27 649
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten ter uitvoering van richtlijn nr. 98/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1998 betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 209)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 mei 2001

Met genoegen constateert het kabinet dat de fracties van de PvdA, de VVD en het CDA met belangstelling kennis hebben genomen van het voorliggende wetsvoorstel en dat de GroenLinks-fractie ermee kan instemmen.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de implementatie zo lang op zich heeft laten wachten.

Het betreft hier een wetsvoorstel dat naar het oordeel van het kabinet de facto nauwelijks of geen effecten heeft voor de Nederlandse situatie op dit moment. Daarom is aan de vele meer principiële pensioendossiers die de afgelopen periode aan de orde waren een hogere prioriteit gegeven.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het wetsvoorstel de richtlijn van toepassing laat zijn op detacheringen die op of na de uiterste implementatiedatum van de richtlijn beginnen, terwijl de richtlijn toelaat dat het bepaalde ook geldt voor detacheringen die voor 25 juli 2001 beginnen. En waarom voor deze datum gekozen is terwijl de richtlijn vóór 1 juli 2001 moet zijn geïmplementeerd. Voorts vragen deze leden naar de positie van werknemers wier detachering voor 25 juli 2001 is begonnen en of deze werknemers voor wat betreft hun pensioenrechten om herstel van rechten kunnen vragen met een beroep op de richtlijn.

Ten aanzien van de datum waarop de richtlijn uiterlijk geïmplementeerd moet zijn, kan het volgende worden opgemerkt. Op grond van artikel 10 van de richtlijn moet de implementatie uiterlijk 36 maanden na de datum van inwerkingtreding, zijnde de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 25 juli 1998, zijn geschied, dat wil zeggen 25 juli 2001. Het kabinet heeft ervoor gekozen geen gebruik te maken van de mogelijkheid om ook detacheringen die begonnen zijn vóór de implementatiedatum onder de werkingssfeer van dit wetsvoorstel te brengen en om werknemers dus geen herstel van rechten te kunnen laten vragen, zoals deze leden vragen.

In de situatie dat een werknemer vanuit het buitenland vanaf een tijdstip vóór 25 juli 2001 in Nederland is gedetacheerd, zou deze werknemer op basis van een verplichtstelling op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verplicht kunnen zijn om deel te nemen aan de Nederlandse regeling. In zo'n situatie kan en wordt in de praktijk ook om ontheffing van de verplichtstelling gevraagd en wordt deze verleend. Door de implementatie van de richtlijn is het vragen van zo'n ontheffing niet meer nodig. Hierdoor vervalt de noodzaak om voor de desbetreffende werknemers het wetsvoorstel terugwerkende kracht te geven. Het met terugwerkende kracht ingrijpen is op het terrein van de pensioenen niet gebruikelijk en vanuit oogpunt van wetgevingstechniek ook niet wenselijk. Zoals in de memorie van toelichting (pag. 5) is aangegeven zullen voor reeds ingegane detacheringen afspraken zijn gemaakt over de pensioensituatie van de betrokkenen. Er is vanuit het oogpunt van bescherming van de rechten van de werknemers geen noodzaak om met behulp van terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel die afspraken open te breken.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bij de aanvaarding van de richtlijn in EU-verband heeft aangegeven dat de richtlijn geen invloed heeft op de feitelijke situatie in Nederland. Voorts vragen zij of er een mogelijkheid is om in toekomstige gevallen niet de verplichting te krijgen toch de richtlijn wettelijk te implementeren.

Het feit dat de richtlijn in Nederland weinig materiële effecten lijkt te hebben, is niet expliciet aan de orde gesteld binnen de EU. Het kabinet kon zich namelijk goed vinden in een Europese afspraak over de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Dat de materiële effecten in de ene lidstaat groter kunnen zijn dan in een andere doet aan het beginsel van de richtlijn geen afbreuk.

Wat betreft de implementatie van de richtlijn kan het volgende worden opgemerkt. Een richtlijn is een bindende instructie aan de lidstaten om hun nationale recht aan te passen zoals in die richtlijn is omschreven. Er is derhalve sprake van een implementatieplicht van de lidstaten. Het kabinet ziet geen aanleiding dit beginsel ter discussie te stellen.

Het ontbreken van grote materiële gevolgen van de onderhavige richtlijn in Nederland, vloeit voort uit het feit dat het behoud van aanspraken en de grensoverschrijdende betaling in de praktijk al goed geregeld is. Wat betreft de bepaling over detacheringen is er echter wel een effect. Voor de situatie van detachering in het geval van een verplichtgestelde regeling betekent de uit de richtlijn voortvloeiende wetgeving namelijk een verandering van de positie van de werknemer, omdat het vragen van ontheffing dan niet meer nodig is.

De leden van de CDA-fractie achten open coördinatie een beter en passender methode dan regelgeving die ziet op de inhoud of de uitvoering van de aanvullende pensioenen. Zij vragen of de regering deze mening deelt.

Dat is het geval. In de brief d.d. 7 maart jl. van het kabinet aan de Tweede Kamer over Europa en Pensioen (Kamerstukken II 2000/01, 25 694, nr. 9) is er onder meer op gewezen dat het wenselijk is de Europese samenwerking op pensioenterrein te versterken door onder meer die open coördinatie methode toe te passen.

Voorts vragen deze leden welke wetgeving nog op stapel staat om richtlijnen te implementeren en welke richtlijnen de regering nog verwacht.

Zoals bekend is thans in de Raad in behandeling het voorstel van de Commissie inzake de Richtlijn betreffende de werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. Met de brief van de vaste commissie voor Sociale Zaken van 24 april jl. (kenmerk 46-021-SZW) is gevraagd welke aanpassingen in de PSW en mogelijke andere sociaal- en arbeidsrechtelijke bepalingen van deze richtlijn zijn te voorzien. Op die vraag zal binnenkort nader worden ingegaan. Hierbij kan worden aangetekend dat, zoals bekend, dit onderwerp ook aan de orde is gekomen in het algemeen overleg met de Minister van Financiën op 26 april jl. in het kader van de wens van het Zweedse voorzitterschap om enkele kernelementen van deze richtlijn te bespreken in de Ecofin Raad van 7 mei 2001. Dit houdt ook in dat de contouren voor deze richtlijn nog onderwerp van bespreking zijn. Andere richtlijnvoorstellen zijn thans niet in voorbereiding.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is zich in te zetten voor een terughoudende opstelling ten opzichte van verder richtlijnen.

In de bovengenoemde brief van 7 maart 2001 heeft de regering aangegeven dat het van belang is de Europese samenwerking op pensioenterrein te versterken en heeft daarbij aangegeven welke uitgangspunten en beginselen in het algemeen en welke doelen daarbij voor Nederland specifiek, van belang zijn. Dat betekent ook dat eventuele verdere richtlijnvoorstellen van de Commissie daaraan zullen worden getoetst. Voorts kan in dit verband niet genoeg worden benadrukt dat alom wordt onderkend dat Nederland op het terrein van pensioen een voorhoedepositie inneemt. Het zal voor zich spreken dat het in de verdere discussies in Europa op dit vlak van belang is dat die positie niet wordt aangetast.

Ten slotte vragen de leden van de fractie van het CDA wanneer het kabinetsstandpunt over het SER advies over arbeidsmobiliteit is te verwachten.

Dit kabinetsstandpunt is thans voorwerp van afstemming tussen de betrokken departementen. Verwacht wordt dat het standpunt binnen enkele weken beschikbaar zal zijn.

De werkingssfeer van de richtlijn

De leden van de PvdA-fractie vragen of hun indruk juist is dat de richtlijn niet alleen werknemers betreft, maar ook gepensioneerden en hun nabestaanden.

Die indruk is juist. De richtlijn beoogt niet alleen werknemers te beschermen maar ook hun nabestaanden en gepensioneerden. In artikel 2 van de richtlijn is bepaald dat de richtlijn van toepassing is op rechthebbenden van aanvullende pensioenregelingen. In artikel 32e van het wetsvoorstel is daarom sprake van deelnemers en andere rechthebbenden. Alleen artikel 32h inzake de informatieverstrekking richt zich, net als artikel 7 van de richtlijn, slechts tot de deelnemers en gewezen deelnemers.

De leden van de CDA-fractie vragen of er in de praktijk wel een scherpe grens te trekken is tussen pensioenregelingen voor één persoon en puur individuele pensioenarrangementen zonder verband met de arbeidsverhouding, die buiten de werking van de richtlijn valt.

Dit is het vraagstuk van de zogenaamde tweede- en derdepijlerprodukten. Tweedepijlerprodukten vallen onder de reikwijdte van de richtlijn, derdepijlerprodukten niet. Dit betekent voor zelfstandigen dat slechts die pensioenregelingen, die berusten op een afspraak tussen sociale partners en beroepsgenoten, onder de richtlijn vallen. Het gaat hier met name over de pensioenregelingen op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.

De inhoud van de richtlijn

De leden van de PvdA-fractie stellen dat uit de toelichting blijkt dat een pensioenuitvoerder een verzoek om een pensioenuitkering naar een andere lidstaat uit te keren, niet mag weigeren. Artikel 32f spreekt echter van «kan». Zou het niet beter zijn deze verplichting op verzoek wat meer in de wettekst tot uitdrukking te laten komen.

Om iedere onduidelijkheid weg te nemen heeft het kabinet een nota van wijziging opgesteld, waarin expliciet het recht van de pensioengerechtigde is opgenomen om het pensioen in een andere lidstaat te laten uitbetalen.

Overigens zij opgemerkt dat het kabinet geen voorbeelden bekend zijn waarin een pensioenfonds op dit moment ook al niet wil meewerken aan uitbetaling in het buitenland. Ook het, door de leden van de PvdA-fractie genoemde ABP, betaalt op dit moment al pensioenen uit in het buitenland.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat de tekst van artikel 32g, eerste lid, wat vrijblijvend lijkt door de «kanbepaling» en vragen of hun zienswijze klopt dat een werknemer niet alleen niet gedwongen kan worden om tegelijkertijd aan een pensioenregeling in het andere land deel te nemen, maar zonder meer niet gedwongen kan worden aan een regeling in de andere lidstaat deel te nemen als de gedetacheerde in Nederland aan de pensioenregeling wil blijven deelnemen?

De tekst van artikel 32g sluit aan op artikel 6, eerste lid, van de richtlijn. Daar is eveneens sprake van een «kanbepaling». De richtlijn beoogt de mogelijkheid te bieden om tijdens de detachering de deelneming in de pensioenregeling in het land van oorsprong voort te zetten. Dat is voor de werknemer met name van belang wanneer de pensioenregeling in zijn land van oorsprong kwalitatief beter is dan de pensioenregeling in het land waar hij gedetacheerd is en hij verplicht zou zijn om in die laatstgenoemde regeling te gaan deelnemen. De zienswijze van de leden van de PvdA-fractie is dus juist. EU-lidstaten dienen met de implementatie van deze richtlijn hun regelgeving zo aan te passen dat deze niet leidt tot een gedwongen deelneming van een werknemer aan een pensioenregeling in die lidstaat, indien de werknemer met zijn werkgever in zijn land van oorsprong is overeengekomen daar de pensioenregeling voort te zetten.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie waarom in het tweede lid van artikel 32g de terminologie van de richtlijn is gebruikt: «de betaling van bijdragen»? Zij vragen of dit betekent dat een zogenoemde «premievrije pensioenregeling» van een andere lidstaat niet vrijgesteld wordt van de verplichting tot het betalen van bijdragen in Nederland?

In artikel 32g, tweede lid, is de terminologie van de richtlijn gebruikt omdat deze bepaling betrekking heeft op de situatie in een andere lidstaat. Deze term is bij de opstelling van de richtlijn van alle lidstaten hanteerbaar gebleken. Ervan uitgaande dat de PvdA-fractie met de term premievrije pensioenregeling doelt op de situatie dat de werknemer geen premie hoeft te betalen, terwijl de werkgever wel premies betaalt, kan de vraag als volgt worden beantwoord. Wanneer een deelnemer uit een andere lidstaat, die in Nederland wordt gedetacheerd, blijft deelnemen in de pensioenregeling van zijn land van oorsprong, wordt hij eveneens vrijgesteld, ongeacht of er werknemerspremies worden betaald. Ook voorzover deze leden doelen op de situatie van een premieholiday (dat wil zeggen dat noch de werkgever, noch de werknemer premie betaalt) is de bepaling toereikend. De bijdragen worden in dit geval immers door het pensioenfonds betaald uit de reserves.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat artikel 32h geen nieuwe of extra informatieverplichting oplegt en vragen welke informatie nu reeds gegeven moet worden? Voorts vragen deze leden of deze informatie voldoende is om te kunnen bepalen of een werknemer al dan niet in Nederland aan de pensioenregeling wil blijven deelnemen. Bovendien menen zij dat het niet erg zinvol is om geen informatie te geven over de fiscale behandeling van pensioenen in de staat waar men heen gedetacheerd wordt. Zij menen dat de inhoud van de te geven informatie wat steviger in het wetsvoorstel tot uitdrukking mag komen.

In de memorie van toelichting (pag. 8) is aangegeven welke informatieverplichtingen nu al gelden: voor de deelnemer die met ontslag gaat is met name artikel 8, vierde lid, van de PSW en artikel 13, vijfde lid, (tot 1 januari 2001 opgenomen als derde lid) van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW relevant. Voorts betreft het de artikelen 17 en 17a PSW en artikel 13a Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW. Het kabinet is van oordeel dat deze informatievoorschriften voldoende zijn voor een werknemer, die zich naar een andere lidstaat begeeft, om een reëel beeld te krijgen van de kwaliteit van de bestaande regeling. Op het verkrijgen van informatie over de pensioenregeling van de werkgever waar hij gedetacheerd wordt, is de regelgeving van de betreffende lidstaat van toepassing. De werknemer is zelf verantwoordelijk voor de vergelijking van de regelingen, alsook voor de vergelijking van de fiscale behandeling van pensioenen in beide landen. Het is niet mogelijk om, zoals de leden van de PvdA-fractie bepleiten, in Nederlandse wetgeving te bepalen dat een buitenlandse werkgever of pensioenuitvoerder gehouden is informatie te verstrekken over buitenlandse pensioenregelingen, noch over de fiscale behandeling van pensioenen aldaar aan iemand die in Nederland woont en werkt en die een detachering naar een andere lidstaat overweegt. De richtlijn bepaalt slechts dat de informatie die wordt verstrekt ten minste overeenkomstig de inlichtingen is die wordt verstrekt aan degenen die in dezelfde lidstaat blijven. Overigens zal uiteraard in het kader van de detachering overleg plaatsvinden tussen werkgever en werknemer over de arbeidsvoorwaarden, waaronder de pensioenregeling, die tijdens de detachering geldt. Ten slotte zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat niet alleen het orgaan dat de pensioenregeling uitvoert informatie dient te verstrekken, maar ook de werkgever. In artikel 7 van de richtlijn worden de werkgevers met name genoemd. Deze leden constateren dat artikel 32h een te beperkte uitwerking van de richtlijn lijkt te zijn.

Het kabinet heeft ervoor gekozen in artikel 32h slechts de pensioenuitvoerder te noemen, omdat artikel 7 van de richtlijn spreekt over de verantwoordelijke voor het «beheer» van de pensioenregeling. Op grond van de PSW is dat de pensioenuitvoerder. Omdat het niet wenselijk is om zowel de werkgever als de pensioenuitvoerder informatieplichtig te laten zijn over eenzelfde onderwerp, is de werkgever niet in artikel 32h opgenomen. Dit laat onverlet de informatieplicht die een werkgever thans al heeft ten aanzien van zijn werknemers. Een werkgever is namelijk verplicht om de werknemer bij beëindiging te informeren over zijn recht op waardeoverdracht. Dit is geregeld in artikel 2 van het Besluit reken- en procedureregels recht op waardeoverdracht. Overigens zij opgemerkt dat het niet opnemen van het begrip werkgever aan artikel 32h, niet alleen voorkomt dat onduidelijkheid ontstaat over de verantwoordelijkheidstoedeling, maar ook dat een toename van de administratieve lasten ontstaat.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in een eerdere versie van het richtlijnvoorstel een fiscale bepaling was opgenomen welke inhield dat de lidstaat waarin de gedetacheerde tijdelijk werkzaam is, de betaalde bijdragen in het kader van de voortzetting van de pensioenregeling in het land van oorsprong op dezelfde wijze zou moeten behandelen als de bijdragen aan een pensioenregeling in het eigen land. Zij vragen welke gevolgen het niet opnemen van de fiscale bepaling voor Nederlandse gedetacheerden in het buitenland heeft.

Het niet opnemen van de fiscale bepaling in deze richtlijn heeft tot gevolg dat iedere lidstaat zijn eigen regels zal toepassen. Bij de beantwoording van vragen van de leden van de fracties van het CDA en GroenLinks wordt hier nader op ingegaan.

De leden van de CDA-fractie vragen of er gevallen bekend zijn waar iemand, die na beëindiging van het dienstverband vertrekt naar een lidstaat wat betreft de opgebouwde aanspraken slechter af is dan degene die in het land blijft?

Dergelijke situaties zijn niet bekend. De richtlijn voegt, zoals deze leden zich afvragen, dan ook weinig toe. Dit laat echter onverlet dat Nederland gehouden is richtlijnen te implementeren. Bovendien wordt met deze richtlijn, zoals reeds aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie, geregeld dat er geen ontheffing meer hoeft te worden gevraagd, indien een in Nederland gedetacheerde werknemer op basis van een verplichtstelling op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, verplicht is tot deelneming aan de Nederlandse regeling.

De leden van de CDA-fractie vragen wat nu de mogelijkheden zijn voor waardeoverdracht en welke problemen er spelen.

Zoals bekend, bestaat in Nederland sinds 1994 het (wettelijk) recht op waardeoverdracht. De toepassing van dit recht op waardeoverdracht binnen Nederland leidt naar de mening van het kabinet niet tot problemen. Waardeoverdracht vanuit Nederland naar het buitenland is mogelijk indien wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de pensioenregelgeving en in de fiscale regelgeving. Ten aanzien van de pensioenregelgeving verleent de Pensioen- & Verzekeringskamer (PVK) toestemming voor waardeoverdracht als de instelling aan wie het kapitaal wordt overgedragen onder een adequaat prudentieel toezicht staat en indien de pensioenbestemming van het kapitaal wordt gewaarborgd. In dit verband wordt verwezen naar de regels die de PVK heeft opgesteld (Stcrt. 2000, 236 ). Dit, vooruitlopend op het standpunt van het kabinet, zoals neergelegd in de adviesaanvraag aan de SER over de Pensioenwet, waarin wordt voorgesteld onder voorwaarden de mogelijkheid voor waardeoverdracht naar het buitenland te vergroten. Met betrekking tot de fiscale regelgeving is van belang dat de mogelijkheden tot invordering voldoende kunnen worden zekergesteld zodra het pensioenkapitaal tot uitkering komt. In dit verband zij verwezen naar de discussie die in het kader van de Wet Inkomstenbelasting 2000 is gevoerd. Ten aanzien van de problemen op het terrein van de waardeoverdracht, is het volgende op te merken. In de eerder genoemde brief van 7 maart jl. is gewezen op het Pensioenforum. Dit Pensioenforum is ingesteld door de Europese Commissie en bestaat uit vertegenwoordigers van de sociale partners en van de pensioensinstellingen en is met name gericht op het doen van voorstellen aan de Commissie teneinde de restricties die de aanvullende pensioenen op het terrein van de arbeidsmobiliteit teweegbrengen, weg te nemen. In die brief is tevens aangegeven wat de meest ideale situatie zou zijn met betrekking tot waardeoverdracht. Een groot probleem wordt daarbij echter gevormd door de systeemverschillen in de pensioen-stelsels, niet alleen tussen de verschillende lidstaten, maar vaak ook binnen een lidstaat. Waardeoverdracht is immers alleen mogelijk als er waarden zijn (hetgeen niet het geval is bij omslagstelsels) c.q. voldoende waarden zijn (hetgeen afhangt van de specifieke aspecten met betrekking de opbouw van dat kapitaal). Daarbij zijn van belang vraagstukken als: welke rechten van de deelnemer worden door de «overnemende» pensioeninstelling erkend, hoe wordt omgegaan met de belangen van de«achterblijvende» deelnemers, etc.

Gelet op de aandacht die dit onderwerp thans heeft van het Pensioenforum en de problemen die daarbij worden onderkend, is een initiërende rol van het kabinet, zoals de leden van de CDA-fractie vragen, overbodig.

De leden van de fracties van het CDA en GroenLinks vragen of kan worden aangegeven welke achtergronden en motieven een rol hebben gespeeld bij het niet tot overeenstemming kunnen komen van de aangegeven fiscale bepaling. De leden van de CDA-fractie vragen of de situatie thans definitief is of dat er rekening wordt gehouden met mogelijke wijzigingen op termijn. De leden van de GroenLinks-fractie vragen in te gaan op een aantal concrete vragen hieromtrent.

Ten aanzien van de fiscale bepaling geldt hetzelfde als hierboven is aangegeven ten aanzien van de problemen bij waardeoverdracht: de systeemverschillen in de pensioenstelsels, alsmede de verschillen fiscale stelsels in de lidstaten belemmerden overeenstemming over fiscale aspecten.

In dit kader is er overigens een ontwikkeling gaande. In discussie in Europa over de fiscale behandeling van pensioen gaat op dit moment de aandacht met name uit naar de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité «De opheffing van fiscale barrières voor grensoverschrijdende bedrijfs-pensioenregelingen» (COM(2001) 214), die de Commissie op 19 april jl. heeft uitgebracht. In deze mededeling heeft de Commissie aangegeven te komen tot een meer integrale aanpak van de fiscale problematiek rond grensoverschrijdende pensioenen.

Nederland beoordeelt dit initiatief van de Commissie positief. Nederland hecht veel waarde aan een dergelijke meer integrale aanpak op dit terrein en aan een voortvarende aanpak ervan. Vanuit deze optiek zal Nederland de Mededeling dan ook op constructieve wijze benaderen.

In antwoord op de concrete vragen van de leden van de GroenLinks-fractie kan worden opgemerkt dat de fiscale behandeling van Nederlandse werknemers die elders in de EU gedetacheerd zijn, afhankelijk is van de concrete afspraken in de bilaterale belastingverdragen tussen Nederland en de andere lidstaat. Een algemeen antwoord is dan ook niet mogelijk. Dit maakt dat een werknemer in een concreet geval zal moeten bezien of voortzetting van de regeling voor hem de beste optie is.

De leden van de CDA-fractie vragen welke situatie zich voordoet wanneer een ontslag verband houdt met het vertrek naar het buitenland, en in het land van oorsprong de regel geldt dat bij ontslag vóór de pensioendatum geen aanspraken behouden blijven of men alleen een aanspraak behoudt wanneer men meer dan 10 jaar in de pensioenregeling heeft deelgenomen.

Anders dan deze leden stellen, zijn deze werknemers naar het oordeel van het kabinet niet slechter af dan werknemers die in dezelfde lidstaat blijven. Immers, een werknemer die in die lidstaat ontslag neemt in verband met een andere baan in de lidstaat zelf verkeert in dezelfde positie als een werknemer die een baan in het buitenland aanneemt. Het is overigens een gegeven dat arbeidsmobiliteit in zijn algemeenheid belemmerd wordt door dergelijke regels. Dit valt echter buiten de reikwijdte van de richtlijn en derhalve ook van het onderhavige wetsvoorstel.

De vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over de fiscale bepaling is bij een overeenkomstige vraag van de leden van de CDA-fractie beantwoord.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe vrij de vrijheid is voor de werknemer om met de werkgever afspraken te maken over voortzetting of beëindiging van de deelneming in het land van oorsprong bij detachering.

Met deze leden is het kabinet van oordeel dat niet uitgesloten kan worden dat er sprake kan zijn van druk door de werkgever ingegeven door kostenoverwegingen. Dit wijkt evenwel niet af van de druk waarvan sprake kan zijn bij het overleg over de rest van de arbeidsvoorwaarden. Het kabinet is van mening dat er geen aanleiding aan te nemen dat partijen hier niet uit komen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe bepalingen in pensioenregelingen wat betreft waardevastheid zich verhouden met betalingen aan deelnemers in lidstaten met andere valuta dan de Euro en een ander inflatiepercentage.

Indien een pensioengerechtigde zijn pensioen laat uitbetalen in een andere lidstaat zal de hoogte van dit pensioen overeenkomen met een vergelijkbare pensioengerechtigde in Nederland. Het enige verschil is dat zijn pensioen wordt omgerekend naar de valuta die geldt in de andere lidstaat. Wat betreft de verhogingen ten gevolge van indexatiebepalingen is er geen verschil tussen degene die in Nederland blijft en degene die in een andere lidstaat verblijft. Indien de inflatie in de andere lidstaat hoger is dan in Nederland zal de waarde van het pensioen lager zijn. Dit vloeit evenwel voort uit de keuze van de pensioengerechtigde om in een andere lidstaat te wonen. Van ongelijke behandeling van deelnemers is derhalve geen sprake.

Met de leden van de GroenLinks-fractie is het kabinet van mening dat een werknemer die niet deelneemt aan een pensioenregeling in het land van oorsprong onder de verplichtstelling in Nederland zal vallen. Immers artikel 32g, tweede lid, van het wetsvoorstel regelt slechts vrijstelling indien er sprake is van voortzetting van deelneming in de pensioenregeling in het land van oorsprong.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de mogelijkheid bestaat dat Nederlandse werkgevers zelf een bedrijf oprichten of gebruik maken van de diensten van een bedrijf in een land met een sober pensioenstelsel om zo werknemers gedetacheerd te krijgen die vanwege de sobere pensioenregeling en vanwege het niet hoeven deelnemen aan bijvoorbeeld prepensioenregelingen aanzienlijk goedkoper zijn dan andere (niet gedetacheerde) werknemers.

Dit is theoretisch denkbaar. Hierbij zij evenwel vermeld dat de overwegingen om met werknemers uit een andere lidstaat te werken vele gevolgen hebben. De geschetste voordelen ten aanzien van dit pensioenaspect zullen in de praktijk afgewogen worden tegen alle andere consequenties. Hetzelfde geldt voor de door deze leden beschreven situatie dat in Nederland wonende werknemers, in dienst van een werkgever in een andere lidstaat, gedetacheerd worden bij een bedrijf in Nederland onder deelname aan een sobere pensioenregeling in het land van de werkgever. De mogelijkheid van dergelijke ontwijking is naar het oordeel van het kabinet ongewenst, maar inherent aan de richtlijn en het wetsvoorstel. Een van de doelen van de richtlijn is het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsmobiliteit binnen de EU. Daartoe is het van belang dat tijdelijk gedetacheerde werknemers niet zonder meer onder de pensioenwetgeving van de andere lidstaat komen te vallen. De voordelen van deze regeling zijn naar het oordeel van het kabinet dan ook groter dan de nadelen van mogelijk ontwijkingsgedrag. Immers, groot voordeel is dat een Nederlandse werknemer bij tijdelijke detachering zijn pensioen in Nederland voort kan zetten, terwijl naar verwachting een Nederlandse werknemer pas voor een buitenlandse werkgever zal gaan werken, die hem vervolgens weer in Nederland detacheert, indien voor hem de voordelen groter zijn dan de nadelen. Ten tijde van een krapte op de arbeidsmarkt zal deze voor werknemers nadelige constructie naar verwachting niet gehanteerd worden. Bij een minder gunstige economische situatie kan dit anders zijn. Ook dan geldt evenwel dat een werknemer de afweging zal maken tussen voor- en nadelen op het terrein van zijn arbeidsvoorwaarden. Indien dergelijke constructies zich in een bepaalde sector op zeer grote schaal zouden gaan voordoen, dan de verplichtstelling onder druk kunnen komen te staan. Via wetgeving is dit effect echter niet te vermijden. Het kabinet verwacht niet dat pensioenoverwegingen aanleiding zullen vormen om op grote schaal tot dergelijk constructies over te gaan.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven