtredingen in de zin van het commune strafrecht, hetgeen volgt uit de voorgestelde wijziging van artikel 122 van de wet (artikel I, onderdeel NN).

Ook het illegaal toedienen van groeibevorderaars aan productiedieren kan ernstige schade toebrengen aan de volksgezondheid. De producten van dieren die illegaal met dergelijke stoffen zijn behandeld, kunnen kankerverwekkend zijn en kunnen verstoringen in de stofwisseling en het endocriene evenwicht veroorzaken. Illegale toediening van groeibevorderaars kan ook de gezondheid en het welzijn van de betrokken dieren in ernstige mate aantasten. Zo kunnen ontstekingsremmende middelen, die vanwege hun groeibevorderende werking worden toegediend, het immuunsysteem van de behandelde dieren aantasten en de ademhaling van de dieren aanzienlijk verhogen.

De regelgeving inzake groeibevorderaars is zowel gebaseerd op de Diergeneesmiddelenwet als op de Landbouwwet. Overtreding van de Diergeneesmiddelenwet, voorzover het de toediening van groeibevorderaars betreft, vormt ingevolge artikel 1, onder 4°, van de WED een economisch delict, dat wordt gekwalificeerd als een overtreding en wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van maximaal 25 000 gulden. Overtreding van de op de Landbouwwet gebaseerde Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten wordt ingevolge artikel 2 van de WED – indien opzettelijk begaan – aangemerkt als een misdrijf en wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogst twee jaren of een geldboete van maximaal 25 000 gulden.

Naar de mening van de regering komt de ernst van delicten waarbij sprake is van illegale toediening van groeibevorderaars niet in de hiervoor beschreven strafmaat tot uitdrukking. Van de vigerende strafmaat gaat geen afschrikwekkende werking uit. Het illegale gebruik van groeibevorderaars wordt er niet door ontmoedigd; de sancties wegen niet op tegen het geldelijke gewin dat door illegaal gebruik wordt verkregen.

De hoogte van de vigerende strafmaat steekt ook schril af bij die in andere landen. Duitsland kent op grond van het Arzneimittelgesetz 1976 een gevangenisstraf van drie jaar en in gevallen waarbij sprake is van een risico voor de volksgezondheid zelfs van tien jaar. Ingevolge de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productiestimulerende werking, varieert de gevangenisstraf in België van zes maanden tot vijf jaar met daarnaast mogelijkheden tot het opleggen van geldelijke boetes, handelsverboden en bedrijfssluitingen. De strafmaat in Nederland is in vergelijking daarmee beduidend lager hetgeen een aanzuigende werking van illegale activiteiten tot gevolg kan hebben. Ook hier ligt naar de mening van de regering een grond tot aanpassing van de strafmaat. Nederland dient niet te functioneren als een minder risicovolle markt ten opzichte van andere landen. Voorts zij erop gewezen dat aan de vigerende strafmaat beperkte opsporingsbevoegdheden zijn gerelateerd. Zo kunnen essentiële opsporingsbevoegdheden, zoals het betreden van besloten plaatsen en het tappen van telefoon- en faxverkeer niet worden uitgeoefend. Ook kunnen verzoeken om uitlevering ten behoeve van een ingesteld strafrechtelijk onderzoek voorzover het delicten betreft welke strafbaar zijn gesteld op grond van de Diergeneesmiddelenwet, als een gevolg van de vigerende strafmaat, niet uit hoofde van artikel 5, eerste lid, van de Uitleveringswet worden toegestaan.

Gelet op het voorgaande is van de gelegenheid gebruik gemaakt ook de strafmaat van eerderbedoelde voorschriften van de Diergeneesmiddelenwet en de Landbouwwet te verhogen. Voor wat betreft de Diergeneesmiddelenwet wordt voorgesteld om niet uitsluitend de strafmaat te verhogen van de voorschriften die betrekking hebben op de groeibevorderaars doch tevens van de voorschriften die betrekking hebben op andere diergeneesmiddelen, alsmede op smetstoffen waarbij in geval van niet naleving van terzake gestelde voorschriften de volks- en diergezondheid in gevaar kan worden gebracht. Net zoals bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt ingevolge het onderhavige voorstel de strafbedreiging gedifferentieerd naar de mate waarin bij overtreding van voorschriften de volks- of diergezondheid in het geding is. Daar waar bij overtreding van een voorschrift direct sprake is van gevaarzetting voor de volks- of diergezondheid, wordt voorgesteld de betreffende voorschriften onder te brengen onder artikel 1, onder 1°, van de WED. Het gaat daarbij ondermeer om overtredingen van in de betreffende wetgeving voor de volks- en diergezondheid opgenomen waarborgen, zoals de registratie van diergeneesmiddelen, de vergunning tot het produceren van diergeneesmiddelen en de goedkeuring van partijen. Door deze wijziging is overtreding van desbetreffende voorschriften, voorzover opzettelijk begaan, een misdrijf, waarvoor een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van maximaal 100 000 gulden kan worden opgelegd. Voorzover niet opzettelijk begaan, wordt overtreding van desbetreffende voorschriften gekwalificeerd als een overtreding, waarvoor een hechtenis van ten hoogste 1 jaar of, zoals ook thans geldt, een geldboete van maximaal 25 000 gulden kan worden opgelegd. Overtredingen van voorschriften waarbij de volks- of diergezondheid in een geringere mate in het geding is dan bij overtredingen van de voorschriften die onder artikel 1, onder 1°, van de WED zijn ondergebracht, zijn onder artikel 1, onder 2°, van de WED gebracht. Bijgevolg is overtreding van desbetreffende voorschriften, voorzover opzettelijk begaan, een misdrijf, waarvoor een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van maximaal 25 000 gulden kan worden opgelegd. Voorzover niet opzettelijk begaan, wordt overtreding van desbetreffende voorschriften gekwalificeerd als een overtreding, waarvoor een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van maximaal 25 000 gulden kan worden opgelegd.

Overtreding van voorschriften van – ten algemene – administratieve aard, voorschriften die slechts een ondersteunende functie hebben van reeds onder artikel 1, onder 1° en 2°, van de WED gebrachte voorschriften alsmede overtredingen waarbij de volks- en diergezondheid niet in het geding is, zoals het geval is bij diergeneesmiddelen die zich in een proefstadium bevinden en nog niet met het oog op de verhandeling worden geproduceerd, blijven ongewijzigd onder artikel 1, onder 4°, van de WED.

Een belangrijk gevolg van de hier voorgestelde wijzigingen is dat met betrekking tot de onder artikel 1, onder 1°, van de WED gebrachte voorschriften meer maatregelen kunnen worden getroffen, zoals voorlopige hechtenis en eerdergenoemde opsporingsbevoegdheden, die in het belang kunnen zijn van het onderzoek naar een strafbaar feit.

2.9 Hoogte van de (varkens)heffing en dierenwelzijn

Op grond van artikel 91e van de wet kunnen op dit moment aspecten van diergezondheid tot een korting op de in artikel 91a van de wet bedoelde varkensheffing leiden. Deze heffing wordt geheven in verband met de bekostiging van de bestrijding van voor varkens aangewezen besmettelijke dierziekten. Ingevolge artikel 91e is de hoogte van de heffing onder meer afhankelijk van het aantal diercontacten. Uitgangspunt daarbij is dat meer korting op de heffing kan worden verkregen, naarmate sprake is van minder diercontacten. De totale heffing die een bedrijf wordt opgelegd is thans derhalve afhankelijk van de mate waarin het desbetreffende bedrijf een risico vormt voor de verspreiding van besmettelijke varkensziekten.

In het Regeerakkoord 1998 is opgenomen dat varkenshouders die versneld aan de nieuwe welzijnseisen van het Varkensbesluit voldoen, tegemoet zullen worden gekomen met een premiereductie in het kader van de wet. Derhalve wordt voorgesteld artikel 91e van de wet te wijzigen teneinde te voorzien in een basis op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur bij de oplegging van heffingen ter dekking van de met dierziektebestrijding gemoeide kosten, tevens rekening kan worden gehouden met op een bedrijf getroffen voorzieningen op het gebied van dierenwelzijn. Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 91h is een basis gecreëerd voor eenzelfde kortingsmogelijkheid voor de heffing op andere diersoorten dan varkens.

Een dergelijk initiatief ter bevordering van het dierenwelzijn, kan ingevolge het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 91e tot een korting op de varkensheffing leiden van tenminste 5% en ten hoogste 25%. De concrete kortingscategorieën – de welzijnsvoorzieningen – met de daaraan gekoppelde kortingspercentages kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden ingevoerd. De kortingcategorieën kunnen worden gerelateerd aan de in 1998 in het Varkensbesluit aangescherpte oppervlaktenormen voor varkens en aan de in dat jaar in dat besluit opgenomen normen inzake groepshuisvesting.

De productschappen PVV en PPE, het BHV en LTO hebben ernstige bezwaren bij de voorgestelde wijziging op grond waarvan varkenshouders een extra mogelijkheid kan worden verschaft om in aanmerking te komen voor een korting op de varkensheffing, indien voorzieningen op het gebied van welzijn worden getroffen. Genoemde organisaties achten de koppeling tussen bestrijding van dierziekten en dierenwelzijn oneigenlijk, omdat – zo wordt gesteld – er geen relatie is tussen het treffen van welzijnsmaatregelen en het realiseren van een beperking van uitgaven in het kader dierziektebestrijding.

Dienaangaande merkt de regering op dat inderdaad geen directe relatie kan worden aangetoond tussen voorzieningen op het gebied van dierenwelzijn en een beperking van uitgaven in het kader van dierziektebestrijding, zoals wel bij de huidige – vanuit diergezondheid – ingegeven kortingsposten. Zowel artikel 91e als eerdergenoemde welzijnsmaatregelen maken deel uit van een integraal pakket van maatregelen voor de varkenshouderij dat zowel in het belang van het milieu en de ruimtelijke kwaliteit, als in het belang van dierenwelzijn en diergezondheid is getroffen. Een rechtstreeks aantoonbaar verband tussen de welzijnsvoorzieningen en een beperking van de uitgaven in het kader van diergezondheid acht de regering dan ook geen absolute voorwaarde om, ten behoeve van stimulering van dierenwelzijn, de hier bedoelde kortingsmogelijkheid te creëren. Bovendien kan de lastenverlichting die de voorgestelde korting op de heffing met zich brengt, door de betrokken varkenshouderijen worden benut voor financiering van de welzijnsinvesteringen.

2.10 Technische wijzigingen op het gebied van de dierziektebestrijding

Ondermeer naar aanleiding van de opgedane ervaringen tijdens de varkenspestepidemie van 1997 en 1998 en bij de ontdekking van gevallen van BSE wordt voorgesteld om de reikwijdte te vergroten van een aantal artikelen die betrekking hebben op bestrijding van dierziekten en opname van schadelijke stoffen, danwel om er technische wijzigingen en verfijningen in aan te brengen. De wijzigingen worden nader toegelicht in hoofdstuk 7.

HOOFDSTUK 3. BEDRIJFSEFFECTEN

De wijzigingen van de wet die samenhangen met de bestrijding van dierziekten richten zich tot alle bedrijven waar vee, pluimvee, bijen en nertsen worden gehouden, alsmede tot de diersoorten die zijn aangewezen in het, op artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de wet gebaseerde, Besluit aanwijzing diersoorten besmettelijke dierziekten.

In de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel E, is onder meer aangegeven dat de voorgestelde wijziging van artikel 17 van de wet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd maakt om, ter voorkoming van besmetting van dieren met een besmettelijke dierziekte, regels te stellen met betrekking tot dieren die zelf niet door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, maar wél drager van smetstof kunnen zijn. De bevoegdheid om in dat kader regels te stellen is nu beperkt tot de dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast. De voorgestelde wijziging van artikel 17 betreft tevens het opnemen van de bevoegdheid om regels te stellen omtrent bedrijfsbetredingen, zoals de registratie van bedrijfsbetredingen door personen die beroepshalve bedrijven of vestigingen betreden waar dieren worden gehouden. Van de hiervoor bedoelde bevoegdheden zal uitsluitend gebruik worden gemaakt in het geval van uitbraak van een besmettelijke dierziekte. De wijzigingen van artikel 17 leiden derhalve niet tot een structurele lastenverzwaring.

Zoals uiteengezet in de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel G, wordt met de voorgestelde wijziging van artikel 19 de aangifteplicht van houders van dieren uitgebreid; ingevolge deze wijziging is er niet alleen een meldplicht wanneer een dier verschijnselen van een besmettelijke dierziekte vertoont, maar ook indien een dier in de gelegenheid is geweest om te worden besmet of drager van smetstof is. Dit artikel kan voor de houders van dieren een lastenverzwaring betekenen. Hoewel er sprake is van een lastenverzwaring is de uitbreiding van de meldplicht ook in het belang van het bedrijfsleven; door de uitbreiding wordt immers het risico op de verspreiding van besmettelijke dierziekten, waaruit voor het bedrijfsleven zeer nadelige gevolgen kunnen voortvloeien, verder ingeperkt. De uitbreiding van de meldplicht zal overigens voor veel houders van dieren slechts de formalisering zijn van een alertheid die ook thans, zonder wettelijke verplichting, in acht wordt genomen.

De voorgestelde verruiming van de reikwijdte van artikel 22 (artikel I, onderdeel J), op grond waarvan door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij meer maatregelen kunnen worden getroffen in het geval van uitbraak van een besmettelijke dierziekte, zal geen structurele lastenverzwaring met zich brengen; uitsluitend in het geval van de uitbraak van een besmettelijke dierziekte, zal het treffen van desbetreffende maatregelen aan de orde zijn. Deze maatregelen worden getroffen om de nadelige gevolgen voor de overheid en het bedrijfsleven van een epidemie zoveel mogelijk te beperken. Het bedrijfsleven heeft dus ook profijt bij de voorgestelde verruiming van de bevoegdheden, aangezien deze kunnen leiden tot een effectievere bestrijdingsaanpak.

Met de hiervoor genoemde wijzigingen kan tevens nadere invulling worden gegeven aan de communautaire verplichting – die ingevolge artikel 10, eerste lid, van richtlijn nr. 90/425/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautair handelsverkeer in bepaalde levende dieren en produkten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PbEG L 224) op de Nederlandse overheid rust – om in het geval van uitbraak van een besmettelijke dierziekte alle maatregelen te treffen die kunnen voorkomen dat de besmettelijke dierziekte zich verspreidt naar de andere lidstaten.

Zoals uiteengezet in paragraaf 3 van hoofdstuk 2 wordt met het voorgestelde artikel 31b (artikel I, onderdeel P) de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd om maatregelen te treffen indien dieren ziekteverschijnselen vertonen die niet zijn gerelateerd aan de besmettelijke dierziekten. Dergelijke maatregelen zullen, evenals de meldplicht die voor houders van dieren op grond van het tweede lid van artikel 31b met betrekking tot dergelijke verschijnselen ingevoerd kan worden, voor betrokken bedrijven een tijdelijke lastenverzwaring betekenen.

Verruiming van de in artikel 94 en 94a van de wet aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toekomende bevoegdheid tot het heffen van een vergoeding van kosten overeenkomstig een door hem vast te stellen tarief, alsmede de verruiming van een vergelijkbare bevoegdheid ingevolge de artikelen 75a en 75b van de Veewet en artikel 22a van de Landbouwwet, leidt tot lastenverzwaring. De omvang daarvan kan evenwel eerst worden aangegeven bij het vaststellen van de tarieven. Tegenover een aan een tarief inherente lastenverzwaring voor het bedrijfsleven staat echter een handeling van de overheid op grond waarvan de betrokkene, de betalingsplichtige, een individualiseerbaar voordeel verkrijgt. Na het verrichten van een keuring of na het verlenen van een vergunning, erkenning of registratie, is de betrokkene gerechtigd iets te doen, zoals bijvoorbeeld het imof exporteren of het voeren van een onderneming.

HOOFDSTUK 4. FINANCIËLE GEVOLGEN

Het onderhavige wetsvoorstel brengt financiële gevolgen voor de door de overheid uit het Diergezondheidsfonds te verrichten uitgaven met zich mee.

Op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, van de wet kunnen ter bestrijding van een bijenziekte alle producten en voorwerpen die besmet zijn of ervan verdacht worden gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof vernietigd of onschadelijk worden gemaakt. In een dergelijke situatie wordt ingevolge artikel 86, eerste lid, onderdeel c, uit het Diergezondheidsfonds aan de eigenaar van dieren een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd.

Op grond van het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 118 kan aan de eigenaar van een dier dat ten behoeve van onderzoek is gedood, of dat als gevolg van het onderzoek is gestorven, een tegemoetkoming in de schade worden verleend. Deze tegemoetkoming kan ingevolge artikel 95c van de wet worden gefinancierd uit het Diergezondheidsfonds.

Artikel 83, onderdeel a, van de wet bepaalt dat de kosten van de uitvoering van de in artikel 22, onderdelen c, d en h, genoemde maatregelen ten dele uit het Diergezondheidsfonds worden betaald. De kosten van het reinigen van stallen en de daarin aanwezige voorwerpen alsmede van het reinigen en ontsmetten van markten, andere plaatsen waar dieren van verschillende houders bijeen zijn gebracht, diergaarden en daarmee vergelijkbare inrichtingen komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 83, onderdeel a, wordt beoogd de formulering van dit artikelonderdeel in overeenstemming te brengen met de formulering van artikel 22, eerste lid, onderdeel h. In laatstgenoemde bepaling wordt gesproken over het reinigen en ontsmetten van gebouwen, terreinen, bewaarplaatsen van mest en voorwerpen terwijl artikel 83, onderdeel a, betrekking heeft op het reinigen van stallen en de daarin aanwezige voorwerpen. Omdat reinigen geacht kan worden deel uit te maken van een normale bedrijfsvoering, kan op basis van het voorgestelde artikelonderdeel voor deze handeling geen aanspraak op een vergoeding uit het Diergezondheidsfonds worden gedaan. In vergelijking met de huidige situatie betekent dit een vermindering van het aantal door de overheid te vergoeden kosten.

Met de voorgestelde artikelen 94 en 94a van de wet en met de vergelijkbare artikelen 75a en 75b van de Veewet en artikel 22a van de Landbouwwet, wordt beoogd de door de RVV voor derden verrichte werkzaamheden, die thans niet kunnen worden doorberekend, zoveel mogelijk door te berekenen en daarmee kostendekkend te maken.

HOOFDSTUK 5. ASPECTEN INZAKE UITVOERING EN HANDHAVING

Het toezicht op de naleving van de wet geschiedt ingevolge de Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, door de ambtenaren van de RVV alsmede door de ambtenaren van de AID. Een aantal onderdelen van het onderhavige voorstel is met name relevant voor de uitvoering en de handhaving. Dit betreft de basis op grond waarvan kan worden bepaald dat voorschriften uit medebewindsverordeningen tuchtrechtelijk worden gehandhaafd en de voorgestelde verbreding van de mogelijkheden tot toepassing van bestuursdwang. Zoals in de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 2 is aangegeven, kunnen deze instrumenten prevaleren boven de huidige strafrechtelijke handhaving. Zo kan door toepassing van bestuursdwang, waarvan de toepassingsmogelijkheden ingevolge het wetsvoorstel worden vergroot, onder omstandigheden doeltreffend worden bereikt dat een geconstateerde overtreding wordt hersteld. Het effect hiervan kan zijn dat verdere calamiteiten op het gebied van diergezondheid, die vervolgens extra overheidsmaatregelen en daarmee ook extra handhavingsinzet zouden vereisen, worden beperkt of voorkomen.

HOOFDSTUK 6. COMMENTAREN

Zoals aangegeven in hoofdstuk 1 is een voorontwerp van het onderhavige wetsvoorstel voor commentaar voorgelegd aan betrokken organisaties. In het navolgende wordt nader op de ontvangen commentaren, voorzover zij meer algemeen van inhoud zijn, ingegaan. Op de meer gedetailleerde en technische commentaren wordt in deze memorie van toelichting te bestemder plaatse ingegaan.

De RDA, de productschappen PVV en PPE en het BHV stellen dat de overheid voorafgaand aan het treffen van maatregelen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten, overleg moet voeren met het bedrijfsleven of het bedrijfsleven moet raadplegen. De productschappen PVV en PPE vrezen dat zonder een dergelijk overleg het bedrijfsleven het risico loopt te worden geconfronteerd met te ver doorslaande maatregelen, terwijl de kosten van de bestrijdingsmaatregelen ten laste van het bedrijfsleven komen. De RDA acht het thans onduidelijk in hoeverre de overheid bij het treffen van maatregelen af kan wijken van met het bedrijfsleven gevoerd overleg.

Naar aanleiding van deze commentaren zij opgemerkt dat ter voorbereiding van de draaiboeken en rampenplannen, waarin is vastgelegd welke bestrijdingsmaatregelen in beginsel bij een uitbraak zullen worden getroffen, overleg wordt gevoerd met het betrokken bedrijfsleven. Echter ook tijdens een uitbraak zal periodiek over de aanpak overleg worden gevoerd. In de huidige draaiboeken voor de varkenspest en mond- en klauwzeer wordt daarin voorzien door het basisoverleg.

Afhankelijk van de aard en de ernst van de uitbraak, kan het noodzakelijk zijn ook andere partijen te raadplegen of bij het overleg te betrekken. Belangen van andere partijen, zoals lagere overheden en de dierenbescherming, kunnen immers ook worden geraakt. Mede gelet hierop, en gelet op het feit dat de eindverantwoordelijkheid voor het treffen van bestrijdingsmaatregelen bij de overheid ligt, kan op voorhand niet worden uitgesloten dat er na een uitbraak maatregelen getroffen worden die afwijken van de rampenplannen of draaiboeken.

De RDA en de productschappen PVV en PPE menen, naar aanleiding van de voorgestelde optimalisering van de taxatieprocedure (artikel I, onderdeel U), dat deze procedure ook van toepassing zou moeten zijn op preventief geruimde dieren of ten aanzien van dieren die om welzijnsredenen worden geruimd. Hierbij wordt door de productschappen gedoeld op dieren die – weliswaar in het kader van dierziektebestrijding – door de overheid worden gedood, maar die niet lijden aan een aangewezen besmettelijke dierziekte of die daar niet van worden verdacht.

Naar aanleiding van dit commentaar merkt de regering op dat in de wet een gesloten systeem is opgenomen op het punt van waardevaststelling van dieren, producten en voorwerpen die door de overheid worden overgenomen, omdat deze drager zijn – of kunnen zijn – van smetstoffen. Eventuele andere compenserende maatregelen zijn gerelateerd aan buiten de kaders van de wet staande regelgeving, zoals bijvoorbeeld Europeesrechtelijke regelgeving in verband met opkoopvoorzieningen. Ook de daarbij van belang zijnde waardevaststellingprocedures zullen door die regelgeving worden beheerst en kunnen dus niet op voorhand in de wet worden gefixeerd. Dit laatste zou tot een doorkruising van eerstbedoelde – niet op de wet gebaseerde – regelgeving kunnen leiden.

De RDA, de productschappen PVV en PPE merken naar aanleiding van de voorgestelde verruiming van de tariferingsgrondslag op dat kosten van preventieve handhaving niet mogen worden doorberekend aan het bedrijfsleven.

Naar aanleiding van dit commentaar wijst de regering er met nadruk op dat kostendoorberekening van werkzaamheden die de RVV voor derden verricht, met volledige inachtneming van Europeesrechtelijke en nationale kaders geschiedt, zoals bijvoorbeeld de aanbevelingen uit het MWD-rapport «Maat houden».

Met betrekking tot de aspecten inzake doorberekening van kosten zij verwezen naar paragraaf 7 van hoofdstuk 2 en in het bijzonder naar subonderdeel 3 van paragraaf 7. Dat onderdeel – dat onder meer uitvoerig ingaat op de kaders die bij kostendoorberekening in acht dienen te worden genomen – is ter nadere verduidelijking in de memorie van toelichting toegevoegd nadat het wetsvoorstel voor commentaar aan de organisaties is voorgelegd.

HOOFDSTUK 7. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de achtergrond en de strekking van de verschillende artikelen van het wetsvoorstel. In het onderstaande worden de artikelen waar nodig afzonderlijk toegelicht.

Artikel I, onderdeel A

Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat naast micro-organismen en virussen ook andere biologische eenheden, zoals prionen en alcaloïden, infectieziekten bij dieren kunnen veroorzaken. Door de voorgestelde wijziging van artikel 1 wordt de begripsbepaling van smetstof derhalve uitgebreid met «andere biologische eenheden».

Artikel I, onderdelen B, Q en S en Artikel III, onderdeel C

In het eerste subonderdeel van onderdeel B wordt voorgesteld een verschrijving te corrigeren.

Een beperkt aantal dierziekten kan niet – of niet uitsluitend – worden uitgebannen door middel van het opsporen en isoleren of behandelen van besmette dieren. Bij dergelijke dierziekten kan het vanuit veterinair oogpunt gewenst zijn regels te stellen die erop gericht zijn de erfelijk bepaalde gevoeligheid van dieren voor het ontwikkelen van een bepaalde dierziekte te verminderen. Gelet hierop voorziet subonderdeel 3 van onderdeel B in een basis voor het stellen van regels met betrekking tot fok- en selectieprogramma's.

Zoals uiteengezet in paragraaf 1.2 van hoofdstuk 2 wordt in verband met de heroverweging van de positie van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren voorgesteld de artikelen 3, onderdeel h, 82 en 86 van de wet en artikel 2bis van de Veewet te wijzigen of te laten vervallen. De onderdelen B, sub onderdeel 2, Q en S van artikel I, alsmede artikel III, onderdeel C, strekken hiertoe.

Artikel I, onderdeel C

De systematiek van artikel 15 van de wet brengt met zich dat bij aanwijzing van een besmettelijke dierziekte afdeling 3 (houdende «De bestrijding van besmettelijke dierziekten») van hoofdstuk II van de wet van toepassing is. Voor maatregelen die betrekking hebben op andere dierziekten dan de op grond van artikel 15 van de wet aangewezen besmettelijke dierziekten, of maatregelen die in het belang zijn van de algemene gezondheidstoestand van dieren, voorziet afdeling 1 (houdende «Algemene bepalingen») van hoofdstuk II van de wet in het geëigende instrumentarium.

Afdeling 3 van hoofdstuk II van de wet is, zoals uit de tekst van de in de afdeling opgenomen artikelen 17, 18 en 30 volgt, niet uitsluitend bedoeld voor het treffen van maatregelen – zoals het instellen van vervoersverboden of het ruimen van bedrijven – nadat een aangewezen besmettelijke dierziekte is uitgebroken, maar uitdrukkelijk ook voor het treffen van maatregelen die insleep van dergelijke ziekten moeten voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan specifieke hygiënevoorschriften, zoals neergelegd in de Regeling varkensleveringen en de Regeling inzake hygiëne-voorschriften besmettelijke dierziekten, en aan fok- of entingsprogramma's. Aangezien het preventieve element ten onrechte niet tot uitdrukking komt in de huidige benaming van afdeling 3, wordt ingevolge artikel I, onderdeel C, voorgesteld de benaming van deze afdeling te wijzigen in: «De preventie en de bestrijding van besmettelijke dierziekten».

Artikel I, onderdeel D

De redactie van het eerste lid van artikel 15 is gewijzigd, opdat – in afwijking van eerdergenoemde systematiek – een aantal van de in artikel 22 van de wet genoemde maatregelen kan worden getroffen indien dieren niet lijden aan een aangewezen besmettelijke dierziekte, maar ziekteverschijnselen vertonen die een gevaar voor de dier- of volksgezondheid kunnen opleveren. Voor een nader toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 3 van hoofdstuk 2 en naar de toelichting op artikel I, onderdeel P, in dit hoofdstuk.

Artikel I, onderdeel E

Artikel 17 biedt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid om voor dieren diverse maatregelen te stellen, mits die maatregelen strekken ter voorkoming van overbrenging van besmetting van de ingevolge artikel 15 aangewezen besmettelijke dierziekten.

Voorgesteld wordt om het eerste lid van artikel 17 te splitsen in een onderdeel a en een onderdeel b, teneinde buiten twijfel te stellen dat de door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te stellen regels ter voorkoming van overbrenging van besmetting niet alleen betrekking kunnen hebben op dieren, maar bijvoorbeeld ook op producten van dierlijke oorsprong, vervoermiddelen, diervoeder of andere producten en voorwerpen.

Voorts wordt vanuit veterinair oogpunt voorgesteld onderdeel a van artikel 17 niet alleen van toepassing te verklaren op dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, zoals het huidige artikel 17, eerste lid, maar ook op dieren die drager van smetstof kunnen zijn. Zo kan een paard zelf niet door klassieke varkenspest worden aangetast, maar het kan wel via de manen of de hoeven drager van smetstof zijn en daarmee een risico vormen voor de verspreiding van de betreffende dierziekte.

De mens kan door het betreden van een bedrijf of een vestiging waar dieren worden gehouden drager van smetstof worden en daardoor bij andere bedrijven of vestigingen de besmetting overbrengen. Gelet hierop kan op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel m, van de wet de verplichting worden opgelegd om op bedrijfsniveau te registreren welke personen beroepshalve het bedrijf betreden. Na uitbraak van een besmettelijke dierziekte is het van belang om zo snel mogelijk alle mogelijk besmette bedrijven op te sporen. Dit kan onder meer met behulp van de gegevens uit de betreffende registers. Uit het register kan immers worden opgemaakt welke personen de besmette locatie hebben bezocht. Deze personen kunnen vervolgens aangeven welke andere locaties door hen in een bepaalde periode bezocht zijn; ook die locaties kunnen immers besmet zijn geraakt. Het is voor een effectieve bestrijdingsaanpak van belang dat deze informatie geen hiaten bevat. In dat kader wordt voorgesteld om de bevoegdheid op te nemen op grond waarvan – terstond na de uitbraak van een besmettelijke dierziekte én in aanvulling op de verplichting tot het bijhouden van een bedrijfsregister – kan worden bepaald dat personen die beroepshalve bedrijven betreden ook zélf gaan bijhouden welke bedrijven zij betreden. Een dergelijke registratie kan op grond van het voorgestelde onderdeel c van het eerste lid van artikel 17 worden ingevoerd. Gelet op het besmettingsrisico zal de kring van personen die de registratieverplichting wordt opgelegd, beperkt worden tot degenen die in het kader van de uitoefening van hun beroep (of bedrijf) bedrijven of vestigingen betreden waar dieren worden gehouden.

Artikel 17 behoeft om nog andere redenen een wijziging. De wet kent geen artikel dat correspondeert met artikel 10a van de Veewet, op grond waarvan regels worden gesteld met betrekking tot het ontvangen en het afleveren en de aanwezigheid van dieren op bedrijven, teneinde de overbrenging van een besmetting te voorkomen. Om die reden is artikel 10a van de Veewet, waarop onder meer de Regeling vervoersbeperkingen varkens was gebaseerd, nog steeds niet ingetrokken. Voorgesteld wordt om de inhoud van artikel 10a van de Veewet op te nemen in artikel 17, tweede lid, van de wet, waarbij de terminologie wordt gebruikt van artikel 3, onderdelen b en j, van de wet. In aansluiting daarop wordt in artikel III, onderdeel E, voorgesteld om artikel 10a van de Veewet te laten vervallen.

Artikel I, onderdeel F

Artikel 18, tweede lid, geeft een niet uitputtende indicatie van het soort regels dat aan het bijeenbrengen van dieren kan worden verbonden. In dat artikellid wordt onder meer gesteld dat de regels betrekking kunnen hebben op de aanvoer van dieren naar – en op de afvoer van dieren van – markten en andere plaatsen waarop dieren afkomstig van verschillende plaatsen bijeen worden gebracht. Met de onderhavige wijziging wordt buiten twijfel gesteld dat onder «andere plaatsen» ook primaire bedrijven, zoals veehouderijbedrijven, kunnen worden verstaan.

Artikel I, onderdelen G en HH

Binnen de Europese Unie zijn richtlijnen vastgesteld waarin de wijze van bestrijding van bepaalde besmettelijke dierziekten, zoals klassieke varkenspest en mond- en klauwzeer, is voorgeschreven. In dergelijke richtlijnen, zoals in artikel 3 van richtlijn nr. 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (PbEG L 315), is bepaald dat lidstaten erop toe moeten zien dat wanneer de aanwezigheid van een genoemde dierziekte wordt vermoed of geconstateerd, daarvan zo spoedig mogelijk aangifte wordt gedaan bij de daartoe bevoegde instantie. Die verplichting is geïmplementeerd in de artikelen 19 en 100 van de wet.

Uit hoofde van artikel 19 dient de houder van een dier melding te maken van het feit dat het dier verschijnselen van een besmettelijke dierziekte vertoont en op grond van artikel 100 dient een dierenarts terstond melding te maken van door hem opgemerkte gevallen van besmettelijke dierziekten.

De meldplicht is van cruciaal belang bij de bestrijding van dierziekten. Een melding vormt het signaal voor het nemen van bestrijdingsmaatregelen, waarmee verdere verspreiding van een besmettelijke dierziekte kan worden voorkomen. De meldplicht wordt bij de eerste verschijnselen die een dier vertoont van kracht. Indien immers een bepaalde besmettelijke dierziekte in een land niet voorkomt, is het waarnemen van verschijnselen van die ziekte een eerste signaal om te vermoeden dat er sprake is van een uitbraak.

Wanneer een ziekte daadwerkelijk in een land is uitgebroken of endemisch aanwezig is, kunnen er, voordat een dier verschijnselen van die dierziekte vertoont, andere redenen zijn die het vermoeden doen rijzen dat het dier kan zijn aangetast door die besmettelijke dierziekte of drager van smetstof is. Tijdens de uitbraak van varkenspest in 1997 en in 1998 is bijvoorbeeld gebleken dat hiervan sprake kan zijn indien er contacten zijn geweest met een besmet bedrijf of wanneer dieren zijn geïnsemineerd met mogelijk besmet varkenssperma. In het laatste geval heeft de houder, in verband met de inseminatie met mogelijk besmet sperma, redenen om aan te nemen dat zijn dier is aangetast door een besmettelijke dierziekte of drager van smetstof is, ofschoon het dier geen verschijnselen vertoont. Het is in het kader van een effectieve dierziektebestrijding van belang dat de bevoegde instantie van dergelijke vermoedens op de hoogte wordt gesteld. In verband hiermee is in het voorgestelde artikel 19 bepaald dat de houder ook een meldplicht heeft indien er redenen zijn om aan te nemen dat een dier is aangetast door een besmettelijke dierziekte of drager van smetstof is. In analogie hiermee wordt ook artikel 100 gewijzigd.

Naar aanleiding van de commentaren van de RDA, de productschappen PVV en PPE en het BHV is de redactie van het voorgestelde artikel 19 overigens aangepast, opdat buiten twijfel is dat de meldplicht pas aan de orde is indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een dier in de gelegenheid is geweest om te worden besmet. Dit volgde namelijk niet expliciet uit het voorontwerp dat aan genoemde organisatie voor commentaar is voorgelegd.

Op grond van de voorgestelde artikelen 19 en 100 hebben de houder van het dier en de dierenarts in beginsel naar aanleiding van dezelfde omstandigheden een meldplicht. Uit hoofde van beide artikelen moet terstond kennis worden gegeven van een dier met verschijnselen van een besmettelijke dierziekte, van een dier dat in de gelegenheid is geweest om te worden besmet en van een dier dat drager van smetstof is. In de formulering van beide artikelen is echter wel rekening gehouden met het verschil in contact dat enerzijds de houder en anderzijds de dierenarts met het dier heeft.

Zodra een dier verschijnselen vertoont van een besmettelijke dierziekte is de houder uit hoofde van artikel 19 verplicht daarvan melding te maken terwijl een dierenarts daartoe is verplicht «indien hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden» dat een dier verschijnselen vertoont. Van een houder mag immers worden verwacht dat hij zeer regelmatig in de nabijheid verkeert van zijn dieren en onmiddellijk verschijnselen signaleert. Een dierenarts ziet de dieren minder frequent. Dientengevolge kan hij pas tot melding overgaan, indien hij weet heeft van bepaalde omstandigheden danwel die redelijkerwijs kan vermoeden.

Indien een dierenarts tijdens het onderzoek van monsters op een besmettelijke dierziekte op een positieve uitslag stuit, is die dierenarts op grond van het huidige artikel 100 verplicht hiervan melding te maken. Ingevolge het voorgestelde artikel 100, tweede lid, wordt deze meldingsplicht uitgebreid tot een ieder die werkzaam is in een instelling van onderzoek.

Ter toelichting op het voorstel om in de artikelen 19 en 100 de actieve rol van de burgemeester te laten vervallen zij verwezen naar hoofdstuk 2, paragraaf 1.1, van deze memorie. Ingevolge de voorgestelde wijzigingen dient een aangifteplichtige dierziekte te worden gemeld aan een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen ambtenaar. Voorzover de melding betrekking heeft op een zoönose, zal de betreffende ambtenaar de melding overeenkomstig daartoe opgestelde instructies terstond doormelden aan de Keuringsdienst van Waren.

Niet alle aangifteplichtige besmettelijke dierziekten zijn even besmettelijk, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de te treffen bestrijdingsmaatregelen. Na een melding van een zeer besmettelijke dierziekte, zoals mond- en klauwzeer, zullen onmiddellijk maatregelen worden getroffen. Er zijn echter ook dierziekten, zoals zwoegerziekte, waarvan de melding met name beoogt een beeld te kunnen krijgen van de mate waarin deze ziekte voorkomt, maar die niet zozeer tot acute bestrijdingsmaatregelen noopt. De melding is dan met name van belang om het epidemiologisch patroon van de ziekten te kunnen volgen.

In het voorgestelde tweede lid van artikel 19 wordt dit verschil tussen de diverse besmettelijke dierziekten tot uitdrukking gebracht door te bepalen dat de wijze van kennis geven per besmettelijke dierziekte kan verschillen. Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd dat de melding van minder besmettelijke dierziekten bijvoorbeeld op vaste tijdstippen aan de hand van een vastgesteld formulier kan geschieden. Een vergelijkbare bepaling wordt toegevoegd aan artikel 100.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan op grond van het voorgestelde artikel 31b, tweede lid, houders van dieren en – op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 100, eerste lid – dierenartsen verplichten om bepaalde ziekteverschijnselen bij dieren te melden die niet zijn gerelateerd aan besmettelijke dierziekten. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 3 van hoofdstuk 2.

Artikel I, onderdeel H

Teneinde doublures met het voorgestelde artikel 19 te voorkomen, wordt artikel 20 aangepast.

Artikel I, onderdeel I

In hoofdstuk 2, paragraaf 1.1, zijn de achtergronden geschetst van het voorstel om in artikel 21 de bevoegdheid tot het nemen van bestrijdingsmaatregelen eenduidig toe te kennen aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Uit het voorgestelde artikel 21, eerste lid, blijkt dat een beslissing tot het nemen van een bestrijdingsmaatregel geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 1:3 van die wet dient een besluit schriftelijk te worden aangezegd. Wanneer op een bedrijf een besmettelijke dierziekte is uitgebroken, kan het noodzakelijk zijn dat onmiddellijk maatregelen moeten worden genomen, zoals het afzonderen van zieke en verdachte dieren, zonder dat het besluit daartoe tevoren op schrift is gesteld. In verband hiermee wordt voorgesteld aan artikel 21 een nieuw derde lid toe te voegen dat het mogelijk maakt om in spoedeisende gevallen het besluit tot het nemen van bestrijdingsmaatregelen eerst op schrift te stellen, nadat ze zijn genomen.

Het voorgestelde derde lid is in overeenstemming met artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat betrekking heeft op het toepassen van bestuursdwang. In de memorie van toelichting bij de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht is uiteengezet dat wanneer een illegale situatie onmiddellijk ongedaan moet worden gemaakt soms de tijd ontbreekt een besluit tot het toepassen van bestuursdwang tevoren op schrift te stellen en aan belanghebbende mede te delen. In dat geval voorziet artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij geldt de verplichting dat zo spoedig mogelijk achteraf schriftelijk mededeling moet worden gedaan van de beslissing (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 156).

Bij de bestrijding van besmettelijke dierziekten kunnen zich vergelijkbare situaties voordoen. Het zou in sommige gevallen de dierziektebestrijding ernstig belemmeren en in strijd met het algemeen belang zijn indien niet tot het nemen van bestrijdingsmaatregelen kan worden overgegaan, alvorens het besluit daartoe schriftelijk is vastgelegd en uitgereikt.

Artikel I, onderdeel J

In richtlijn nr. 95/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1995 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen ter bestrijding van bepaalde ziekten van tweekleppige weekdieren (PbEG L 332), is voorgeschreven op welke manier ziekten onder tweekleppige weekdieren bestreden moeten worden. In artikel 5 van de richtlijn is bepaald dat tweekleppige weekdieren die verdacht worden gevaar op te leveren voor de verspreiding van een dierziekte, het getroffen bedrijf of gebied niet mogen verlaten. Dat wil zeggen dat de tweekleppigen op een bepaalde plaats moeten worden gehouden. Artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de wet biedt de basis om zieke en verdachte dieren op te stallen of op te hokken. Het is echter terminologisch meer in overeenstemming met de richtlijn indien het «op een plaats houden» als maatregel wordt toegevoegd aan artikel 22, eerste lid, onderdeel b. Dit wordt voorgesteld in subonderdeel 1a.

Artikel 22, eerste lid, onderdeel i, van de wet behelst de maatregel dat dieren ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte vastgelegd of opgesloten kunnen worden. De maatregel is gericht op gezonde dieren. Hierbij dient met name gedacht te worden aan het vastleggen en opsluiten van huisdieren. In het kader van de evaluatie van de varkenspestepidemie van 1997 en 1998 is aan de orde geweest dat het vanuit veterinair oogpunt noodzakelijk kan zijn om gezonde dieren af te zonderen, bijvoorbeeld in een weide. In dat geval kan niet gesproken worden over het vastleggen of opsluiten van dieren. In verband hiermee wordt in subonderdeel 1b voorgesteld om het afzonderen van dieren als maatregel op te nemen in artikel 22, eerste lid, onderdeel i.

Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel j, van de wet kan worden bepaald dat dieren op een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen wijze dienen te worden behandeld. In subonderdeel 1c wordt voorgesteld dat genoemde minister ook kan bepalen dat producten op een door hem aangewezen wijze worden behandeld. Ingevolge deze wijziging kan, mits dat natuurlijk verantwoord is binnen de bestrijdingsaanpak, worden voorkomen dat een product moet worden vernietigd wanneer door behandeling de smetstof in het product onschadelijk kan worden gemaakt.

Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel d, kunnen gebouwen en terreinen door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht worden verklaard. De aanwezigheid van een kenteken bij een gebouw of terrein is voorwaarde voor het van toepassing zijn van het in artikel 25 bedoelde aan- en afvoerverbod en het toegangsverbod, alsmede van het in artikel 26 omschreven ontsmettingsgebod.

In de toelichting op artikel I, onderdelen G en HH is aangegeven dat de mate van besmettelijkheid van iedere dierziekte verschilt. De kentekenen zijn met name van belang bij een verdenking of besmetting van een bedrijfsoverstijgende dierziekte. Dat wil zeggen een dierziekte met een groot besmettingsgevaar, die door middel van onderlinge contacten verspreid kan worden en waarvan ter bestrijding een vervoersverbod wordt vastgesteld. De kentekenen hebben bij dergelijke bedrijfsoverstijgende zeer besmettelijke dierziekten ten doel om bezoekers van een gebouw of terrein van de besmetting of verdenking op de hoogte te stellen, zodat contacten vermeden worden danwel de noodzakelijke ontsmettingsmaatregelen worden verricht.

Gelet op het bovenstaande, is er bij bedrijfsgebonden dierziekten zonder besmettingsgevaar geen aanleiding kentekenen te plaatsen, maar kan de noodzaak wel bestaan de artikelen 25 en 26 op dat bedrijf van toepassing te verklaren. Bij een verdenking van bijvoorbeeld BSE op een bedrijf dient ten behoeve van onderzoek van het verdachte dier in ieder geval een aan- en afvoerverbod van toepassing te zijn. Het is echter niet nodig dat aan de verdenking bekendheid wordt gegeven door middel van het plaatsen van kentekenen. De kentekenen veroorzaken onrust in de omgeving en dienen in dergelijke situaties geen veterinaire bestrijdingsmaatregel, omdat de ziekte niet bedrijfsoverstijgend is. In verband hiermee wordt voorgesteld om het aan- en afvoerverbod, toegangsverbod en het ontsmettingsgebod, zoals dat is geformuleerd in de artikelen 25 en 26, als afzonderlijke maatregelen in artikel 22, onderdelen k, l en m, van de wet op te nemen. Subonderdeel 1d strekt hiertoe.

In artikel 10 van richtlijn nr. 90/425/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautair handelsverkeer in bepaalde levende dieren en produkten in het vooruitzicht van de totstandkoming van de interne markt (PbEG L 224) is bepaald dat een lidstaat, bij het uitbreken van zoönoses, ziekten of andere aandoeningen die voor de veestapel of voor de gezondheid van de mens een ernstig gevaar kunnen opleveren, onmiddellijk de door de communautaire voorschriften voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen ten uitvoer legt, of elke andere maatregel vaststelt die passend wordt geacht. Genoemd artikel kan ertoe leiden dat, al dan niet op grond van een Beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten tijde van een uitbraak van een dierziekte maatregelen genomen moeten worden die nu nog niet voorzien kunnen worden. In verband hiermee wordt in subonderdeel c voorgesteld om aan artikel 22 een nieuw onderdeel n toe te voegen. Ingevolge dat onderdeel kunnen ook andere dan de in artikel 22 genoemde maatregelen ter bestrijding van een dierziekte worden genomen, voorzover een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie zulks met zich brengt.

Artikel 22, tweede lid, van de wet heeft betrekking op de maatregelen die ter bestrijding van bijenziekten kunnen worden genomen. Onderdeel f ziet op het vernietigen van besmette en van besmetting verdachte raten. Vanuit veterinair oogpunt kan het gewenst zijn dat ook andere producten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof, onschadelijk worden gemaakt of vernietigd worden. Voorgesteld wordt om onderdeel f zodanig te wijzigen dat, behalve raten, ook andere voorwerpen alsmede producten onschadelijk kunnen worden gemaakt of kunnen worden vernietigd. Het voorgestelde onderdeel sluit aan bij de corresponderende maatregel in het eerste lid, onderdeel g, van artikel 22. Indien dergelijke producten en voorwerpen worden vernietigd of onschadelijk gemaakt, komt dit ingevolge artikel 86, eerste lid, onderdeel c, van de wet voor vergoeding in aanmerking.

Artikel I, onderdelen K, L, M en N

In verband met de gewijzigde betrokkenheid van de burgemeester bij de bestrijding van dierziekten, wordt voorgesteld artikel 25, derde lid, te laten vervallen. De in dat artikellid bedoelde ontheffing kan dan voortaan door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op grond van artikel 107 van de wet worden verleend.

De voorgestelde wijziging van artikel 26, tweede lid, alsmede het doen vervallen van de artikelen 27 en 28 van de wet, vloeien eveneens voort uit de voorgestelde wijzigingen in de positie van de burgemeester. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar hoofdstuk 2, paragraaf 1.1, van deze memorie.

In het vervolg kan een met artikel 27 vergelijkbaar gebod tot het opsluiten of vastleggen van dieren worden gerealiseerd door ten aanzien van die diersoort in een bepaald gebied een vervoersverbod vast te stellen op grond van artikel 30, eerste lid, van de wet. Tegelijkertijd kan dan op grond van dat artikel 30 in het gebied waar het vervoersverbod van kracht is, artikel 29 van de wet van overeenkomstige toepassing te worden verklaard op gezonde dieren. Hierdoor is iedere houder van gezonde dieren in het gebied waar het vervoersverbod van kracht is, verplicht ervoor zorg te dragen dat het dier zijn verblijfplaats niet verlaat. Op grond van artikel 106 van de wet kunnen dieren die zich niet in hun verblijfplaats blijken te bevinden, worden gedood. Het bovenstaande kan eveneens geregeld worden door middel van een op artikel 17 van de wet gebaseerde ministeriële regeling.

Artikel I, onderdeel O

In het geval van dierziekten, waarvan de bestrijding Europeesrechtelijk is voorgeschreven, moet rondom de plaats waar zich een uitbraak heeft voorgedaan een zogenoemd beschermingsgebied met een straal van ten minste 3 kilometer en een zogenoemd toezichtsgebied met een straal van tenminste 10 kilometer worden vastgesteld. In beide gebieden dienen vervolgens bepaalde veterinaire maatregelen getroffen te worden, waarbij in het beschermingsgebied een strenger regime van toepassing is. Als voorbeeld van dergelijke Europese regelgeving kan worden verwezen naar eerdergenoemde richtlijn nr. 80/217/EEG waarin gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest zijn vastgesteld.

Ingevolge artikel 9, vierde lid, van die richtlijn dienen in een beschermingsgebied alle bedrijven zo spoedig mogelijk te worden geïnventariseerd en binnen zeven dagen door een officiële dierenarts te worden bezocht. Artikel 9, zesde lid, schrijft ten aanzien van alle varkenshouderijen in het toezichtsgebied eveneens een inventarisatieverplichting voor. In zowel het toezichts- als het beschermingsgebied wordt het vervoer van varkens en andere dieren aan beperkingen onderworpen. Ten aanzien van genoemde gebieden wordt een verschillend regime gehanteerd voor wat betreft het tijdstip waarop de beperkingen kunnen worden opgeheven.

Ingevolge de wet worden de hiervoor bedoelde gebieden ingesteld door middel van het afkondigen van een vervoersverbod in het betreffende gebied. De wet kent hiertoe twee mogelijkheden. Op grond van artikel 30, eerste lid, kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een vervoersverbod vaststellen in een gebied met een straal van ten minste 10 kilometer rondom de plaats waar zich een uitbraak heeft voorgedaan, het toezichtsgebied. In een dergelijk gebied is dan het vervoeren van dieren van een bepaalde soort, van deze diersoort afkomstige producten, diervoeder alsmede andere producten en voorwerpen welke dragers van smetstof kunnen zijn, uit, naar of binnen Nederland of bepaalde gedeelten van Nederland verboden.

De afbakening van het beschermingsgebied, dat een straal van ten minste 3 kilometer heeft rondom de plaats van uitbraak, wordt op grond van de wet opgenomen in een op artikel 30, tweede lid, te baseren regeling. Daartoe is een door genoemde minister aangewezen ambtenaar bevoegd die het vervoeren van dieren van een bepaalde soort kan verbieden in een gebied met een straal van 10 kilometer of minder rondom een gebouw of terrein dat door het plaatsen van een kenteken besmet of van zodanige besmetting verdacht is verklaard. Met de voorgestelde wijziging van artikel 30, eerste lid, wordt beoogd buiten twijfel te stellen dat het vervoersverbod betrekking kan hebben op vervoermiddelen. Met het schrappen van artikel 30, tweede lid, wordt voorgesteld de bevoegdheid tot het instellen van een beschermingsgebied volledig bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij neer te leggen. De achtergronden van dit voorstel zijn reeds geschetst in hoofdstuk 2, paragraaf 1.1.

Ingevolge het huidige artikel 30, derde lid, van de wet dienen rondom het gebied waar een vervoersverbod van kracht is, waarschuwingsborden geplaatst. Voorgesteld wordt, ingevolge het nieuwe tweede lid van artikel 30, het plaatsen van waarschuwingsborden rondom het gebied waar een vervoersverbod van kracht is, niet langer dwingend voor te schrijven. De RDA en het BHV achten het wenselijk dat deze verplichting in stand blijft.

Naar aanleiding van dit commentaar merkt de regering op dat na een uitbraak van een besmettelijke dierziekte, zo spoedig mogelijk een vervoersverbod dient te worden vastgesteld. Wanneer een vervoersverbod slechts effectief zou zijn, nadat waarschuwingsborden zijn geplaatst, zou dit grote veterinaire risico's met zich brengen. Het geplaatst zijn van waarschuwingsborden is dan ook thans geen voorwaarde voor het van toepassing zijn van het vervoersverbod in een gebied; het huidige artikel 30, derde lid, kan in de praktijk echter ten onrechte die schijn wekken. Voorts kan het praktisch onmogelijk zijn om waarschuwingsborden te plaatsen, bijvoorbeeld wanneer in geheel Nederland een bepaald vervoersverbod in het kader van dierziektebestrijding is vastgesteld. In de toelichting bij artikel I, onderdeel J, is reeds uiteengezet dat waarschuwingsborden in ieder geval worden geplaatst indien dat Europeesrechtelijk is voorgeschreven.

Artikel I, onderdeel P

Nu ingevolge het voorgestelde artikel 30 de bevoegdheid tot het instellen van een beschermingsgebied volledig bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is neergelegd, ligt het voor de hand dat deze gebieden en daarmee samenhangende vervoersverboden – die na uitbraak van een besmettelijke ziekte in een groot aantal gevallen zullen moeten worden ingesteld – worden vastgesteld door een aangewezen ambtenaar die op de hoogte is van de situatie ter plekke.

Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan mandaat worden verleend, indien de aard van de bevoegdheid zich daar niet tegen verzet. Een mandaat tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften is echter ingevolge artikel 10:3, tweede lid, onderdeel a, van de Awb slechts mogelijk, indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Derhalve wordt artikel 31a, eerste lid, onderdeel a, voorgesteld. Op grond van dat artikellid kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij mandaat verlenen van de bevoegdheid tot het instellen van een vervoersverbod in een gebied met een straal van 10 kilometer of minder rondom een gebouw of terrein dat door het plaatsen van een kentteken besmet is, of van zodanige besmetting verdacht is verklaard.

Tijdens de varkenspestepidemie van 1997 en 1998 is gebleken dat zich situaties kunnen voordoen die vanwege de veterinaire risico's – ongeacht het tijdstip van de dag – tot onmiddellijk ingrijpen nopen. Het gaat daarbij met name om de op de artikelen 17 en 18 van de wet te baseren maatregelen die gericht zijn op directe beteugeling van de uitbraak. De praktijk wijst uit dat dergelijke maatregelen veelal betrekking hebben op – qua verspreiding van smetstoffen – risicovolle vervoersbewegingen naar of van markten, bedrijven of vestigingen waar dieren worden aangevoerd, ontvangen en afgevoerd, alsmede op activiteiten die op deze locaties plaatsvinden. Iedere vertraging bij de totstandkoming van toegesneden maatregelen is vanwege de risico's op verdere verspreiding van besmetting onverantwoord. Het voorgestelde artikel 31a, eerste lid, onderdeel b, maakt het dan ook mogelijk dat een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gemandateerde onmiddellijk de op desbetreffende situatie toegesneden maatregelen treft.

Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om op grond van artikel 31a mandaat te verlenen beperkt is tot het stellen van nader aangeduide regels, ten behoeve van situaties waarin het belang van bestrijding van een besmettelijke dierziekte tot een onverwijld ingrijpen noopt. Van deze bevoegdheid zal dan ook zeer terughoudend gebruik worden gemaakt.

Op grond van artikel 31 van de wet kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bepalen dat krachtens hoofdstuk II van de wet vastgestelde regels onmiddellijk na bekendmaking in werking treden, indien in het belang van de bestrijding van besmettelijke dierziekten naar het oordeel van de minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is. Aangezien het in zeer spoedeisende gevallen tevens onaanvaardbaar is dat desbetreffende regels pas van kracht kunnen worden na officiële bekendmaking in de Nederlandse Staatscourant, kan de minister op grond van artikel 31 tevens bepalen dat desbetreffende regels in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Bekendmakingswet, bekend worden gemaakt. In het verlengde hiervan ligt het geheel in de rede te voorzien in de mogelijkheid dat ook de gemandateerde door de hem vastgestelde regels of vervoersverboden, in afwijking van artikel 4, tweede lid, van de Bekendmakingswet, bekend kan maken. Het voorgestelde artikel 31a, tweede lid, strekt daartoe.

In paragraaf 3 van hoofdstuk 2 zijn de achtergronden geschetst van het voorstel om ingevolge artikel 31b, eerste lid, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid te geven om maatregelen te treffen indien dieren niet lijden aan een besmettelijke dierziekte, maar wél ziekteverschijnselen vertonen die een gevaar voor de dier- of volksgezondheid kunnen opleveren . Deze maatregelen zullen preventief van aard zijn; met de maatregelen wordt beoogd eventuele risico's voor de volks- of diergezondheid voortijdig te identificeren en, indien noodzakelijk, in te perken. In dat kader kan worden gedacht aan het merken van dieren of – al of niet daarmee gecombineerd – aan het opleggen van een bedrijfsblokkade waardoor dieren niet, of slechts onder nader te stellen voorwaarden, van het bedrijf mogen worden afgevoerd.

De maatregelen die ingevolge het voorgestelde artikel 31b, eerste lid, kunnen worden getroffen zijn de maatregelen genoemd in artikel 22, eerste lid, onderdelen a, b, e, i, j of n.

Artikel I, onderdeel Q

Voor een toelichting op dit artikelonderdeel wordt verwezen naar hoofdstuk 2, paragraaf 1.2.

Artikel I, onderdeel R

Voor een toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 83, onderdeel a, wordt verwezen naar hoofdstuk 4.

Artikel I, onderdeel S

Artikel I, onderdeel S, strekt ertoe de basis te verbreden van artikel 86, tweede lid, op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur percentages worden vastgesteld waarmee de in het kader van dierziektebestrijding uit te keren tegemoetkoming in de schade kan worden verlaagd.

Tijdens de varkenspestepidemie van 1997 en 1998 is het belang gebleken van deze zogenoemde kortingsregeling. Het toepassen van kortingen creëert een direct financieel belang voor de varkenshouder bij een goede naleving van de veterinaire regelgeving. Het in het vooruitzicht stellen van mogelijke kortingen beoogt te stimuleren dat de varkenshouder handelt overeenkomstig de gestelde regels. Tevens wordt met de kortingen voorkomen dat een volledige tegemoetkoming in de schade dient te worden betaald aan ondernemers die in onvoldoende mate hun verantwoordelijkheid hebben genomen en daarmee risico's hebben genomen die voor de gehele sector gevolgen kunnen hebben.

Ingevolge artikel 86, tweede lid, verschillen de kortingspercentages naar gelang aan de eisen betreffende de inrichting van het bedrijf is voldaan én door de eigenaar maatregelen zijn genomen om de gezondheid van de dieren op het bedrijf te waarborgen. Gelet op het hierboven uiteengezette effect van de kortingsregeling is het gewenst de toepassing en hoogte van de kortingspercentages te relateren aan de mate waarin aan de, bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde, eisen betreffende de gezondheid van dieren is voldaan óf in de mate waarin aan de eisen betreffende de inrichtingseisen is voldaan. Derhalve wordt een wijziging voorgesteld van de huidige cumulatieve bepaling die tot gevolg heeft dat bij het vaststellen van de kortingspercentages zowel met de inrichtingseisen van het bedrijf als met de gezondheid van dieren op het bedrijf rekening moet worden gehouden.

Naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 86, tweede lid, wijst het BHV op mogelijke ongewenste neveneffecten. Zo wordt door het BHV gesteld dat door dit voorstel het naleven van de plicht om besmettelijke dierziekten te melden in het gedrang kan komen. Het BHV stelt dat op andere wijze, en met minder risico's, bedrijfshygiëne beter gestimuleerd kan worden; door het BHV wordt gewezen op de in de wet neergelegde gevallen op grond waarvan korting op de varkensheffing kan worden verkregen.

Naar aanleiding van dit commentaar merkt de regering op dat ten tijde van de varkenspestepidemie van 1997 en 1998 is gebleken dat van de verlaging van de tegemoetkoming in de schade een effectieve stimulans uitgaat tot naleving van de voorgeschreven maatregelen. Gelet hierop wordt dan ook niet verwacht dat het onderhavige voorstel tot de door het BHV genoemde ongewenste neveneffecten zal leiden. Bovendien wordt benadrukt dat met het voorstel niet wordt beoogd geheel nieuwe situaties die tot korting leiden te introduceren, maar slechts wijziging van het huidige cumulatieve karakter van artikel 86, tweede lid.

Het onderhavige kortingsinstrument is één van de instrumenten die wordt ingezet om dierziekten te voorkomen. Het is dan ook niet de bedoeling, zoals uit het commentaar van het BHV zou kunnen worden afgeleid, het ene instrument als alternatief voor het andere te beschouwen.

Artikel I, onderdeel T, U en V

Zoals uiteengezet in hoofdstuk 2, paragraaf 2, is het noodzakelijk dat de procedure van waardevaststelling wordt gewijzigd. Hiertoe worden de artikelen 87a, 87b en 87c voorgesteld. Ingevolge het voorgestelde artikel 87b worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de waardevaststelling. Deze regels kunnen per diersoort verschillen en hebben in ieder geval betrekking op het tijdstip en de wijze van waardevaststelling, de kwalificatie van de dieren alsmede de hertaxatie.

De voorgestelde wijziging van artikel 87 beoogt de formulering van dit artikel in overeenstemming te brengen met de voorgestelde wijzigingen van artikel 22, tweede lid, zoals toegelicht bij artikel I, onderdeel J.

Artikel I, onderdeel W

Tegen het in het eerste lid van artikel 90 bedoelde besluit betreffende de uitkering van een tegemoetkoming in de schade, staat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep open. In verband hiermee wordt voorgesteld de rechtsgang bij de kantonrechter, zoals verwoord in het tweede lid, te doen vervallen.

Artikel I, onderdelen Y en Z

Door de voorgestelde wijziging van artikel 91e kan bij algemene maatregel van bestuur aan varkenshouders een extra mogelijkheid worden verschaft om in aanmerking te komen voor een korting op de varkensheffing. In de voorgestelde wijziging van artikel 91h wordt, in verband met toekomstige heffingen voor andere diersoorten dan varkens, voorzien in een zelfde soort kortingsmogelijkheid. De systematiek die ter zake van de hoogte van de in de artikelen 91e en 91h bedoelde heffingen en kortingen is gevolgd, blijft ongewijzigd. Dit betekent dat ook met de extra kortingsmogelijkheid de totale korting op het tarief nimmer meer dan 70% zal bedragen. Voor de varkensheffing strekt de wijziging van artikel 91e, vijfde lid, daartoe; voor de heffingen op andere dieren volgt dit al uit het bestaande artikel 91h, vijfde lid.

Artikel I, onderdelen BB en CC

Zoals in hoofdstuk 2, paragraaf 7, uiteen is gezet, is er aanleiding de op grond van artikel 94 van de wet aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toekomende bevoegdheid tot het heffen van een vergoeding van kosten overeenkomstig een door hem vast te stellen tarief, te verruimen. Artikel 94, eerste lid, van de wet heeft betrekking op de heffing die door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan worden opgelegd wegens het verrichten van de in dat lid vermelde handelingen. Het tarief zelf volgt uit de op het onderhavige artikel gebaseerde Regeling RVV-tarieven Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 1994 en de Regeling betreffende het bijeenbrengen van dieren. Van het voorgestelde artikel 94, eerste lid, komen de onderdelen a tot en met h inhoudelijk overeen met hetgeen in het huidige artikel 94, eerste lid, is gemeld. Nieuw zijn de voorgestelde onderdelen i tot en met k. Het in onderdeel i bepaalde biedt de basis voor het in rekening brengen van de kosten die verband houden met de behandeling van een aanvraag om een bij of krachtens de wet voorgeschreven vergunning, toelating, aanwijzing, erkenning of inschrijving danwel voor het in rekening brengen van de behandeling van een aanvraag tot wijziging daarvan. Het in onderdeel j bepaalde biedt de basis voor het doorberekenen van de kosten die verband houden met de instandhouding van een reeds verleende vergunning, toelating, aanwijzing, erkenning of inschrijving. Het gaat dan om kosten die verband houden met administratieve handelingen danwel onderzoeken ter plaatse, teneinde vast te stellen of nog steeds aan de in het kader van de vergunning, toelating, aanwijzing, erkenning of inschrijving gestelde eisen wordt voldaan. Desbetreffende activiteiten vallen onder de – in het in hoofdstuk 2, paragraaf 7, genoemde rapport «Maat houden: een kader voor de doorberekening van toelatings- en handhavingskosten» onderscheiden – categorie post-toelating.

Onderdeel k biedt een basis voor het rekening brengen werkzaamheden die op verzoek van betrokkenen plaatsvinden. Dit onderdeel biedt tevens een basis voor het in rekening brengen van communautair voorgeschreven onderzoeken of verrichtingen met betrekking tot dieren, producten van dierlijke oorsprong en andere producten en voorwerpen die drager van smetstof kunnen zijn, voorzover het in rekening brengen van de kosten voor deze werkzaamheden niet al krachtens de onderdelen a tot en met h kan worden voorgeschreven.

Het voorgestelde artikel 94a, eerste lid, biedt de basis voor het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in rekening brengen van alle overige onderzoeken of verrichtingen, waarvoor artikel 94, eerste lid, geen tariferingsgrondslag biedt. Dit betreft onderzoeken of verrichtingen die op grond van de wet kunnen worden voorgeschreven, maar op het niveau van de wet niet nader zijn geconcretiseerd of geheel niet zijn aangeduid. Omdat op het niveau van de wet geen – of geen voldoende – concrete omschrijving is opgenomen van de hiervoor bedoelde onderzoeken of verrichtingen, zou een ongeclausuleerde tariferingsgrondslag de belangen van contribuabelen onvoldoende beschermen en op gespannen voet kunnen komen te staan met de vereiste rechtszekerheid. Gelet hierop kan krachtens artikel 94a, eerste lid, een tarief voor desbetreffende onderzoeken of verrichtingen worden vastgesteld, voorzover deze werkzaamheden tevens zijn benoemd – en daarmee ook geconcretiseerd – in een op grond van dat artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur.

Zoals in hoofdstuk 2, paragraaf 7.3, uiteen is gezet, wordt tevens voorgesteld in artikel 94b het beginsel te verankeren dat doorberekening van kosten van voor derden verrichte werkzaamheden is beperkt tot het niveau van de werkelijk gemaakte kosten, die bovendien in een rechtstreeks verband dienen te staan met de werkzaamheid waarvoor het tarief wordt vastgelegd.

Artikel I, onderdeel EE

Artikel 97 van de wet kan worden toegepast om in het belang van de dier- of volksgezondheid regels te stellen met betrekking tot diervoeders. Dit artikel is van cruciaal belang om voor mens of dier schadelijke stoffen in dieren en producten van dierlijke oorsprong te weren. Ingevolge artikel 97 dienen de daartoe strekkende regels met betrekking tot de bereiding, de aflevering, de opslag, het in voorraad en voorhanden hebben, het vervoeren en het vervoederen van diervoeders bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te worden vastgesteld.

Ter waarborging van de dier- en volksgezondheid is vereist dat bij calamiteiten direct maatregelen kunnen worden getroffen. Het instrumentarium moet daarop toegesneden zijn. Gelet hierop wordt voorgesteld de bevoegdheid tot het vaststellen van regels volledig aan de betrokken ministers te delegeren.

Artikel I, onderdeel FF

Op grond van artikel 98 van de wet heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid te bepalen dat dieren die op grond van dit artikel aangewezen schadelijke stoffen hebben opgenomen, of waarvan wordt vermoed dat zij dergelijke stoffen hebben opgenomen, het bedrijf waar ze worden gehouden niet mogen verlaten. Voorts kan de Minister bepalen dat deze dieren op een door hem aangewezen wijze worden gemerkt.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 98, eerste lid, wordt allereerst verduidelijkt dat de verplichting dieren op het bedrijf te houden mede betrekking kan hebben op het in stallen houden van dieren. Met het opstallen – of met het ophokken – van dieren kan bijvoorbeeld worden tegengegaan dat dieren worden blootgesteld aan schadelijke stoffen in de lucht of kan bijvoorbeeld worden tegengegaan dat dieren verontreinigd gras vreten of verontreinigd slootwater drinken.

Daarnaast biedt de voorgestelde wijziging een uitbreiding van de mogelijkheid om maatregelen te treffen. Eerderbedoelde maatregelen kunnen op grond van de voorgestelde wijziging van het tweede lid namelijk ook vanuit preventief oogpunt worden genomen. Dit maakt het mogelijk om ook bij dreiging van blootstelling aan schadelijke stoffen, dus zonder dat er al daadwerkelijk sprake is van opname van schadelijke stoffen, op de bedrijven in te grijpen. Tevens kunnen ingevolge het voorgestelde vierde lid ter voorkoming van de opname van schadelijke stoffen maatregelen met betrekking tot voedering en drenking van de dieren worden getroffen. Op grond van het voorgestelde vierde lid kan tevens worden bepaald dat van de dieren afkomstige producten slechts met toestemming van de Minister van het bedrijf mogen worden afgevoerd.

De ervaringen opgedaan bij calamiteiten, zoals de dioxinecrisis in 1999 en de brand bij ATF-chemie in Drachten op 12 mei 2000, tonen aan dat het kunnen treffen van de hiervoor voorgestelde maatregelen gewenst is.

Artikel I, onderdeel GG

Aangezien het in zeer spoedeidsende gevallen zelfs onaanvaarbare risico's kan opleveren wanneer maatregelen pas van kracht worden na officiële publicatie in de Staatscourant, biedt het voorgestelde 99a de mogelijkheid om de op grond van de artikelen 80, 97, 98 en 99 gestelde maatregelen onmiddellijk na bekendmaking, via bijvoorbeeld de media, te effectueren. Een vergelijkbare voorziening is opgenomen in artikel 31 van de wet. Op grond van dat artikel is goede ervaring opgedaan met betrekking tot het kenbaar maken van maatregelen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten door middel van internet en het ANP.

Artikel I, onderdeel II

De ingevolge dit artikelonderdeel in acht te nemen verplichting is op iedere houder, als bedoeld in artikel 1 van de wet, van toepassing. Dit betekent dat niet alleen veehouders, maar bijvoorbeeld ook handelaren en vervoerders van dieren, voorzover zij de feitelijke beschikkingsmacht over de dieren hebben, onder de reikwijdte van de bepaling vallen.

De bepaling wordt ingevolge het eerste lid van artikel 101a overtreden indien de houder redelijkerwijs kan vermoeden dat het handelen, of het nalaten, de verspreiding van een besmettelijke dierziekte kan veroorzaken. Het criterium «redelijkerwijs» betekent dat het handelen of nalaten zal moeten worden beoordeeld in het licht van de kennis die bij de houder van een dier in zijn algemeenheid mag worden verondersteld. Wat dit betreft zij hier opgemerkt dat over de risico's inzake verspreiding van besmettelijke dierziekten, mede gelet op de voortdurende aandacht van de overheid en de sector op het verkleinen van die risico's, zowel bij de primaire bedrijven als bij de tussenliggende schakels (zoals handel en vervoer) een gedegen kennis mag worden verondersteld.

Voor een toelichting op dit artikelonderdeel wordt tevens verwezen naar hoofdstuk 2, paragraaf 4.

Artikel I, onderdeel JJ

Uit de huidige tekst van artikel 106 volgt dat de bevoegdheid tot bestuursdwang alleen kan worden uitgeoefend «indien dit ter voorkoming van smetstof noodzakelijk is». In de praktijk is gebleken dat deze restrictie de toepassing van bestuursdwang kwetsbaar maakt. Ook in het licht van de voortschrijdende tendens om waar mogelijk en verantwoord in de rechtshandhaving het accent op vormen van bestuurlijke handhaving te leggen, bestaat er aanleiding om de hierbedoelde beperking te heroverwegen. Tegen deze achtergronden strekt de onderhavige wijziging ertoe om de beperking van artikel 106 te laten vervallen; het toepassingsbereik van artikel 106 wordt daarmee verruimd. Deze wijziging leidt er toe dat voortaan tegen in beginsel elke overtreding de mogelijkheid van bestuursdwang open staat. Het antwoord op de vraag of in het concrete geval daadwerkelijk wordt overgegaan tot toepassing van bestuursdwang of dat het strafrecht wordt toegepast, is onder meer afhankelijk van de aard van de overtreding: naarmate de normoverschrijding zich beter leent voor een door de overheid afgedwongen herstel in de vorige toestand en ook overigens de toepassing van bestuursdwang in het concrete geval een efficiënt en effectief middel is, zal deze vorm van bestuurlijke handhaving kunnen prevaleren boven de toepassing van het strafrecht. Verwezen zij voorts naar paragraaf 5 van hoofdstuk 2, waarin op de achtergronden en wenselijkheid van de onderhavige verruiming van artikel 106 meer uitvoerig is ingegaan.

Artikel I, onderdeel KK

Op grond van artikel 108 van de wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur dan wel bij ministeriële regeling, aan bedrijfslichamen behorende tot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in medebewind taken worden opgedragen. Zoals in paragraaf 6 van hoofdstuk 2 is aangegeven, kan het wenselijk zijn om ten aanzien van bepaalde overtredingen van de hierbedoelde medebewindsverordeningen, over te gaan tot toepassing van tuchtrecht.

Het thans voorgestelde artikel 108a beoogt de daarvoor vereiste wettelijke basis te geven. In het eerste lid van deze nieuwe bepaling is tot uitdrukking gebracht dat toepassing van tuchtrecht geen automatisme is. Blijkens het eerste lid zal steeds bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling dienen te worden bepaald voor welke voorschriften uit de medebewindsverordening toepassing van tuchtrecht door het betrokken bedrijfslichaam aan de orde is. Zo kan voor bepaalde onderdelen van de verordening worden vastgelegd dat er sprake is van tuchtrecht en voor bepaalde andere onderdelen niet. In het paragraaf 6 van hoofdstuk 2 is reeds uitvoerig ingegaan op de indicaties die bepalend kunnen zijn voor deze keuze.

In het tweede en derde lid worden voorzieningen getroffen in verband met de toe te passen procesgang en de tuchtrechtelijke maatregelen. Daarmee is zo veel als mogelijk aansluiting gezocht bij de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: WTB) en het wetsvoorstel Wet Tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2000; alle relevante bepalingen van de WTB zijn van overeenkomstige toepassing verklaard, met uitzondering van die bepalingen die naar hun aard niet van toepassing kunnen zijn op het onderhavige medebewindskader van de wet. Zoals in paragraaf 6 van hoofdstuk 2 is gemotiveerd, is voorts in het tweede lid, onderdeel d, van artikel 108a ten opzichte van artikel 3 van de WTB een aanvullende tuchtmaatregel toegevoegd.

Artikel I, onderdeel MM

Artikel 115 van de wet verklaart artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in artikel 114, tweede lid, met de opsporing van besmettelijke dierziekten belaste ambtenaar. Op grond hiervan is deze ambtenaar bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen. Van deze bevoegdheid wordt onder andere gebruik gemaakt wanneer in het kader van het onderzoek naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten, dieren worden onderzocht of daarvan monsters worden genomen. Wanneer dieren ten behoeve van dat onderzoek gedood moeten worden, is de praktijk dat deze dieren van de eigenaar worden gekocht.

Dergelijke dieren worden dus niet gedood op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de wet. In dat geval zou een tegemoetkoming in de schade worden uitgekeerd op grond van artikel 86 van de wet, aan de hand van de waardevaststelling door een beëdigd deskundige. Artikel 22 is echter niet bedoeld om in een dergelijk geval toegepast te worden. Bovendien wordt het onderzoek naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten belemmerd, wanneer ieder te onderzoeken dier individueel moet worden gewaardeerd.

In artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht is geen schadevergoedingsregeling opgenomen. In de memorie van toelichting bij artikel 5:18 is uiteengezet dat er een taak blijft weggelegd voor de bijzondere wetgever om te bezien of in bepaalde gevallen een dergelijke schadevergoedingsregeling moet worden opgenomen. Gelet op het bovenstaande en gelet op de bestaande praktijk, is aan artikel 118 een derde en een vierde lid toegevoegd op grond waarvan een tegemoetkoming in de schade kan worden verleend aan de eigenaar van een dier dat ten behoeve van onderzoek is gedood. Deze schaderegeling wordt door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nader uitgewerkt, waarbij aansluiting gezocht kan worden bij de ingevolge artikel 87 van de wet voorgeschreven regeling van de procedure van waardevaststelling.

Ingevolge artikel 95c van de wet kan voornoemde tegemoetkoming in de schade worden gefinancierd uit het Diergezondheidsfonds.

Artikel I, onderdeel NN

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 8 van hoofdstuk 2.

Artikel I, onderdeel OO

Voor een toelichting op dit artikelonderdeel wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent in de laatste alinea van paragraaf 1.1. van hoofdstuk 2 is vermeld.

Artikel I, onderdelen PP en QQ

In een aantal artikelen van de wet is nog steeds sprake van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Voorgesteld wordt deze aanduiding te vervangen door de huidige aanduiding, nl. de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Voorts wordt voorgesteld van de gelegenheid gebruik te maken om een verschrijving te herstellen. Ingevolge artikel 37, onderdeel D, van de Wet herstructurering varkenshouderij zijn in de artikelen 83, 86, eerste lid, 88, vierde lid, 90, eerste lid en 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de woorden «s rijks kas» vervangen door het Diergezondheidsfonds. Hierbij is derhalve verzuimd tevens de apostrof – 's rijks kas te vervangen.

Artikel II

Artikel II betreft overgangsrecht. Het onderhavige wetsvoorstel legt de bevoegdheid tot het nemen van bepaalde besluiten bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in plaats van bij een aangewezen ambtenaar. Als voorbeeld kan worden genoemd het voorgestelde artikel 21, eerste lid.

Ingevolge artikel II worden besluiten die zijn genomen voor de inwerkingtreding van het op grond van dit wetsvoorstel gewijzigde artikel van de wet, geacht te zijn genomen door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Hetzelfde geldt voor de betrokkenheid in procedures en rechtsgedingen.

Artikel III, onderdelen A, B, C en D

In verband met de opheffing van de Veterinaire Dienst, wordt voorgesteld de artikelen 1, 2, 2bis en 5bis van de Veewet te wijzigen danwel te laten vervallen.

Artikel III, onderdeel F, en artikel IV

De in paragraaf 7 van hoofdstuk 2 vermelde redenen tot verruiming van de in de wet, de Veewet en de Landbouwwet opgenomen tariferingsgrondslagen, leiden voor wat betreft de Veewet tot toevoeging van de artikelen 75a, 75b en 75c en voor wat betreft de Landbouwwet tot toevoeging van de artikelen 22a en 22b.

Het tarief zelf volgt uit de krachtens de artikelen 75a of 75b van de Veewet of de krachtens artikel 22a van de Landbouwwet vast te stellen tariefregelingen. Voor wat betreft een nadere toelichting op deze artikelen alsmede op artikel 75c van de Veewet en artikel 22b van de Landbouwwet wordt verwezen naar paragraaf 7 van hoofdstuk 2 en naar de toelichting bij artikel I, onderdelen BB en CC.

Er is voor gekozen de artikelen 75a, 75b en 75c van de Veewet op te nemen in een afzonderlijke titel met de benaming «Financiële bepalingen», omdat desbetreffende tariferingsgrondslagen – in tegenstelling tot de in de artikelen 14 en 73 van de Veewet opgenomen tariferingsgrondslagen – zijn opgenomen voor werkzaamheden die op grond van verschillende artikelen van de Veewet kunnen worden voorgeschreven.

Artikel V

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 8 van hoofdstuk 2.

Artikel VI

Mede in verband met de op te stellen uitvoeringsregelgeving is ingevolge artikel VI, tweede lid, voorzien in een mogelijke inwerkingtreding op verschillende tijdstippen van de onderdelen U, Y, Z en MM van artikel I.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven